Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0378: De Aanslag op de Londensche Beurs
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0378: De Aanslag op de Londensche Beurs" ***
AANSLAG OP DE LONDENSCHE BEURS ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

              NO. 378   DE AANSLAG OP DE LONDENSCHE BEURS.



DE AANSLAG OP DE LONDENSCHE BEURS.

HOOFDSTUK I

ROSENTHAL EN PENNOCK.


In de onmiddellijke nabijheid van de beurs te Londen bevinden zich een
groot aantal kantoren van bankiers, makelaars in effecten, beursagenten
en andere personen, die op de een of andere wijze iets uitstaande
hebben met God Mammon.

De Londensche beurs is aan een breede straat gelegen, Cornhill
geheeten.

In lang vervlogen eeuwen werden op dezen „Korenheuvel” de voorraden
graan ter markt gebracht, door de boeren, die rondom de groote stad
woonden, welke destijds nauwelijks het twintigste deel bedroeg van het
huidige, onmetelijke Londen.

De Londensche beurs is een fraai gebouw, met een prachtige Corinthische
portiek, en nog niet lang geleden gebouwd, want het werd door koningin
Victoria in het jaar 1844 geopend.

Deze portiek heeft twee ingangen, welke kunnen worden afgesloten door
prachtige bronzen hekken, van niet minder dan zeven meter hoogte.

Van bewonderingswaardige schoonheid zijn de muurschilderingen, welke
men in de groote vestibule aantreft.

Tegenover de beurs bevindt zich het reusachtige gebouw van de Bank van
Engeland, waarvan zij gescheiden is door de Threadneedle Street, een
betrekkelijk smalle straat, die almede tot een der oudste van Londen
behoort.

Het gebouw van de Engelsche Bank is van veel ouderen datum, want het
werd gebouwd tusschen de jaren 1732 en 1829.

Wel heeft men er in die negentig jaren niet voortdurend aan
voortgebouwd, daar verscheiden onvoorziene gebeurtenissen den bouw
tegenhielden, maar toch kan men wel rekenen, dat er tientallen jaren
met den eigenlijken bouw gemoeid zijn geweest.

Op deze beide hoofdgebouwen nu, die als het ware het financiëele hart
van Londen, waarschijnlijk van heel Engeland en misschien wel van heel
Europa vormen, groepeeren zich, als kuikens om de hen, de talrijke
kleinere banken.

In Lombard Street, op ongeveer tien minuten gaans van Cornhill, verheft
zich een groot kantoorgebouw, waarvan de verschillende verdiepingen aan
een zestal maatschappijen zijn verhuurd.

De twee benedenste worden ingenomen door de bank van de heeren
Rosenthal en Pennock.

Wellicht kon deze combinatie in de ooren van een oprechten chauvinist
een verdachten klank hebben, maar dat behoefde toch volstrekt niet het
geval te zijn, want wel is waar was de betovergrootvader van den heer
Jacques Rosenthal als volbloed Frankforter in het jaar 1677 naar Londen
gekomen, maar hij had zich spoedig laten naturaliseeren, en van dat
tijdstip af hadden diens afstammelingen zich als echte Britten
beschouwd.

Hoe dit ook zij, de huidige compagnon van Pennock bleek van zijn
voorvaderen een zeldzaam talent voor allerlei geldelijke transacties te
hebben overgeërfd, en daar Pennock een man was met een verbazende
hoeveelheid menschenkennis en een ongelooflijken werklust, zoo moest
hun samengaan wel succes opleveren.

Op den dag, volgend op de onderteekening van den wapenstilstand, hadden
de beide heeren hun tenten opgeslagen in het kantoorgebouw in de
Lombard Street, en aanstonds scheen de fortuin hen toe te lachen.

Hun bank, de „Midland Credit Bank” geheeten, mocht zich aldra in een
uitgebreide clandisie verheugen, en steeds grooter werd het aantal
diergenen, die op deze bank trokken, of er hun geld belegden, meestal
op langen termijn, want het duurde niet lang of de solvabiliteit van de
„Midland Credit” stond onaantastbaar vast. Het personeel, dat bij de
oprichting uit zes koppen bestond, was in den loop van slechts een paar
jaren aangegroeid tot een tal van vier en zestig helpers, kassiers,
wisselklerken, bedienden voor de deposito’s, voor de afdeeling
credietbrieven, boekhouders, en andere onontbeerlijke employé’s.

Zoodra men de breede deuren binnentrad, die om negen uur in den morgen
geopend werden, bevond men zich van aangezicht tot aangezicht met een
deftigen portier, die, zich zijn waarde wel bewust zijnde, met de
handen op den rug heen en weer liep in de voorvestibule, die door twee
klapdeuren was gescheiden van de eigenlijke bankruimte, waar zich de
loketten bevonden.

Daar bevonden zich, in een halfcirkelvormigen boog, de dozijnen
loketten, alle genummerd, waarachter de beambten hun werkzaamheden
verrichtten.

Langs de wanden stonden banken geschaard, waarop de bezoekers konden
plaatsnemen, die gekomen waren om effecten te verzilveren, coupons te
innen, rente te laten bijschrijven, of het geld van wissels en cheques
te ontvangen.

Op drukke uren trof men daar wel een honderdtal kantoorloopers aan,
allen gewapend met groote tasschen, welke de meeste hunner met een
sterken ketting aan den pols hadden bevestigd.

Ook hier bevonden zich twee portiers, die iedereen te woord stonden,
die vreemdelingen waren in dit Jeruzalem, en die tevens een oogje in
het zeil moesten houden.

Want er waren nog altijd langvingers genoeg, keurig gekleed, en uiterst
behendig, die kans zagen, er met de geldtasch van een ander van door te
gaan of met den haak van hun wandelstok een pakje bankbiljetten naar
zich toe te halen, hetwelk een achtelooze klant tijdelijk naast zich
had neergelegd op den marmeren rand, die langs alle loketten heenliep.

In de ruimte, welke door de rij loketten was omgeven, kon men de tafels
ontwaren, waaraan de klerken gezeten waren, en tevens de zware en zeer
sterke brandkast, waaruit de hoofdkassier telkens de benoodigde
bedragen nam, om die tegen afgifte van een bon aan de hulpkassiers voor
te tellen.

Het was omstreeks half elf in den morgen, toen een groote, blauwgelakte
limousine stilhield voor de bank van de heeren Rosenthal en Pennock.

Achter het stuurwiel zat een chauffeur van reusachtigen lichaamsbouw,
in een elegante, maar volstrekt niet opvallende, grijze livrei.

Het portier van de groote auto werd van binnen af geopend, nog voor de
kleine „button” had kunnen toesnellen, die op post had gestaan bij de
voordeur.

Twee heeren stapten uit de auto.

De een was omstreeks veertig jaar oud, tenminste wanneer men oordeelde
naar zijn haar, dat aan de slapen eenigszins begon te grijzen.

Zijn oogen echter, van een eigenaardige grijze kleur, schitterden als
die van een jongeling.

De scherp gesneden trekken getuigden van ontembare wilskracht, en de
lijnen langs den mond met de smalle lippen getuigden er van, dat deze
man in zijn leven reeds veel had geleden.

Hij was gekleed in een jacquetkostuum, dat zeker afkomstig was van een
meester in zijn vak.

De jonge man, die in zijn gezelschap was, verschilde minstens tien jaar
met hem, misschien wel vijftien.

Hij was bijna een hoofd kleiner, sierlijk gebouwd, en vertoonde in een
vroolijk rond gelaat twee groote blauwe oogen.

Als hij lachte, hetgeen nog al eens scheen te gebeuren, vertoonde zijn
mond twee rijen hagelwitte tanden, welke menige schoone vrouw hem zou
hebben benijd.

Ook hij was met de uiterste zorg, maar zonder de minste fatterigheid,
gekleed.

De oudste der beide heeren wisselde eenige woorden met den chauffeur,
na het portier te hebben dichtgeklapt, en daarop bestegen zij beiden de
weinige treden van het breede terras, dat zich voor het bankgebouw
uitstrekte.

De deftige portier scheen hen wel te kennen, want hij tikte beleefd aan
zijn pet.

In plaats dat de beide heeren echter doorgingen naar de groote
vestibule, wendde de oudste hunner zich tot den portier en vroeg:

„Wij kunnen zeker een van de beide heeren bankiers wel een oogenblik
spreken?”

De portier trok eerst een bedenkelijk gezicht, maar toen scheen hem in
te vallen dat Lord William Aberdeen tot een der beste klanten van zijn
patroons behoorde, en dat ook zijn secretaris, Charly Brand, in wiens
gezelschap hij zich thans bevond, een niet onaardig bedrag als deposito
op de „Midland Credit Bank” had staan.

„Ik geloof, dat mijnheer Rosenthal naar de beurs is, Mylord,” zeide hij
gewichtig. „Maar mijnheer Pennock is in zijn privé-kantoor, dat weet ik
zeker. Wees zoo goed even plaats te nemen, dan zal ik telefoneeren.”

Lord Aberdeen en zijn secretaris namen plaats op een van de breede
eikenhouten banken, terwijl de portier zijn kleine loge binnentrad, en
den telefoonhoorn van den haak nam.

Hij sprak even in het toestel, en vroeg toen, zich tot Lord Aberdeen
wendende:

„Mijnheer Pennock vraagt of gij hem persoonlijk wilt spreken, of dat
gij het met zijn secretaris kunt afdoen.”

„Het liefst sprak ik met mijnheer Pennock persoonlijk!” antwoordde de
rijke bezoeker. „Wij zullen mijnheer Pennock echter niet langer dan
hoogstens tien minuten ophouden.”

De portier sprak nog eenige oogenblikken in het toestel, om vervolgens
den hoorn op te hangen en uit zijn loge te treden.

„Mijnheer Pennock zal u gaarne verwachten, Mylord!” zeide hij met een
buiging.

Hij wenkte den jongen met zijn uniform vol glanzende knoopen, waaraan
hij zijn bijnaam te danken had, en zeide, toen de knaap was komen
toeloopen:

„Wijs de beide heeren eens den weg naar het particuliere kantoor van
mijnheer Pennock!”

„Dat is volstrekt niet noodig!” kwam Lord Aberdeen glimlachend. „Wij
kennen den weg. En gij hebt ons bezoek reeds aangekondigd. Wij zullen
boven wel iemand vinden die ons aandient.”

„Zooals gij wilt, Mylord!”

Lord Aberdeen was reeds opgestaan, en hij verliet nu, door zijn
secretaris gevolgd, de vestibule door een breede zijdeur, waarachter
onmiddellijk de trap naar de eerste verdieping begon, welke haar licht
ontving door een zeer hoog raam, dat op de straat uitzag.

De trap liep uit op een breed portaal, waarop verscheiden deuren
uitkwamen.

Lord Aberdeen aarzelde echter geen oogenblik, maar trad op een dezer
deuren toe, klopte aan, en ging dadelijk daarop binnen, nog altijd door
zijn secretaris gevolgd.

De beide heeren bevonden zich in een vrij groot kantoorlokaal, waarin
een twintigtal mannelijke en vrouwelijke klerken druk zaten te werken.

Dadelijk sprong er een kantoorjongen op, die hen tegemoet ging, en
vroeg wat zij wenschten.

„Ik wensch mijnheer Pennock te spreken, vriendje!” zeide Lord Aberdeen.
„Hij verwacht mij.”

„Die deur, mijnheer!” zeide de jongen kortaf, als iemand die het zeer
druk heeft, en dadelijk stevende hij weer naar zijn lessenaar, teneinde
daar zijn gewichtige taak voort te zetten, die bestond in het plakken
van postzegels op een grooten stapel enveloppen, en het vouwen van
circulaires.

De beide heeren staken de zaal in haar volle lengte over, gingen een
tweede deur door, en bevonden zich nu in een andere kamer, veel
kleiner, en van wat meer gemakken voorzien dan het kantoorlokaal.

Er stond een fraai schrijfbureau, men zag er een sofa, een paar
clubfauteuils en een sierlijk bewerkt rooktafeltje.

Dit was het vertrek van den secretaris der bankdirectie, en ook hier
zaten de typisten, waarover hij de beschikking had.

Dit vertrek grensde onmiddellijk aan de particuliere werkkamer van
mijnheer Pennock.

Eén van de jonge meisjes was dadelijk bij het binnenkomen van de beide
heeren opgestaan, en weer moest Lord Aberdeen het doel van zijn komst
zeggen.

Het meisje wees zwijgend op een tweede deur en ging weer aan het werk.

De secretaris, een man met een volkomen gladden schedel, waarop geen
enkel haartje scheen te willen uitbotten, had zelfs niet omgekeken.

Lord Aberdeen klopte aan.

„Binnen!” riep een zware stem aan den anderen kant van de deur, en naar
het scheen een weinig ongeduldig.

Lord Aberdeen opende de deur, en trad met zijn secretaris een modern
gemeubeld vertrek binnen, dat slechts heel in de verte herinnerde aan
de sombere kamers, waarin zich in vroegere jaren de heeren
bankdirecteuren meenden te moeten opsluiten.

Het vertrek werd door drie ramen verlicht.

Het behang was van goudleder en tot manshoogte waren de wanden
beschoten met fraai gepolitoerd mahoniehout.

Op den parketvloer lag een reusachtig Perzisch tapijt.

Het meubilair, de reusachtige schrijftafel, de boekenkasten, waren van
notenhout.

Bij den monumentalen haard stonden een paar clubfauteuils van echt
leder.

Een kleine brandkast, half in den muur verscholen, voltooide dit
meubilair, en het leek wel, alsof deze kast hier volstrekt niet
behoorde, en daar maar bij toeval was terecht gekomen.

De heer Pennock was voor zijn schrijftafel gezeten.

Hij was bezig, het onderwerp van een brief te dicteeren aan een jong
meisje, dat op een paar passen afstand van hem verwijderd stond, en van
wie de beide binnentredende heeren op dit oogenblik nog niets anders
konden waarnemen dan een overvloed van blauwzwart haar, zeer lange,
donkere wimpers en een stukje van een fijn gevormden neus, want zij
stond half van hen afgewend.



HOOFDSTUK II.

DE TYPISTE VAN DEN BANKDIRECTEUR.


Steeds dicteerende, maakte Pennock, terwijl hij in zijn stoel in de
richting van zijn bezoekers boog, een uitnoodigend gebaar naar een paar
stoelen.

Lord Aberdeen en zijn secretaris namen er op plaats en de stoelen
stonden zoo, dat zij nu het gelaat van de steno-typiste, die snel en
accuraat het dicté opnam, goed konden waarnemen.

En zij zagen een vrouw van zeer groote schoonheid, met een
buitenlandsch voorkomen.

Het dikke zwarte haar, eenvoudig opgemaakt, omlijstte een gelaat van
het zuiverste ovaal.

De mond was bijzonder fraai geteekend, de kleine neus was licht
gebogen, de wenkbrauwen zouden een schilder in verrukking hebben
gebracht.

Zij was geheel in haar werk verdiept, en toen Pennock even zweeg om
zijn gedachten te verzamelen, sloeg de typiste een oogenblik de oogen
op.

Het waren zeer groote, eenigszins amandelvormige oogen, bijna zwart, en
met een donkeren gloed er in.

Het volgende oogenblik echter waren die beide tweelingsterren weder
achter de oogleden verborgen.

Nog eenige oogenblikken klonk de wat scherpe stem van Pennock. Toen
zeide hij:

„Afgeloopen, juffrouw! Onmiddellijk uitwerken. Dadelijk posten en breng
mij de copie van den brief, zoodra gij hem getikt hebt.”

Het meisje knikte zwijgend, schroefde haar vulpen in, en verliet het
vertrek, door dezelfde deur waardoor de bezoekers waren binnengetreden
en zonder hen ook maar met een enkelen blik te hebben verwaardigd.

Pennock was opgestaan, en trad nu zijn bezoekers haastig tegemoet.

Er lag eerbied in zijn stem, toen hij zeide:

„Ik hoop, dat gij het mij niet ten kwade zult duiden, Mylord, indien ik
U een oogenblik heb laten wachten. De zaak was van groot belang en
duldde geen uitstel.”

„Verontschuldig U niet, mijn waarde Pennock!” zeide Lord Aberdeen
glimlachend. „Ik weet uit eigen ondervinding hoe onaangenaam het is bij
dergelijke werkzaamheden te worden gestoord, of ze midden in te moeten
afbreken! Ik heb U reeds laten zeggen, dat wij U niet lang zouden
ophouden!”

„Neem plaats, wat ik U verzoeken mag en zeg waarmede ik U van dienst
kan zijn,” hernam de bankier.

De drie heeren gingen zitten en Lord Aberdeen begon:

„Waarde Pennock, wij kennen elkander reeds eenige jaren, en sedert de
oprichting van Uw bank ben ik Uw klant geweest, en naar ik meen een
vrij goede klant. Ik heb dadelijk vertrouwen gesteld in de soliditeit
van Uwe onderneming en ik heb tot mijn genoegen gezien, dat gij niet
behoort tot die bankiers, die iemand het vel over de ooren halen, of
zich inlaten met gewaagde speculaties, waardoor ook het kapitaal van
hun inleggers gevaar zou loopen.”

Pennock boog even, als iemand die zulk een compliment volkomen verdiend
acht, en daarop vervolgde zijn bezoeker:

„Juist omdat Uw voorzichtigheid en Uw beleid boven iederen twijfel
verheven zijn, wend ik mij tot U. Ik weet, dat gij zeer uitgebreide
connecties hebt in Rusland, zoo uitgebreid als men ze op dit oogenblik
maar kan hebben.”

Pennock haalde mistroostig de schouders op en zeide:

„Het heeft helaas niet veel om het lijf, Mylord; ik meen onze
geldelijke transacties met de Russische Sovjet Republiek. Wat mij
betreft, kunnen die heeren Bolsjewiki mij gestolen worden. Zij mogen
het dan nog zoo goed met de arme menschheid meenen, van geldzaken
hebben zij niet het flauwste begrip, en als werkelijk gebeurde,
waarnaar zij zoo vurig verlangen, namelijk, dat de geld- en
wisselhandel van den eenen dag op den anderen werd afgeschaft, dan zou
er nog geen etmaal later een chaos heerschen, zóó ontzettend, dat
hiertegen onmogelijk de zegeningen zouden kunnen opwegen, welke die
heeren te Moskou ons beloven. De handel zou volkomen worden lamgelegd,
er zouden geen levensmiddelen meer worden aangevoerd, noch steenkolen,
noch ijzer, noch goud, niets. Want niemand zou zijn kostbare producten
willen afstaan.”

„Dan zou degeen, die ze noodig heeft, ze misschien nemen,” hernam Lord
Aberdeen glimlachend.

„Dat is zelfs zeer waarschijnlijk. En daardoor juist zou er een
vreeselijke strijd ontstaan, de een zou den ander bestelen, en wij
zouden getuigen zijn van een wanorde, zooals men zich eenvoudig niet
kan indenken. Gij moogt zeggen, dat ik in mijn eigen zaak pleit, maar
ik houd het er eerlijk en oprecht voor, dat de zaken, zooals ze thans
geregeld zijn, nog het best marcheeren, al wil ik niet ontkennen, dat
er aan den wereldruilhandel nog vele fouten kleven. Ik ontken echter
ten stelligste, dat men dien plotseling, zonder eenigen overgang, zou
kunnen opheffen. Maar wij dwalen af, gij spraakt over Rusland,
nietwaar?”

„Zoo is het! Voor mij opent zich de gelegenheid, aandeel te nemen in
een tamelijk uitgebreide onderneming daarginds. Het betreft een
spoorwegaanleg. Namen mag ik echter nog niet noemen. Gij zijt zelf
zakenman en gij zult begrijpen, dat geheimhouding verplicht is. Het
eenige doel van mijn komst is, van U, die in Rusland nog zeer vele
handelsvrienden hebt, en van den toestand daarginds uitstekend op de
hoogte kan zijn, te vernemen of zulk een onderneming al of niet gewaagd
is.”

Pennock antwoordde niet dadelijk, krabde zich toen met scheefgetrokken
mond eenige malen achter het oor, en antwoordde toen:

„Het is niet zoo makkelijk, Mylord, op zulk een vraag te antwoorden als
men geen bijzonderheden kent, en die kunt ge mij niet verschaffen,
zooals ik zeer goed begrijp. Trouwens vrees ik, dat men U wel wat al te
veel heeft gezegd over de waarde van mijn connecties met het
tegenwoordige Rusland. Het is mij bekend, dat er voor den oorlog in
Rusland een spionnagestelsel bestond, van welks omvang wij Westerlingen
ons nauwelijks eenig voorbeeld kunnen maken. Gij hebt natuurlijk
gehoord van de „Ochrana”.

„Van de geheime Russische politie? Wie zou daar niet van gehoord
hebben!” riep Lord Aberdeen uit.

„Zij beheerschte als het ware het geheele openbare leven in Rusland,
tijdens het Tsaristische regime. Men zou wanen, dat deze instelling
tegelijkertijd met dat veel gesmade regime zou zijn verdelgd, niet
waar? Welnu, ik kan U verzekeren, dat de voormalige „Ochrana” met haar
als kelners, koetsiers, hotelportiers en kruiers vermomde geheime
agenten slechts kinderspel was, vergeleken bij den spionage-dienst,
dien Lenin en Trotzky hebben ingesteld. Daar weet Sonja staaltjes van
te verhalen, waarbij U de haren te berge zouden rijzen.”

„Pardon, welke Sonja bedoeldt gij?” vroeg Lord Aberdeen glimlachend.

„Dat is mijn Russische steno-typiste! Zij was zooeven hier, toen gij
binnenkwaamt. Een zeer schrander meisje, dat verscheidene talen
vloeiend spreekt, en dat mij juist voor mijn zaken met Rusland van
groot nut is. Sonja Paviac heet zij.”

„Dan is zij zeker nog niet lang bij U in dienst, want ik kan mij niet
herinneren, dat ik haar gezien heb, toen ik U drie maanden geleden kwam
bezoeken.”

„Zij kwam omstreeks een halve maand daarna, Mylord. Ik heb nog geen
oogenblik spijt gehad, dat ik haar in dienst heb genomen. Maar om op
het onderwerp van ons gesprek terug te komen. Ik vrees, dat
informaties, welke ik uit Rusland ontvang, slechts zeer onvolledig den
werkelijken toestand weergeven. Men is nooit zeker, dat men ongeopende
brieven ontvangt, en men kan er wel gerust op zweren, dat de meeste
brieven, welke in Rusland binnenkomen, zorgvuldig worden nagezocht, of
zij soms geestelijke contrabande bevatten. Niemand is daarginds zijn
leven zeker, wanneer van hem bewezen kan worden, dat hij vijandig staat
tegenover de Bolsjewistische beginselen. Wat onze financiëele
betrekkingen met die lieden betreft? Ik zou er niet gaarne mijn hand
voor in het vuur durven steken, dat de heeren in Moskou inderdaad,
zooals zij reeds beloofd hebben, al hun geldelijke verplichtingen
jegens het buitenland zullen nakomen. Of het in die omstandigheden
geraden zou zijn, geld te steken in een spoorwegmaatschappij, die haar
eerste meters spoorstaven nog moet leggen? Ik zou die vraag niet gaarne
onvoorwaardelijk bevestigend beantwoorden. Gij moet mij goed verstaan.
Ik zou er natuurlijk veel liever wel bevestigend op antwoorden. Rusland
is het land der onbegrensde mogelijkheden, veel meer nog dan Amerika,
voor welk land men het eerst die zegswijze heeft gebruikt, en wie weet
wat er later nog gebeuren kan. Maar voor het oogenblik meen ik U
bepaald te moeten ontraden, Mylord, geld te steken in zulk een gewaagde
onderneming. Een nieuwe spoorwegmaatschappij daarginds kan zeer stellig
groote winsten afwerpen, maar dan is het ook volstrekt noodzakelijk,
dat men daar een legertje Engelsche controleurs op de been houdt, want
er wordt nergens zoo gestolen als in Rusland, en dit nu is juist onder
de huidige omstandigheden onmogelijk. Het spijt mij, dat ik U geen
ander antwoord heb kunnen geven.”

„Verontschuldig U vooral niet, mijn waarde Pennock!” hernam Lord
Aberdeen, die was opgestaan en zijn hoed had gegrepen. „Ik ben
overtuigd, dat gij mij ten beste hebt geraden en ik dank U daarvoor.
Kom mijnheer Brand, wij willen mijnheer Pennock niet langer ophouden.
Wat wij hier nog te doen hebben, daarvoor hebben wij alleen den kassier
noodig.”

De beide heeren namen afscheid, nadat zij door den bankier zelf naar de
verbindingsdeur waren geleid.

Toen zij daar binnentraden zagen zij Sonja Paviac voor haar
schrijfmachine zitten, druk bezig met het uitwerken van het stenogram,
dat zij zooeven had opgenomen.

Zij keek slechts even op, toen de beide heeren passeerden, maar was het
volgende oogenblik weder in haar arbeid verdiept.

Lord Aberdeen en zijn secretaris gingen het kantoorlokaal weder door,
daalden de breede trap af, bereikten de vestibule, vereffenden eenige
zaken met den kassier, en traden vervolgens weder naar buiten.

De chauffeur kwam aanstonds van zijn zetel en opende met de pet in de
hand het portier van de limousine.

„Waarheen, Mylord?” vroeg hij eerbiedig.

„Rijdt ons naar huis, Henderson!” antwoordde Lord Aberdeen.

De beide heeren stapten in, het portier klapte dicht en de chauffeur
nam achter het stuurwiel plaats, waarop de auto zich in beweging zette.

Lord Aberdeen leunde glimlachend in de kussens achterover en zeide half
spottend, half ernstig:

„Het is merkwaardig, die goede Henderson staat daar naast het portier
met een onderdanigheid alsof hij met een waarachtigen Lord Aberdeen te
doen had, en niet maar eenvoudig met John Raffles, den
Gentleman-Inbreker. Hij doet alsof hij volstrekt niet weet, wie ik
eigenlijk ben, en hij behandelt mij voor het oog van de wereld geheel
als een echten Lord, ofschoon hij reeds verscheidene jaren deel neemt
aan vele van mijn gevaarlijkste avonturen, waarbij de leer van het mijn
en dijn nog al eens een enkele maal in het gedrang komt.”

De Gentleman-Inbreker haalde langzaam een sigaret uit zijn gouden
koker, stak ze op, blies een rookwolk uit, en vervolgde droomerig:

„Ik heb den braven jongen reeds herhaalde malen in den mond gegeven,
dat hij mij moest verlaten. Hij weigert, hij blijft steeds weigeren.
Soms ook barst die reus, die mij en jou tezamen gemakkelijk met een
hand van den vloer kan tillen, als een kind in tranen uit, wanneer ik
hem voorstel zijn eigen weg te gaan, om dat ik niet wil dat hij zijn
leven nog langer koppelt aan dat van een dief....”

„Stil, Edward, niet zeggen,” zeide Charly Brand op zachten toon,
terwijl hij zijn rechterhand op den arm van zijn eenigen, trouwen
vriend legde. „Je doet er me pijn mee.”

„Soms doe ik er me zelf ook pijn mee, maar de waarheid is nu eenmaal
vaak onaangenaam om te hooren,” zeide Raffles met een kort lachje. „Wat
denk je wel, dat hoofdinspecteur Baxter zou doen, wanneer hij morgen
als een volstrekte zekerheid te weten kwam, dat Lord Aberdeen dezelfde
persoon is als Lord Edward Lister, alias John Raffles? Je zwijgt? Laat
ik het je dan maar zeggen. Hij zou een oogenblik stom van verbazing
terneder zitten, en dan zou hij geen seconde langer aarzelen om
desnoods vijftig van zijn politieagenten op mij af te zenden en mij te
laten arresteeren. Het is waar, dat ik de zaken in het groot drijf,
maar dat zou vriend Baxter toch niet beletten, mij als een ordinairen
dief te behandelen.”

„Ik smeek je, Edward, praat daar niet langer over,” riep Charly Brand
uit. „Ik heb je vroeger al menigmaal geraden, het noodlottig beroep,
dat je gekozen hebt te laten varen, je hebt altijd geweigerd en gezegd,
dat je nooit genoeg geld kon bezitten, om het onrecht goed te maken,
dat er op onzen aardbol wordt gepleegd. Maar praat er dan ook niet
over, rijt geen wonden open, die zoo smartelijk zijn als deze.”

Raffles had de rechterhand over de oogen gelegd, en scheen in diepe
gedachten verzonken.

Plotseling richtte hij zich weer op, wierp zijn half opgerookte sigaret
uit het portier, en riep schouderophalend:

„Wat doet het er ook toe. Als het einde mocht komen, vroeg of laat, dan
zal het mij recht opgericht vinden, trotsch en zonder berouw. Ik heb
eenige jaren geleden mijn keuze gedaan, en ik zal voort blijven gaan op
den ingeslagen weg, wat er ook gebeuren moge! De meesters der wereld
mogen mij beoordeelen zooals zij willen, in ieder geval zal mijn naam
als Lord Aberdeen nog wel eenigen tijd blijven voortleven in de harten
van de menschen, die ik heb kunnen bijstaan in de ellende, en dat maakt
veel goed.”

Charly had zijn hand op den schouder van zijn vriend gelegd en zeide
nu, met een stem vol aandoening:

„Je naam zal eeuwig voortleven in de harten van duizenden, Edward.”



HOOFDSTUK III.

EEN ONTMOETING.


Het was omstreeks twaalf uur in den nacht.

Raffles en Charly hadden voor dien nacht het plan gemaakt, goed
vermomd, een bezoek te brengen aan een van de havenwijken, zooals zij
menigmaal plachten te doen.

Het huis, hetwelk Raffles onder den naam van Lord Aberdeen bewoonde, en
dat in de Regent-Street gelegen was, niet ver van de Mall, leende zich
uitstekend voor dergelijke nachtelijke uitstapjes, want de tuin, die er
zich achter uitstrekte, was door een muur gescheiden van een stille
zijstraat, waar zich nooit een levende ziel bevond, en in dezen muur
bevond zich een kleine tuindeur, dicht naast de garage, waarboven zich
de woning van James Henderson, den trouwen chauffeur van Zijn Lordschap
bevond.

Niets was dus gemakkelijker, dan het huis langs dezen kant te verlaten,
zonder dat iemand het zag.

De beide mannen hadden zich eenvoudig gekleed en konden doorgaan voor
goed betaalde arbeiders.

Wat hun uiterlijk betreft, niemand zou in hen Lord Aberdeen en zijn
secretaris herkend hebben.

Raffles had de vermommingskunst weten te vervolmaken op een wijze, die
iederen beroepsacteur met de grootste verbazing zou hebben vervuld.

Ook het scherpste, meest geoefende oog zou den bedriegelijken aard niet
hebben kunnen onderscheiden van de valsche wenkbrauwen, de valsche
knevels, baarden en pruiken, welke Raffles gebruikte.

De gewone schmink, zooals de tooneelspelers deze gebruiken, was door
hem in den ban gedaan, en daarvoor in de plaats gebruikte hij
verscheidene mengseltjes van zijn eigen vinding, die de huid
verkleurden, zonder haar in het minst te beschadigen, en die bestand
waren tegen zon en regen.

Toegerust met een verbazend aanpassingsvermogen mocht Raffles gerust
het scherpste oog van een politiespeurder tarten.

Ook nu weder had Charly hem vol bewondering aangekeken, toen Raffles
met de handen in zijn zakken, het bolhoedje achter op het hoofd, en een
half afgekloven zwarte sigaar in den mondhoek, aan zijn zijde over de
straat slenterde.

Men zegt weleens van een acteur, dat hij „in de huid is gekropen” van
den persoon, dien hij op het tooneel heeft voor te stellen, maar bij
Raffles leek dit inderdaad het geval te zijn.

Hij had thans niet alleen het uiterlijk van den gegoeden arbeider, hij
had er den loop van, de gebaren, de wijze van kijken, en zelfs de
manier, waarop hij met groote zekerheid in een sierlijken boog een
straal tabakssap moest uitspuwen.

Zoodra Raffles de kleine tuindeur achter zich gesloten had, richtten de
beide vrienden hun schreden naar de Regent-Street.

Zij liepen deze straat ten einde, tot zij de Pall-Mall bereikten.

Vijf minuten verder sprongen zij in Cockspur op een voorbij rijdende
electrische tram, waarvan zij wisten, dat zij hen tot ver in de
zuid-oostelijke wijken van de stad zou brengen.

Na een rit van ongeveer drie kwartier bevonden de beide vrienden zich
niet ver van den New Kent Road, in de wijk van Wington.

Hier verlieten zij het voertuig weder, en namen nu een ander
vervoermiddel te baat, een motorbus, die hen nog heel wat verder
bracht, langs de zooeven genoemde straat.

Het was bijna elf uur in den avond, toen de beide vrienden voor de
tweede maal afstapten op den hoek van de Grange Road.

Zij bevonden zich nu in het hartje van het industriëele Londen.

Op ongeveer drie kwartier gaans stroomde de Theems in noordelijke
richting.

Het was hier nog zeer druk, en talrijke bioscopen spuwden juist haar
duizenden bezoekers als het ware weder op straat uit.

Ongeveer vijftig meter van de plaats waar Raffles en Charly van de bus
waren gesprongen, schitterden de lichten van een niet Tang geleden
gebouwde music hall.

Eigenlijk was het niet veel anders dan een verkapte danszaal, met een
orkestje van zes man, waar de vertering niet al te duur was, en waar
men een zeer eigenaardig publiek aantrof, dat voor een groot gedeelte
bestond uit winkeljuffrouwen, klerken, telefoonjuffrouwen en hunne
standgenooten.

Raffles en Charly slenterden de breede Grange Road in, en stonden een
oogenblik besluiteloos stil voor dit paleis met zijn schelle lichten.

Eensklaps trok Raffles zijn metgezel aan de mouw, en zeide op gedempten
toon:

„Kijk daar eens heen! Neen, daar bij die lantaarn!”

„Die vrouw, die daar juist met een heer uit een huurauto stapt?”

„Juist, herken je haar niet?”

Charly keek een weinig nauwkeurig toe, en antwoordde toen:

„Welzeker, dat is Sonja Paviac!”

„Ja, de steno-typiste van onzen vriend Pennock!”

„Wat komt zij hier uitvoeren?”

„Zich amuseeren, denk ik. Zij is jong en mooi,” antwoordde Raffles
kalm.

„Waarom doet zij dat dan niet een weinig dichter in de buurt?”

„In welke buurt?”

„Natuurlijk in de buurt van haar huis!”

„Hoe weet je, dat zij hier niet ergens woont?”

„Maar daar ziet zij toch heelemaal niet naar uit!”

„Waarom niet?”

„Waarom niet? Wel om alles! Omdat zij mooi is, omdat zij een echte dame
is! Zij hoort hier niet thuis.”

„Ik merk tot mijn verwondering, dat geestdrift je verleidt nonsens te
zeggen, Charly!” hernam Raffles schouderophalend. „Dat zij mooi is
ontken ik niet, en dat zij zich als een dame gedraagt, evenmin. Dit
alles neemt echter niet weg, dat zij haar brood verdient als typiste,
en daarom zou ik het volstrekt niet verwonderlijk vinden, als zij in
deze volksbuurt woonde.”

„Nu, ik geloof er niets van,” kwam Charly. „Stel je voor, dat zij
iederen dag een rit van vijf kwartier naar haar kantoor en weer terug
zou maken!”

„Wat zou dat?” hernam Raffles verwonderd. „Er zijn heel wat klerken,
die in de City van Londen hun brood verdienen en iederen dag van twee
tot drie uur tusschen de wielen moeten zitten om van en naar hun
kantoor te gaan!”

Charly antwoordde niet aanstonds, maar keek onafgewend naar de schoone
Russin, die op dit oogenblik met haar begeleider het danspaleis binnen
ging.

Toen hij weer sprak, had zijn stem een eenigszins schorren klank.

„Zij woont niet hier, zij woont in de Newman-Street!”

Raffles wendde met een ruk zijn hoofd naar Charly, en liet een zacht
gefluit hooren.

„Dat weet je bijzonder nauwkeurig!” zeide hij op spottenden toon. „Hoe
komt dat zoo?”

„Ik heb het toevallig.... vernomen.”

„Je stelde dus al vroeger eenig belang in die jonge dame?”

„Ik vond haar zeer schoon.”

„Goed en wel, je kende haar dus, vóór wij vanmorgen Pennock bezochten?”

„Ik heb eens een paar woorden met haar gewisseld, toen ik bij Pennock
eenige malen achtereen als je secretaris een paar boodschappen heb
gedaan.”

„Wel, wel, dat is....” begon Raffles hoofdschuddend.

Hij nam Charly scherp op, haalde de schouders op, wendde zich af, en
mompelde iets in zich zelf, dat Charly onmogelijk kon verstaan.

Het volgende oogenblik scheen hij het heele voorval vergeten te zijn.

Hij wendde zich opgewekt tot den jongen man, en zeide:

„Ik heb wel lust om dat danspaleis eens van binnen te bezichtigen.”

„Zooals je wilt,” zeide Charly.

De beide mannen staken de straat over, en gingen het schitterend
verlichte gebouw binnen.

Na de breede vestibule te zijn overgestoken, bereikten zij aanstonds de
danszaal, onmetelijk groot, en waar de bezoekers, die niet meer konden
of wilden dansen gelegenheid vonden uit te rusten, en een glas wijn te
drinken, gezeten aan een van de tafeltjes, die in een breede rij rondom
den dansvloer geschaard waren.

Op een soort podium had een klein orkest plaats genomen, dat om halfeen
in den nacht zou worden afgelost door een andere ploeg, wat ook wel
noodig was, want tegen dat tijdstip zouden de beklagenswaardigen
onafgebroken van zeven uur af hebben gestreken.

Terwijl zij naar een tafeltje zochten, kregen de beide mannen Sonja
Paviac opnieuw in het oog.

Zij had met haar begeleider plaats genomen aan een tafeltje, niet ver
van de ingangsdeur, en zoog welbehagelijk aan een sigaret, terwijl zij
half achterover leunde.

Een oogenblik vestigde zij haar blikken op de beide mannen, die juist
voorbij gingen, maar het was duidelijk te zien, dat zij hen niet
herkende.

Even verder stond Raffles stil, en vroeg op zachten toon:

„Ken je dien heer, die in haar gezelschap is?”

„Ik heb hem nooit gezien!”

„Dan schiet je geheugen te kort. Ik herinner mij zijn gezicht heel
goed. Ik ken zelfs zijn naam.”

„Wie is hij dan?” vroeg Charly haastig.

„Philip Chesterfield, de onderdirecteur van de Engelsche Bank.”

Charly keek den heer nu eens nauwkeurig aan, en zeide toen, terwijl hij
een weinig van kleur verschoot:

„Je hebt gelijk, hij is het! Maar hoe komt zij in gezelschap van dien
man?”

„Wel, hij zal haar eenvoudig hebben uitgenoodigd,” antwoordde Raffles
lakoniek. „De Engelsche Bank is niet ver verwijderd van de „Midland
Credit”, en zij zullen elkander wel eens zijn tegen gekomen.”

„Maar die Chesterfield is zeer rijk,” hernam Charly.

„Wel, dat bewijst, dat onze Sonja Paviac een zeer practisch meisje is,
met een goeden financiëelen kijk.”

„Edward, zeg dat niet! Ik....,” Charly beet zich op de lippen en wendde
zich af.

Raffles nam hem een oogenblik met gefronste wenkbrauwen op, en toen
verscheen er een ironische, spottende glans in zijn oogen.

„Het klinkt bijna als een sprookje, maar ik zou bijna zeggen, dat de
zwarte oogen van die Russische schoone het hart van Charly in vuur en
vlam hebben gezet. Nu, als het een simpele amourette kan blijven, dan
heb ik er vrede mee. Die jonge dame schijnt in ieder geval niet in de
eerste plaats gesteld te zijn op uiterlijk schoon, want Chesterfield
mag een rijk, en ook een zeer bekwaam man zijn, een Apollo is hij nu
bepaald niet. Jonger dan vijftig jaar is hij in geen geval, en zijn
geestigheid heb ik nooit in het bijzonder hooren roemen.”

Na nog eenigen tijd te hebben moeten zoeken, waren de twee vrienden zoo
gelukkig een tafeltje te kunnen bemachtigen, waar juist twee bezoekers
waren opgestaan, op slechts weinige meters afstand van dat, waaraan
Sonja Paviac en Philip Chesterfield gezeten waren.

Raffles bestelde bij den kelner een halve flesch wijn, en verzonk toen
schijnbaar in de aanschouwing van de dansende paren.

In werkelijkheid echter was zijn blik onophoudelijk op het ongelijke
paar gericht.

„Ik zou wel eens willen weten, wat haar beweegt, om met Chesterfield
juist dezen afgelegen tempel van vermaak te bezoeken, terwijl er in de
City zooveel zijn, meer geschikt voor een man als Chesterfield, die op
een paar duizend pond meer of minder niet behoeft te zien. Wat drommel,
zij is hier bijna twee uren per motorbus van haar woning verwijderd.”

Terwijl hij hier nog over nadacht zag hij, dat de jonge Russin,
gebruikmakend van het oogenblik, waarop haar begeleider met den kelner
sprak, bliksemsnel een teeken gaf aan een man met een donker gelaat,
die aan de overzijde van den dansvloer stond, en onafgebroken naar haar
keek.

Het volgende oogenblik stond de jonge vrouw op en sprak eenige woorden
met haar metgezel.

Vervolgens wendde zij zich naar de breede deur, die op de vestibule
uitkwam.

Maar reeds was Raffles vliegensvlug opgestaan.

„Blijf hier op mij wachten!” zeide hij fluisterend tot Charly. „Ik kom
aanstonds terug.”

En voor de jonge man iets had kunnen vragen, had Raffles zich haastig
naar de deur gespoed, welke hij lang voor Sonja bereikte.

Hij stond nu in de vestibule, keek onderzoekend om zich heen, en
ontdekte op een paar passen afstand een deur, die door een portière kon
worden afgesloten.

Snel als de gedachte verborg Raffles zich achter het gordijn en trok
het vlug bijna geheel dicht, maar toch niet zoo ver, of hij kon de
geheele vestibule overzien.

Hij behoefde niet lang te wachten, of Sonja Paviac betrad de vestibule,
en een oogenblik later verscheen de man, dien zij gewenkt had.

Het toeval was Raffles gunstig.

Sonja had een paar passen in de richting van de deur gedaan, waar
Raffles zich verscholen had, en hij kon eenige woorden opvangen van het
korte gesprek, dat het tweetal voerde.

Het volgende oogenblik waren zij weder verdwenen, de vrouw het eerst.

Raffles verliet op zijn beurt de schuilplaats en ging zich weder bij
Charly voegen, die verbaasd en ook eenigszins ongerust op hem wachtte.

„Waar ben je geweest?” vroeg de jonge man, zoodra Raffles weder had
plaats genomen.

„In de vestibule.”

„Om wat te doen?”

„Om eens na te gaan wat onze vriendin Sonja daar kwam uitrichten. Heb
je haar niet zien weggaan?”

„Een oogenblikje maar, zij zit nu weder bij.... dien kerel.”

„Komaan, het gaat goed,” bromde Raffles voor zich heen. „Hij noemt den
onderdirecteur van de Engelsche bank al „die kerel”.”

Hij keek Charly strak aan, en vervolgde:

„Weet je wat zij er kwam doen?”

„Hoe kan ik dat nu weten?” vroeg Charly, terwijl hij met voorgewende
onverschilligheid de schouders ophaalde.

„Zij had er een zeer kort gesprek met een landgenoot. Je kunt hem
daarginds zien staan, aan de overzijde van den dansvloer, die man met
zijn lang zwart haar, zijn slecht verzorgden baard en zijn gloeiende
oogen.”

„Hoe weet je, dat hij een landgenoot van haar is?”

„Heel eenvoudig, zij spraken Russisch.”

„En heb je kunnen hooren wat zij spraken?”

„Voor een deel althans. En ik verzeker je, dat het vrij belangrijk was,
wat zij elkander te vragen en te antwoorden hadden.”

„Waar liep het gesprek over?” vroeg Charly, die al dien tijd
voortdurend naar de jonge Russin gekeken had, die nu met kleine teugjes
van haar sorbet nipte.

„O, het duurde maar heel kort. Hij vroeg haar: „Voor wanneer kan het
zijn?”

„Daarop antwoordde zij: „Nog een week. Is van jullie kant alles in
orde?”

„Daarop antwoordde de man weer: „Stel je gerust, wij kunnen desnoods
morgen handelen, zorg dat je morgenavond om tien uur op de bekende plek
bent, dan zullen wij nader afspreken. Je moet op de seconde na weten,
wanneer het zijn zal, want voor geen goud zouden wij zoo’n bekwame
helpster willen missen!””

„En, was dat alles?” vroeg Charly langzaam.

„Zij antwoordde alleen nog maar, dat zij er zou zijn, en daarop
scheidden zij weder van elkaar.”

Eenige oogenblikken zwegen de beide vrienden.

Charly speelde zenuwachtig met zijn leeggedronken wijnglas, en Raffles
keek hem van onder zijn gefronste wenkbrauwen, met een half spottend,
half medelijdend, lachje aan.

Toen schoof hij wat dichter bij Charly en hernam op gedempten toon:

„Ik geloof niet, dat ik mij vergis, als ik zeg, dat je groot belang
stelt in die jonge vrouw, Charly. O, je behoeft je volstrekt niet te
verdedigen, ik maak je er geen verwijt van. Integendeel, ik ben wel
verplicht je smaak te bewonderen. Hoe het ook zij, ik wilde gaarne, dat
je de korte kennismaking met haar voortzette.”

„Waarom?” vroeg Charly toonloos.

„Omdat ik gaarne iets naders omtrent die Sonja Paviac zou willen
vernemen,” antwoordde Raffles, terwijl hij Charly met zijn staalgrijze
oogen als het ware doorboorde.



HOOFDSTUK IV.

ALS HET HART SPREEKT....


Het was omstreeks tien uur in den morgen van den volgenden dag.

Raffles was alleen in zijn werkkamer.

Reeds van half negen af had hij bijna niets anders gedaan, dan in
verschillende richtingen getelefoneerd.

Het voorval, waarvan hij den avond te voren in het danspaleis getuige
was geweest, had een dieperen indruk op hem gemaakt, dan hijzelf wilde
toegeven, en reeds had hij verschillende bureaux opgebeld, teneinde
eenige nadere berichten in te winnen betreffende Sonja Paviac.

Pennock zelf had hem medegedeeld, dat zijn Russische typiste zich aan
hem had voorgesteld, voorzien van voortreffelijke getuigschriften.

Het behoeft geen nader betoog, dat Raffles er zich wel voor gewacht had
om mede te deelen op welke gronden bij zijn argwaan vestigde.

Hij had voor zichzelf trouwens nog niet kunnen uitmaken van welken aard
het misdrijf was, hetwelk de beide Russen blijkbaar beraamden, en dat
niet alleen maar in vereeniging met medeplichtigen.

Raffles had juist weder den hoorn van zijn telefoon opgehangen, toen de
deur geopend werd en Charly binnentrad.

De jonge man was bleeker dan gewoonlijk, en zijn blauwe oogen hadden
een onrustige uitdrukking; het was hem duidelijk aan te zien, dat hij
een gedeelte van den nacht wakend had doorgebracht.

Raffles wendde zich half op zijn stoel om, teneinde te zien, wie hem
kwam storen, liet zich toen achterover tegen de hooge rugleuning van
zijn schrijfstoel vallen, vouwde de armen over de borst en keek Charly
aan als zag hij een natuurwonder.

Toen begon hij, zonder van houding te veranderen:

„Je weigert het dus te doen?”

Charly deed een paar stappen achteruit, keek Raffles verschrikt aan en
stamelde:

„Het is dus wel waar, dat je in de harten van de menschen kunt lezen?
Edward, ik smeek je....”

Maar Raffles viel hem ruw in de rede met een bevelend:

„Ga daar zitten, en laten wij eens praten.”

Charly Brand liet zich op een stoel neervallen en hield de oogen strak
op het tapijt gevestigd.

Raffles keek hem een oogenblik hoofdschuddend aan, met denzelfden
spottenden, kouden blik in zijn oogen en begon toen:

„Het is dus meer geweest dan een oppervlakkige kennismaking?”

„Neen, Edward, dat was het niet! Ik zweer het je! Ik heb haar in het
geheel maar drie maal gesproken.”

„Wist zij al dien tijd, wie je was?”

„Ik had volstrekt geen reden om dat te verzwijgen. Ik kwam immers als
jouw secretaris zaken doen!”

„Kort en goed, je hebt die vrouw lief?”

In plaats van te antwoorden, bedekte Charly zijn oogen met de hand en
zuchtte diep.

Raffles draaide zich met een ruk in zijn stoel om, nam een sigaret uit
de zilveren doos, die op zijn schrijfbureau stond, tikte er bedaard de
losse stukjes tabak af, ontstak haar, blies een dikke rookwolk uit en
hernam toen op denzelfden toon:

„Ik kan mij in deze zaak moeilijk partij stellen, om je de waarheid te
zeggen ben ik niet voldoende op de hoogte van dergelijke gevoelens. Ik
kan echter niet nalaten, je er opmerkzaam op te maken, dat het voor mij
een lastig geval wordt, wanneer mijn helpers behept zijn met
verliefdheid.”

„Spot er niet mee, wat ik je bidden mag, Edward,” zeide Charly
steunend.

„Je vergist je, mijn waarde, als je denkt, dat ik spot,” hernam Raffles
koeltjes. „Ik beschouw verliefdheden van dien aard als een ernstige
ongesteldheid, die ongeveer het midden houdt tusschen Spaansche griep
en galsteenen. Het is mij een raadsel, hoe een man met gezonde hersens
zoo plotseling en schijnbaar zoo ongeneeselijk onder den invloed kan
komen van twee groote, zwarte oogen.”

„Ik heb er tegen gevochten, het is sterker dan ik, Edward. Zij was geen
seconde uit mijn gedachten. Het verbaast mij zelfs, dat je dat niet aan
mij gemerkt hebt.”

„Mijn gedachten waren bij mijn zaken,” antwoordde Raffles kortaf.

„Maar denk je dan aan niets anders?” riep Charly op hartstochtelijken
toon. „Ben je dan van steen? Ben ik je vriend niet? Deert het je niet,
of ik lijd of vroolijk ben? Is je niets gelegen aan mijn geluk?”

„O, stil toch!” riep Raffles met harde stem. „Je geluk? Je praat
nonsens, man! Ik geloof niet aan liefde op het eerste gezicht, ik
geloof echter wel aan passie. Wat jij voor die vrouw voelt, dat kan
onmogelijk echte, trouwe liefde zijn, die tegen alles bestand is.”

„Edward, je beleedigt mij en haar,” zeide Charly op doffen toon.

„Om kort te gaan, je weigert om te doen wat ik je vraag? Om die vrouw
na te gaan?”

„Ik kan het niet doen, Edward! Ik kan niet!” riep Charly wanhopig. „Ik
heb je tot dusver trouw gediend, ik heb de grootste gevaren met je
gedeeld, nooit heb ik geaarzeld om alles te doen wat je mij opdroeg,
maar dit gaat boven mijn krachten. Ik zou haar moeten bespioneeren,
haar, die alles in mij heeft wakker gemaakt, wat ik gestorven waande?”

„Een stroovuur, mijn waarde. Niets dan een stroovuur,” riep Raffles
minachtend uit. „Besef je dan niet, dat die vrouw niet is waarvoor zij
zich uitgeeft? Heeft je hartstocht je dan heelemaal verblindt? Is het
je dan niet duidelijk, dat die vrouw een gevaarlijke misdadigster moet
zijn?”

„Dat geloof ik niet!” riep Charly terwijl hij opstond. „Je hebt
volstrekt geen bewijzen voor wat je zegt, Edward! Je beticht haar
zonder een schijn van recht.”

„Welzoo? En het gesprek in de vestibule van het danspaleis?”

„Wat had dat te beteekenen? De verklaring kan wel heel onschuldig
zijn.”

„Dat zullen wij hedenavond zien,” antwoordde Raffles kortaf. „Ik zal
dus tot mijn spijt genoodzaakt zijn, deze zaak alleen te onderzoeken.”

„Edward....!” stamelde Charly, terwijl hij smeekend de handen naar
Raffles ophief.

„Zeg niets meer,” hernam deze koud. „Over dergelijke zaken kunnen wij
niet redetwisten. Ik acht die vrouw zeer gevaarlijk, en de toekomst zal
wel uitwijzen, dat ik daarin goed gezien heb. Er zal je een smartelijke
ontgoocheling wachten, Charly. Maar vergeet niet, dat ik bijtijds
getracht heb, je te genezen. In ieder geval zul je me zeker wel den
dienst willen doen, mijn plannen niet te dwarsboomen, en die vrouw niet
te waarschuwen.”

Charly was doodsbleek geworden, en keek Raffles met groote, verschrikte
oogen aan. Toen stamelde hij op heeschen toon:

„Heb ik dat aan je verdiend, Edward?”

„Menschen met zulk een krankzinnige passie, die hun hersens vergiftigt,
en hen het nadenken belet, zijn gevaarlijk, ook voor hun beste
vrienden,” riep Raffles op denzelfden, kouden, harden toon. „Natuurlijk
kan ik je onmogelijk verbieden, die vrouw verder nog te zien of te
spreken, je bent geen schooljongen meer. Maar als je aan mijn
vriendschap iets gelegen is, Charly, dan toon je je een man, en tracht
uit alle macht deze hartstocht uit je ziel te rukken. Ik zeg nu, dat
hij in je ziel zetelt, maar ik ben overtuigd, dat ik hem daarmee te
veel eer bewijs. Ik kan mij zeer goed voorstellen, welke gevoelens
jegens mij je nu bezielen, Charly, maar er zal nog geen week verloopen
zijn, of je zult moeten toestemmen, dat je mij onrecht aangedaan hebt.
Zeker, er zal wel een moeilijke tijd voor je aanbreken, want het doet
pijn, een afgodsbeeld van zijn voetstuk te zien vallen, maar ook dat
zal voorbij gaan, en je zult hierop terug zien als op een zonderlinge
afdwaling.”

De Gentleman-Inbreker was op Charly toegetreden en legde hem de hand op
den schouder.

Zijn stem klonk veel zachter, toen hij vervolgde:

„Mannen als wij moeten eigenlijk nimmer een vrouw met teedere gevoelens
in de oogen zien. Ik althans heb mij een weg gekozen, die mij dat
onmogelijk maakt. Maar dit zeg ik je eerlijk: Ontmoet je ooit een
meisje, dat niet alleen uiterlijke bekoorlijkheden bezit, maar in de
waarachtige beteekenis van het woord een edele ziel heeft, dan laat ik
je aanstonds vrij, en dan zal ik mij zelf innig gelukkig achten, als je
op deze wijze je leven besluit. Maar dit, neen, dit is geen liefde, dit
kan geen liefde zijn. En ga nu, ik moet nadenken.”

Met deze woorden nam Raffles weder voor zijn schrijftafel plaats en
verzonk in diepe gedachten.

Van de aanwezigheid van Charly scheen hij volstrekt niets meer te
bemerken.

De jonge man zelf was opgestaan, deed nu besluiteloos een paar stappen,
naar Raffles toe, bedacht zich, en snelde eensklaps het vertrek uit.

Ten prooi aan de meest tegenstrijdige gevoelens ijlde hij naar zijn
eigen kamer, en liet zich op de rustbank neervallen, terwijl hij zijn
gelaat in de zachte kussens begroef....

Maar Raffles werkte door, met onverdroten ijver, als een uurwerk, koud
en door niets te ontroeren.

Hij had zich in het hoofd gezet, dat die schoone Russin een zeer
gevaarlijke vrouw was, en nu hij dit nader wilde onderzoeken, zou hij
zich zeker niet laten weerhouden door „sentimenteele” overwegingen.

Hij zou het mes diep in de wonde zetten, zoo nam hij zich voor, en
Charly van zijn noodlottigen hartstocht bevrijden.

Omstreeks een uur nadat het gesprek had plaats gevonden, hetwelk Charly
zoo zeer had aangegrepen, begaf Raffles zich naar de bank van de heeren
Rosenthal en Pennock, en werd aanstonds bij den laatsten toegelaten,
nadat hij zijn kaartje had afgegeven, en verklaard had, dat hij wegens
een belangrijke zaak kwam.

Hij werd dadelijk bij Pennock toegelaten, die hem met uitgestoken hand
tegemoet trad, en eenigszins verbaasd opmerkte:

„Gij herhaalt uw bezoek vroeger, Mylord, dan ik had durven hopen. Kan
ik U met een en ander van dienst zijn? Gaat het over de
spoorwegexploitatie in Rusland?”

„Dat niet, mijn waarde Pennock, al kom ik wel in een zaak, die in de
verte iets met Rusland uitstaande heeft. Maar voor ik verder ga, kan
men ons hier naast onmogelijk hooren spreken?”

„Is de zaak van zulk een gewicht, Mylord?” vroeg Pennock verwonderd,
terwijl zijn wenkbrauwen de hoogte ingingen.

„Van groot gewicht!”

„Nu, dan zullen wij ons liever in mijn particulier kabinet
terugtrekken, daar zijn wij volkomen beschut tegen luisteraars.”

Onder het spreken had hij een deur geopend en liet Raffles nu
binnentreden in een klein vertrek, waar slechts een rooktafel en eenige
gemakkelijke fauteuils stonden.

Hij liet de tusschendeur openstaan en hernam nu:

„Nu kunt gij gerust vrijuit spreken, Mylord, men zal ons in de kamer
van mijn secretaris onmogelijk kunnen hooren. Ik moet U zeggen, dat U
mijn nieuwsgierigheid wel wat geprikkeld Hebt.”

„Dan spijt het mij U te moeten zeggen, dat ik betwijfel, of ik haar wel
in alle opzichten zal kunnen bevredigen.”

Raffles trok zijn stoel zoo dicht mogelijk bij dien van Pennock en
vroeg toen op gedempten toon:

„Hoe lang hebt gij Uw steno-typiste reeds?”

„Wie meent gij? Sonja Paviac?”

„Ja.”

„Zij is bijna drie maanden in mijn dienst.”

„Zijt gij over haar werk tevreden?”

„Volkomen.”

„Heeft zij nooit verzuimd?”

„Slechts enkele malen, wegens ziekte. Zij haalde echter den achterstand
gemakkelijk weder in. Het is een doortastend, ijverig en bekwaam
meisje.”

„Waar was zij het laatst geweest?”

„Bij een firma in Leeds.”

„Hoe lang was zij daar?”

„Ruim zeven jaar.”

Een trek van teleurstelling en ook van verbazing vloog over het gelaat
van John Raffles.

Hij beet zich op de lippen, dacht een oogenblik na en begon toen weder:

„Had zij goede getuigschriften?”

„Voortreffelijke.”

„Gij hebt natuurlijk naar haar andere papieren gevraagd?”

„Ik heb haar paspoort gezien en haar toestemming om in ons land te
vertoeven.”

„Hebt gij die getuigschriften soms bij de hand?”

„Ik heb ze haar natuurlijk weder terug gegeven.”

„Herinnert gij U den naam van de firma dan niet?”

„Ja zeker. Preston & Co., machinebouwers. Maar waarom vraagt gij mij
dat allemaal? Gij hebt toch niets op het meisje aan te merken?”

„Ik vrees integendeel dat ik heel wat op haar zal moeten aanmerken,
waarde Pennock. Zouden wij die firma dan niet. telefonisch kunnen
bereiken?”

„Welzeker, niets is gemakkelijker.”

„Maar zonder dat men het hier in de bank bemerkt?” hernam Raffles.

„Ook dat kan zeer goed geschieden. Zie maar daarginds, het
telefoontoestel. Ik kan zelf intercommunaal opschellen, zonder dat
iemand zich ermede hoeft te bemoeien.”

„Wees dan zoo goed, de firma te Leeds even op te bellen, en haar te
vragen hoe Sonja Paviac er uitzag. Ik zou het gaarne in bijzonderheden
weten,”

„Als gij er op staat, Mylord, dan zal ik het doen, maar ik kan mij
volstrekt niet voorstellen, waarop dit alles moet uitloopen,” kwam
Pennock verwonderd,

Hij trad op het telefoontoestel toe, zocht even in den reusachtigen
gids, verzette een paar contactknoppen, en werd een oogenblik later in
verbinding gesteld met het gevraagde nummer te Leeds.

Terwijl hij sprak, zag Raffles, dat zijn gelaat een zeer verbaasde en
eenigszins verschrikte uitdrukking aannam.

Eindelijk legde hij den hoorn weder neer, kwam langzaam op Raffles toe,
en zeide op zachten toon:

„Daar begrijp ik niets van, Mylord. Preston deelt mij zelf mede, dat
hij inderdaad een steno-typiste zeven jaar in dienst heeft gehad, die
Sonja Paviac heette. Maar die was klein van stuk, rossig en zoo leelijk
als de nacht.”

„Ik begrijp het daarentegen zeer goed, mijn waarde Pennock,” kwam
Raffles met een flauwen glimlach. „Uw particuliere typiste heeft met de
echte Sonja eenvoudig van papieren geruild, getuigschriften incluis....
of die papieren zijn haar ontroofd!”



HOOFDSTUK V.

OP ONDERZOEK UIT.


Pennock keek Raffles geruimen tijd zwijgend aan, terwijl hij
zenuwachtig met zijn zilveren sigaretten-pijpje speelde en zeide toen
met een verschrikten klank in zijn stem:

„Dat is mij volkomen onbegrijpelijk, Mylord. Waarom deed zij dat?”

„Natuurlijk om aanstonds bij U te kunnen worden geplaatst!”

„Maar ik zeg U dat zij zeer bekwaam is. Zij verricht haar werk op
uitstekende wijze!”

„Dat neem ik aanstonds aan, mijn waarde Pennock. Maar zeg mij eens op
den man af, zoudt gij haar hebben genomen als zij zonder papieren en
zonder getuigschriften bij U was gekomen?”

De bankier krabde zich achter het oor met het gebaar dat hem eigen was
en antwoordde toen na eenige aarzeling:

„Als gij de waarheid wilt weten, Mylord, ik geloof niet dat ik dat
gedaan zou hebben. Van een particuliere typiste wordt heel wat gevergd
en men neemt daarvoor niet de eerste de beste.”

„Dat wist ik wel,” hernam Raffles glimlachend. „Die vrouw heeft het
zekere voor het onzekere willen nemen, en zich bijtijds voorzien van
papieren, die haar de poorten van deze bank zouden openen.”

„Maar wat kan zij dan in den zin hebben?” riep Pennock verschrikt uit.
„Een bankberooving?”

„Misschien is het nog wel iets ernstigers, vriend Pennock!” antwoordde
Raffles op ernstigen toon. „Ik weet nog niet zeker, maar ik koester
zware verdenkingen. Zeg mij eens, is het U bekend, op welke wijze Sonja
Paviac, zooals wij haar voor het gemak maar zullen blijven noemen,
omdat wij haar waren naam niet kennen, haar avonden doorbrengt?”

„Ik meen dat zij mij eens gezegd heeft, dat zij hier en daar boeken
bijhoudt en les geeft in de Russische taal.”

„Zoo? Dan bevindt waarschijnlijk de onderdirecteur van de Engelsche
Bank Philip Chesterfield, zich onder haar leerlingen, en dan geeft zij
hem les in een danslokaal twee uren hier vandaan, onder het genot van
een glas champagne.”

„Wat zegt gij daar! Heeft zij dat werkelijk gedaan? Hebt gij haar in
het gezelschap van Chesterfield gezien, in zoo’n gelegenheid?”

„Niet ik, één van mijn intiemste vrienden,” antwoordde Raffles kalm.
„Ik frequenteer dergelijke inrichtingen niet.”

„Neem mij niet kwalijk, Mylord, dat had ik aanstonds moeten begrijpen,”
hernam Pennock haastig.

„Mijn vriend zag haar bij diezelfde gelegenheid tevens in gezelschap
van een Rus met een tamelijk gemeen uiterlijk, met wien zij haastig
eenige woorden wisselde, welke hij tot zijn spijt niet kon verstaan,
tenminste niet geheel en al, maar waarbij de woorden „bank” en „op tijd
gereed zijn” herhaaldelijk gebruikt werden.”

Pennock was doodsbleek opgesprongen.

Een vreeselijke gedachte was hem door het hoofd gegaan.

Hij herinnerde zich eensklaps de moorddadige aanslagen op de
New-Yorksche beurs en op de beurs te Genua.

Zou het mogelijk zijn, dat anarchisten een soortgelijken aanslag
beraamd hadden tegen zijn eigen bank, misschien wel tegen de beurs of
de Bank van Engeland?

Hij deed driftig een paar stappen heen en weer door het kleine vertrek,
stond toen voor Raffles stil en zeide op heeschen toon:

„Wij moeten onmiddellijk de politie waarschuwen, Mylord. Sonja Paviac,
of hoe zij dan ook heeten mag, moet dadelijk achter slot en grendel
worden gezet.”

„Als gij een raad van mij wilt aannemen, waarde Pennock, dan zou ik U
in overweging willen geven, niet overijld te handelen,” hernam Raffles
bedaard.

„Maar moet ik dan werkeloos toezien, Mylord, dat men een aanslag
voorbereid op mijn bank?”

„Natuurlijk niet. Trouwens, ik geloof niet dat het in de eerste plaats
op Uw bank voorzien is. Die vrouw heeft U slechts uitgekozen, omdat Uw
kantoor in de onmiddellijke nabijheid van Cornhill gelegen is, van de
beurs en van de Engelsche bank. Laten wie echter de vrouw arresteeren,
op de weinige bewijzen, welke wij thans nog bezitten, dan komen wij
niet veel verder. Wees er maar verzekerd van, dat zij zal zwijgen als
een pot, en zich liever in stukken zal laten hakken, dan haar
medeplichtigen te verraden. Vrouwen vooral zijn in dat opzicht
menigmaal bewonderingswaardig van standvastigheid. Ik denk er echter
niet aan, U aan te raden, werkeloos te blijven toezien, met de armen
over elkaar geslagen. Integendeel, ik zou U willen voorstellen, die
Russin van zeer nabij te laten nagaan, niet echter door de officiëele
politie, die in dergelijke zaken meestal niet met voldoende tact en
voorzichtigheid weet op te treden, maar door een particulieren, of
liever gezegd door een amateur-detective.”

„Maar hoe vind ik er een, Mylord, die in staat is dit moeilijke werk te
verrichten?” riep Pennock eenigszins ongeduldig uit.

„Gij hoeft slechts weinig moeite te doen, de man is al gevonden: Hij
zit voor U.”

„Gij, Mylord?” riep Pennock verwonderd uit.

Toen gaf hij zichzelf een harden klap voor het voorhoofd en vervolgde:

„Dat is waar ook. Hoe kon ik zoo dom zijn het te vergeten,
Scotland-Yard heeft meermalen met het grootste succes van Uw hulp
gebruik gemaakt, en men noemt U daarginds in Downing-Street nooit
anders dan „Sherlock Holmes de tweede”, maar dan een verbeterde
uitgave.”

„De heeren doen mij wel een beetje te veel eer aan,” zeide Raffles
glimlachend.

„Neen; Mylord, integendeel, ik ben zeker dat zij U nog onderschatten.
Gij wilt dus persoonlijk deze zaak verder onderzoeken?”

„Dat wilde ik U juist voorstellen. Ik meen, dat Sonja hedenavond een
samenkomst heeft met haar medeplichtigen, en daaromtrent wil ik
zekerheid hebben. Wordt er inderdaad beraamd, waarvoor wij beiden
vreezen, dan moeten wij niet alleen haar, maar ook haar bondgenooten
kunnen grijpen, anders zal het zijn alsof wij slechts één kop afsloegen
van een draak, die er honderd heeft. Gij hebt natuurlijk het adres van
de Russin?”

„Ik zal het U aanstonds geven.”

„Dan heb ik U verder niets meer te vragen en kan ik aan het werk gaan.”

„Gij wilt haar zeker nagaan?”

„Dat wil ik.”

„Maar weet gij wel, Mylord, dat gij U aan groot gevaar gaat
blootstellen?”

„Zonder valsche bescheidenheid, dat weet ik, waarde Pennock. Lieden,
die de Engelsche bank in de lucht willen laten vliegen, waarbij
honderden, misschien duizenden om het leven kunnen komen, bekommeren
zich natuurlijk niet om het leven van een enkel man, die hun plannen
wil dwarsboomen.”

„Maar gelooft gij nu werkelijk, Mylord, dat dit het plan is van die
schurken?”

„Ik hoop van harte, dat ik mij schromelijk vergis, maar het is beter,
op het ergste te rekenen. Er kan geen oogenblik aan getwijfeld worden,
of de aanslagen te New-York en Genua waren eveneens het werk van
Russische nihilisten. Maar zelfs al was de aanslag alleen beraamd op Uw
eigen bank, dan nog vindt gij het zeker wel de moeite waard, hier een
stokje voor te steken.”

„Dat spreekt vanzelf, Mylord, en ik ben U hartelijk dankbaar voor Uw
tusschenkomst. Ik kan er zeker op rekenen, dat gij mij zoo spoedig
mogelijk op de hoogte stelt van den uitslag Uwer nasporingen?”

„Ik zal morgen aanstonds iemand met bericht zenden.”

„Ik dank U, Mylord. Maar ik zeg het hartgrondig: God geve dat gij U
vergist hebt, dat Uw zegsman U verkeerd heeft ingelicht, of zich door
vrees heeft laten verblinden.”

De beide heeren waren opgestaan, en verlieten nu het kleine kabinet.

In zijn eigen werkkamer aangekomen, nam Pennock een klein register uit
een lade van zijn schrijftafel, zocht er even in en schreef toen het
adres van Sonja Paviac op een stukje papier over, hetwelk hij Raffles
toereikte.

Deze wierp er even een blik op, vouwde het op en stak het bij zich.

Hij reikte den bankier de hand en zeide op zacht-gefluisterden toon:

„Tot morgen dus.”

Raffles bracht zijn mond, aan het oor van den bankier en vervolgde:

„Ik behoef U zeker niet op het hart te drukken, dat gij door geen
woord, geen stembuiging, geen blik moogt verraden, dat gij Sonja Paviac
verdenkt. Een enkel woord, een weinig scherp uitgesproken, zou
misschien voldoende zijn, om die schoone duivelin achterdochtig te
maken en daardoor zouden wij wel eens niet achter hun plannen kunnen
komen, hetgeen toch volstrekt noodzakelijk is om ze te kunnen
verijdelen en de heele bende te vangen.”

„Ik beloof U, dat ik mijzelf zal weten te beheerschen, Mylord. Zij zal
niets aan mij zien,” antwoordde Pennock fluisterend.

Nog een handdruk en de beide heeren namen afscheid van elkander.

Raffles ging door het voorvertrek en het kantoorlokaal, daalde de trap
af, en bereikte zoo de voorste vestibule.

Toen hij toevallig een blik wierp door de groote glazen deuren, die
toegang gaven tot de loketzaal, was het alsof hij een schok kreeg—op
ongeveer tien meters afstand stond de man met het duistere gelaat, dien
hij den vorigen avond in het danspaleis had gezien, voor een der
loketten te wachten, waarboven het woord „Cheques” in koperen letters
geschreven stond.

De man keek langzaam om zich heen als iemand die zich de plek waar hij
zich bevindt goed in het geheugen wil prenten.

Hij had juist zijn cheque afgegeven, kreeg een reçu met een volgnummer
en nam, zonder zich te overhaasten, op een van de rustbanken plaats,
teneinde zijn beurt aftewachten.

En onophoudelijk gingen zijn donkere oogen onder de ruige wenkbrauwen
door de groote zaal.

„Men zou mij kunnen verwijten,” bromde Raffles in zich zelf, „dat ik
een weinig al te zwartgallig ben en mijn gevolgtrekkingen wel wat al te
voorbarig maak, afgaande op een kort gesprek tusschen twee Russen. Nu,
als ik al te fantastisch mocht zijn geweest, dan mag men mij vrijelijk
bespotten. Voor het oogenblik echter blijf ik het er voor houden, dat
de geheimzinnige Russen, waarvan er zich althans een valschelijk voor
een ander uitgeeft, weinig goeds in den zin hebben.”

Hij wilde zich reeds weder verwijderen, toen hem iets scheen in te
vallen.

Hij opende de breede glazen deur, trad de loketzaal binnen, hield zich
zoo veel mogelijk op den achtergrond en wist het zoo te schikken, dat
hij juist naast den man met het donkere uiterlijk kwam te staan, toen
deze het geld op zijn cheque, slechts weinige ponden sterling, in
ontvangst nam.

De Rus droeg een lange bouffante, waarvan een slip terzijde afhing.

Raffles had een nagelschaartje uit zijn zak gehaald en knipte met een
vlugge beweging een stukje van dezen omslagdoek af, dat hij snel in
zijn zak liet glijden.

„Dat kan wel eens te pas komen,” zeide hij binnensmonds, terwijl hij
zich rustig weder verwijderde.

Voor het groote bankgebouw wachtte de blauwe limousine.

Raffles wilde reeds instappen, toen hij weder een nieuwen inval kreeg:

„Wat belet mij, om dien Rus eens nategaan en te zien waar hij blijft?”
mompelde hij voor zich heen. „Het is alweer zooveel gewonnen, als wij
weten, waar de kerel ergens verblijf houdt. Als die dwaas van een
Charly zijn hoofd niet op hol had laten brengen, door die mooie Russin,
dan had hij mij nu van groot nut kunnen zijn. Thans zal ik wel
genoodzaakt zijn, de zaak geheel alleen tot een goed einde te brengen,
tenminste, wanneer hij nog blijft weigeren, wanneer ik hem zal hebben
verteld, dat Sonja Paviac op zijn best genomen een bedriegster is.”

Raffles zond Henderson met de auto naar huis en bleef nu geduldig
wachten, tot de Rus uit het bankgebouw zou terug keeren.

In gepeins verzonken, zat hij op een der rustbanken in de vestibule.

„Wat zou de reden zijn, dat die vrouw de vriendschap heeft gezocht van
Chesterfield?” vroeg hij zich zelf af. „Dat zij zijn minnares is zonder
meer, kan ik niet aannemen. Een vrouw zoo sluw als zij, beoogt met
alles een doel. Ik vermoed, dat zij den onderdirecteur van de Engelsche
bank wil uithooren, betreffende de inrichting van het reusachtige
bankgebouw en allerlei bijzonderheden aangaande den dienst, die haar en
haar medeplichtigen van nut kunnen zijn. Ook is het denkbaar, dat zij
zich op het juiste oogenblik van Chesterfield willen meester maken, om
hem de sleutels te ontnemen. Nog altijd hoop ik, dat het hier een
gewone bankdiefstal betreft, maar ik vrees iets ergers.”

Op dit oogenblik gingen de breede glazen deuren open, en de Rus trad
naar buiten zonder op Raffles te letten.

Deze stond onmiddellijk op en volgde den man met het duistere gezicht
op eenigen afstand.

Het duurde niet lang, of de Rus nam een autobus, die hij een half uur
later weer verliet, om vervolgens van lijn te veranderen en nogmaals
een half uur later dit tweede voertuig te verlaten op een plek,
nauwelijks een kwartier gaans verwijderd van het danspaleis, waar hij
den avond te voren het korte gesprek had gevoerd met Sonja Paviac.

Het werd nu wel wat lastig voor Raffles om onopgemerkt te blijven, want
zijn goed gesneden kleeren, door een der eerste kleermakers gemaakt,
moesten opvallen in deze volksbuurt.

Toch slaagde hij er in, den Rus onopgemerkt te volgen, tot aan een der
groote huurkazernes in de Willow-Walk.

Aanstonds maakte Raffles rechtsomkeert, want hij zag zeer goed in, dat
het geen doel had in deze kleederen het huis te betreden en onderzoek
te doen naar den Rus die zooeven was binnen gegaan.

Natuurlijk zou dit in een ommezien bekend zijn en het moest tot iederen
prijs vermeden worden, dat de Rus achterdocht kreeg.

Het was reeds tamelijk laat en ver over het lunchuur, toen Raffles
eindelijk weder het fraaie huis in de Regent-Street betrad.

Hij vond Charly in de bibliotheekzaal.

De jonge man zat met het hoofd tusschen de handen over een groot boek
gebogen.

Toen hij het gelaat ophief, zag Raffles dat het bleek was en dat zijn
oogen een doffen glans hadden.

Een groot medelijden greep hem aan bij het zien van de verwoestingen,
welke een felle hartstocht had aangericht in het gemoed van den
eertijds zoo vroolijken, opgewekten Charly.

Raffles trad langzaam op den jongen man toe die hem toonloos
goedenmiddag had gewenscht, legde hem de hand op den schouder, keek hem
een oogenblik doordringend aan, en ging toen tegenover hem zitten.

„Luister eens, Charly,” begon hij op een toon van warme vriendschap,
„dit kan niet lang zoo voort duren. Al zou ik je pijn moeten doen, ik
moet die passie uit je hart rukken, voordat zij al te groote
verwoestingen heeft aangericht. Die vrouw is een bedriegster!”

Charly streek eenige malen met zijn hand over zijn blonde haren, keek
Raffles met afwezigen blik aan en zeide:

„Dat geloof ik niet.”

Raffles stond langzaam op en zijn wenkbrauwen waren gefronst, zijn
oogen hadden weder denzelfden staalglans gekregen, toen hij op harden
toon zeide:

„Dat geloof je niet? Je ziet mij voor een leugenaar aan? Ik zeg je, dat
die vrouw zich voor een ander heeft uitgegeven, dat zij niet Sonja
Paviac heet, dat zij zich heeft meester gemaakt van de papieren van een
andere Russin, om zich bij Pennock intedringen!”

Met een ruk was Charly overeind.

Zijn gelaat had een smartelijke uitdrukking gekregen.

„Edward, wat pijnig je mij!”

„Dat moet ik,” hernam Raffles met vaste stem. „Je zoudt toch geen vrouw
kunnen liefhebben, die een verworpene blijkt te zijn?”

„Wat ben ik zelf dan anders?” riep Charly op woesten toon. „Heb ik soms
het recht te eischen dat de vrouw die ik liefheb het hoofd vrij kan
opheffen?”

Raffles deinsde achteruit alsof hij een slag in het gelaat had
gekregen.

Hij was vaalbleek geworden en zijn neusvleugels trilden, terwijl zijn
adem stootend uit zijn mond kwam.

Hij scheen iets te willen zeggen, maar bracht alleen een rochelend
geluid voort.

Toen zakte zijn hoofd op zijn borst, hij wendde zich af en schreed
langzaam naar de deur.

Maar nog had hij deze niet bereikt, of Charly vloog naar hem toe, greep
met bevende handen zijn arm en schreeuwde met een stem, die trilde van
ontroering:

„Edward, vergeef het mij. Ik weet niet wat ik zeg. Ik ben een
ellendeling. Mijn hersens gloeien....”

„Verontschuldig je niet, Charly,” zeide Raffles op doffen toon. „Je had
gelijk. Ik heb je gemaakt wat je bent, ik zal niets meer over deze zaak
zeggen. Alleen nog dit, wij stelen voor een doel, dat je bekend is, wij
stelen niet voor ons zelven.... maar wat die vrouw en haar
medeplichtigen willen, dat is nuttelooze vernieling, dat is moord op
groote schaal. Zegt je dat dan niets? Keur je dat goed? Is het mogelijk
dat een man van jouw inborst een vrouw liefhebt, die het met
tijgerachtigen wellust kan aanzien, dat honderden ongelukkige,
onschuldige slachtoffers uiteen worden gereten, om een waandenkbeeld,
om een krankzinnige utopie?”

Charly had Raffles losgelaten en stond nu een oogenblik met gebogen
hoofd en krampachtig gevouwen handen voor zich uit te staren.

Toen hief hij met een ruk het hoofd op en begon:

„Luister, Edward! Van het eerste oogenblik dat ik Sonja zag, geraakte
ik onder haar betoovering. Ik kan jou dat moeilijk uitleggen, die zelf
een schoone vrouw niet hooger schat dan een fraaien rashond en
nauwelijks zoo hoog als een renpaard. Ik had haar nauwelijks gezien of
ik kreeg haar lief. Jij noemt het hartstocht en dat is het misschien
wel. Maar dit zeg ik je: kun je mij bewijzen, dat je goed gezien hebt,
is die vrouw werkelijk de duivel in een menschengedaante, waarvoor jij
haar aanziet, dan ruk ik dit gevoel uit mijn hart, en ik zweer je dat
ik zelfs nooit haar naam meer noemen zal.”

Terwijl hij dit zeide, liepen Charly de tranen langs de wangen en hij
deed zelfs geen poging ze te weerhouden.

Raffles, die zijn trouwen vriend nog nimmer in zulk een toestand had
gezien, legde zijn arm om zijn hals en zeide met een stem, die beefde
van ontroering:

„Later zal je aan dit korte tijdperk in je leven terugdenken met een
bittere vreugde, Charly. De bitterheid zal zijn om het ineenstorten van
je ideaal, de vreugde echter zal zijn, omdat ik je bijtijds heb
losgescheurd van deze schoone Russin, die wel spoedig zal blijken niets
anders te zijn dan een sluwe tooneelspeelster zonder hart en
bloeddorstiger dan Nero was, dan Agrippina, dan Messalina zelfs!”

Geruimen tijd bleven de beide vrienden zwijgen.

Toen vatte Charly de hand van Raffles, drukte ze, alsof hij haar wilde
verbrijzelen en wendde zich toen weder af om weer aan de tafel plaats
te nemen. Hij ging weer zitten, trok zijn boek naar zich toe en zeide
met zachte stem:

„Laat mij nu aan mijn lot over en spreek niet meer over haar. Zeg het
mij pas, als.... je vermoedens bewaarheid worden. Ik kan het nu nog
niet dragen.”



HOOFDSTUK VI.

DE SAMENZWERING.


Reeds om zeven uur in den avond, na vroeg te hebben gedineerd, bevond
Raffles zich, door Henderson, den reusachtigen chauffeur vergezeld,
voor het huis waar Sonja Paviac kamers bewoonde.

Hij had zich goed vermomd, en ook Henderson was zoo goed mogelijk
onkenbaar gemaakt, ofschoon het een zeer moeilijke taak was, zijn
geweldige schouders en zijn breede borst te verbergen.

Raffles had hem een jockeypet met een breede klep laten opzetten, hem
een halsdoek laten omdoen en een afgedragen colbertcostuum laten
aantrekken.

Zijn gelaat, dat van natuur een blozende kleur vertoonde, was bedekt
met een soort kleurmiddel, dat hem een vaal, ziekelijk voorkomen gaf.

Om de waarheid te zeggen zag de reus er, met zijn pet diep in de oogen
getrokken, zijn kraag opgezet, zijn rooden halsdoek en zijn stompje
sigaret tusschen de tanden, alles behalve vertrouwen inboezemend uit.

Wie hem in een weinig bezochte buurt des avonds tegen kwam, zou
denkelijk maar het liefst een grooten omweg hebben gemaakt, teneinde
hem te ontloopen.

Het costuum van Raffles verschilde weinig van dat van Henderson, maar
zijn gelaat was volkomen onherkenbaar, het was het gezicht van een
dronkaard, een zakkenroller, alles wat men wil, maar zeker niet dat van
den vice-president van de Windsor-Club, waarvan alleen zeer rijke en
adellijke heeren deel uitmaakten.

De beide mannen waren elkaar schijnbaar op straat tegengekomen en
stonden nu met elkander te praten, op eenigen afstand van het huis,
hetwelk zij goed in het oog hielden.

Vijftig passen verder bevond zich een groote auto-verhuurinrichting en
daar hadden de beide mannen den wagen gestald, die hen hier had
gebracht.

Het was een zeer snelle auto, waarvan zij konden verwachten, dat zij
elken anderen wagen gemakkelijk zou kunnen bijhouden en als het moest
inhalen.

Daar het wachten wat lang begon te vallen, besloot Raffles, een klein
wijnhuis op te zoeken, dat zich schuin tegenover de huurkazerne bevond,
waar Sonja woonde, maar nauwelijks waren de beide mannen daar binnen
getreden, of Raffles trok Henderson haastig weder met zich mede naar
buiten en fluisterde hem toe:

„Daar komt zij juist aan! Vlug wat.”

Inderdaad Sonja Paviac stond voor de deur van het huis en rookte
bedaard een sigaret, terwijl zij blijkbaar uitzag naar een huurauto.

„Zij zoekt een auto!” hernam Raffles fluisterend. „Wij hebben juist een
wagen bij ons, die veel op een taxi lijkt ofschoon de motor tienmaal
sterker is. Ga dien wagen spoedig halen en rijdt langzaam langs haar
heen, misschien neemt zij je wel. Dat bespaart ons dan de moeite
misschien door heel Londen een anderen wagen te moeten volgen.”

„En gij, Mylord?”

„Ik rijd natuurlijk mede op de achterveeren.”

De beide mannen staken snel de straat over en Henderson ging de auto
uit de garage halen, terwijl Raffles de Russin in het oog hield uit
vrees, dat zij wellicht in dien tijd een andere huurauto zou vinden.

Maar Henderson was er vlug bij geweest. Hij had den kraag van zijn jas
behoorlijk neergeslagen, zijn halsdoek in zijn zak gestoken, zijn pet
wat terug geschoven, en kon na wel doorgaan voor een van de snorders,
die er een eigen auto op nahouden, waarmede zij hun kostje ophalen.

Niet zoodra had Sonja de langzaam rijdende auto in het oog gekregen, of
zij wenkte den gewaanden chauffeur van den huurwagen.

Henderson remde, en de wagen stond vlak voor de Russin stil.

Sonja nam den chauffeur even op en vroeg toen:

„Kun je mij naar Wellington Row brengen, chauffeur?”

Henderson deed of hij even aarzelde, daar hij maar al te goed wist, dat
de tegenwoordige huurchauffeurs zich liever niet al te zeer vermoeien
en lange afstanden slechts voor zeer hooge fooien afleggen, waarop
Sonja haastig vervolgde:

„Ik zal je wel een goede fooi geven.”

„Nu, dan zullen wij eens zien, hoe ver wij komen, dame,” zei Henderson
met een grijnslach. „Stapt U dan maar in. Welk nummer?”

De Russin scheen iets te willen antwoorden, misschien het nummer te
willen noemen, maar zij bedacht zich, en zeide:

„Rijdt maar naar het begin van Wellington Row, daar stap ik wel uit.”

„Zooals U wilt, dame.”

Sonja opende het portier en stapte in.

Op hetzelfde oogenblik, dat de auto zich in beweging stelde, wierp
Raffles zich met een snellen sprong achter op de veeren.

Het was een tamelijk vermoeiende lichaamsbeweging, die rit van bijna
een uur.

Maar eindelijk stond de auto toch stil aan het begin van Wellington
Row, een tamelijk breede straat in de wijk van Betnal Green gelegen,
eveneens een echte volksbuurt, maar waar men toch ook verscheidene
fraaie straten vindt, door den middenstand bewoond.

Raffles was aanstonds van de auto gesprongen en stond nu schijnbaar het
menu te lezen, hetwelk was opgehangen achter de spiegelruit van een
volksrestaurant. Inderdaad echter hield hij in het spiegelend oppervlak
de Russin in het oog.

Hij zag hoe zij Henderson betaalde, die nogal tevreden scheen te zijn
over zijn fooi, en daarop met snelle schreden de straat inging.

Een oogenblik stond Raffles besluiteloos.

Van een garage viel niets te bespeuren en hij kon toch de auto
onmogelijk onbeheerd laten staan.

Maar spoedig was zijn besluit genomen.

Hij was met een paar stappen bij Henderson en voegde hem fluisterend
toe:

„Ik moet die vrouw nagaan, Henderson! Je weet wat het doel is. Ik
vermoed, of liever ik weet bijna zeker, dat die vrouw deel uitmaakt van
een zeer gevaarlijke bende nihilisten.”

„Maar laat mij toch met U meegaan, Mylord,” zei Henderson. „Gij zult
groot gevaar loopen, want ik heb mij wel eens laten zeggen, dat die
menschen voor niets terugdeinzen. De buurt is hier ook allesbehalve
veilig!”

Maar Raffles schudde het hoofd en hernam:

„Ik zal wel oppassen, Henderson. Men zal mij alleen minder gemakkelijk
opmerken, dan wanneer wij met ons beiden zijn. Wij kunnen de auto niet
onbewaakt laten. Wacht dus op mij, totdat ik terug zal zijn gekeerd!”

„Neem mij niet kwalijk, dat ik aandring, Mylord, maar die schurken
zullen U toch niet binnen laten komen.”

„Dat acht ik ook ondenkbaar, Henderson,” antwoordde Raffles
glimlachend. „Natuurlijk zal ik hen daartoe ook geen verlof vragen. Het
moet met list geschieden, anders konden wij de onderneming wel dadelijk
laten varen.”

Hij knikte Henderson nog eens toe, maar deze trad haastig op hem toe en
vroeg:

„Hoe lang kunt gij hoogstens wegblijven, Mylord?”

„Dat zal van de omstandigheden afhangen, Henderson, maar ik denk toch
zeker niet langer dan een uur. En laat mij nu gaan, anders verlies ik
haar nog uit het oog.”

Raffles knikte den trouwen metgezel nog eens vriendelijk toe en het
volgende oogenblik was hij op zijn beurt Wellington Row ingegaan.

De Russin liep ongeveer vijftig passen voor hem uit.

Zij liep tamelijk snel, maar Raffles had toch geen moeite om haar bij
te houden.

Op den hoek van Barnet Grove stond zij even stil, wierp een snellen
blik om zich heen en sloeg toen de laatstgenoemde straat in.

De huizen waren hier zeer oud en vervallen, en sommige dateerden uit
het begin van de zestiende eeuw.

De verlichting liet hier vrij veel te wenschen over en Raffles moest
tamelijk dicht bijkomen om het wild niet uit het oog te verliezen.

Eindelijk stond Sonja Paviac stil voor een hoog smal huis, hetwelk
zoover voorover helde, dat men ieder oogenblik moest vreezen, het te
zien instorten.

Weer keek zij even om zich heen en daarop verdween zij snel in een
duistere koetspoort.

Nog juist bijtijds had Raffles zich in een portiek verborgen op het
oogenblik dat de vrouw omkeek.

Hij begaf zich nu op zijn beurt onder de koetspoort en ging af op het
geluid van de wegstervende schreden.

Achter in den gewelfden doorgang, die toegang gaf tot een binnenplein,
waarop ondanks het late uur nog een aantal kinderen schreeuwden en
speelden, bevond zich een deur, die aanstond.

Raffles duwde haar wat verder open en luisterde.

Duidelijk hoorde hij de schreden van de vrouw op de krakende treden.

Raffles overtuigde zich, dat zijn revolver op de goede plaats zat, en
daarop begon hij zonder aarzelen de smalle trap te beklimmen.

En het was merkwaardig, hoe de treden, die gekraakt hadden onder de
lichte voetstappen der schoone vrouw, thans hoegenaamd geen geluid
gaven.

Een muis zou zeker meer leven hebben gemaakt, dan de
Gentleman-Inbreker.

In het oude, donkere huis schenen alle bewoners wel ter ruste te zijn,
want het was er zeer stil en slechts nu en dan hoorde Raffles eenig
teeken van leven, het dichtslaan van een deur, kindergeschreeuw, een
kijvende vrouwenstem.

Maar wat hij ook steeds bleef hooren, dat was het kraken van de oude
traptreden onder de voeten van Sonja Paviac....

Steeds hooger steeg zij, en Raffles had reeds vier portalen geteld.

Maar eensklaps hield het geluid op.

Juist toen hij niets meer hoorde stond Raffles aan het begin van een
smalle trap, een wenteltrap, die klaarblijkelijk naar de
zolderverdieping voerde.

Hij luisterde aandachtig.

Boven werd op een deur geklopt, daarna was het even stil, toen sprak
een vrouwenstem eenige woorden in het Russisch op gedempten toon.

Er piepte een deur, een diepe mannenstem zeide iets op heeschen toon,
eveneens in een vreemde taal, toen klonk het piepen van de deur
opnieuw, gemengd met het geluid van schreden en ten slotte werd een
roestige sleutel in een slot omgedraaid.

Maar in dien tijd was Raffles onhoorbaar naar boven gesloopen, en juist
toen de deur achter Sonja Paviac gestoten werd, hief Raffles het hoofd
boven den vloer van het portaal op.

Aanvankelijk zag hij niets dan een rossige lichtstreep, ongeveer twee
meter van hem verwijderd; dat was hoogstwaarschijnlijk het licht in de
kamer, waar de Russin zooeven was binnengetreden, dat onder de deurreet
doorscheen.

Voorzichtig hief Raffles zich op, beklom de laatste treden en stond op
het duistere portaal.

Toen zijn oogen wat beter aan de duisternis gewend waren, ontwaarde
hij, dat hij zich op een soort zolder bevond, welke een modern en
practisch huisheer betimmerd had met eenige kleine vertrekjes.

Raffles zag vier deuren naast elkaar, maar slechts onder een daarvan
scheen licht naar buiten.

Raffles stak het portaal over bukte zich, en bracht zijn oog voor het
sleutelgat van de deur, waardoor Sonja Paviac was binnengegaan.

Hij kon echter volstrekt niets zien, blijkbaar had men een doek of een
ander voorwerp voor het sleutelgat gehangen.

Teleurgesteld richtte Raffles zich weer op.

Maar plotseling scheen hem iets in te vallen.

Hij ging naar de volgende deur, op de teenen loopend, en draaide aan de
kruk.

Tot zijn blijdschap gaf de deur aanstonds mede.

Hij trad een schaarsch gemeubeld vertrek binnen, dat zijn licht ontving
door een klein zijraam, waardoor op dit oogenblik de maan naar binnen
scheen.

Dadelijk sloot Raffles de deur weder, hetgeen hij echter niet met een
sleutel kon doen, daar deze ontbrak, en ontstak zijn electrische
zaklantaarn.

Hij trad op den wand toe, die de kamer van het aangrenzende vertrek
scheidde en betastte deze.

„Hout, zooals ik wel dacht,” mompelde Raffles voor zich heen. „Zoo veel
te beter, dat bespaart heel wat werk.”

Hij ging op zijn knieën liggen, haalde een klein, eigenaardig gevormd
instrument uit zijn zak, een boor van zijn eigen vinding, zette die
tegen den zijwand, dicht bij een der hoeken van het vertrek en
omstreeks een voet van den vloer en begon aan den kleinen zwengel van
het toestel te draaien, dat wel eenigszins geleek op een eierklutser.

Zonder het minste geruisch te maken, terwijl de kleine houtsplinters in
een fijnen regen op den vloer vielen, drong het gereedschap door den
dunnen wand en in een paar tellen had Raffles een zuiver rond gat
geboord van ongeveer een duim in doorsnede.

Hij trok de boor terug, ging languit op den vloer liggen en bracht zijn
oog voor de opening.

Hij kon een groot gedeelte van het aangrenzende vertrek overzien.

In het midden stond een wrakke tafel, waaraan een zestal mannen gezeten
waren.

Zelfs een leek op het gebied van volkenkunde zou in deze mannen
aanstonds Russen herkend hebben.

Zij hadden allen glanzend zwart haar, in den nek uitgeknipt, een paar
hunner hadden lange, verwarde baarden en de snorren van de anderen
hingen op Russische wijze omlaag.

Slechts een hunner was baardeloos, maar zijn scheefstaande oogen,
uitspringende jukbeenderen, wreede kaken en platte, breede neus, wezen
hem aanstonds aan als een Moskoviet, met veel Mongoolsch bloed in de
aderen, waarschijnlijk een bewoner van den Oeral of van de streken van
het onmetelijke Russische rijk, die het dichtst aan China grenzen.

Aan het smalle einde van de tafel zat Sonja Paviac.

Zij had haar hoed afgelegd en ook haar mantel uitgedaan.

Haar gelaat was bleek en haar oogen hadden een somberen gloed, terwijl
zij keek naar een voorwerp, dat in het midden van de tafel stond.

Het was een kleine, langwerpige withouten kist, ongeveer twee decimeter
lang, een decimeter hoog en acht centimeter breed.

De deksel was opengeklapt, maar wegens het lage standpunt, hetwelk
Raffles zich Voorzichtigheidshalve gekozen had, kon hij onmogelijk
zien, wat zich in de kist bevond.

Wel herkende hij dadelijk een van de mannen, die aan de tafel aanzat,
het was dezelfde, dien hij des avonds in het danspaleis in Grange Road
gezien had en vervolgens nog eens in de loketzaal van de bank der
heeren Rosenthal en Pennock.

Op dit oogenblik begon Sonja te spreken.

Haar stem had een eenigszins schellen klank, toen zij begon:

„Dat is dus het stukje speelgoed met behulp waarvan wij de Engelsche
bank in de lucht kunnen laten vliegen, Paul Miljakoff, mijn hulde! Maar
kun je mij nu ook verzekeren, dat de uitwerking inderdaad zoo
vreeselijk zal zijn, als je er van verwacht?”

De aangesprokene, het was juist de man dien Raffles reeds kende, knikte
eenige malen veel beteekenend en antwoordde toen:

„Het is een vinding van onzen wederzijdschen vriend Pavloff, Sonja! Ik
ben er bij geweest, terwijl hij proeven nam met een zeer kleine
hoeveelheid van dit mengsel, niet het honderdste gedeelte van wat zich
in deze kleine kist bevind, nauwelijks zooveel als er op de punt van
een zakmes kan liggen. Het zag er uit als gemalen koffie. Pavloff
verbond deze kleine korrels met een soort stopverf tot een vast deeg,
hetzelfde deeg, dat gij in deze kist ziet en bracht het door middel van
een slaghoedje op verren afstand tot ontploffing. Welnu, met dat
snuifje gemalen koffie slaagde hij erin een zwaar blok graniet, dat
zeker een ton woog, letterlijk tot stof uiteen te doen slaan. Geloof
mij, zooiets vreeselijks bestaat er niet meer op aarde en wanneer
Pavloff zijn titaniet, zooals hij liet noemt, aan een vreemde
mogendheid zou willen verkoopen, dan zou hij er millioenen voor
krijgen. Maar Pavloff is een goede broeder, hij weet, dat wij
allereerst tegen de vervloekte kapitalisten moeten strijden en daarom
heeft hij zijn ontploffingsmiddel in onzen dienst gesteld.”

„En kan dit vreeselijke goed niet anders ontploffen dan door middel van
een slaghoedje?” vroeg Sonja, die even gehuiverd had.

„Toch wel!” antwoordde Miljakoff met een wrangen glimlach. „Als gij
bijvoorbeeld deze kist eenvoudig uit het raam laat vallen, dan is er
een paar seconden later geen spoor meer van ons zevenen terug te
vinden, maar waarschijnlijk evenmin van heel Betnal Green!”

„En voor wanneer zal het zijn?”

„Alles is gereed aan onzen kant, het kan morgen geschieden!”



HOOFDSTUK VII.

IN DOODSGEVAAR.


Een oogenblik bleef het stil in het vertrek.

Toen hernam Miljakoff, terwijl hij den kring van zwijgende mannen in
het rond zag:

„Wij hebben een maand lang allen hard gewerkt! Onze Sonja heeft van
haar positie bij de bank van Rosenthal en Pennock handig gebruik weten
te maken om zich op de hoogte te stellen van de reglementen en de
voorschriften die daar gelden en ook aan de Engelsche bank en op de
beurs. Zij heeft kennis aangeknoopt met Chesterfield, den
onderdirecteur van de bank en langzamerhand heeft hij haar alles
meegedeeld, wat voor ons van nut kan zijn. Wij weten nu wat de minst
drukke uren zijn, waarop de aanslag het meeste kans van slagen heeft,
wij weten hoe de safe is ingericht, wij kennen de geheele inrichting
van de bank. Chesterfield is een galant man, hij heeft haar aan onze
vriendin getoond. Morgen dus gaan twee van de anderen, die in hun
uiterlijk nog het meest gelijken op twee van die vervloekte rijke
bourgeois, naar de bank en geven daar voor dat zij geld in deposito
komen brengen. Zij zullen natuurlijk zelf de safe willen zien, waarin
hun geld bewaard wordt.

„Een hunner neemt deze kist, die niet al te zwaar is, in een sterke,
lederen citybag met zich mede, na het uurwerk geregeld te hebben in de
auto, onze twee vrienden hebben mijn instructies reeds. Hij die de
tasch draagt met haar verrassenden inhoud zal haar achterlaten,
zoogenaamd bij vergissing. Het doet er niet toe of men haar al of niet
dadelijk ontdekt, want zij zal toch goed op slot zijn. Het beste is
natuurlijk, als zij goed verborgen wordt achtergelaten, bijvoorbeeld in
het loket van de safe, dat zij zullen huren.”

„En wanneer heeft dan de ontploffing plaats?” vroeg Sonja, met een
wilden gloed in haar oogen.

„Een half uur nadat zij het gebouw weder zullen hebben verlaten,”
antwoordde Miljakoff.

Sonja verbleekte opnieuw en riep uit:

„Een half uur slechts! Mijn God, als zij dan maar niet te lang
blijven.”

„Maak je niet ongerust, mijn duifje,” hernam Miljakoff schouder
ophalend, „je minnaar zal wel bijtijds het hazenpad weten te kiezen.”

„Wat is dat?” riep Sonja ontzet uit. „Moet Alex dat werk doen?”

„Wat is er tegen?” hernam Miljakoff koeltjes. „Is hij beter dan een
onzer? Moet hij worden vrijgesteld, omdat jij toevallig zijn minnares
bent?”

De schoone Russin antwoordde niet maar keek strak naar de kist met haar
vreeselijken inhoud.

Zij huiverde.

En toch wist zij van zich zelf, dat zij ieder oogenblik bereid zou zijn
om, wanneer het moest, zelf die gevaarlijke taak op zich te nemen.

Ja, zij zou geen oogenblik aarzelen.

Haar stem had een schorren klank, toen zij eindelijk hernam:

„Ik zal er mij niet tegen verzetten, Paul Miljakoff. Je weet dat ik
onze zaak met hart en ziel ben toegedaan en dus.... Wat was dat?”

De nihilisten keken elkander vragend aan.

In het aangrenzend vertrek had het geluid geklonken van een vallend
voorwerp.

In een oogwenk was Miljakoff opgevlogen en had hij de deur van het
portaal open gerukt, met de revolver in de vuist.

Juist op hetzelfde oogenblik verscheen Raffles op den drempel van de
deur van het aangrenzende vertrek.

Hij had een zijner beenen gestrekt, stijf geworden door zijn lastige
houding en had tegen de tafel gestooten, waarop hij zijn electrische
lamp had neergezet, die met een doffen slag op den houten vloer was
gevallen.

Dadelijk had hij begrepen, dat hij zijn aanwezigheid wel verraden zou
hebben en was dus slechts op een snelle vlucht bedacht.

Maar reeds was de terugtocht hem afgesneden.

„Verraad mannen!” brulde Miljakoff. „Luistervinken!”

In een oogwenk waren de andere Russen op het duistere portaal.

Reeds kon Raffles de trap niet meer bereiken, want Miljakoff had hem
vastgegrepen.

Wel rukte hij zich los en tastte zijn hand reeds naar de revolver, maar
het was te laat.

Vier krachtige mannen wierpen zich op hem en sleurden hem haastig het
vertrek binnen.

Raffles was een gespierd man en buitengewoon geoefend in alle takken
van sport, maar die overmacht van zes gespierde mannen, waarvan er drie
reeds met revolvers gewapend waren, was al te groot.

En Raffles begreep spoedig, dat hij zich slechts vruchteloos zou
afmatten, wanneer hij zich trachtte te verzetten.

Hij gaf het dan ook op, toen hij twee der Russen had kunnen neervellen
en hem door twee anderen beide armen op den rug werden gewrongen.

Sonja had zwijgend bij den korten strijd toegezien, met den rug tegen
de deur leunend en een glans in haar oogen als van een wild dier.

Zoodra Raffles geboeid was met een paar sterke touwen en op een stoel
was neergezet, begon Sonja met de handen in de zijde en een uitdrukking
van koude wreedheid op het gelaat:

„Welzoo, dat is dus de indringer. Maar, ik herken de man! Dat is die
man, dien ik zooeven bij mijn auto zag staan en dien ik nog eens terug
zag, toen ik mij op den hoek van deze straat nog eens omdraaide!
Doorzoek zijn zakken eens!”

Miljakoff trad op Raffles toe, opende zijn jas, stak zijn hand in den
binnenzak en haalde er eenige papieren uit.

Het waren zorgvuldig nagemaakte legitimatiebewijzen van een detective
van Scotland-Yard.

Miljakoff liep ze zwijgend en snel door en overhandigde ze toen aan de
Russin.

Toen deze ze op haar beurt gelezen had, wierp zij Raffles een
doorborenden blik toe, trad vlak voor hem en vroeg:

„Waart gij allang hier naast? Maar wat vraag ik. Gij zijt mij
natuurlijk onmiddellijk gevolgd. Gij hebt dus gehoord wat wij hier
bespraken?”

„Van A tot Z, schoone dame,” antwoordde Raffles bedaard.

„Toch waar?” kwam de schoone Russin, tergend langzaam, terwijl zij
Raffles nogmaals onderzoekend en met een blik vol haat aankeek. „Gij
weet zeker wel, dat gij met die weinige woorden Uw eigen doodvonnis
teekent?”

„Ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld, of gij zoudt niet aarzelen,
mij ter dood te brengen, omdat ik U lastig ben,” antwoordde Raffles
rustig. „Denk niet dat ik den dood vrees. Ik heb hem te menigwerf onder
tal van gedaanten onder het oog moeten zien, dan dat ik hem thans zou
vreezen. Bedenk echter wel wat gij doet, men weet op Scotland-Yard dat
ik hier ben!”

„Weet men dat werkelijk?” hernam Sonja Paviac op spottenden toon. „Neem
mij niet kwalijk als ik het betwijfel. Maar hoe het ook zij, gij zult
reeds lang niet meer tot de levende behooren, in geval de politie hier
een inval mocht komen doen.”

Miljakoff, die Raffles met een duisteren blik had aangestaard, sprak nu
op gedempten toon:

„De politiebeambten zijn onze doodsvijanden. Waar wij hen in handen
krijgen, daar maken wij hen onverbiddelijk dood. Wij weten waaraan wij
ons zelven blootstellen, wanneer wij gevat worden en daarom kennen wij
ook geen medelijden in het tegenovergestelde geval.”

„Verbeuzel niet zooveel tijd, Paul!” riep Sonja uit. „Er is natuurlijk
geen sprake van, dat deze man hier levend vandaan mag gaan. Hij zou
aanstonds ons plan verraden, het plan waaraan wij maanden lang gewerkt
hebben en waarvan de tenuitvoerlegging dit vervloekte land in het hart
moet treffen. Ter dood met hem! Weet gij geen goed en afdoend middel,
Paul?”

„O ja!” antwoordde deze met een duivelsch lachje. „Hij kan ons als
proefkonijn dienen. Ik heb hier een klein instrument in mijn zak, iets
dergelijks als deze kist hier op de tafel, maar een kleiner formaat.
Het bevat hoogstens een theelepeltje van dit donkerbruine goedje, gij
weet wel wat.”

Hij had zijn hand in zijn zak gestoken en haalde er voorzichtig een
voorwerp uit, dat er uitzag als een van die ronde blikken doozen,
waarin schoensmeer of iets dergelijks verkocht wordt.

Hij deed het voorzichtig open en wendde zich toen weder tot Sonja,
terwijl hij vervolgde:

„Zooals gij ziet bevat het een klein, goedkoop horloge-uurwerk. Ik heb
het zoo geregeld, dat het een minuut later kan ontploffen, maar ook pas
na twee uur. Wat dunkt je van tien minuten?”

„Dat is ruimschoots voldoende om ons in veiligheid te brengen,
nietwaar?”

„Ruimschoots! Ik zal het uurwerk opwinden, wanneer wij gereed zijn de
kamer te verlaten. Maar wij zullen niet te gelijkertijd vertrekken. Het
is beter, dat wij twee aan twee heengaan.”

„Bindt hem dan stevig vast en knevel hem!” beval de Russin.

Reeds trad er een der Russen met een halsdoek op Raffles toe, toen deze
zeide:

„Een oogenblik! Ik wilde nog wel even mijn meening te kennen geven over
madame Sonja Paviac.”

Hij keek de Russin recht in de zwarte oogen en vervolgde:

„Ik heb in mijn avontuurlijk leven al heel wat tegenstellingen onder de
oogen gehad, madame. Maar nooit had ik kunnen gelooven, dat een zoo
duivelsche ziel kon wonen in zulk een schoon omhulsel. En daaraan heb
ik nog slechts dit eene toe te voegen:

„De beul, die U den strik om den hals legt, doet een goed en
menschlievend werk. En nu ben ik tot Uw dienst.”

Sonja had met een giftigen blik in haar donkere oogen toegeluisterd,
het hoofd een weinig gebogen en met gebalde vuisten.

Toen tastte zij driftig in haar boezem en haar hand omvatte een
kleinen, vlijmscherpen dolk.

Een oogenblik leek het alsof zij zich als een furie op Raffles wilde
werpen, die machteloos op zijn stoel was vastgebonden.

Zij wist zich echter te beheerschen, haalde de schouders op en zeide op
kouden toon:

„Gij kunt over mij oordeelen zooals gij verkiest, het raakt mij niet.”

Vervolgens wendde zij zich tot Miljakoff en vroeg:

„Heeft de ontploffing ernstige gevolgen, behalve natuurlijk voor dezen
spion?”

„De heele bovenverdieping gaat er aan. En ik denk dat wel de
aangrenzende huizen ook heel wat te lijden gullen hebben, maar het zijn
maar bourgeois,” voegde hij er op minachtenden toon aan toe.

„Aan hen is niets verbeurd!” riep Sonja met fonkelende oogen. „Hoe
eerder dat ras is uitgeroeid hoe beter het voor ons en voor de geheele
wereld is. En laten wij nu maar spoedig vertrekken en dezen spion aan
zijn noodlot overlaten.”

Raffles werd gekneveld, zoodat men zijn schreeuwen niet zou kunnen
hooren, en de touwen, waarmede hij op den zwaren stoel, was
vastgebonden, werden nog eens duchtig geïnspecteerd.

Twee van de nihilisten hadden de kist met haar vreeselijken inhoud
reeds zorgvuldig gesloten en verlieten, na op zachten toon eenige
woorden met Miljakoff te hebben gewisseld, de dakkamer.

Nadat zij een paar minuten weg waren, plaatste Sonja zich voor Raffles
en kruiste de armen over de borst.

Haar oogen, die zij zoo kwijnend kon laten glanzen, hadden thans een
boosaardige uitdrukking en er gloeide een wilde haat in, toen zij
tusschen de tanden siste:

„Over een kwartier zult gij in kleine stukjes uiteen spatten, mijnheer
de spion. Gij hebt Uw lot verdiend. Zoo moge het alle agenten vergaan,
dienaren van de kapitalistische maatschappij.”

Zij spuwde Raffles voor de voeten, die zelfs niet met de oogen geknipt
had en ging met een van de andere bandieten heen.

Miljakoff had de helsche machine in de hand genomen en begon
voorzichtig het uurwerk op te winden.

Toen verzette hij met de grootste zorgvuldigheid de wijzers en plaatste
de blikken bus, nadat hij er een lang, sterk bindtouw aan bevestigd
had, zoodanig op het blad van de tafel, dat zij er voor bijna de helft
overheen stak en het minste rukje aan het touw haar op den grond moest
doen vallen. Hij maakte vervolgens het andere uiteinde van het touwtje
zoodanig aan den pols van Raffles vast, dat het strak was getrokken en
richtte zich nu met een glans van voldoening in zijn zwarte oogen weer
op.

Hij keek Raffles een oogenblik spottend aan met een blik van helsch
leedvermaak en zeide toen:

„Gij zult het doel van deze kleine inrichting wel begrijpen, nietwaar?
Gij zijt een man, die in levensgevaar verkeert en gij zult dus al het
mogelijke doen om U te bevrijden. De minste beweging kan U echter den
dood kosten, want deze bom zal eveneens ontploffen, wanneer zij van de
tafel op den vloer valt. Wij zullen het licht hier laten branden, vlak
tegenover U staat een kleine wekker en gij zult dus het voorrecht
hebben op de minuut af te weten, wanneer gij met het geheele bovenste
gedeelte van dit huis de lucht zult ingaan.”

Miljakoff boog zich over het uurwerk in de open doos heen en vervolgde:

„Van dit oogenblik af is het nog juist zeven minuten, wij zullen ons
dus wat moeten haasten om heen te gaan en onze makkers in te halen.
Vaarwel, wij moeten U thans tot onze spijt verlaten.”

Miljakoff en zijn trawanten maakten een ironische buiging voor den
weerlooze en het volgende oogenblik hadden zij het vertrek verlaten.

Raffles hoorde hoe zij den sleutel in het slot omdraaiden en hun
schreden zich snel verwijderden.

Toen werd het stil, op het eentonig tikken na van den goedkoopen
bazarwekker op den smallen schoorsteen.

Het was juist half elf, nog zeven minuten, dan zou alles gedaan zijn.

Raffles boog voorzichtig het hoofd en bekeek de touwen, die hem
gebonden hielden, zij waren vingerdik en van het beste vlas
vervaardigd.

Ja, als de helsche machine er niet was geweest, misschien had hij dan
een poging kunnen doen, om zich met stoel en al te laten vallen en zoo
de aandacht van de benedenburen te trekken, thans echter zou die
beweging zijn onmiddellijke dood beteekenen.

Toen poogde Raffles zeer voorzichtig, of hij den stoel wellicht kon
laten wiebelen.

Waren de pooten niet geheel gelijk, dan zou het misschien mogelijk
zijn, de tafel te naderen, de helsche machine te grijpen en het uurwerk
te laten stilstaan.

Maar ook deze hoop moest hij laten varen, want men had zijn voeten op
een sport vastgebonden en de stoel was zeer zwaar, ten overvloede zou
de minste onvoorzichtige beweging de helsche machine doen vallen....

Toen Raffles weder opkeek waren er drie minuten verstreken....

Hij trachtte nu in den doek te bijten, die men hem voor den mond had
gebonden, hij slaagde er slechts in, een paar vezels stuk te trekken,
de doek was te breed en te stijf dichtgebonden.

Hij trachtte zijn pols een weinig te bewegen en hij voelde het klamme
zweet zijn gelaat bedekken, toen hij bemerkte dat hij hierdoor de
helsche machine een weinig had doen verschuiven, zoodat de minste of
geringste beweging, ja misschien zelfs de zwaarte van het touwtje of
het dreunen van het huis, als er een zware auto voorbij reed, het
vreeselijke ding op de tafel moest doen vallen....

Raffles zat doodstil en durfde nauwelijks ademhalen.

Met starenden blik keken, zijn oogen nu eens naar den wekker, dan weder
naar de helsche machine.

Nog twee minuten....

Maar plotseling ving zijn geoefend oor, toen hij zich reeds verloren
waande en zich moedig in het onvermijdelijke schikte, een luid geraas
op, dat beneden in het huis klonk, het was het gerucht van een
woedenden strijd.

Slechts weinige seconden later naderden er zware voetstappen, toen
werden haastig de deuren van de kamers op de vliering opengeworpen.

Een luide, welbekende stem vloekte dat het een aard had....

Het was de stem van Henderson!

Het volgende oogenblik beukte zijn zware vuist op de deur.

Met een gevoel van vreeselijke ontzetting zag Raffles dat de helsche
machine wankelde.

En steeds luider en steeds harder daverden de zware vuisten van den
reus op de deur.

Nog een minuut....!

Henderson had blijkbaar een aanloop genomen, want met een luid gekraak
vloog het bovenste paneel van de deur aan splinters.

Op hetzelfde oogenblik viel de helsche machine!

Raffles sloot de oogen....

Maar hij voelde zich niet opnemen in een wervelstorm en zijn ooren
werden niet verscheurd door de helsche losbarsting van de ontploffing,
die hem den dood moest brengen.

Hij opende de oogen weder en een gevoel van innige vreugde doorstroomde
hem, het touwtje was een weinig te kort geweest.... De helsche machine
had den vloer niet kunnen bereiken, maar schommelde nu ter zijde van
den stoel aan het strak gespannen touwtje heen en weer.

Het scheelde slechts weinige millimeters, maar die paar strepen
beteekenden het verschil tusschen dood en leven.

Henderson had intusschen vliegensvlug het paneel geheel vernield en
stapte door het gemaakte gat het vertrek binnen.

Dadelijk bevrijde hij Raffles van den doek.

Het eerste wat Raffles hem met heesche stem toeriep was:

„Zet voorzichtig die doos op tafel, die daar aan een touwtje naast mijn
stoel hangt en zet het uurwerk een uur terug—in Godsnaam vlug, het is
een helsche machine.”

Bleek van schrik gehoorzaamde de reus.

Het was juist bijtijds—nog twintig seconden en de beide mannen zouden
een vreeselijken dood hebben gevonden.

Zoodra de helsche machine voorloopig onschadelijk was gemaakt sneed
Henderson de touwen door, die Raffles op den stoel gebonden hielden.

De Gentleman-Inbreker stond op, rekte zich uit, en greep toen Henderson
bij de hand om die te drukken alsof hij ze wilde verbrijzelen.

„Ik dank je, Henderson!” zeide hij met trillende stem. „Je hebt mij al
weder het leven gered.”

„Laten wij daar niet over praten, Mylord. Ga spoedig mede—ik dank nu
den hemel, dat ik u toch maar gevolgd ben, om te zien waar u bleef. Het
is hier onveilig! Laten wij maken dat wij wegkomen.”

„Ik heb daareven het gerucht van een strijd gehoord, wat was dat?”

„O, dat had niets te beteekenen, Mylord,” antwoordde Henderson op
luchtigen toon. „Ik heb drie Russen, waaronder die schavuit met zijn
smerigen zwarten baard een weinig overhaast zien heen gaan, en ik heb
hen even onder handen genomen—ik geloof dat zij ergens op de
binnenplaats liggen—ik weet niet of er veel van over is gebleven. Maar
laten wij nu gaan, wat ik u bidden mag.”

„Eerst die helsche machine onschadelijk maken,” riep Raffles uit.

Hij bekeek met kennersoog even het toestel, ontdekte spoedig de werking
van het mechaniek, verbrak voorzichtig de verbinding tusschen uurwerk
en ontploffingsstof—en nu was de helsche machine onschadelijk gemaakt.

Hij liet de blikken doos in zijn zak glijden—benevens het uurwerk,
greep Henderson bij den arm, en riep uit:

„Nu spoedig weg, de politie moet aanstonds gewaarschuwd worden.”



HOOFDSTUK VIII.

DE AANSLAG OP DE BANK.


Het geluk was met Raffles, want nauwelijks had hij den voet op straat
gezet, of in de verte naderde een met twaalf koppen bemande
politie-auto, die op patrouille was.

Raffles wenkte den chauffeur om stil te houden, en in een oogwenk had
hij den brigadier, die het bevel voerde over den kleinen troep, op de
hoogte gebracht.

Aanstonds snelde een half dozijn agenten de binnenplaats op, waar zij
inderdaad Miljakoff en zijn medeplichtigen vonden, omringd door een
aantal nieuwsgierige buren, en in een verre van benijdenswaardigen
toestand.

De drie schurken waren zoo onvoorzichtig geweest Henderson den toegang
te willen versperren, en een hunner had dit met twee gebroken ribben,
de tweede met een ontwrichten arm en de derde met een aantal kneuzingen
over het geheele lichaam moeten bekoopen.

Het drietal werd aanstonds opgenomen en in de politie-auto gedragen.

Daar Raffles zich nu eenmaal als Lord Aberdeen met de zaak bemoeid had,
kon hij moeilijk anders doen, dan dien naam opgeven,—maar hij dankte
zijn gesternte, dat hem had ingegeven, de nagemaakte detectivekaart bij
zich te steken, voor hij het noodlottige vertrek verliet, waar hij
bijna den dood had gevonden.

Want men zou het op Scotland-Yard wel eens vreemd hebben kunnen vinden,
dat zijn Lordschap zich in het bezit bevond van dit voortreffelijk
nagemaakte legitimatiebewijs.

Raffles en Henderson stapten op hun beurt in en een uur later reed de
auto de groote binnenplaats op van het sombere hoofdbureau van politie
in Downingstreet.

De gevangenen werden aanstonds naar hun cellen geleid en nu was het de
beurt van Raffles om een omstandig verhaal te doen van wat hem
wedervaren was.

De dienstdoende inspecteur schreef alles zorgvuldig op, en werd wel een
weinig bleek om den neus, toen Raffles de beide stukken van
overtuiging—de doos met titaniet en het horlogeuurwerk voor hem op
tafel neerlegde.

„Gelooft u, Mylord, dat dit duivelsche goedje niet vanzelf ontploffen
kan?” vroeg hij een weinig heesch.

„Onmogelijk, mijnheer!” antwoordde Raffles. „Het ontploft alleen,
wanneer gij het uit uw handen laat vallen! Misschien kan de
politiescheikundige u wel iets naders vertellen omtrent de
samenstelling! Staat gij mij toe, dat ik mij thans terugtrek?”

„Natuurlijk, Mylord. Natuurlijk,” antwoordde de inspecteur haastig,
terwijl hij opstond en Raffles de hand toestak. „Maar ik laat u niet
gaan, voordat ik als de eerste u mijn groote bewondering te kennen geef
voor wat gij gedaan hebt, en den dank uitspreek van geheel Londen, dat
gij haar voor een zoo vreeselijke ramp hebt weten te bewaren.”

„Laten wij niet voorbarig zijn. mijnheer de inspecteur!” hernam Raffles
op ernstigen toon. „Ik zou er geen eed op durven doen, dat alle gevaar
reeds geweken is.”

„Wat? Denkt gij werkelijk dat die schurken het nu nog zullen wagen, hun
plan ten uitvoer te brengen?” riep de inspecteur verschrikt uit.

„Natuurlijk niet hun oorspronkelijk plan,” antwoordde Raffles. „Zij
zullen wel begrijpen, dat dat geen kans van slagen meer heeft. Wat er
in het huis gebeurd is zullen zij morgenochtend reeds kunnen weten door
middel van hun spionnen—en daarom raad ik u aan, een oogje in het zeil
te houden—vooral in den eersten tijd.”

„Ik dank u voor uw goeden raad, Mylord, en ik verzeker u, dat wij dien
zullen opvolgen. Wij zullen nog hedennacht onze maatregelen nemen. Ik
mag er zeker wel op rekenen, dat gij u tot onze beschikking stelt,
zoodra het proces een aanvang neemt?”

„Ik zou er liefst buiten worden gehouden, mijnheer—ik ben volstrekt
niet gesteld op zooveel publiciteit!” antwoordde Raffles. „Mocht mijn
getuigenis echter volstrekt onmisbaar zijn, dan kunt gij op mij
rekenen.”

Een korte buiging en Raffles had het vertrek verlaten, door Henderson
gevolgd.

Daar Henderson zijn eigen wagen in Betnalstreet had laten staan, waren
de beide mannen verplicht een huurauto te nemen, die hen in een half
uur naar de Regentstreet bracht.

Het was bijna half twee toen zij daar aankwamen, maar zooals Raffles
wel voorzien had vond hij Charly nog op en in staat van groote
ongerustheid, bleek en met wallen onder de oogen.

Hij vond den jongen man in de bibliotheekzaal met een boek voor zich,
maar waarin hij blijkbaar geen oogenblik had zitten lezen.

Charly stond haastig op, snelde Raffles tegemoet, greep zijn hand, en
zeide met ontroerde stem:

„De hemel zij geloofd, dat je er bent. Ik heb mij zoo ongerust over je
gemaakt en over Henderson! Wat is er toch gebeurd?”

„Ga daar zitten—dan zal ik het je vertellen—maar wees sterk, Charly,
want ik zal je pijn moeten doen,” zeide Raffles op ernstigen toon.

En nu deelde hij Charly in bijzonderheden mede, wat hem wedervaren was
van het oogenblik af, dat hij het huis had verlaten.

Charly had geluisterd, zonder hem een oogenblik in de rede te vallen,
met zijn hoofd tusschen de handen geklemd.

Toen Raffles zweeg, hief Charly langzaam het gelaat op, stond op, kwam
naar Raffles toe, en zei met geheel veranderde stem:

„De les is duur geweest, Edward, heel duur! Maar ik geloof, dat ik
genezen ben! Je moet er in den beginne maar niet meer met mij over
praten—het zal wel overgaan!” voegde hij er met een mat glimlachje aan
toe.

„Daarvan ben ik overtuigd, mijn jongen,” hernam Raffles op hartelijken
toon. „Ik kende je niet meer. Nooit zou ik hebben kunnen vermoeden, dat
mijn vriend Charly zich zoo zou laten meesleepen door zijn hartstocht.
En nu beloof ik je, dat je uit mijn mond nooit meer iets over dit
intermezzo zult hooren, dat voor jou zulke tragische gevolgen zou
hebben gehad.”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Den volgenden morgen omstreeks half elf begaf Raffles, thans weer als
Lord Aberdeen gekleed, zich naar de Engelsche bank, in de auto, die
door Henderson bestuurd werd.

De fraaie wagen stond stil voor het groote gebouw en Raffles werd
aanstonds toegelaten bij Philip Chesterfield, die reeds geheel op de
hoogte was van het voorgevallene en hem met een bleek gelaat ontving.

Hij verzocht Raffles plaats te nemen in een fauteuil, dicht bij een van
de groote ramen, die op Cornhill uitzien, en begon, terwijl hij met
zenuwachtige passen door zijn prachtig ingerichte werkkamer heen en
weer liep:

„Wie had dat kunnen denken, Mylord. Ik kan mijzelf onmogelijk vrij
pleiten van schuld, en toch—als gij haar gekend had, zoo zacht, zoo
aanhankelijk, zoo verliefd....”

„Ik geloof, dat zij een voortreffelijke comediante was, mijnheer
Chesterfield,” zeide Raffles bedaard. „Ik denk er ook niet aan, er u
een verwijt van te maken, dat zij u betooverd heeft. Het is natuurlijk
zeer pijnlijk voor u, om dit te moeten toegeven, maar het is nu wel
duidelijk, dat het er haar slechts om te doen was, uit uw mond alle
bijzonderheden te vernemen, die haar en haar medeplichtigen van nut
konden zijn. Ik hoop, dat men nu alle voorzorgsmaatregelen genomen
heeft om de bank te beschermen?”

„Wees gerust, Mylord. Er komt niemand meer in, die wij niet goed
kennen, of die zich niet eerst kan legitimeeren. Tot de safe zal
niemand worden toegelaten, tenzij van deugdelijke papieren voorzien, en
minstens een maand zal het gebouw niet meer bezichtigd mogen worden
door het publiek, zooals tot dusverre het geval was.”

„Dat is goed—maar ik geloof toch dat het beter zou zijn, wanneer wij
alle leden van die bende in handen hadden,” zeide Raffles nadenkend.

Zijn blikken zwierven een oogenblik naar buiten, en vestigden zich op
het drukke gewoel in Cornhill.

Toen werd zijn aandacht getrokken door een zware sleeperskar, door vier
krachtige paarden getrokken en beladen met zware granietblokken,
blijkbaar bestemd voor huizenbouw.

Op dat oogenblik hield de kar ongeveer ter hoogte van den ingang van de
Engelsche bank stil.

De koetsier kwam van zijn bok, na de teugels over de paarden te hebben
geworpen en slenterde weg, in de richting van het wijnhuis naar het
scheen.

Een jonge man met een zacht gelaat, die er naast had gezeten, klom
eveneens haastig naar beneden en leunde tegen den vrachtwagen.

Hij haalde een sigaret uit zijn zak en stak die aan.

Plotseling sprong Raffles haastig op en slaakte een kreet van woede en
schrik.

„Wat is er, Mylord?” vroeg Chesterfield verschrikt, die zich had
omgewend om een kistje sigaren te krijgen.

„Wat er is? Kijk eens naar buiten. Herkent gij dien jongen niet, die
daar nu zijn sigaret aansteekt?”

Chesterfield was naar het raam getreden en keek naar buiten.

„Die knaap daar bij die met granietblokken beladen kar? Neen, dien heb
ik nooit gezien.”

„Dan hebt gij geen goed geheugen voor gezichten. Het is Sonja Paviac in
manskleeren en met kort geknipt haar,” riep Raffles uit.

Chesterfield gaf een luiden schreeuw van ontzetting.

„Mijn God, gij hebt gelijk. Wat beteekent dat?”

Raffles scheen de vraag niet te hebben gehoord.

Hij was een weinig van het raam terug getreden maar keek onafgebroken
naar buiten en eensklaps riep hij:

„Zie eens, wat zij doet! Met haar brandende sigaret heeft zij iets
aangestoken—een draad katoen—een lont, die van den wagen afhangt. Snel,
er heen!”

Zoo vlug hun voeten hen dragen konden, vlogen de beide mannen het
vertrek uit, de trappen af, de peristyle uit en op de kar toe, die nog
altijd voor het trottoir stil stond. Eenige meters verder wachtte
Henderson achter het stuurwiel van de fraaie limousine.

Van Sonja Paviac was geen spoor meer te zien.

Met doodsbleek gelaat trad Raffles haastig naar de plek toe, waar hij
de nihilistin tersluiks de lont had zien aansteken.

Hij zag, niets, hij rook ze alleen.

Waarschijnlijk was de lont reeds zoover opgebrand, dat zij nu voor
smeulde in een reet tusschen de zware granietblokken, die door geen zes
mannen te vertillen waren.

En het was zeker, dat zich daarbinnen, omgeven door die zware blokken,
de kist met verschrikkelijken inhoud bevond, welke Raffles den avond
tevoren gezien had.

Als er niet onmiddellijk werd ingegrepen zou er een ontzettende
ontploffing plaats vinden—een ontploffing als een aardbeving.

„Henderson!” schreeuwde Raffles heesch van opwinding.

Onmiddellijk stond de reus aan zijn zijde.

„Zie je die blokken graniet?” vroeg Raffles. „Die moeten tot iederen
prijs—versta je me? tot iederen prijs van die kar verschoven worden!
Daar binnen is een helsche machine, die met een lont tot ontploffing
wordt gebracht—en die lont smeult nu tusschen deze vierkante blokken.”

Henderson had Raffles niet eens laten uitspreken, maar was op de kar
gesprongen.

Met reuzekracht duwde hij tegen een der bovenste blokken, terwijl zijn
spieren zich spanden als kabeltouwen.

En langzaam schoof het blok weg—kantelde—en viel op het trottoir met
een doffen slag, die kilometers ver te hooien was.

Nog een blok volgde, toen nog een—nog een—en nu bukte Henderson zich,
trillend van inspanning, nam de katoenen lont op, die nog slechts een
decimeter lang was, en door een gat in het deksel van een houten kistje
verdween, en kneep het smeulende uiteinde tusschen vinger en duim uit.

Uit de kelen van honderden menschen, die op verren afstand hadden
toegezien, blijkbaar maar al te goed beseffend, wat er gaande was, ging
een donderend gejuich op.

De aanslag op de Bank van Engeland was verijdeld.



Nog dienzelfden dag werden Sonja Paviac en haar medeplichtigen
gearresteerd, toen zij zich wilden inschepen aan boord van een groote
motorboot, en nog geen week later werden zij allen tot twintig jaren
tuchthuisstraf veroordeeld.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0378: De Aanslag op de Londensche Beurs" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home