Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Crito: Een dialoog van Plato
Author: Plato
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Crito: Een dialoog van Plato" ***


                                CRITO.

                        EEN DIALOOG VAN PLATO.

                        VERTAALD EN OPGEHELDERD

                                 DOOR

                        Dr. =M. J. NOORDEWIER=,
         _Rector van ’t Plaatselijk Gymnasium te Winschoten_.

                             [Illustratie]

                           TE GRONINGEN, BIJ
                            J. B. WOLTERS.
                                 1846.



                                         _Gedrukt bij P. S. Barghoorn._



                               VOORREDE.

                             [Illustratie]


_Met den hartelijksten dank aan die velen, die door hunne inteekening
ons doel wel hebben willen bevorderen, bieden wij hun en onze verdere
landgenooten Plato’s boekje aan._

_Wat wij ter inleiding of opheldering er bijvoegden, ontleenden wij zoo
veel mogelijk aan de Ouden, en meestal woordelijk. Bovendien hebben wij
natuurlijk gebruik gemaakt van ’t geen anderen ons aanboden._

_Mogt onze bewerking de goedkeuring van bevoegde beoordeelaren
verwerven, dan hopen wij eveneens den Phaedo, den Protagoras en nog een
paar stukken van Plato te doen volgen._

                                                            N.

                             [Illustratie]



                              INLEIDING.

                             [Illustratie]


De inval der aziatische vreemdelingen in Griekenland was teruggeslagen
niet alleen, maar de perzische koning ook tot een’ schandelijken
vrede genoodzaakt, en wel voornamelijk door atheensche veerkracht en
heldenmoed. Zulke tijden van dreigend gevaar zijn het, die helden
scheppen en alle geniën doen ontwaken: dan, vooral wanneer een bange
strijd de zege heeft aangebragt, dan klopt de boezem van een hoog
gevoel, en er ontstaan meesterstukken, die latere, kalmere, maar ook
verslapte tijden bewonderen, maar niet meer evenaren. Zoo was te
Athene door Aeschylus, Sophocles en Euripides het treurspel,--door
Cratinus, Eupolis en Aristophanes het blijspel geschapen, ontwikkeld,
volmaakt,--door andere meesters andere schoone kunstgewrochten
daargesteld.

Op de scheppingen der fantasie volgen de ontwikkelingen des verstands:
Herodotus en Thucydides, Plato en Xenophon, Lysias en Isocrates
schiepen het welligt nooit geëvenaarde attische proza, weldra,
buiten de poëzij, de eenige heerschende taal. Door deze en andere
omstandigheden was en bleef Athene het middelpunt van grieksche
beschaving en grieksche wijsheid.

                   *       *       *       *       *

Der Grieken nadenken was eerst gerigt geweest op de natuur, en
hunne wijsbegeerte was bloot natuurkunde. Later tot het bewustzijn
geraakt, dat de menschelijke rede iets anders is en hooger staat dan
natuurkracht, hadden zij nagedacht over de zedewet; die zij, bevangen,
gelijk ze waren, door hun nadenken over de natuur, nog van deze niet
konden scheiden. Maar nieuwe denkers traden op, en ontwikkelden de
zedeleer in scherp contrast tegenover de leer der natuur, totdat het
eeuwige streven van den menschelijken geest, het streven naar éénheid
in weten en denken, eene bemiddeling tusschen beide zienswijzen
vond, een band tusschen natuur- en zedeleer: de zamenstellingen en
ontledingen des verstands.

De man, die, het meest van allen, tijdgenoot en nakomeling dien band
deed beseffen, die eischte, dat, wie iets wist of deed, van zijn weten
of doen volledige rekenschap kon geven; die verstandige denker, die zoo
vele anderen tot denkers vormde,--die man was Socrates.

Socrates was geboren in 468 vóór onze jaartelling. Sophroniscus, zijn
vader, was beeldhouwer; Phaenarete, zijne moeder, vroedvrouw. Zijne
jeugd bragt hij door in de uitoefening van zijns vaders beroep: nog
vijf eeuwen later zag men te Athene door hem gebeitelde gesluijerde
gratiën.

Hoewel hij geen opzettelijk onderwijs in de wijsbegeerte ontving,
moesten evenwel mannen, als welke wij in den aanvang van ons opstel
vermeldden, een’ magtigen invloed uitoefenen op een denkend hoofd
gelijk Socrates, die de tijdgenoot was van de meesten hunner. Bovendien
maakte hij zich de rijke gelegenheid te nutte, die Athene voor allerlei
ontwikkeling aanbood.

In ’t bedrijvige leven was hij een voorbeeld van standvastige
vaderlandsliefde en een onverschrokken handhaver van waarheid en regt.
Als burger zijner vaderstad woonde hij drie krijgstogten bij. Eerst ter
zee tegen Potidaea: bij die gelegenheid redde hij Alcibiades met zijn
schild, verwierf den prijs der dapperheid, maar stond dien vrijwillig
af aan Alcibiades, die het zelf verhaalt in Plato’s Gastmaal. „Maar
meer was het de moeite waard,” zoo gaat hij voort, „Socrates te zien,
toen bij Delium (424, in Boeotië) ons leger vlugtende aftrok. Bij geval
was ik er te paard tegenwoordig, en hij in zware rusting te voet.
Toen de menigte reeds verstrooid was, trok Socrates, met den veldheer
Laches, terug; ik tref hen aan en hen herkennende, spreek ik hun
beiden moed in, en beloofde hen niet te zullen verlaten. Daar zag ik
Socrates beter dan bij Potidaea; (ik was namelijk meer gerust, daar
ik te paard zat;) vooreerst overtrof hij Laches verre in kalm beleid;
verder trad hij trotsch daarheen, en zag rond naar vriend en vijand;
’t was duidelijk voor ieder, ook van verre, dat, wie dezen man mogt
aanvallen, eene geduchte tegenweer zou vinden. Daarom kwam hij zelf en
de ander er behouden af”[1].

Even eervol streed hij bij de nederlaag der Atheners bij Amphipolis.

Behalve eenen feesttogt naar den Isthmus en de vermelde krijgstogten,
verliet hij Athene niet, waaraan hij bijzonder gehecht was, vooral om
de daar heerschende vrijheid van leven, die voor hem bijzondere waarde
bezat. Uit zucht naar onafhankelijke vrijheid verkoos hij arm te zijn,
en bemoeide hij zich niet met het staatsbestuur: onmogelijk kon hem ook
de wufte onbestendigheid der atheensche volksregering behagen. Daarom
bekleedde hij nooit eenige waardigheid, behalve dat hij eens lid van
den raad werd. Bij toeval was toen de phyle of afdeeling Antiochis,
waartoe Socrates behoorde, aan de beurt om ’t beleid der zaken te
voeren. Juist had het volk besloten om acht opperbevelhebbers,
die, door storm verhinderd, de lijken van de, in den zeeslag bij
de arginusische eilanden, gesneuvelden de laatste eer niet hadden
kunnen bewijzen, allen te gelijk te veroordeelen, geheel onwettig,
gelijk ieder later inzag. Toen was Socrates onder de gezagvoerders de
eenige, die zich tegen dien gruwel verzette; en hoewel de volksmenners
gereed waren hem zelven aan te klagen, en ’t volk luide den dood der
ongelukkigen eischte,--dacht het den standvastigen man beter, om,
getrouw aan wet en regt, het gevaar te trotseren, dan te deelen in ’t
onregt, uit vrees voor kerker of dood.--Voor ’t overige bleek bij deze
gelegenheid zijne weinige geschiktheid voor de behandeling der openbare
zaken; toen hij de stemmen moest opnemen werd hij uitgelagchen. Dit
gebeurde onder de democratie.

Toen deze voor de regering van weinigen had moeten wijken, ontboden de
dertig tirannen Socrates met vier anderen, en bevalen hun, een’ zekeren
Leon, een zeer rijk man en atheensch burger, maar om de tirannen
uitgeweken naar Salamis, van daar te halen, om hem te Athene ter dood
te brengen; gelijk zij dan ook vele anderen dergelijke geweldenarijen
bevalen, om velen in hunne schuld te doen deelen. Toen bewees Socrates
weder, dat hij niet in ’t minste den dood vreesde, maar het plegen van
onregt boven alles. Op hem vermogt het schrikbewind, hoe gewelddadig
ook, en buitendien op hem verbitterd, niet genoeg, om hem tot een’
misdadigen stap te verleiden. De vier gingen naar Salamis en bragten
Leon; en Socrates ging naar huis. Denkelijk zou ook hij vermoord zijn,
ware het schrikbewind niet spoedig gevallen.

Zoo was het geheele leven van Socrates een bewijs van liefde voor zijn
vaderland en voor ’t regt. Dat hij nu niets deed, om invloed te krijgen
op het bestuur, daarvan ligt de grond in zijne overtuiging, dat het
zijne roeping was: het opkomende geslacht te vormen en op te voeden.
„Wanneer,” zeide hij, „gelooft gij, dat ik meer deel neem aan de
staatszaken, indien ik alleen er deel aan neem, of wanneer ik zorg zoo
velen mogelijk geschikt te maken tot derzelver behandeling?”

Waarschijnlijk had Socrates eerst op veertigjarigen ouderdom een
meer duidelijk inzigt in deze zijne roeping gekregen: hij werd er
allengskens meer van overtuigd, daar hij zag, dat zijn omgang de jonge
menschen wezenlijk beter maakte. Zonder zich aan iemand op te dringen,
veroorloofde hij ieder, ’t zij jong of oud, in zijn’ omgang te deelen.

Zoo ontstond ’t geen anderen zijne school noemden, namelijk de gewoonte
van velen om zoo veel mogelijk met hem te verkeeren en hem te hooren.
Ook moest zijn geheele wezen wel de aandacht trekken: zijne gestalte
was verre van schoon; Alcibiades vergelijkt hem, om zijnen ingebogen’
wipneus, uitpuilende oogen en dikken buik, met Silenus. Zijne kleeding
was, gelijk hij zelf, arm en gering; voeg hierbij veel ongewoons in
zijne manieren,--dikwijls zag hij rond of bleef hij eensklaps staan.
Maar hij deed meer dan bloot de aandacht wekken: zijn omgang boeide
velen, die hij in moeijelijke omstandigheden met raad en daad wist bij
te staan. En vooral lag er in ’t geen hij zeide, eene onweerstaanbare
kracht. Zijn onderhoud liep veelal over huisselijk en openbaar leven,
waarbij hij ieder tot nadenken bragt, maar voornamelijk iederen
valschen waan van wijsheid, van wien dan ook, in zijne naaktheid
onverbiddelijk ten toon stelde. Wat gemeen was en onrein, dat vervolgde
hij met bijtenden, soms ruwen spot.--Zijne jongere vrienden bootsten
gaarne de luimige scherts na, met welke hij zelf zich het voorkomen
gaf van gaarne beter onderrigt te worden door hem, dien hij meende te
moeten beschamen.

In de hoogste mate bezat hij het vermogen om zich geheel naar de
zienswijze en de begrippen van anderen te schikken, en met verzwijgen
van eigene zienswijze, dikwijls met eene enkele aanwijzing, ieder
slechts datgene te zeggen, wat hij begrijpen kon, en alleen zóó als hij
het begrijpen kon[2].

Daar hij zelf niets schreef, en in zijn spreken steeds scherts en
ernst vereenigde, zonder zijne meening voluit te zeggen,--kon het bijna
niet anders, of hij moest wel scheef en eenzijdig worden beoordeeld.

Daarbij deelde hij in de meening van vroegere denkers, „dat één hoogste
wezen het al bestuurt,” hoewel hij in leer en leven de volksgoden
eerbiedigde. Maar vele ruwe denkbeelden over ’t wezen der godheid
moest hij wel bestrijden: verhinderen kon hij niet, dat er onder zijne
leerlingen waren, die de volksgodsdienst verachtten. Zoo ontstond er
zeer natuurlijk eene verdenking tegen Socrates eerbied jegens de goden.

Daarbij kwam, dat hij op eene eenigzins raadselachtige wijze sprak
van eene soort van goddelijke ingeving, die men niet begreep of
verkeerd uitleide. Over dezen bekenden Genius van Socrates is veel
geschreven: wij houden het, met Ritter, voor een uitvloeisel van
een zeer prikkelbaar gevoel in hem, eene soort van voorgevoel, een
bijgeloof, dat hij deels van zijn volk had overgeërfd, deels uit
eigene inwendige ervaring had opgevat. Socrates meende namelijk, dat
de goden met hunnen bijstand de gebrekkige krachten van den brave te
hulpe kwamen; daarbij lette hij naauwkeurig op zijne gewaarwordingen,
van welke vele hem niet anders dan door bovennatuurlijke ingeving
verklaarbaar waren. Aan ieder, dacht hij, die ’t wezenlijk wèl meende,
gaven de goden dergelijke teekenen, hoewel niet aan ieder op dezelfde
wijze.--Voorzeker zal de lezer, die zich zijner zwakheid bewust
is, maar ook zijne kracht ten goede niet miskent „met den bijstand
Gods,”--die zal Socrates gevoelen eerbiedigen.

Zoo begrijpen wij nog beter, hoe de edele man zoo geheel en onverdeeld
kon leven voor ’t geen hij als zijne roeping beschouwde: het _verstand_
zijner tijdgenooten, vooral der jongeren, te vestigen op des menschen
wezenlijke belangen, door hen tot nadenken op te wekken.

Socrates tijdgenooten begrepen zijn daemonium niet.

Hierbij kwam, dat er in zijn’ tijd een strijd was ontstaan tusschen
het oude geloof aan der goden geduchte magt, dat vroeger door schrik
en vreeze het volk in bedwang had gehouden, dat, zonder betwijfeld te
worden, had geheerscht in de dagen der heldenkracht;--en tusschen eene
nieuwe wijze van beschouwen, door wijsgeerig natuuronderzoek en door
den rusteloozen voortgang van des menschen geest geboren: der vaderen
goden waggelden op hunne troonen; de menschelijke deugd moest voortaan
uit zedelijke overtuiging worden afgeleid, op wijsgeerige ontwikkeling
van den geest gebouwd: zóó zou verstandige, zedelijke kracht het
goede handhaven. Behalve den onverpoosden tred des tijds, had de
ontzenuwing van het nationaal karakter en de zedelijke verwoestingen
van een’ langdurigen burgeroorlog dien strijd aangewakkerd. Er waren
vele welmeenende voorstanders van het oude, dat, verjaard, zijne kracht
had verloren: Socrates gevoelde de onloochenbare behoefte aan de
vergoeding van dat gemis, en de onmogelijkheid van de herlevendiging
der denkbeelden van meer kinderlijke, vroegere dagen.

Zijne overtuiging kostte hem het leven.

Tot deze treurige ontknooping van het drama bragt ook deze
omstandigheid het hare bij: twee mannen, die over Athene den meesten
jammer hadden gebragt, Critias en Alcibiades, hadden gemeenzaam met
Socrates geleefd. Na den terugkeer van de vorige orde der dingen,
overdacht de geest de verledene rampen: om haren terugkeer te
verhoeden, had men gaarne den bekrompen blik der dagen van ouds willen
terugroepen.

In het algemeen was daarenboven de openbare meening zeer ingenomen
tegen de wijsgeeren. Behalve andere gronden, die ook wel in hunne
personen kunnen gelegen hebben, zal er wel altijd bij de velen, die
leven van den waan van ingebeelde waarde en verdienste, eene nu meer
geheim gewordene verbittering blijven bestaan tegen de weinigen, die ze
opschudden uit den dommel.

Socrates _wekte_ zijne tijdgenooten: hij moest sterven.

Meletos, een jong dichter, bragt (399 v. C.) tegen Socrates de
beschuldiging in, dat hij in twee punten had misdaan: 1. door de goden
van den staat niet aan te nemen en nieuwe daemonen in te voeren; 2.
door de jongelingen te bederven.

Anytos, een volksmenner, en Lycon, een redenaar, ondersteunden als
medebeschuldigers de aanklagt, waarbij, volgens heerschend gebruik, de
straf werd gevoegd, die de klager tegen ’t misdrijf meende te moeten
eischen: hier _de dood_.

Om de aangevoerde redenen scheen de aanklagt in ’t oog der volksregters
niet van grond ontbloot.

Daar treedt de aangeklaagde op.

Beschuldigden plagten te Athene, door alle--ook lage en
onkiesche--middelen, der regteren medelijden gaande te maken.

Geheel anders Socrates: fier is zijne taal, diep vernederend voor
aanklagers en regters; en toch wordt hij slechts met eene zeer geringe
meerderheid schuldig verklaard. Daarop wordt hem, mede volgens
atheensche gewoonte, gevraagd, welke straf hij meende verdiend te
hebben.

Zijn antwoord was zoo hooghartig, als ’t gevoel van onschuld maar immer
kan ingeven.

En tachtig van die regters, die zoo even zijne onschuld hadden
verklaard, voegden zich vertoornd bij de meerderheid!--Welke
regtspraak!

„Het is,”--met deze woorden scheidde Socrates van zijne regters,--„het
is tijd om heen te gaan, voor mij om te sterven, voor u om te leven; de
God weet alleen, wat het beste is.”

Socrates bleef nog dertig dagen in den kerker (Aant. 6). Dezen tijd
bragt hij meest door in gesprekken met Crito en andere zijner vrienden.
Crito bood aan, om hem buiten de gevangenis in veiligheid te brengen:
hij wees dit aanbod van de hand. En toen de tijd daar was, dronk hij
met onverschrokken gemoed den gifbeker en stierf, kalm, gelaten, helder
van geest; en was „genezen, en gezond geworden in den hoogsten zin des
woords, gezond voor eeuwig”[3].

Crito was de oudste en een der rijkste vrienden van den veroordeelde.
Drie dagen vóór de voltrekking van het vonnis had hij zich in de
vroege morgenschemering naar den kerker begeven, om Socrates over te
halen zich door de vlugt te redden. Plato heeft hun gesprek bij die
gelegenheid vereeuwigd. Volgens zijne voorstelling ligt Socrates bij
Crito’s binnentreden in een’ gerusten slaap. Crito is zwijgend naast
hem gaan zitten, en bewondert de kalmte van zijnen slaap. Socrates
ontwaakt, en vraagt zijn’ vriend, waarom hij zoo vroeg is gekomen.
Crito zegt hem, wat hem met bewondering vervult, en berigt hem, dat
hij hem de treurige tijding brengt van de op handen zijnde terugkomst
van het heilige schip uit Delos; en dan zou hij moeten sterven. En
daarom smeekt hij Socrates met de teederste liefde en den hartelijksten
aandrang, om toch gebruik te maken van de gelegenheid om te ontvlugten:
hij en zijne vrienden hadden daartoe alles voorbereid.

Maar Socrates blijft zich zelven gelijk. Gedurende zijn gansche leven
heeft hij alleen gevraagd naar pligt en regt--hij doet het ook nu.
Bedaard luistert hij naar de redenen, door Crito aangevoerd; hij
begint zijn antwoord met zijn’ vriend te herinneren, dat het in dezen
bloot aankomt op de vraag, of zijne vlugt strookt met regt en pligt.
Dan volgt er eene allerbelangrijkste uiteenzetting van de waarde der
openbare meening, van de eenige gedragslijn, door den brave in het
oog te houden; en vooral van de gehoorzaamheid, die ieder burger is
verschuldigd aan de wetten van den staat.--Crito moet eindelijk zelf
afkeuren, wat hij eerst heeft aangeraden.

Let men op de inrigting en behandeling der zamenspraak, zegt een
beroemd uitgever, dan blijkt ze een onberispelijk meesterstuk te
zijn. Het _tooneel_ past uitnemend voor de zaak; de _handeling_
loopt geregeld af; de _eenheid_ wordt nergens gestoord, zoodat ieder
ten slotte ziet, dat des schrijvers _oogmerk_ is bereikt: 1. de
ondergeschikte bedoeling, om door Socrates voorbeeld te bewijzen, dat
de brave man altijd regtvaardig is en gehoorzaam aan de wet; en 2. de
hoofdbedoeling, Socrates te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij
de jeugd zou bederven. En beide heeft hij zoo innig verbonden, dat ze
niet van elkander te scheiden zijn, en zonder dat de eenheid in ’t
minste wordt benadeeld.--De _karakters_ zijn meesterlijk geteekend:
Crito’s edele vriendschap roert evenzeer den lezer als de standvastige
deugd van Socrates en zijn vrome eerbied voor ’s lands wetten. Beide
spreken en handelen zoo, dat èn de weigering van Socrates, èn ’t
verlangen van Crito u even edel schijnen. De _stijl_ is noch gezwollen,
noch te alledaagsch, en zoo duidelijk, dat de dialoog voor ieder
verstaanbaar is, en daardoor beantwoordt aan Plato’s doel, om door
het grootere publiek begrepen te worden, en zoo zijn’ onvergetelijken
leermeester te regtvaardigen.


                               Voetnoten

[Voetnoot 1: Volgens Diogenes van Laerte, redde hij hier ook Xenophon,
die van het paard gevallen was. Zie voor het overige over de
veldtogten, door Socrates bijgewoond, Casaubonus ad Athenaeum, lib. V,
215 sq.]

[Voetnoot 2: Veel beter, dan wij dat vermogen, is Socrates leerwijze
geschilderd door Prof. P. Hofstede de Groot, in het Tijdschrift:
„Waarheid in Liefde,” Jan. 1845, No. 1. Naar dat voortreffelijk stuk
meenen wij den lezer ook te moeten verwijzen aangaande Socrates
onvergetelijk sterven.]

[Voetnoot 3: Woorden van Prof. de Groot in bovenaangehaalde
Verhandeling.]

                             [Illustratie]



                                CRITO.

                          DIALOOG VAN PLATO.

                             [Illustratie]


                   _Personen_: SOCRATES _en_ CRITO.

                         _Tooneel: De kerker._


                                  I.

 (_Socrates ligt in een’ diepen slaap; Crito is binnengekomen, en zit
 zwijgende hem te bewonderen; Socrates ontwaakt._)

_Socrates._ Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen, Crito? Of is ’t niet nog
vroeg?

_Crito._ Ja, wel zeker.

_Socrates._ Hoe vroeg dan wel?

_Crito._ ’t Is ’t eerste krieken.

_Socrates._ ’t Verwondert mij, hoe ’t komt, dat de wachter der
gevangenis u heeft willen binnenlaten[1].

_Crito._ Hij is reeds aan mij gewend, Socrates! omdat ik dikwijls hier
kom; en ik heb hem ook reeds wat goeds gedaan.

_Socrates._ Komt gij zoo even eerst, of zijt gij reeds lang hier?

_Crito._ Reeds vrij lang.

_Socrates._ Wel, waarom hebt gij mij dan toch niet terstond gewekt,
maar zijt gij zwijgend blijven zitten?

_Crito._ Ik kon ’t niet van mij verkrijgen uwe rust te storen,
Socrates! Ik zou zelf niet gaarne in eene zoo smartelijke slapeloosheid
en rouwe willen verkeeren[2]. Bovendien verwonder ik mij reeds lang,
daar ik merk, dat gij zoo heerlijk slaapt. En opzettelijk heb ik u niet
gewekt, opdat gij zoo zoet mogelijk zoudt sluimeren. Dikwijls heb ik u
ook reeds vroeger in uw geheele leven gelukkig geprezen[3] om uwe denk-
en handelwijze; maar verre weg het meeste in het tegenwoordig ongeluk,
dat gij er zoo zacht en kalm onder zijt.

_Socrates._ Het zou immers ongerijmd zijn, Crito! en buiten de wijs[4],
dat iemand op mijne jaren verdrietig ware, omdat hij reeds moest
sterven[5].

_Crito._ Ook anderen, o, Socrates! treft op deze jaren een dergelijk
lot; maar hun leeftijd bevrijdt hen niet van mismoedigheid over de
omstandigheid, waarin zij verkeeren.

_Socrates._ Dat is zoo. Maar--om op mijne vraag terug te komen, waarom
zijt gij toch zoo vroeg gekomen?

_Crito._ Om eene tijding te brengen, Socrates; eene treurige; niet voor
u, gelijk mij blijkt, maar voor mij en uwe vrienden alle, treurig en
hard; en die mij, dunkt me, het zwaarste van alle moet vallen.

_Socrates._ Wat is dat dan voor eene tijding? Of is het vaartuig uit
Delos[6] aangekomen, na welks terugkeer ik moet sterven?

_Crito._ Nog is ’t wel niet aangekomen; maar het zal, denk ik, heden
komen, naar ’t zeggen van sommigen, die van Sunium[7] gekomen zijn en
het daar gelaten hebben. Uit die berigten blijkt het derhalve, dat het
van daag zal komen; en dan moet gij morgen reeds, o, Socrates! uw leven
eindigen.


                                  II.

_Socrates._ Nu dan, Crito! heil ons[8]! Indien het zoo den goden
behaagt, dan zij het zoo. En toch geloof ik niet, dat het van daag zal
komen.

_Crito._ Waaruit gist gij dat?

_Socrates._ Dat zal ik u zeggen. Daags na de aankomst van het schip,
denk ik, moet ik sterven.

_Crito._ Zoo zeggen althans die er over te beslissen hebben[9].

_Socrates._ Toch geloof ik niet, dat het op den nu aanbrekenden dag zal
komen, maar op den eerstvolgenden. Ik maak dat op uit een droomgezigt,
dat ik zoo even[10] in dezen nacht gehad heb; gij schijnt wèl gedaan te
hebben met mij niet te wekken.

_Crito._ Wat was dat voor een’ droom?

_Socrates._ Mij dacht, er naderde mij eene vrouw, schoon van gelaat
en gestalte, in een hel-wit gewaad[11]; zij riep mij, en zeide:
„overmorgen, o Socrates[12]! kunt gij welligt in het vruchtbare Phthia
komen.”

_Crito._ Wat vreemde droom, Socrates!

_Socrates._ Maar ten minste toch duidelijk, dunkt mij, Crito!


                                 III.

_Crito._ Al te zeer, zoo ’t schijnt. Maar, o waarde Socrates! luister
nu nog[13] naar mij, en laat u redden. Voor mij zal uw dood niet
één, niet een enkel ongeluk zijn; maar, behalve het verlies van
een’ zoo heerlijk vriend, als ik er geen’ ooit weer zal vinden[14],
zal ik daarenboven bij velen, die u en mij niet nader kennen, den
schijn hebben, dat ik, hoewel in staat om u te redden, indien ik
geld had willen besteden, het had verzuimd. En toch, welke blaam zou
wel schandelijker wezen, dan den naam te hebben het geld hooger te
achten[15], dan zijne vrienden? Gelooven toch zal de groote hoop het
niet, dat gij zelf niet van hier hebt willen gaan, schoon wij het
ernstig verlangden.

_Socrates._ Maar wat gaat ons, mijn beste Crito! zoo zeer de meening
van den grooten hoop[16] aan? De verstandigsten toch, aan welke het
meer der moeite waard is zich te storen, zullen oordeelen, dat het zoo
is geschied, als het geschied is.

_Crito._ Evenwel ziet gij, Socrates, dat men zich ook aan de meening
van den grooten hoop moet storen. Uit de plaats hebbende omstandigheden
zelve blijkt het, dat het in de magt is van den grooten hoop, om niet
het geringste, maar bijna het ergste kwaad te doen, wanneer men bij hen
in kwaden naam is gebragt.

_Socrates._ Mogt toch, o Crito! de groote hoop in staat zijn, om het
ergste kwaad[17] aan te doen, opdat ze aan den anderen kant ook in
staat mogten zijn het meeste goed te doen; dan zou het heerlijk staan:
nu kunnen ze geen van beide: noch verstandig, noch onverstandig kunnen
ze maken; zij doen zoo als ’t valt.


                                  IV.

_Crito._ Dat moge nu wel zoo zijn; maar zeg mij dit eens, o Socrates!
Gij zijt toch voor mij niet bekommerd en voor uwe andere vrienden,
dat, wanneer gij hieruit komt, de Sycophanten[18] ons moeite zullen
veroorzaken, omdat wij u heimelijk van hier verwijderd hadden;--en dat
wij onvermijdelijk óf zelfs ons geheele vermogen, óf eene groote som
gelds zullen verliezen, óf nog iets anders bovendien zullen ondergaan?
Vreest gij toch iets van dien aard, laat dan die bezorgdheid varen. Het
is immers billijk, dat wij voor uwe redding dit gevaar loopen, en, is
’t noodig, nog grooter dan dit. Geloof mij dan, en doe niet anders, dan
ik u aanraad.

_Socrates._ En hierover ben ik bezorgd, Crito! en over vele andere
dingen.

_Crito._ Vrees daarvoor dan toch niet. Want het is niet veel geld,
waarvoor sommigen u willen redden en van hier brengen. Daarenboven,
ziet gij niet, hoe goedkoop die Sycophanten zijn, en dat er volstrekt
niet veel geld voor hen behoeft besteed te worden? Eensdeels staat u
mijn geld ten dienste, en dat is, geloof ik, genoegzaam; anderdeels,
indien gij, uit bezorgdheid voor mij, van meening zijt, het mijne niet
te moeten besteden, dan zijn de vreemdelingen[19] hier bereid, om de
onkosten goed te maken. Eén enkele heeft hiertoe geld genoeg verschaft,
Simmias van Thebe; gereed is ook Cebes en zeer vele anderen; daarom,
zoo als ik zeg, geef[20], uit vreeze hiervoor, uwe redding niet op. Ook
moet, ’t gene gij voor ’t gerigt gezegd hebt[21], geen bezwaar voor
u zijn, dat gij, in geval gij weggingt, niet zoudt weten, wat met u
zelven aan te vangen. Op velerlei plaatsen toch, en waar gij ook elders
heen gaat, zal men u gaarne ontvangen.--Wanneer gij naar Thessalië[22]
wilt gaan, ik heb daar gastvrienden, die u hoog zullen schatten en voor
uwe veiligheid zorgen, zoodat u niemand in Thessalië leed aandoet.


                                  V.

Nog meer, Socrates! Niet eens regtvaardig schijnt mij toe, wat gij
onderneemt, u zelven ten verderve over te geven, terwijl gij u kunt
redden. En gij maakt er uw werk van, dat u iets overkome, wat uwe
vijanden willen bewerken, en reeds bewerkt hebben om u ongelukkig te
maken.--Daarenboven schijnt gij mij althans ook uwe eigene zonen[23]
prijs te geven, welke gij, terwijl het in uwe magt staat hen te
onderhouden en op te voeden, u haast te verlaten; en, voor zoo ver ’t
van u afhangt, zal, wat het toeval aanbrengt, hun lot zijn. Overkomen
zal hun waarschijnlijk, wat gewoonlijk der weezen lot[24] wordt. Of
men moest toch geene kinderen verwekken, óf ten einde toe het leed
mede dragen voor hun onderhoud en opvoeding. Maar gij schijnt mij het
gemakkelijkste te kiezen. Nu moet wat een braaf en moedig man zou
kiezen, de keuze zijn althans van iemand, die juist beweert de deugd
zijn gansche leven door ter harte te hebben genomen.--Zoo ben ik én
over u, én over ons, uwe vrienden, beschaamd en bezorgd, dat het den
schijn zal hebben, als of de geheele zaak met u door zekere lafheid
van onze zijde is voorgevallen; en de ingang van ’t geding voor ’t
gerigt,--hoe gij zijt opgekomen[25], terwijl ’t u vrij stond niet te
verschijnen; en het pleit zelf, zoo als ’t heeft plaats gehad; en dan
juist deze uitslag, gelijk eene belagchelijke ontknooping van het stuk,
dat het uit zekere lafheid en gebrek aan mannenmoed van onzen kant,
zonder dat wij het merkten, zoo schijnt gekomen te zijn, daar wij u
niet hebben gered, evenmin als gij u zelven[26], terwijl het mogelijk
was en uitvoerbaar, indien wij slechts een weinigje waarde bezaten.
Zie derhalve toe, o Socrates, dat dit niet, tegelijk met de schade ook
tot schande worde voor u en voor ons; overleg dan, of liever, er is
geen tijd meer om te overleggen; het besluit moet reeds genomen zijn.
Er is slechts één te nemen: want in den nu volgenden nacht moet alles
geschied zijn. Aarzelen wij nog, dan is ’t onmogelijk en ondoenlijk.
Daarom, om alles bid ik u, Socrates! luister naar mij en doe niet
anders.


                                  VI.

_Socrates._ Beste Crito! uw goedwillig ijveren is mij veel waard,
indien het met de pligtmatigheid is overeen te brengen; zoo niet, dan
is het, hoe grooter, ook des te bezwaarlijker[27]. Wij moeten derhalve
zien, of wij dit moeten doen of niet. Niet alleen nu toch, maar altijd
heb ik het zoo over mij, dat, van al wat mij aangaat, ik aan niets
anders gehoor geef, dan aan het inzigt[28], ’t welk mij bij redenering
het beste voorkomt. De inzigten dan, welke ik vroeger heb uitgedrukt,
kan ik nu niet verbannen, nadat mij dit ongeval is overgekomen; maar
zij schijnen mij ten naastebij gelijk; dezelfde inzigten[29] acht en
vereer ik, als vroeger. Kunnen wij niets beter voor dezelve zeggen in
den tegenwoordigen tijd, wees dan overtuigd, dat ik u volstrekt niet
zal toegeven, zelfs dan niet, indien ons, als kinderen, vreesselijker
schrikbeelden[30] dan nu door de magt van den grooten hoop worden
voorgehouden, die boei en dood en verbeurdverklaring van goederen tegen
ons loslaat. En hoe kunnen wij dit het doelmatigste nagaan?[31]

Indien wij eerst diezelfde redenering weer opvatten, die gij te
berde brengt, over de meeningen; of de bewering altijd geldig is, of
niet[32]: dat men op sommige meeningen acht moet geven, op andere niet;
en of, voordat ik sterven moest, dat wel geredeneerd was; maar het nu
duidelijk blijkt, dat het zoo maar heen, om den schijn werd gezegd,
maar inderdaad kinderachtige beuzelpraat was.

Ik wensch dan, Crito! gemeenschappelijk met u na te gaan, of dat inzigt
mij, in mijne tegenwoordige omstandigheden, eenigzins anders zal
voorkomen, en of ’t hetzelfde is gebleven: dan zullen wij het laten
varen, of dien overeenkomstig handelen.

Telkens kwam, geloof ik, de redenering van hen, die meenden iets te
zeggen, neer op ’t gene ik reeds zeide: dat van de meeningen, welke de
menschen zich vormen, men sommige hoog moet schatten en andere niet.
Schijnt u, bij de goden! dit beweerde, o Crito! gegrond? Gij zijt toch,
menschelijker wijze gesproken, buiten het gevaar van morgen te sterven,
en u kan het tegenwoordige ongeval niet misleiden. Onderzoek het dan:
dunkt u niet, dat men te regt beweert, niet alle meeningen der menschen
te moeten ontzien; maar sommige wel, en andere niet? en ook niet van
alle menschen, maar van sommige wel, en van andere niet? Wat zegt gij?
Beweert men dit niet te regt?

_Crito._ Ja, te regt.

_Socrates._ Derhalve, de verstandige meeningen moet men ontzien, en de
verkeerde niet?

_Crito._ Wel zeker.

_Socrates._ Verstandige meeningen, zijn dat niet die van verstandige
menschen? en de verkeerde die van onverstandigen?

_Crito._ Hoe kan dat anders zijn?


                                 VII.

_Socrates._ Welaan dan: in welken zin werd dit beweerd? Een man, die
zich ernstig op ligchaamsoefeningen[33] toelegt, zal die letten op
ieders lof of blaam of meening, of slechts van dien éénen, die den
leefregel voorschrijft of opziener is bij die oefeningen, of wie hij
zijn mag?

_Crito._ Van den éénen slechts.

_Socrates._ Derhalve: vreezen moet hij den blaam, en streven naar den
lof van dien éénen, en niet van den grooten hoop?

_Crito._ Dat is duidelijk.

_Socrates._ Zoo moet hij derhalve handelen en zich oefenen, en eten en
drinken, als het die ééne eischt, de opziener en deskundige, meer dan
gelijk alle anderen te zamen het wenschen?

_Crito._ Dat is waar.

_Socrates._ Dat houden we dus voor uitgemaakt. Maar--is hij
ongehoorzaam aan den éénen, en versmaadt hij diens inzigt en lofspraak,
en ontziet hij die der menigte, welke er geene kennis van heeft, zal
hem er dan geen kwaad van overkomen?

_Crito._ Hoe kan dat anders?

_Socrates._ Wat is dat voor een kwaad? en waarop heeft het betrekking,
en waaraan zal het zigtbaar worden bij hem, die ongehoorzaam is?

_Crito._ Natuurlijk aan zijn ligchaam; want dit verwoest hij.

_Socrates._ Wel gesproken. Zoo gaat het dan eveneens met het overige,
om niet alles te doorloopen. En met name ook ten opzigte van regt
en onregt, van schande en eer, van goed en kwaad, waarover wij nu
beraadslagen;--moeten wij daarin de meening van den grooten hoop volgen
en ze vreezen, of die des Eenen[34], indien er een kenner bestaat,
welken wij en eerbiedigen en vreezen moeten, meer dan alle anderen te
zamen?--door welken niet te gehoorzamen wij datgene zullen verderven
en verlagen, ’t welk door regtvaardigheid beter werd en door onregt
verloren ging? Of bestaat er niets zoodanigs?

_Crito._ Ik geloof ja, Socrates!


                                 VIII.

_Socrates._ Wel nu, indien wij ’t gene door gezondheid beter wordt en
door ziekte vergaat, indien we dat verwoesten, door gehoor te geven
niet aan de meening van deskundigen, maar aan die van onverstandigen;
heeft het leven dan wel iets aanlokkelijks voor ons, wanneer dat is
verwoest? En is dat welligt het ligchaam of niet?

_Crito._ Wel zeker.

_Socrates._ Heeft dan het leven met een ellendig en verwoest ligchaam
nog iets bekoorlijks?[35]

_Crito._ Geenszins.

_Socrates._ Maar hebben wij wel genot van ’t leven, wanneer datgene
bedorven is, ’t welk door onregt benadeeld, door regtvaardigheid
bevoordeeld wordt? Of houden wij, welk deel van ons wezen ’t ook zijn
moge, dat met regt en onregt in betrekking staat, voor geringer dan het
ligchaam?

_Crito._ Geenszins.

_Socrates._ Dus voor kostelijker[36].

_Crito._ Verre weg.

_Socrates._ Dus hebben wij ons, mijn beste, in ’t geheel zoo niet te
bekreunen om ’t gene de groote hoop van ons zal zeggen; maar om ’t
gene de kenner van regt en onregt, de Eéne, en de waarheid zelve zegt:
zoodat gij dadelijk van ’t begin af, van eene verkeerde stelling zijt
uitgegaan, door te beginnen met de bewering, dat wij ons moesten storen
aan de meening van den grooten hoop over regt, en eer, en deugd, en het
tegendeel.

Maar, zou men kunnen zeggen, het staat toch in de magt van den grooten
hoop om ons te dooden?

_Crito._ Ook dat voorwaar blijkt; wel zou men dat kunnen zeggen,
Socrates!

_Socrates._ Gij zegt de waarheid. Maar, mijn wonderlijke vriend! deze
redenering, die wij hebben doorgeloopen, schijnt mij althans nog
dezelfde als de vorige[37].--Ga nu ook deze eens weder na, of ze voor
ons geldig blijft of niet: „dat wij niet het _leven_ het hoogste moeten
schatten, maar _wèl_ te leven.”

_Crito._ Wel, ze blijft geldig.

_Socrates._ Dat _wèl_ te leven, en edel en regtvaardig te leven, dat
dit hetzelfde is, blijft dat geldig of niet?

_Crito._ Dat blijft geldig.


                                  IX.

_Socrates._ Naar ’t gene wij toegeven, moeten wij dus zien, of het
regtvaardig is, dat ik, zonder toestemming der Atheners, tracht hier
uit te komen, of niet regtvaardig; en indien het regtvaardig blijkt te
zijn, dan willen wij het beproeven; en zoo niet, dan willen wij het
laten.

De bedenkingen, die gij ter bane hebt gebragt over ’t besteden van
geld, en over goeden naam, en over kinderopvoeding, die vrees ik dat
inderdaad bedenkingen zijn van lieden, die u ligtelijk zouden willen
dooden, en in hun eigen belang in ’t leven terugroepen, indien zij
konden, zonder eenigen grond; namelijk van dien grooten hoop. Voor ons
daarentegen, daar de rede het zoo eischt, valt denkelijk niets anders
te overwegen, dan ’t gene wij nu reeds zeiden: of wij regtvaardig
zullen handelen, door geld te betalen aan wie mij hieruit zullen
brengen, en dank; of we wèl zullen doen, zoo wel die zelve mij uit den
kerker willen voeren, als ik, die mij er uit zou laten brengen;--en, of
wij werkelijk onregtvaardig zullen handelen, door dit alles te doen. En
zoo het blijkt, dat het onregtvaardig van ons gehandeld is, dan moeten
wij denkelijk niet in aanmerking nemen, noch of wij moeten sterven door
hier te blijven en ons stil te houden, noch of wij, wat dan ook, zullen
lijden, vóór wij hebben gezien of wij ook misschien onregt doen.

_Crito._ Heerlijk gesproken, dunkt mij, Socrates! Zie nu, wat wij
zullen doen.

_Socrates._ Onderzoeken wij dat gemeenschappelijk, mijn beste! en hebt
gij ergens iets tegen in te brengen, terwijl ik spreek, spreek mij dan
tegen, en ik zal naar u luisteren; zoo niet, houd dan op, o gelukkige!
mij dikwerf hetzelfde te zeggen, dat ik, tegen den wil der Atheners,
van hier moet gaan. Ik reken het toch van veel belang, dat gij mij
overreedt dit te doen, maar niet tegen mijnen zin[38].

Beoordeel dan het begin van het onderzoek, of gij er mede tevreden
zijt, en tracht op mijne vragen te antwoorden, zoo als u het beste
dunkt.

_Crito._ Dat zal ik trachten te doen.


                                  X.

_Socrates._ Zeggen wij, dat men op geenerlei wijze willens en wetens
onregt mag doen;--of op de eene wijze wel, en op de andere niet?--of is
het plegen van onregt op geenerlei wijze noch goed, noch schoon, gelijk
door ons meermalen ook vroeger is toegegeven, en ook nog onlangs gezegd
is? Of is ons dat alles, wat wij te voren toegestemd hebben, in deze
weinige dagen ontvloeid? en hebben wij, Crito! zoo bejaarde mannen,
bij onze ernstige gesprekken, sedert lang, zonder het zelve te weten,
niets hooger gestaan dan kinderen?--of is het alleszins zoo als toen
door ons gezegd werd: is, het zij de groote hoop het zegt, of niet,
het zij wij een nog zwaarder, of ook een zachter lot dan dit hebben te
ondergaan, evenwel het plegen van onregt, voor wie ’t doet, én slecht
én schandelijk in ieder opzigt? Zeggen wij dat, of niet?

_Crito._ Wij zeggen het.

_Socrates._ Op geenerlei wijze derhalve mag men onregt doen.

_Crito._ Voorzeker niet.

_Socrates._ Evenmin mag, wie onregt lijdt, het weerom doen[39], zoo als
de groote hoop meent, dewijl men toch in geen geval onregt mag doen.

_Crito._ Neen; dat is klaarblijkelijk.

_Socrates._ En hoe nu? Mag men kwaad doen, Crito, of niet?

_Crito._ Neen, zeker niet, Socrates.

_Socrates._ Wat dan? aangedaan kwaad met kwaad vergelden, zoo als de
groote hoop zegt, is dat regtvaardig of niet?

_Crito._ Op geenerlei wijze.

_Socrates._ Denkelijk verschilt het niets den menschen kwaad te doen,
en onregt te plegen.

_Crito._ Gij hebt gelijk.

_Socrates._ Dus mag men inderdaad geene verongelijkingen vergelden,
noch eenig mensch kwaad doen, zelfs niet, wanneer men, wat dan ook,
van hen lijdt. Zie wel toe, Crito! dat gij, door dit toe te stemmen,
het niet tegen uwe meening toegeeft. Ik weet immers, dat weinigen zoo
denken en denken zullen; en voor hen, die zoo denken, en voor wie ’t
anders beschouwen, bestaat er geen gemeenschappelijk beraadslagen;
maar noodwendig moeten zij elkander verachten, wanneer zij elkanders
inzigten leeren kennen. Overweeg derhalve ook gij toch wel, of gij
met mij overeenstemt in inzigt, en laat ons met deze bewering ons
beraadslagen beginnen, dat het nooit regt is onregt te doen, noch
het te vergelden; noch mishandelingen af te weren door zelf weder
te mishandelen;--of ziet gij van dat grondbeginsel af, en deelt gij
er niet in?--Ik voor mij heb reeds lang zoo gedacht, en denk nog
zoo; is uw inzigt eenigzins veranderd, zeg het mij dan, en onderrigt
mij. Blijft gij evenwel bij uwe vorige gevoelens, hoor dan de
gevolgtrekkingen, die er uit voortvloeijen.

_Crito._ Wel, ik blijf er bij, en ben ’t met u eens. Spreek dan.

_Socrates._ Ik zeg dan wat er uit voortvloeit, of liever, ik vraag u:
moet men, wat men iemand heeft beloofd, omdat het regtvaardig was[40],
moet men dat doen, of bedriegelijk verbreken?

_Crito._ Men moet het doen.


                                  XI.

_Socrates._ Zie dan naauwkeurig toe, wat er van uit dit standpunt volgt.

Wanneer wij van hier gaan, zonder den staat te overreden, doen wij dan
niet iemand kwaad, en wel wien dat het allerminste past, of doen we ’t
niet? En blijven wij dan getrouw aan ’t gene wij hebben beloofd, omdat
het regtvaardig was, of niet?

_Crito._ Ik heb geen antwoord op uwe vraag, Socrates, want ik begrijp
ze niet.

_Socrates._ Beschouw het dan zoo. Gesteld: wanneer wij voornemens waren
van hier weg te loopen, of hoe men ’t dan noemen moet; en de wetten en
de staat kwamen bij ons, en vroegen[41]: „zeg, Socrates! wat hebt gij
in den zin te doen? Dwalen wij, of zijt gij voornemens door ’t gene
gij onderneemt, ons, de wetten en den geheelen staat te vernietigen,
voor zoo ver ’t in uwe magt staat? Of meent gij, dat een staat nog
kan blijven bestaan, en niet onderstboven gekeerd ligt, in welken de
gevelde vonnissen geenerlei kracht hebben, maar door enkele burgers
krachteloos worden, en vernietigd?”--Wat zullen wij, o Crito! op deze
en dergelijke redenen zeggen? Veel zou menigeen, voornamelijk een
redenaar, kunnen zeggen over ’t vernietigen der wet, die bepaalt, dat
gewezen vonnissen van kracht zullen zijn. Of zullen wij er misschien op
antwoorden: „de staat behandelde ons immers onregtvaardig en besliste
het geding verkeerd?” Zullen wij dit zeggen, of iets anders?

_Crito._ Dit voorwaar, o Socrates!


                                 XII.

_Socrates._ „Wat dan?” zouden de wetten zeggen; „behoort voorwaar ook
dit regten over den staat tot het verdrag tusschen ons en u[42], of
brengt dat verdrag mede, dat gij u zoudt houden aan de gewijsden van
den staat?”--Verwonderden wij ons dan over hare taal, dan zouden zij
denkelijk zeggen: „Socrates! verwonder u niet over ’t gene wij zeggen;
maar antwoord; gij zijt immers gewoon aan het vragen en antwoorden.
Welaan dan! wat hebt gij tegen ons en den staat in te brengen, dat
gij tracht ons te vernietigen? Hebben wij niet in de eerste plaats
u het aanzijn gegeven? en heeft niet uw vader door onze bemiddeling
uwe moeder ten huwelijk genomen, en u verwekt? Overweeg derhalve:
berispt gij iets in die wetten onder ons, die over ’t huwelijk zijn
vastgesteld, dat ze niet goed zijn?” „Ik berisp ze niet,”--zou ik
zeggen.--„Dan op de bepalingen, op de opvoeding en de vorming van het
kroost, volgens welke gij ook zijt opgevoed? Of hebben diegene onzer,
de wetten op dit stuk gegeven, die uwen vader gebieden u in de muzijk
en gymnastiek[43] op te voeden, dit niet goed geregeld?”--„Goed,” zou
ik zeggen. „Dat dan daar gelaten; nadat gij geboren en groot gebragt
en opgevoed waart, zoudt gij ten eersten kunnen beweren, dat gij niet
onze nakomeling en lijfeigene[44] waart, gij zelf en uwe voorvaderen?
En indien dit zoo is, gelooft gij dan, dat hetzelfde regt geldt voor u
en voor ons? en meent gij, dat, al wat wij ondernemen u te doen, gij
het met hetzelfde regt weêrom moogt doen? of hadt gij geen gelijk regt
jegens uw’ vader, en jegens uwen heer, indien gij er eenen hadt, zoodat
ge, al wat ge ondergingt, dat _niet_ ook weêrom mogt doen, noch tegen
te spreken, wanneer gij harde woorden hooren moest, noch ontvangene
slagen weêrom te geven, en evenmin in andere dergelijke gevallen; maar
zou het wel vrijstaan jegens het vaderland en de wetten, zoodat, indien
wij ondernemen, u ter dood te brengen, omdat wij ’t voor regtvaardig
houden, ook gij ons, de wetten en het vaderland, voor zoo ver ge
kunt, zult beproeven op uwe beurt te vernietigen;--en zult ge zeggen
door dat te doen, goed te handelen, gij, die inderdaad werk maakt van
de deugd? Of zijt ge wijs in dien zin, dat ge niet weet, dat, meer
dan uwe moeder en uw vader en al uwe voorvaderen, het vaderland iets
kostelijks is, meer eerbiedwaardig en heilig en van hoogere waarde in
’t oog van goden en van verstandige menschen? En dat men meer vereering
en gehoorzaamheid en onderdanigheid moet hebben voor ’t vaderland,
wanneer het toornig is? En dat gij het óf beter moest inlichten, óf
doen, wat het beveelt, en ondergaan, wat het u gebiedt te ondergaan, en
kalm zelfs slagen en boeijen moet verdragen? Indien het u ten oorloge
drijft om wonden te ontvangen of den dood te lijden, dat gij dit doen
moet, en dat dit billijk is? en men niet mag wijken, noch terugtreden,
noch zijn’ post verlaten; maar én in den oorlog én voor ’t gerigt, en
overal moet doen, wat de staat gebiedt en het vaderland, of het anders
te overtuigen van den eigenlijken aard van het regt? Dat geweld te
gebruiken[45] noch geoorloofd is jegens uwe moeder, noch jegens uwen
vader, en nog veel minder jegens het vaderland?” Wat zullen we hierop
zeggen, Crito! dat de wetten waarheid spreken of niet?

_Crito._ Mij dunkt, ja!


                                 XIII.

_Socrates._ „Zie nu eens, Socrates!” zouden welligt de wetten zeggen,
„of wij ook in deze bewering gelijk hebben, dat gij onregtvaardig
jegens ons tracht te handelen, in ’t gene gij nu onderneemt. Wij
namelijk, na u in het leven geroepen en gehouden, en u opgevoed, en u
aandeel gegeven te hebben aan al het goede, dat in onze magt stond,
aan u en al de andere burgers; wij verklaren echter,--door ’t verlof,
dat wij verleenen aan ieder’ Athener, die wil, nadat hij burger
is geworden[46], en den staat van zaken en ons, de wetten, heeft
gezien;--dat, wien wij niet mogten behagen, het hem vrijstaat, om met
het zijne heen te gaan, werwaarts hij wil. En geene van ons, de wetten,
verhindert noch verbiedt iemand uwer, indien wij en de staat hem niet
behagen, naar eene van ’s lands volkplantingen te verhuizen, of wanneer
hij onder vreemden zich ergens elders wil gaan neêrzetten, met zijne
bezittingen daar heen te gaan, werwaarts hij wil. Maar wie uwer blijft,
terwijl hij de wijze ziet, op welke wij gedingen beslissen en voor
’t overige den staat regelen;--dan zeggen wij, dat deze inderdaad een
verdrag met ons heeft aangegaan, te zullen doen, wat wij ook mogen
gebieden; en wie niet gehoorzaamt, dien beweren wij, dat drievoudig
misdoet[47]: door niet te gehoorzamen aan ons, die hem in het leven
hebben geroepen,--aan ons, die hem hebben opgevoed;--en dat hij, bij
verdrag beloofd hebbende zeer zeker te gehoorzamen, noch gehoorzaamt,
noch ook tracht ons te overtuigen, indien wij iets verkeerds doen;
terwijl wij slechts voorstellen, en niet woest gebieden, te doen, wat
wij bevelen, maar van twee het eene laten kiezen: óf ons te overtuigen,
óf te gehoorzamen, waarvan hij geen van beide doet.”


                                 XIV.

„Onder deze schuld dan, verklaren wij, zult gij liggen, o Socrates! en
niet het minst, maar van alle Atheners het meest, indien gij althans
doet, wat gij voor hebt.”

Indien ik dan zeide: „hoe dat dan?” zouden zij met regt mij laken, en
zeggen, dat ik een van die Atheners ben, die het nadrukkelijkst dit
verdrag heb aangegaan. Zij zouden toch zeggen: „o Socrates! gewigtige
bewijzen hebben wij er voor, dat wij u bevielen, wij en de staat.
Nooit zoudt gij toch met meer voorkeur dan alle andere Atheners er uw
verblijf gehouden hebben, indien hij u niet bij uitnemendheid beviel;
en gij zijt nooit, zelfs ter bijwoning van spelen en feesten, uit de
stad geweest[48], behalve eens naar den Isthmus; noch ergens elders
heen, behalve wegens een’ of ander veldtogt: ook hebt gij geenerlei
andere reis gedaan zoo als de andere menschen; ook beving u niet de
lust naar een’ anderen staat of naar andere wetten om ze te leeren
kennen; maar wij en onze staat waren u genoegzaam: zoo zeer gaaft
gij ons de voorkeur, en beloofdet gij, als bij verdrag u volgens
ons in den staat te gedragen; dat blijkt onder anderen daaruit, dat
gij kinderen in denzelven hebt verwekt, ten bewijze, dat de staat u
beviel.--Daarenboven stond het u onder ’t geding zelf vrij, u tot
ballingschap te veroordeelen[49], wanneer gij wildet, en, wat gij nu
tegen den wil des staats onderneemt, toen met zijne toestemming te
doen. Gij hebt u toen wel is waar groot gehouden, als of gij niet
bedroefd waart, indien gij moest sterven; maar gij verkoost, zoo als
gij zeidet, boven de ballingschap den dood. Nu daarentegen schaamt
gij u niet over die beweringen, evenmin als gij u bekreunt om ons,
de wetten, die gij tracht te niet te doen, en gij handelt, gelijk
de gemeenste slaaf zou doen; daar gij tracht weg te loopen, tegen
overeenkomst en verdrag aan, waarnaar gij met ons zijt overeengekomen
u in den staat te gedragen. Antwoord in de eerste plaats derhalve
hierop, of wij de waarheid zeggen, wanneer wij beweren, dat gij,
inderdaad en niet voor de leus, bij verdrag hebt beloofd u als burger
aan ons te houden; of is ’t niet waar?” Wat zullen wij hierop zeggen,
Crito! Moeten wij ’t niet volstrekt toestemmen?

_Crito._ Volstrekt, o Socrates!

_Socrates._ „Overtreedt gij dus niet wezenlijk,” zouden zij zeggen, „de
overeenkomsten en de verdragen met ons zelve? hoewel gij die noch uit
nood[50] hebt aangegaan, noch omdat gij misleid zijt, noch genoodzaakt
binnen een’ korten termijn u te bedenken; zeventig jaren hebt gij voor
u gehad, in welke het u vrij stond weg te gaan, indien wij u niet
bevielen, en ’t u bleek, dat de verdragen niet billijk waren. Maar gij
gaaft noch aan Lacedaemon de voorkeur, noch aan Creta[51], die gij toch
telkens wèl geregeld noemt; noch aan een’ der grieksche of vreemde
staten; in tegendeel, minder hebt gij u uit denzelven verwijderd dan
kreupelen, en blinden en andere verminkten. Zoo uitnemend beviel u
klaarblijkelijk, meer dan de overige Atheners, de staat, en wij, de
wetten. Wien toch zou een staat bevallen zonder de wetten? Zult gij nu
evenwel u niet aan de verdragen houden?--Ja, gij zult het, indien gij
ons gehoor geeft, o Socrates! en dan zult gij niet belagchelijk zijn
door de stad te verlaten.”


                                  XV.

„Bedenk toch eens, wanneer gij die verdragen overtreedt, en u hierin
misgaat, wat voordeel gij zult bewerken voor u zelven, of voor uwe
vrienden. Dat deze toch gevaar zullen loopen van zelve verbannen te
worden, en verstoken van ’t verblijf in den staat, of hun vermogen te
verliezen, dat is ten naastebij klaarblijkelijk. Maar gij zelf in de
eerste plaats:--wanneer gij naar eene der naastbijgelegene steden gaat,
of naar Thebe of naar Megara--want beide zij wèl geregeld--; dan zult
gij, o Socrates! als een vijand van hunne staatsregeling komen, en
allen, die ’t belang hunner steden ter harte nemen, zullen u verdenken,
daar ze u zullen houden voor een’ vernietiger van de wetten;--en voor
de regters zult gij de openbare meening bevestigen, dat ze regtvaardig
hebben gevonnisd. Al wie toch de wetten om verre werpt, die moet
ook noodwendig doorgaan voor een’ bederver van jonge en onbezonnene
menschen.--Zult gij derhalve de wèl ingerigte staten en de zamenleving
der braafste menschen vermijden? En zal zoo doende het leven nog
iets bekoorlijks voor u behouden?--Of zult gij u bij hen vervoegen,
en, onbescheiden genoeg zijn om in gesprek te treden? En waarover,
Socrates? over de onderwerpen, die gij hier in den mond hadt, dat deugd
en regtvaardigheid de meeste waarde hebben voor de menschen? en wat
wettig is, en de wetten? En gelooft gij niet, dat dan de handelwijze
van Socrates onedel zal schijnen? Men moet het althans gelooven.

„Maar, uit die plaatsen zult gij u verwijderen en naar Thessalië
gaan, naar Crito’s gastvrienden. Daar heerscht namelijk de meeste
ordeloosheid en losbandigheid; en denkelijk zouden zij gaarne van u
hooren, hoe belagchelijk gij uit de gevangenis waart weggeloopen in
eene of andere vermomming; een herderskleed of iets anders, ’t welk
wegloopers plegen in het werk te stellen, genomen en zoo uw voorkomen
veranderd hebbende.

„Maar dat gij, een oud man, nu gij waarschijnlijk nog slechts weinig
tijds te leven hebt, het van u kondt verkrijgen, om, met overtreding
der gewigtigste wetten, zoo verkleefd aan het leven te hangen, zal
daarover niemand spreken? Misschien niet, wanneer gij niemand krenkt;
anders zult gij, o Socrates! veel hooren, en dat uwer onwaardig is:
kruipende voor alle menschen zult gij leven als hun slaaf. Wat zult
gij in Thessalië anders doen dan smullen? even als of gij om een
gastmaal naar Thessalië waart verhuisd.--En uwe redeneringen over
regtvaardigheid en de overige deugden, waar zullen die blijven?

„Maar, zult gij zeggen, om mijner kinderen wille wil ik leven,
om hen groot te brengen en op te voeden?--Hoe? wilt gij hen naar
Thessalië voeren, en hen dáár groot brengen en opvoeden, en hen tot
vreemdelingen maken, opdat ze u ook dit te danken hebben?--Of, dit zal
nu wel niet plaats hebben: maar zullen zij, hier opgevoed, terwijl gij
leeft, beter gevormd en opgeleid worden, hoewel gij niet bij hen zijt?
Uwe naaste betrekkingen zullen immers voor hen zorgen!--Of zullen zij,
wanneer gij naar Thessalië verhuist, hen verzorgen, maar verhuist gij
naar Hades woningen[52], zullen zij hen dan niet verzorgen? Indien zij
althans eenige waarde bezitten, die zich uwe vrienden noemen, dan moet
men het wel gelooven.”


                                 XVI.

„Neen, Socrates! gehoorzaam ons, uwe voedsters, en acht noch uwe
kinderen, noch het leven, noch iets anders, hooger dan ’t geen regt
is. Zoo kunt gij, in Hades woningen gekomen, dit alles bij hen, die
daar ’t gebied voeren, ter uwer verdediging inbrengen. Want, wanneer
gij dat doet, dan is uwe daad, zoo als blijkt, noch hier beter voor u,
of regtvaardiger of vromer, evenmin als voor iemand der uwen;--noch
zal het, wanneer gij ginder komt, beter voor u zijn. Nu daarentegen
gaat gij, indien gij heen gaat, verongelijkt heen, niet door ons, de
wetten, maar door de menschen. Gaat gij echter van hier, met eene zoo
schandelijke wedervergelding van onregt en boosheid; met overtreding
van uwe eigene overeenkomsten en verdragen, met ons aangegaan; als een
booswicht jegens welke het allerminst betaamt, u zelven namelijk, en
uwe vrienden en ’t vaderland, en ons: dan zullen wij op u vertoornd
zijn, zoo lang gij leeft; en ginder zullen onze zusters, de wetten in
den Hades, u niet goedgunstig ontvangen, wetende, dat gij hebt beproefd
ook ons te vernietigen, voor zoo ver ’t in uwe magt was.

„Laat dus Crito u niet overhalen, om te doen wat hij zegt, maar veeleer
wij.”


                                 XVII.

Dit, o lieve vriend Crito! moet gij weten, dat ik meen te hooren, even
als wie de ooren suizen[53], fluiten-muzijk meenen te hooren. En in
mijn binnenste klinkt de galm dezer taal, en maakt, dat ik geene andere
kan hooren. Weet dan, althans, zoo als ik het nu inzie, dat, indien gij
iets hier tegen inbrengt, gij het te vergeefs zult zeggen. Spreek niet
te min, wanneer gij meent iets meer te weeg te zullen brengen.

_Crito._ Ach, Socrates! ik weet niets te zeggen.

_Socrates._ Laat het dan daar, o Crito! en laat ons der goden bevel
opvolgen[54].

                             [Illustratie]



                            AANTEEKENINGEN.



                            AANTEEKENINGEN.

                             [Illustratie]


[Voetnoot 1: _U heeft willen binnenlaten._ ... Socrates verwondert
zich, dat Crito door den wachter zoo vroeg is binnengelaten, omdat er
niet vroeg opengedaan werd.]

[Voetnoot 2: _Ik zou--niet--willen verkeeren_ ... namelijk, indien
geschieden kon, wat nu niet kan; daarom kon ik het niet van mij
verkrijgen.]

[Voetnoot 3: _Gelukkig geprezen._ ... Zoo zegt ook Phaedo: „gelukkig
scheen mij de man om zijn gemoed en om zijne taal, dat hij zoo zonder
vrees, zoo edel stierf. De gedachte kwam bij mij op, dat hij niet
zonder goddelijk bestel naar de onderwereld afdaalde, en dat hij daar
zalig worden moest.”--En Socrates zelf in hetzelfde gesprek: „Koesterde
ik niet de hoop, bij wijze en goedige goden te komen, en bij gestorvene
menschen, die beter zijn, dan hier, dan ware ’t niet goed, dat ik niet
treurde over den dood. Nu daarentegen heb ik de blijde verwachting, dat
er ook nog voor gestorvenen een leven is, en wel voor goeden een beter
dan voor slechten.”

En in zijne Verdediging: „dit eene moet gij bedenken als ontwijfelbaar
zeker, dat er voor den edelen geen kwaad bestaat, noch bij zijn leven,
noch na den dood; en dat zijne zaak geenszins door de goden wordt uit
het oog verloren. Ook mijn tegenwoordig lot komt niet zoo van zelf; in
tegendeel, ’t is mij klaarblijkelijk, dat sterven mij gewin is.”]

[Voetnoot 4: _Buiten de wijs._ ... Plato zegt eigenlijk: „tegen
de melodie”--Het leven des braven is als eene muzijk, in welke
overeenstemming en welluidendheid heerschen, en zelfs schijnbare
dissonanten zich oplossen in harmonie. De grondstellingen, voor hem
uit zijne inzigten van waar en goed en schoon voortgevloeid, zijn
het thema, dat als in zuivere variatiën, zijn leven in lief en leed
doorgalmt. Zoo zegt Socrates: „ik houd het voor beter, dat mijne lier
ontstemd ware, en wanklank deed hooren met het koor, dat ik bestuurde,
en dat de meeste menschen niet met mij overeenstemden, maar mij
tegenspraken; dan dat ik alleen met mij zelven niet in harmonie ware en
mij tegensprak.”]

[Voetnoot 5: _Op mijne jaren--moest sterven._ ... Socrates was in zijn
zeventigste jaar.]

[Voetnoot 6: _Het vaartuig uit Delos._ ... In den beroemden dialoog
over de Onsterfelijkheid betuigt Echecrates aan Phaedo zijne
verwondering, dat Socrates zoo lang na zijne veroordeeling den
dood heeft ondergaan. „_Phaedo._ Dat kwam door eene bijzondere
omstandigheid. Den dag namelijk vóór het vonnis was juist de
achtersteven bekranst van het vaartuig, dat de Atheners jaarlijks
naar Delos zenden. _Echecr._ Wat is dat dan? _Ph._ Dat is, volgens
de Atheners, het schip, met hetwelk Theseus eens naar Creta voer, om
er de veertien[A] heen te brengen, die hij redde en zich zelven ook.
Aan Apollo deden zij toen de gelofte, zegt men, om, zoo zij behouden
bleven, t’elken jare een plegtig gezantschap ter bijwoning der feesten
te zullen zenden ter zijner eere op Delos. Dit gezantschap dan zenden
zij ook nu nog sedert dien tijd t’elken jare ter eere van den god.
Nadat nu die zending begonnen is, is ’t bij hen wet, gedurende dien
tijd de stad rein te houden, en van staatswege niemand ter dood te
brengen, vóórdat het vaartuig in Delos is gekomen, en van daar weer
hier. Dit houdt somwijlen een’ geruimen tijd aan, wanneer bij toeval
de winden hen ophouden. Het begin der zending wordt gerekend van het
oogenblik af, dat de priester van Apollo den achtersteven van het
vaartuig heeft bekranst. Dit had juist plaats gehad daags vóór het
vellen van het vonnis, en daarom bleef Socrates lang in de gevangenis
tusschen zijn vonnis en zijn’ dood”[B].--(Dertig dagen.)]

[Voetnoot 7: _Sunium_, een voorgebergte van Attica, thans Cabo di
Colonna. Het had op de kruin een’ tempel van Minerva, en onder aan de
kust eene haven. Ook stond hier een kasteel, ’t welk door opgestane
slaven een’ tijd lang werd bezet gehouden, die Attica plunderden.
(Athenaeus).]

[Voetnoot 8: _Heil ons!_ De oorspronkelijke uitdrukking gebruikten
de Grieken veel in den zin van een goed voorteeken. Zoo min vreest
Socrates den dood, dat hij, bij de tijding, dat hij ze moet ondergaan,
het sterven als een wenschelijk goed beschouwt. De volgende woorden:
_zoo het den goden_ enz., heeft Epictetus overgenomen onder de
spreuken, waarmede hij zijn _Handboek_ besluit.]

[Voetnoot 9: _Die er over te beslissen hebben._ Crito beaamt hiermede
het gezegde van Socrates niet, dewijl hij nog steeds de stille hope
koestert, hem te zullen redden: _zoo zeggen althans, die_ ...
Voor het overige worden hier bedoeld de _Elfmannen_, die te Athene het
opzigt hadden over alle gevangenen. ’t Is misschien niet onbelangrijk
bij dit ligchaam eenigzins langer stil te staan.

Hoogelijk werd te Athene de onschendbaarheid der burgers geëerbiedigd:
lijfsdwang werd alleen jegens slaven voor oirbaar gehouden, zoodat het
openbaar eergevoel iemand, tegen wien het aangewend was, niet meer
als een’ burger van gelijken stand beschouwde. De raad moest--dewijl
_atimie_, met onze eerloosverklaring te vergelijken, het lot werd van
den eens tot gevangenis veroordeelde--zweren, geen’ burger in boeijen
te zullen slaan, behalve wie iets tegen den staat misdeed.

Spoedig regt vereischten intusschen de zaken van koophandel; eveneens
tegen allerlei woekeraars. Buitendien moest de gevangenisstraf wel
toegepast worden tegen misdrijven, die ’t algemeene belang en de
openbare veiligheid in gevaar schenen te brengen: ieder burger mogt dan
ook als wreker van de geschonden regten des staats optreden, waarbij
persoonlijke vijandschap dikwijls hare rekening vond, en de Elfmannen
drukke bezigheid. Het gevangenzetten, waarbij de beschuldigde geboeid
werd, diende òf tot straf, òf tot waarborg tegen veroordeelden, heen
ter tijde aan het vonnis voldaan, en tegen beschuldigden, totdat hunne
zaak zou uitgemaakt zijn. Maar bijna altijd kon de veroordeelde met
eene geldboete vrij, die men, om de atimie te ontgaan, liever betaalde.
Ter verzwaring echter der boete werd ook de gevangenisstraf toegepast,
vooral tegen schuldenaren van den staat; zij bleven geboeid, totdat de
schuld was voldaan.

Het beheer eener zoodanige inrigting met hare velerhande ondergeschikte
bedienden vereischte reeds veel werkzaamheid. Gewigtiger evenwel was de
taak der Elfmannen, jegens de gevangenen zelve te vervullen. Deze waren
geheel in hunne magt gegeven, in zeker opzigt hunne slaven. Zij waren
voor hen verantwoordelijk. Waarschijnlijk hielden zij aanteekening
van wie gevangen geweest was, dewijl anders diens atimie met der tijd
onbewijsbaar kon worden.--Aan den ter dood veroordeelde lieten zij zoo
spoedig mogelijk het vonnis voltrekken, behalve wanneer de wet den tijd
bepaalde, of godsdienstige gebruiken het verhinderden. De vorm bragt
mede, dat zij telkens in persoon den veroordeelde van de overheden
overnamen, en hem naar de gevangenis geleidden. Nu beheerschten zij
hem geheel en al; of hij al dan niet in bijzijn van vriend of maag zou
sterven, hing van hen af. Was de dag bepaald, dan begaven zij zich tot
den veroordeelde, namen hem de boeijen af, en zeiden hem den dood aan.

De oprigting van het ligchaam der Elfmannen, zoo als wij het gedurende
den bloei der democratie te Athene kennen, schijnt te vallen in den
tijd van Aristides en Themistocles, en geduurd te hebben tot kort na
den dood van Alexander den Groote. Zij werden bij ’t lot gekozen,
één uit iederen stam; een elfde werd hun--als secretaris, zouden wij
zeggen--toegevoegd. Vóór de aanvaarding van hun ambt moesten zij een
onderzoek ondergaan, en na de aftreding rekenschap afleggen. Zeer
waarschijnlijk ontvingen zij eene aanzienlijke jaarwedde.]

[Voetnoot 10: _Een droomgezigt,--zoo even in dezen nacht_ ... Reeds
bij Homerus wordt aan de droomen een voorspellend gewigt gehecht: „ook
de droom toch komt van Zeus!”--Bekend is ’t, hoe een droom, van Zeus
gezonden, Agamemnon misleidt; en hoe een ander, op last van Athene,
Penelope moed inspreekt. Ook de treurspeldichters spreken van droomen,
als niet zonder voorbeduidende kracht. Bedenkt men nu, hoe zeer de
beschaafde Griek vertrouwd was met zijne helden- en treurspeldichters,
dan bevreemdt ons de droom van Socrates en zijne gedachte daarover
niet; om niet te spreken van den bijzonderen toestand, waarin de edele
man zich bevindt.

Een droomgezigt, _zoo even_ ... De Ouden hielden de droomen na
middernacht voor de belangrijkste; en niet zonder psychologischen
grond; de droomen in den voornacht betreffen meest ’t gene de ziel
gedurende den dag heeft bezig gehouden; daarom hielden zij meer die na
middernacht voor goddelijke ingeving en onthulling der toekomst.]

[Voetnoot 11: _In een hel-wit gewaad_ ... Droomgestalten werden voor
goddelijk gehouden: daarom dacht men ze schooner, grooter en verhevener
dan den mensch, en in blinkend witte kleederen. Zoo ook de bijbelsche
verschijningen.]

[Voetnoot 12: _Overmorgen, o Socrates!_ ... Woorden van Achilles, die,
door Agamemnon beleedigd, van Troje naar huis terug wil keeren. „Indien
mij welligt,” zegt hij tot Ulysses, de doorluchtige aardschudder,
„Poseidon eene gelukkige vaart wil verleenen, dan kan ik in drie
dagen het vruchtbare Phthia bereiken,” d. i. zijn vaderland. Socrates
verstaat onder Phthia de woonplaats der ziel na hare slaking uit den
kerker des stofs, de oorden, die des menschen eigenlijk vaderland zijn.

„Bevreemdend is het,” zegt Nüsslin ter dezer plaatse, „dat geen
uitlegger er op let, hoe de jeugdige heldengestalte van Achilles,
die uit vrije keuze een kort, maar roemvol leven verkoos boven een
lang leven vol genietingen, Socrates hier voor oogen zweeft, en hem
als tot gelijke gezindheid bezielt. Dit is immers het troostrijke in
’t ontzagchelijke treurspel der geschiedenis, dat de menschen niet
alleen bij elkander zijn, wanneer zij ’t zijn, dat ook de van ons
verwijderde, de overledene voor ons leeft, en zijn leven en sterven
ons ten spiegel wordt, waarin wij ons gaarne beschouwen.”--Socrates
zelf zegt in zijne Verdediging: „men zou kunnen zeggen: „„bloost gij
niet, Socrates! over de keuze van een bedrijf, waardoor gij nu gevaar
loopt van te sterven?”” „Met grond zou ik antwoorden: niet schoon is
dat gesproken, man! indien gij meent, dat een man, die nog een weinig
waarde bezit, het gevaar van leven of sterven in aanmerking moet nemen.
Niet daarop alleen moet men zien, wat men onderneemt, maar of men iets
regtvaardigs doet, of het tegendeel; het werk van een’ braaf, of van
een’ slecht mensch. Laag zouden, naar uwe redenering, de halve goden
zijn, die bij Troja sneuvelden, ook Thetis’ zoon; en die verachtte zoo
zeer het gevaar, in vergelijking van eene schandelijke handelwijze,
dat,--toen hij wenschte Hector te dooden, en zijne moeder, eene godin,
hem zoo ongeveer, geloof ik, toesprak: „„mijn zoon, wreekt gij den dood
van uwen vriend Patroclus, en doodt gij Hector, dan zult gij sterven;
(want terstond na Hector is uw sterflot bepaald)””--„hij dood en gevaar
verachtte.----„„Terstond,”” zeide hij, „„zou ik willen sterven, na den
onverlaat te hebben doen boeten, opdat ik niet hier blijf, bij de
hooge stevens der schepen, om uitgelagchen te worden, als een nutteloos
pak der aarde.””]

[Voetnoot 13: _Luister nu nog naar mij_ ... Derhalve had Crito vroeger
reeds vruchteloos getracht, Socrates over te halen, om zich door de
vlugt te redden.]

[Voetnoot 14: _Er geen’ ooit weer zal vinden_ ... Cicero had deze
plaats voor oogen in zijn werkje over de Vriendschap, waar hij Laelius
over Scipio laat zeggen: „het doet mij aan, dat ik van een’ zoo
heerlijk vriend beroofd ben, als, naar mijn oordeel, er niemand ooit
weer zal bestaan.”]

[Voetnoot 15: _Het geld hooger te achten_ ... „Niemand zou,” zegt
Demosthenes in zijne redevoering over den Vrede, „kunnen zeggen, dat
mijne handelingen als staatsman eenige winst bedoelen. En daarom toont
zich mij zuiver en gelijk het is, het belang van den staat, ’t welk
immer uit de zaken voortvloeit. Maar, _wanneer men aan de andere zijde,
als op eene schaal, er geld bijlegt, dan slaat het op eens door, en
trekt de bewijsgronden mede naar beneden; en wie dit doet, kan niet
meer, noch iets waars, noch iets gezonds meer denken, over geene enkele
zaak_.”]

[Voetnoot 16: _Den grooten hoop_ ... „Die tallooze, oneenige, oproerige
menigte, nooit zich zelve magtig, met gelijke onberadenheid gereed tot
eigen of tot eens anders ongeluk,”--zegt Seneca--is door vele ouden
naar waarde gegispt.--„Wie zou zich gelukkig gevoelen,” zegt Plato
ergens, „met te leven naar den grooten hoop, om te worden toegejuicht
en gevierd, als een speelbal van ’t volk geslingerd, uitgefloten,
gestraft, gedood en beklaagd?”--„Vraagt mij (Horatius) het volk,
waarom ik niet zoek of mijd, wat het zelf bemint of haat; dan wil ik
antwoorden, gelijk eertijds de sluwe vos den zieken leeuw: „„omdat ik
schrik van de voetstappen, alle naar u toe gerigt, en geene terug. Gij
zijt een veelkoppig monster: waaraan toch zal ik mij houden, of aan
wien?””]

[Voetnoot 17: _Het ergste kwaad_ ... Er is volgens Plato slechts één
kwaad: _gebrek aan inzigt_, en slechts één goed: _verstand_. Ten
bewijze een paar plaatsen van de door Nüsslin verzamelde: „waarin
iemand verstandig is, daarin is hij goed; waarin iemand onverstandig
is, daarin is hij slecht.--Alle pogen en volharden der ziel, door
verstand bestuurd, brengt zegen; met onverstand het tegendeel.”--Met
Plato houden voorzeker de onbekrompen-verlichte onder onze landgenooten
_gebrek aan inzigt_ voor het hoogste kwaad; want inderdaad, de mensch
wil wel het goede, zoodra hij slechts vastelijk overtuigd is, dat
het wezenlijk goed is. Eene ware stelling! maar die door sommige ook
welmeenende Christenen niet wordt toegegeven!]

[Voetnoot 18: _Sycophanten_ ... eigenlijk: vijgenaangevers, verklikkers
van wie vijgen uitvoert, ’t welk in Attica verboden was. (Athenaeus.)
In ’t algemeen: wie valsche geruchten van anderen verbreidt, en
anderen tegen elkander ophitst, of uit winzucht anderen aanklaagt,
_chicaneur_. Festus geeft eene andere verklaring. Zie ook C. Sigon. de
republ. Athen., en Suidas.]

[Voetnoot 19: _De vreemdelingen_ ... Om niemand te Athene aan eenig
gevaar bloot te stellen van beschuldigd te worden Socrates uit de
gevangenis te hebben willen ontvoeren, vermeldt Plato hier alleen
vreemdelingen. Crito zelf was door zijne positie en zijn’ ouderdom
het meest tegen onaangename gevolgen beveiligd, en is denkelijk
kort na Socrates overleden. _Cebes_, die hier genoemd wordt, heet
doorgaans, maar zonder genoegzamen grond, de schrijver te zijn van eene
zedekundige verhandeling: de Schilderij. Wie evenwel de schrijver moge
zijn, men vindt er den hoogen ernst en de warmte van Socrates.

_Simmias_ van Thebe, gelijk ook Cebes, waren beide leerlingen van
Critolaus, een beroemd Pythagoreër, en beide warme vrienden van
Socrates.

Onder de hier vermelden kunnen ook behoord hebben: _Phaedondes_,
eveneens van Thebe, en _Euclides_ van Megara, niet met den
alexandrijner te verwarren; en _Terpsion_; en _Echecrates_ van Phlius,
in Sicyonië; en _Phaedo_, uit Elis.]

[Voetnoot 20: _Geef--uwe redding niet op_ ... Wel weet Crito, hoe
Socrates over het sterven denkt; maar in zijne warme vriendschap denkt
hij, al te overijld, dat de liefde tot het leven, die al wat leeft, is
aangeboren, zich ook nog bij Socrates krachtig doet gelden.]

[Voetnoot 21: _’t Gene gij voor ’t gerigt gezegd hebt_ ... „Zou
ik”--dit was, volgens Plato, zijne taal--„mij verbanning waardig
keuren? Daarmede zoudt gij welligt genoegen nemen. Maar veel liefde zou
ik voor het leven moeten hebben, o Atheners! indien ik zoo onverstandig
ware, om niet te kunnen berekenen, dat gij, mijne medeburgers, mijne
leefwijze en mijne taal niet kondt verdragen, maar ze u bezwaarlijk en
hatelijk zijn geworden, zoodat gij tracht er af te komen; en zullen
voorwaar anderen ze gemakkelijk dulden? Verre van daar, o atheensche
mannen! Een heerlijk leven zou het derhalve voor mij zijn, wanneer
ik, zoo bejaard, uit de stad ging, om, telkens verjaagd, de eene stad
met de andere te verwisselen. Want ik weet vast, dat, waar ik kom, de
jongere menschen naar mijne taal zullen hooren, gelijk hier. En wijs ik
hen van de hand, dan zullen zij mij verdrijven en de ouderen daartoe
overreden.”]

[Voetnoot 22: _Naar Thessalië_ ... Onbedachtzaam noemt Crito juist
Thessalië. Zie hoofdstuk 15. Dat land stond in kwaad geruchte, als
het land van sluwe list en bedrog en ongebondenheid, waarvan J. C.
Scaliger een voorbeeld aanhaalt. Bij Athenaeus hebben zij altijd
honger; hunne vraatzucht wordt bij wijze van spreekwoord aangehaald.
Zij zouden de Perzen, even weelderig als zij zelve, naar Griekenland
hebben uitgenoodigd; en later door Philippus met gastmalen zijn
gewonnen. Xenophon schrijft de verdorvenheid van Critias, het hoofd der
dertig tirannen, mede toe aan zijn verblijf als balling in Thessalië.
Ten tijde van Horatius was het berucht wegens zijne giftmengers en
toovenaars.]

[Voetnoot 23: _Uwe zonen_ ... Men vindt er drie vermeld: Lamprocles,
Sophroniscus en Menexenus, de twee laatste verwekt bij Myrto, de
dochter van Aristides den regtvaardige.--Zoo lang men de beantwoording
van Crito’s bedenkingen door Socrates niet heeft gehoord, weet men
niet, wat deze zal aanvoeren tegen ’t gene hier zoo roerend en met
zoo veel aandrang wordt bijgebragt, om Socrates’ vaderlijk gevoel te
schokken, en om zijne eigenliefde in beweging te brengen. Crito’s al
te dringende, bijna onbescheidene taal vindt hare verontschuldiging in
zijne warme vriendschap en zijn vurig verlangen om Socrates te redden.]

[Voetnoot 24: _Der weezen lot_ ... „De dag, die ’t kind tot een wees
maakt, berooft hem van al zijne speelgenooten; overal slaat hij de
oogen neder; tranen biggelen langs zijne wangen. In zijne behoefte gaat
het kind naar zijns vaders vrienden, en trekt hen bij het kleed; van
diegene onder hen, die medelijden met hem hebben, reikt hem iemand een’
kleinen beker; en zoo bevochtigt hij wel zijne lippen, maar niet zijn
gehemelte. De knaap, wiens beide ouders nog in leven zijn, jaagt hem
van het gastmaal, en slaat hem, en graauwt hem toe: „„ga zoo heen! uw
vader eet immers niet met ons!”” (Homerus.)]

[Voetnoot 25: _Voor ’t gerigt--zijt opgekomen_ ... Forster, bij
Buttmann aangehaald, zegt, dat hier misschien bedoeld wordt eene wet
bij Lysias vermeld: „dat het den beklaagde, die zijne zaak wantrouwde,
vrijstond, zich door de vlugt aan de gevolgen van derzelver behandeling
te onttrekken.” Of men moet het op Anytos toepassen, die, volgens
Libanius, in zijne Verdediging van Socrates, na de door hem ingestelde
beschuldiging, met den beklaagde zich wilde verzoenen. Maar dit is zeer
twijfelachtig; waar is het, dat, wanneer partijen, vóór de beslissing
van het pleit, zich met elkander verzoenden, in verschillende gevallen
de zaak werd bijgelegd. De aanklager had dan duizend drachmen boete te
betalen. (Wachsmuth, II, 1, 285.)

In het volgende wordt de loop van het regtsgeding vergeleken met de
drie hoofddeelen van een drama: het verschijnen voor ’t gerigt met de
inleiding en de opgave van ’t onderwerp;--het voeren van ’t geding met
de handeling en hare verwikkelingen;--en de uitspraak van het vonnis
met de ontknooping. Wat Crito laakt, is het verschijnen van Socrates
voor den regter; wat hem grieft, is de uitslag van het treurspel, dien
hij aan gebrek aan inzigt bij hem zelven en zijne vrienden toeschrijft.]

[Voetnoot 26: _Even min als gij u zelven_ ... Dit bijvoegsel verwacht
men hier niet bij Crito’s klagen over de achteloosheid en lafheid
van de vrienden van Socrates, en niet van Socrates zelven. Maar als
onwillekeurig ontsnapt hem daarbij eene ligte berisping tegen den
leermeester zelven; dat komt voort uit eene edele verontwaardiging, dat
Socrates niet is gered, en zich nu niet wil laten redden.]

[Voetnoot 27: _Des te bezwaarlijker_ ... Volgens Leo is de meening van
Socrates: „des te minder kan ik uwe zorg goedkeuren en er gebruik van
maken,” in tegenstelling met: „uw ijveren is mij _veel waard_, dewijl
het als lofwaardig zeer aannemelijk is.”--Ons schijnt Socrates toe te
willen zeggen: „de aandrang, met welken gij mij tot de vlugt aanspoort,
ontroert mij als een blijk uwer warme liefde; en uit onwillekeurigen
afkeer van den dood, die in ieder schepsel leeft, zou ik uwe voorslagen
gehoor geven, indien slechts mijn pligt het toelaat: maar zoo niet,
dan kost het mij én om uwe liefde, én om dien afkeer, slechts te meer
moeite, uwen aandrang te weerstaan en standvastig te blijven sterven.”]

[Voetnoot 28: _Aan niets anders gehoor geef, dan aan het inzigt_ ...
„Want,” zegt Socrates elders bij Plato, „de man, voor wien al wat
tot geluk voert, alleen van hem zelven afhangt, voor wien het niet,
verknocht aan voor- of tegenspoed, van anderen noodwendig afhankelijk
wordt en geheel onzeker; die man heeft zich den besten levensweg
bereid: die is de zelfstandige, de dappere, de wijze; dien zal men,
bij ’t verwerven of verliezen van kinderen, of van geld en goed, zich
noch te zeer zien verblijden noch bedroeven, dewijl hij al zijne hoop
stelt op zich zelven.”--„En die zelfstandige man,” zegt Epictetus, „was
Socrates, die van al wat hem voorkwam, op niets anders lette dan op de
rede, d. i. op zijne heilige, innige overtuiging van pligt.”]

[Voetnoot 29: _Dezelfde inzigten_ ... Namelijk over burgerpligt en
verachting van den dood.]

[Voetnoot 30: _Schrikbeelden_ ... De oorspronkelijke uitdrukking
beteekent: „een kind met zekere gebaren en onder het uitspreken van het
woord _Mormo_ bang maken; dan: iemand bang maken door schrikbeelden, en
in ’t algemeen: iemand (een’ meest ongegronden) schrik aanjagen.”]

[Voetnoot 31: _Hoe kunnen wij_ ... Buttmann, Leo en de meeste andere
uitleggers leggen Crito deze vraag in den mond. Wij volgden Stallbaum:
de rede wordt er te vuriger door.]

[Voetnoot 32: _Of de bewering altijd geldig is, of niet_ ... Namelijk
of _niet geldig_. Drievoudig is de vraag: 1º. of de bewering gegrond
is; 2º. of ze ongegrond is; 3º. of ze vroeger gegrond was, maar nu
niet meer. (Buttmann.)]

[Voetnoot 33: _Zich ernstig op ligchaamsoefeningen toelegt_ ... Bekend
is ’t, hoe veel werk de Grieken van deze oefeningen maakten, hoe hunne
nationale feesten voor een gewigtig deel in dezelve bestonden, en haar
zoo een bijzonder gewigt bijzetten in de oogen des volks. Levendig
begrepen zij, hoe veel de gezondheid en de volledige ontwikkeling van
de kracht des ligchaams toebrengt tot die der ziel. Verg. aant. 53.]

[Voetnoot 34: _Die des Eenen_ ... „’t Is duidelijk,” zegt Nüsslin ter
dezer plaatse, „dat Socrates hier _God_ meent.” Eenige plaatsen bij
Plato, die hij ten bewijze aanvoert, laten wij hier volgen:

„Een is wijzer dan alle; die alleen is de maatstaf.--God zij onze regel
in alles, meer dan eenig mensch.--Niemand is wijs, dan (de) God; de
menschelijke wijsheid is weinig waard; en onder de menschen is hij
de wijsste, die dit met Socrates heeft ingezien.--Men moet Gode zoo
veel mogelijk gelijkvormig worden; die gelijkvormigheid bestaat in
verstandig, braaf en vroom te zijn.--Twee voorbeelden hebben wij: het
goddelijke, dat van het hoogste geluk; het niet-goddelijke, dat der
rampzaligheid.”]

[Voetnoot 35: _Heeft--het leven--iets bekoorlijks?_ ... Men wane
niet--zoo als bij eenzijdige gevolgtrekking welligt het geval zou
kunnen zijn,--dat Socrates hier zijlings den zelfmoord verdedigt. In
tegendeel: volgens hem staat ieder mensch hier op eenen post, hem door
God aangewezen, en dien hij zonder het hoogst bevel niet mag verlaten.]

[Voetnoot 36: _(Wij houden) dus (de ziel) voor kostelijker._ „Onder
alles, wat wij hebben,” zegt Socrates elders, „is naast God onze ziel
het goddelijkste.” En: „hoe veel geringer een ongeluk is het met een
ziekelijk ligchaam te leven, dan met eene bedorvene, onheilige ziel!”
Meer gelijkluidende plaatsen heeft Nüsslin bijeengebragt.]

[Voetnoot 37: _De vorige_ ... „De redenering, welke wij hebben
doorgeloopen,” namelijk over ’t oordeel van den grooten hoop, „schijnt
nog dezelfde,” verschilt niets van die, welke wij vroeger hebben
uiteengezet, toen ik nog niet was aangeklaagd. Hierop schijnen de
woorden _de vorige_ te doelen. Anderen vatten de plaats anders op.]

[Voetnoot 38: _Niet tegen mijnen zin_ ... De edele vriendschap, met
welke gij mij herhaaldelijk aanraadt te vlugten, acht ik alleszins
hoog; maar, daar ik mij door geen’ invloed van buiten laat leiden,
_moet gij toch mijn inzigt behoorlijk laten gelden_.]

[Voetnoot 39: _Wie onregt lijdt, het weerom doen_ ... Nüsslin trekt
uit deze plaats, waarbij hij ettelijke anderen voegt, het gevolg, dat
men te overijld den Ouden _alle begrip_ van liefde jegens vijanden
heeft ontzegd; en dat in de meeste plaatsen hunner schriften, waar
haat jegens vijanden wordt gebillijkt, de vijand in den oorlog wordt
bedoeld.--_Alle begrip_ ... dit is te veel gezegd; maar alleen Socrates
en de zijnen stonden met enkele edelen hooger dan de groote hoop; en
Socrates zelf is in zijne Verdediging zoo schamper, zijne taal zoo
vernederend voor regters en tegenpartij, dat daarbij het denken aan
_wraak_ natuurlijk bij u opkomt. Buitendien moet men niet vergeten, hoe
weinig algemeenen invloed bij de Ouden de wijsgeerige school had op de
praktiek des levens. (Verg. onze inleiding.) Deze spreekt veeleer bij
de dramatische dichters: het tooneel en het leven der Ouden stond in
veel naauwer verband dan bij ons. En uit deze blijkt, dat wraak bij de
Ouden niet alleen geoorloofd was, maar zelfs eene zaak van eer. „Eene
groote zaak versta ik,” zegt Archilochus, „hem, die mij kwaad gedaan
heeft, met vreesselijk kwaad te vergelden.” Dat bij ’t volk _wraak_ de
leuze was, blijkt eveneens uit vele plaatsen bij de treurspeldichters;
in ’t algemeen eischten de Grieken van den _man_ in staat te zijn om
zijn vaderland nuttig, zijn’ vijand geducht te zijn. Zij kennen den
_man_, den _burger_; aan het goddelijke Christendom was en blijft het
voorbehouden den _mensch_ te leeren zegenen, wie hem vloekt.]

[Voetnoot 40: _Beloofd, omdat het regtvaardig was_ ... Het niet nakomen
van eene vrijwillige belofte berokkende--bij de Romeinen althans--in
zekere mate _eerloosheid_.]

[Voetnoot 41: _En de wetten -- -- vroegen_ ... Dit welsprekend leenen
van ziel en spraak aan iets onbezields is meermalen nagevolgd. Bij
Buttmann vindt men eene dergelijke plaats aangehaald uit de: „Oeuvres
de Frédéric II, publiées du vivant de l’auteur.”]

[Voetnoot 42: _Tot het verdrag tusschen ons en u_ ... Leo gelooft, dat
Socrates hier ook bedoelt: den eed, dien de atheensche burgers moesten
afleggen, van dezen inhoud: „aan de wetten, die vastgesteld worden, zal
ik gehoorzamen, en aan alle andere, welke het volk met gemeen overleg
zal vaststellen;--en indien iemand de wetten vernietigt, of ze niet
gehoorzaamt, dat zal ik niet toelaten, maar tegengaan, zoo wel alleen,
als met allen.”]

[Voetnoot 43: _Muzijk en gymnastiek_ ... Volledige ontwikkeling naar
ziel en ligchaam. Gelijk namelijk bij ons de gymnastiek in ruimen
zin de beoefening bevat van al wat het ligchaam kracht, vlugheid en
bevalligheid kan bijzetten; zoo verstonden de Grieken onder muzijk--der
Muzen wetenschap--de schoone wetenschappen, poëzij, welsprekendheid,
wijsbegeerte, de eigenlijke muzijk; in één woord, al wat den smaak voor
’t schoone ontwikkelt en de ziel veredelt. Tot eene opvoeding, die wij
fatsoenlijk zouden noemen, behoorden: letterkunde in ruimen zin, muzijk
en gymnastiek. Wie b. v. niet in eigenlijke muzijk ervaren was, werd
niet voor een’ beschaafd man gehouden.

Protagoras schildert de opvoeding der atheensche jeugd aldus: „Van de
teerste kindschheid af aan, zoo lang de naaste betrekkingen leven,
onderwijzen en vermanen zij het kind. Zoodra het, wat er gezegd
wordt, kan begrijpen, doen de minne en de moeder en de oppasser en
de vader zelf hun best, dat het kind zoo goed mogelijk worde, en
onderrigten hem bij ieder woord of daad, en toonen hem, dat het eene
regtvaardig, het andere onregtvaardig is, en schoon of niet, en vroom
of goddeloos; en dat hij het eene doe, het andere niet. En gehoorzaamt
hij vrijwillig, dan is ’t wèl; zoo niet, dan brengen ze hem, als een
kromgegroeid rijsje, teregt door dreigen en slaan. Daarna zenden zij
hem naar school, en drukken het den meester veel meer op het hart, om
te zorgen voor de zedigheid der kinderen, dan voor hun lezen en hun
spelen op de lier. De meesters zorgen hiervoor; en wanneer zij dan
het lezen geleerd hebben, en weldra het geschrevene zullen verstaan,
gelijk vroeger den toon, dan geven zij hun op de banken de werken van
voortreffelijke dichters te lezen, en laten ze hen van buiten leeren,
welke vele teregtwijzingen bevatten, en vele verhalen van de deugden
van de mannen van ouds, die ze roemen en verheffen; opdat de knaap
naijverig hen navolge, en trachte even zoo voortreffelijk te worden. De
muzijkmeesters dragen eveneens op dergelijke wijze zorg voor zedigheid,
en dat de knapen geen kwaad doen; daarenboven, wanneer zij geleerd
hebben de lier te bespelen, leeren zij hun weder gedichten van andere
dichters, van lierdichters, die ze op muzijk brengen; en zij dwingen
maat en harmonie in de ziel der knapen, opdat zij zachter worden, en,
meer aan maat en regel gewend, geschikt voor woord en daad. Want het
geheele leven van den mensch behoeft maat en gepasten toon.--Dan zendt
men hen nog naar den meester in ligchaamsoefeningen, opdat zij met een
beter ontwikkeld ligchaam, ook eene edele denkwijze kunnen opvolgen,
en niet genoodzaakt worden lafhartig te handelen wegens gemis aan
ligchamelijke kracht en vlugheid en in oorlog en in andere bedrijven.
Dit doen de meest vermogenden, wier kinderen het vroegst en het langst
de scholen bezoeken.”

Dus: huisselijke opvoeding;--lezen en de beginselen der
muzijk, dichtstukken van buiten leeren;--eigenlijke muzijk en
lierdicht;--ligchaamsoefeningen; terwijl overal orde en zedigheid
streng werd geëischt; dit was, naar Solons instellingen, de gang der
voorbereidende vorming der jeugd. Wat wij nog meer hebben genoemd,
leerde de verder gevorderde jongeling van mannen als Protagoras en
anderen.]

[Voetnoot 44: _Lijfeigene_ ... zoo als Demaratus tot koning Xerxes
zeide: „Vrij zijn de Spartanen, maar toch niet geheel; want over hen
heerscht de wet, aan welke zij meer dan de uwen aan u gehoorzamen.”]

[Voetnoot 45: _Geweld te gebruiken_ ... Niet alleen dit was snood; maar
de zoon, die zijne ouders den verschuldigden eerbied niet betoonde,
werd van alle ambten uitgesloten.]

[Voetnoot 46: _Burger is geworden_ ... De jonge Athener, die ’t
volledig burgerregt verlangde, werd opgeteekend in de kieslijst; maar
eerst moest hij een onderzoek ondergaan over afkomst, wettige geboorte,
in één woord over ’t gene als vereischte voor het burgerregt werd
aangemerkt. (Stallbaum, Buttmann, Schleiermacher.--Maar Leo volgt eene
andere lezing, die volgens St. slechts in een hdsch. voorkomt, maar
vroeger algemeen werd gevolgd.)]

[Voetnoot 47: _Drievoudig misdoet_ ... Jegens de wetten: 1. als de
oorzaken van zijn aanwezen; 2. als zijne opvoedsters; 3. als nooit
onredelijke gebiedsters, die slechts _voorstellen_ ... Keuren en
wetsbepalingen werden, vóór de bekrachtiging, openlijk ten toon
gesteld; om ze door ieder te laten lezen en beoordeelen, of ook iemand
iets beters had voor te stellen.]

[Voetnoot 48: _Nooit -- -- uit de stad geweest_ ... Zie de Inleiding.]

[Voetnoot 49: _U tot ballingschap te veroordeelen_ ... De aanklager
gaf, althans in gevalle dit niet bij de wet was bepaald, de straf op,
die naar zijn inzigt de beklaagde door zijn misdrijf had verdiend. Was
dan de zaak geregtelijk onderzocht, dan vroeg de overheid, in gevalle
de beklaagde werd veroordeeld, den veroordeelde, welke straf hij zelf
meende verdiend te hebben. Het antwoord van Socrates vindt de lezer in
meergemelde verhandeling van Prof. P. Hofstede de Groot.]

[Voetnoot 50: _Noch uit nood_ ... De sprekend ingevoerde wetten
ontzenuwen hier alle mogelijke exceptiën, die tegen de geldigheid van
een aangegaan verdrag kunnen worden ingebragt. (Jacobs.)]

[Voetnoot 51: _Lacedaemon -- -- Creta_ ... In Plato’s werk: „Over
den Staat,” worden deze staatsregelingen door Socrates als de beste
geprezen (VIII, 544 c.), en zoo op meer plaatsen, bij Buttmann
verzameld. Xenophon, gelijk bekend is, zeer met Lacedaemon ingenomen,
prijst hare staatsinrigting, onder anderen, wegens de voorbeeldige
gehoorzaamheid der burgers, en de hooge achting jegens grijsaards.
Plato prijst als eene der voortreffelijkste verordeningen in Creta
en Sparta, dat het jonge menschen verboden was hunne wijsheid uit te
kramen over eenige wet, of ze goed was of niet. Had een bejaard man er
eenige aanmerking op te maken, dan had hij het der overheid mede te
deelen, mits niet in tegenwoordigheid van jonge lieden.]

[Voetnoot 52: _Hades woningen_ ... der dooden verblijf.]

[Voetnoot 53: _Wie de ooren suizen_ ... Er staat: „die de
Corybanten-ongesteldheid hebben.” _Corybanten_ waren priesters, die,
zoo ze dachten, vol van de godheid, dansten. _Corybanten-ziekte_, eene
ingebeelde ongesteldheid, waarbij men meende fluiten-muzijk te hooren,
en die men waande van de Corybanten te komen. De zieken werden daarbij
door geweldige onrust gejaagd, en gekweld door eene slapeloosheid, die
door muzijk genezen werd.--Schleiermacher’s opvatting van deze plaats
scheen ons de voorkeur te verdienen, boven ’t geen anderen hebben, b.
v. _Corybanten in geestdrift, de Corybantiasten_, enz.]

[Voetnoot 54: _Der goden bevel opvolgen_ ... Hoe geheel Socrates zich
aan den goddelijken wil overgaf, blijkt overvloedig uit eene reeks van
heerlijke plaatsen, door Nüsslin bijeengebragt.]


                               Voetnoten

[Voetnoot A: Veertien kinderen, die de Atheners jaarlijks aan Minos
van Creta moesten zenden, tot boete voor den moord, aan zijnen zoon
Androgeus gepleegd.]

[Voetnoot B: Het woord _theorie_, dat wij hier hebben vertaald door
_gezantschap_, _zending_, beteekent eigenlijk: eene verrigting _ter
vereering van den god_.]

                             [Illustratie]



                               NAAMLIJST

                                  DER

                             INTEEKENAREN.

                             [Illustratie]


 Z. M. DE KONING DER NEDERLANDEN. 12 Expl.

 Z. K. H. PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN. 10 Expl.

 Adriani, N. van der Tuuk, predikant te _Brielle_.

 Amshoff, M. A., predikant te _Groningen_.

 Bakker, J., predikant te _Sappemeer_.

 Bakker, Mr. A. C. H., arr. direct. der belast. te _Winschoten_.

 Banck, J., aldaar.

 Bank, M. A. van der, pred. bij de waalsche gem. te _Utrecht_.

 Bazendijk, P. M., boekhandelaar te _Rotterdam_. 2 expl.

 Berg, P. F. van den, aldaar.

 Bisdom, Mr. D. A., griffier te _Wageningen_.

 Blaauw, H., theol. cand. te _Groningen_.

 Bleijenberg, H., predikant te _Zwolle_.

 Boer Ez., J. de, te _Groningen_.

 Boom, C., wethouder te _Tholen_.

 Borgesius, J. G., theol. cand. te _Groningen_.

 Bos, Wed. N. H., te _Winschoten_.

 Bosch, J. van den, stads-schoolonderwijzer te _Tholen_.

 Broecke, Mr. Ph. van den, rijks-advokaat te _Middelburg_.

 Broek, P. W. van den, predikant te _Rotterdam_.

 Broekman, G. H., notaris, voor het leesgezelschap: Tot Nut en
 Uitspanning, te _Rotterdam_.

 Broese & Comp., boekhandelaars te _Breda_.

 Bronsema, R., steen- en pannefabrijkant te _Winschoten_.

 Brouwer, G., boekhandelaar te _Deventer_.

 Brugsma, A. L., litt. hum. cand. te _Middelstum_.

 Brugsma, B., onderwijzer te _Groningen_.

 Buddingh, D., leeraar aan de koninklijke academie te _Delft_.

 Buning, H. C., student te _Groningen_.

 Burger, D., te _Rotterdam_.

 Burgerhoudt, J. J., te _Utrecht_.

 Busman, C. Star, lid van de tweede kamer der staten-generaal, pres.
 der arr.-regtb. te _Groningen_.

 Busscher, H., apotheker te _Winschoten_.

 Callenfels, J. W., med. doct. te _Vlissingen_.

 Cannegieter J. Jz., D., predikant te _Tjum_.

 Cannegieter, Mr. T., president der arr.-regtbank te _Winschoten_.

 Cate, H. Iszn. ten, predikant te _Pieterzijl_.

 Chateleux, P. A. de, ontv. der in- en uitgaande regten te _Bath_.

 Cock, H. G. de, bew. van hypoth. en het kadaster te _Winschoten_.

 Cock, R. T. de, ontvanger der registratie aldaar.

 Coevorden, C. N. Diepenheim van, te _Amsterdam_.

 Cohen, L. Ali, med. doct. te _Groningen_.

 Cornelissen, Mr. J., te _Steenwijk_.

 Costerus, Dr. P. J., rector der lat. scholen te _Sneek_.

 Croese, R., boekhandelaar te _Amsterdam_.

 Crull, P. Hofstede, med. doct. te _Meppel_.

 Daalen, Mr. H. B. van, notaris en secret. der stad _Wageningen_. 2 ex.

 Daenius, A., litt. cand. te _Assen_.

 Dageus, D., predikant te _Rijsom_.

 Dam, H. W. van, te _Rotterdam_. 5 expl.

 Dapper, L. S. P., te _Vianen_.

 Delprat, G. H. M., predikant te _Rotterdam_. 2 expl.

 Diephuis, Mr. G., regter in de arr.-regtb. te _Winschoten_.

 Dikema, L., instituteur te _Hoogezand_.

 Dikkers, H., rijks-ontvanger te _Delden_.

 Doesburgh, H. G. J. van, predikant te _Rotterdam_.

 Doorn, E. C. U. van, te _Utrecht_.

 Duinen, M. J. van, kostschoolhouderes te _Winschoten_.

 Duinen, T. van, predikant te _Surhuisterveen_.

 Dull, Mr. C. W., regter in de arr.-regtb. te _Winschoten_. 2 expl.

 Dijk, Egge van, logementhouder aldaar.

 Dijk, Wed., aldaar.

 Ebens, B., aldaar.

 Edelink, H., jur. cand. te _Groningen_.

 Eekma, O. J., te _Zalt-Bommel_.

 Emmen, Mr. W. R., procureur te _Winschoten_.

 Engelkens, Mr. H. J., burgemeester aldaar. 4 expl.

 Engers, M. S., negotiant aldaar.

 Eijk, J. P. Sprenger van, predikant te _Rotterdam_.

 Fabius, A. N., student te _Groningen_.

 Fabius, A. N., te _Steenwijk_.

 Faille, J. Baart de la, hoogleeraar te _Groningen_.

 Feenstra Pz., P., predikant te _Sappemeer_.

 Feenstra T. S., boekhandelaar te _Sneek_. 2 expl.

 Feis, R., mr, kleermaker te _Winschoten_.

 Feis, Rz., W., koopman in manufacturen aldaar.

 Folkers, F., aldaar.

 Folkers, R., goud- en zilversmid aldaar.

 Folmer, H. T., med. doct. te _Assen_.

 Fremery, Mr. J. W. F. de, advokaat te _Groningen_.

 Fruitier, Mr. J. A., lid der gedeput. staten van de prov. _Groningen_.

 Ganderheijden, Mr. A. A., griff. bij het prov. geregtsh. v.
 _Groningen_.

 Gerlings, Mr. J., advokaat te _Utrecht_.

 Gesseler, Jhr. Mr. Th. van, rijks-ontvanger te _Winschoten_.

 Gevers, A., te _Leijden_.

 Gevers Deynoot, Mr. W. T., te _Rotterdam_.

 Glavimans, G. J., aldaar.

 Gockinga, Mr. J., presid, van het prov. geregtsh. van _Groningen_.

 Görlitz, C. L., litt. cand. te _Winschoten_.

 Görlitz, F. H., te _Rotterdam_.

 Görlitz, P. K., fransch stads-kostschoolhouder te _Rotterdam_. 2 ex.

 Groeneveld, A. E., negotiant te _Winschoten_.

 Groeneveld, G. J., negotiant aldaar.

 Groenier, U. J., negotiant aldaar.

 Groot, P. Hofstede de, hoogleeraar enz. te _Groningen_.

 Gulpen, W. van, predikant te _Barendrecht_.

 Haanebeek, F. H., grossier te _’s Gravenhage_.

 Hardenbergh, W. H. van, doctor in de lett., directeur eener bijzondere
 inrigting te _Haastrecht_.

 Harderwijk, Cs. A., phil. stud. te _Amersfoort_.

 Haspels, E. J., postdirecteur te _Wageningen_.

 Have, A. ten, te _Amsterdam_.

 Hemsing, J. C., student te _Groningen_.

 Hendriksz, D., theol. stud. aldaar.

 Hessel Jr, F., med. stud. aldaar.

 Hiddingh, Mr. C., controleur te _Assen_.

 Hien en Dodewaard, het depart., der Maatsch, tot N. van ’t Alg.

 Hoekzema, geb. Meuron, Mejufvr. de wed., fransche kostschoolhouderes
 te _Groningen_.

 Hoekzema, D., te _Assen_.

 Hoet, C. ten, boekhandelaar te _Nijmegen_.

 Hoëvell, Mr. J. D. baron van, rector te _Dordrecht_.

 Hofstede, Mr. P., subst. officier van justitie te _Assen_.

 Homan, J. L., jur. stud. te _Groningen_.

 Hoogstraten Jz., A. van, boekhandelaar te _’s Gravenhage_.

 Horneman-Folkers, Mej. J., te _Rotterdam_.

 Horst, G. ter, notaris te _Delden_.

 Huguenin, Mr. H. U., lid der arrond.-regtbank te _Sneek_.

 Huisingh, H. V., boekhandelaar te _Winschoten_. 2 expl.

 Hurgronje, J. J. Snouck, te _Tholen_.

 Huijsman, Mr. A. E., schoolopziener te _Brielle_.

 Imhoff, Mr. G. W. H. baron van, raadsheer in het prov. geregtshof te
 _Groningen_.

 St. Jacobi Parochi, het departement, der Maatsch. t. N. v. ’t Algem.

 Jacobs en Meijers, boekhandelaars te _Amersfoort_.

 Jonge, Dr. H. de, secretaris der stad _Meppel_.

 Jongsma, Mr. Hiddema, president van de arrond.-regtbank te _Sneek_.

 Kampen, P. N. van, boekhandelaar, te _Amsterdam_. 10 Expl.

 Koch, J. R. Eilers, evang. luth. predikant te _Wildervank_.

 Kerzman, directeur van het athenaeum te _Maastricht_.

 Kessens, J. W., te _Winschoten_.

 Klaasesz, J., te _Steenwijk_.

 Klunder, J. G., onderwijzer te _Sappemeer_.

 Kuottnerus, J., te _Winschoten_.

 Koning, E., jur. stud. te _Groningen_.

 Koning, Mr. J. S. G., procureur te _Wedde_.

 Kooiman, J. A., litt. hum. stud. te _Groningen_.

 Koops Lz., A., koopman te _Winschoten_.

 Korteweg, Mr. A. J., advokaat te _’s Hertogenbosch_.

 Kramer, J. A., evang. luth. predikant te _’s Gravenhage_.

 Kremer, H. A., theol. stud. te _Groningen_.

 Kroese, J. G. Stenfert, boekhandelaar te _Arnhem_.

 Kymmell, J. H., te _Winschoten_.

 Lagerweij, J., te _Wageningen_.

 Lange, M. M. de, te _Tholen_.

 Lechner, J., candidaat notaris te _Schiedam_.

 Ledeboer, C., te _Haastrecht_.

 Leopold, J. H., logementhouder te _Groningen_.

 Leuringh, J., te _Winschoten_.

 Lichtenvoort, Mr. V. Heringa Star, advokaat te _Kleinemeer_.

 Liebau, C., te _Amsterdam_.

 Lodewijks, J., deurwaarder te _Winschoten_.

 Loeterbagh, J. P., te _Brielle_.

 Lohman, Jhr. Mr. W. H. de Savornin, rijks-ontv. te _Groningen_.

 Loon, J. Marissen van, theol. student aldaar.

 Ludeking, W. E., te _Brielle_.

 Lutteke, L., koopman in manufacturen te _Winschoten_.

 Mansvelt, ..... van, te _Utrecht_.

 Manuel, E. C., jur. student te _Leyden_.

 Maurik, Justus van, te _Amsterdam_.

 Meder, Joh., student te _Groningen_.

 Meder, Mr. J. J., procureur te _Winschoten_.

 Mees, B. D., aldaar.

 Meesters, J. R., te _Steenwijk_.

 Meesters, S. Tromp, aldaar.

 Meijer, W. J., theol. cand. te _Groningen_.

 Merkes, W., te _Wageningen_.

 Messchaert, N., te _Rotterdam_.

 Mesting, J., te _Winschoten_.

 Meuleman, J., litt. hum. cand. te _Jellum_.

 Meijboom, Mej. A. G. C., te _Buitenpost_.

 Middelberg, G. A., te _Boskoop_.

 Middendorp, H. J., te _Amsterdam_.

 Milders, Mr. A. S., te _Rotterdam_.

 Minervae sacrum, het leesgezelschap: te _Breda_.

 Minne, A. C. van der, med. doct. te _Brielle_.

 Mioulet, A. D. J., te ’s _Gravenhage_.

 Modderman, Mr. H. J. H., lid van de tweede kamer der staten-generaal
 en kantonregter te _Winschoten_.

 Modderman Hz., T., phil. theor. litt. hum. cand. te _Groningen_.

 Molenaar, ..... te _Ysselmonde_.

 Moll, J. G., controleur te _Winschoten_.

 Moreau, D., presid. van de directie der bewaarsch. te _Delfshaven_.

 Moulin, Jurriaan, deurwaarder te _Kampen_.

 Mulder, Hs., negotiant te _Winschoten_.

 Mulder, J. A., hoogleeraar te _Utrecht_.

 Nassau, Dr. H. J., rector enz. te _Assen_. 3 expl.

 Nies, A. S., herbergier te _Winschoten_.

 Nolet, J. D., boekhandelaar te _Utrecht_. 9 expl.

 Numan, A., hoogleeraar aldaar.

 Numan, Mr. C. Star, hoogleeraar te _Groningen_.

 Nijsingh, Mr. A. J., raadsheer in het prov. geregtshof van Drenthe, te
 _Assen_.

 Oosting, H. J., burgemeester der stad _Assen_.

 Oosting, Mr. J., procureur aldaar.

 Ott, J. P., voor den ring van _Vianen_.

 Ottema, Dr. J. G., te _Leeuwarden_.

 Ottolander, Corn., te _Boskoop_.

 Panhuijs, Jhr. Mr. J. E., lid van de tweede kamer der staten-generaal
 en regter in de arrond.-regtb. te _Winschoten_.

 Pareau, L., G., hoogleeraar te _Groningen_.

 Pel, C, M. H., 2de luit. bij het 2de reg. infanterie te _Maastricht_.

 Phaff, J. H., te _Winschoten_.

 Piccardt, Mr. H., advokaat aldaar.

 Plantinus, D., pred. bij de doopsgez. gem. te _Uithuizen_.

 Poortman, Mr. K. A., advokaat en notaris te _Schiedam_.

 Post Hz., E., negotiant te _Winschoten_.

 Pots, J., te _Leeuwarden_.

 Pott, P. M., aldaar.

 Prins, J. Alingh, theol. cand. te _Groningen_.

 Quintus, Jhr. Mr. J. D. Lewe, griffier bij het kantongeregt te
 _Winschoten_.

 Raadgeep, W. J., boekhandelaar te _Doetinchem_.

 Rademaker, D. C., evang. luthersch predikant te _Winschoten_.

 Ras, Mr. P., pres. van het hoog militair geregtshof te _Utrecht_.

 Ras, Mr. W. J., pres. der arrond.-regtbank aldaar.

 Reddingius, T. Folmer, te _Winschoten_.

 Rengers, W. F. L. baron, gouverneur van de prov. _Groningen_. 2 ex.

 Rengers, R. L. baron van Welderen, te _Winschoten_.

 Reijn, G. van, te _Rotterdam_.

 Ridder, C. N. de, rijks-ontvanger te _Wamel_.

 Roldanus, W. J. W., predikant te _Katwijk_ aan den Rijn.

 Romeny, H. J., predikant te _Zwolle_.

 Rooseboom, W., adj. houtvester op het Munnikenhof bij _Vianen_.

 Rose, A., te _Utrecht_.

 Rovers, J., hoogleeraar te _Groningen_.

 Rijkens, R. G., onderwijzer aldaar.

 Schaap, Mr. J. L., advokaat aldaar.

 Scheer, H. J. van der, te _Winschoten_.

 Schellekens, Dr. J. A., med. doct. te _Rotterdam_.

 Scheveningen, het depart. der Maatsch. t. N. v. ’t Algem. 2 expl.

 Scholten, J. G., te _Haarlem_.

 Schönfeld, J. F. P., med. doct. te _Winschoten_.

 Schönfeld, J. C., aldaar.

 Schreuder, B., inspecteur te _Maastricht_.

 Schüller, Mr. C. L., advokaat te _Utrecht_.

 Schultze, J. B., predikant te _Beers & Jellum_.

 Selle, F. W., directeur van het postkantoor te _Utrecht_.

 Servaas Jr., M., koopman te _Winschoten_.

 Siegman, E. L., predikant te _Delden_.

 Siertsema, H. S., onderwijzer te _Kleinemeer_.

 Sitter, Mr. J. H. de, lid der arrond.-regtbank te _Sneek_.

 Sitter, Mr. R. de, notaris te _Winschoten_.

 Slot, J. E., burgemeester der stad _Meppel_.

 Sluiter, J. W., te _Rotterdam_. 2 expl.

 Smith, H. F., brood-, koek- en banketbakker te _Winschoten_.

 Smith, F. H., brood-, koek- en banketbakker aldaar.

 Snoek, H. J., israëlitisch onderwijzer aldaar.

 Spat, C. J., aldaar.

 Sperwer, C., stads fransch-kostschoolhouderes te _Groningen_.

 Spijker, Dr. H. J., predikant te _Amsterdam_.

 Stheeman Hz., A. E., apotheker te _Winschoten_.

 Stirum, O. C. G. van Limburg, aldaar.

 Stokhuijzen, W., boekhandelaar te _Gorinchem_.

 Strauss, Mej. H, W., schoolhouderes te _Groningen_.

 Swiers, J. J., predikant te _Havelte_. 2 expl.

 Swinderen, Mr. Th. van, schoolopziener enz. te _Groningen_.

 Sijpkens, Mr. H., officier van justitie te _Winschoten_.

 Takens, J. L., aldaar.

 Terpstra, D., conrector te _Gouda_.

 Thieme, J. F., boekhandelaar te _Nijmegen_.

 Tiddens, H., te _Groningen_.

 Tonckens, Mr. W. J., kantonregter te _Meppel_.

 Tresling, J. Bosman, med. doct. te _Winschoten_.

 Tresling, M., te _Utrecht_.

 Uges, U., procureur te _Winschoten_.

 Uges, H. C. C. Dronrijp, phil. theol. litt. hum. cand. en pred. bij de
 doopsgezinde gemeente van de _Noord-Zijpe_.

 Uithuizen, het departement, der Maatsch. tot N. v. ’t Algemeen.

 Valkenburg, het departement, der Maatsch. tot N. v. ’t Algemeen.

 Venema, J. Post van, gem.-ontvanger te _Winschoten_.

 Vernede, Mr. A., advokaat te _Schiedam_.

 Verweij, W., predikant te _Winschoten_.

 Verweij-Mejan, W., te _Assen_.

 Viëtor, Mr. J. Fresemann,. lid der prov. staten van Groningen, te
 _Winschoten_.

 Viëtor, Mr. B. Haitzema, notaris aldaar.

 Visscher, L. G., hoogleeraar te _Utrecht_.

 Visser, C. de, predikant te _Tholen_.

 Vissering, J. D., predikant bij de doopsgez. gem. te _Groningen_.

 Vliegenthart, G. W., te _Brielle_.

 Vollenhoven, Jb. van, te _Rotterdam_.

 Vos, H. M., te _Amsterdam_.

 Vries, P. Draisma de, fabrikant te _Achlum_.

 Vroom, L., predikant te _Zwolle_.

 Wageningen, het depart., der Maatsch. tot N. v. ’t Algem. 3 expl.

 Wagtho, T. A., jur. stud. te _Groningen_.

 Wal, E. van der, voor het depart. Goënga enz.

 Wal, Mr. J. de, subst. advokaat fiskaal bij het hoog militair
 geregtshof te _Utrecht_.

 Warfemius, W. A., koopman te _Winschoten_.

 Weurdinge, J. J. Ehl, theol. student te _Groningen_.

 Weijers, F. Vermouten, te _Wageningen_.

 Weijting & v. d. Haart, boekhandelaren te _Amsterdam_.

 Wichers, Mr. B., vice-presid. v. het prov. geregtsh. van _Groningen_.

 Wichers, J. C. S., te _Winschoten_.

 Wichers, J. V. C., jur. student te _Groningen_.

 Wichers, L. Eijssonius, student aldaar.

 Wichers, S. H., te _Winschoten_.

 Wildervanck, W. H., aldaar.

 Wisseman, S. H., logementhouder aldaar.

 Wind, Mr. S. de, vice-president bij het prov. geregtshof in Zeeland,
 te _Middelburg_.

 With, J. M. de, litt. hum. student te _Groningen_.

 With, V. de, te _Winschoten_.

 Woldringh, Mr. W., griffier der arrond.-regtbank aldaar.

 Wolthers, Dr. H., med. doct. te _Groningen_.

 Wijbelingh, R. M. J., theol. cand. te _Grijpskerk_.

 Wijbelingh, H., theol. cand. te _Groningen_.

 Wijchgel, A. P. P. van, te _Winschoten_.

 Wijnne, J. A., te _Assen_.

 Wijsman, B., te _Amsterdam_.

 Ysselsteijn, J. L. van, opzigter van ’s rijks waterstaat te _Bath_.

 Zee, P. E. van der, predikant te _Andijk_. 2 expl.


 NAGEKOMENE INTEEKENAREN.

 Alma, A., notaris te _Bergum_.

 Alma, L., apotheker te _Amsterdam_.

 Andriessen, A., voorzanger der evang. luth. gemeente aldaar.

 Baarslag, W., med. doct. aldaar.

 Born, J. Æ., med. doct. te _Bergum_.

 Buma, B. H., student te _Groningen_.

 Fiedeldeij, H. P. G., te _Amsterdam_.

 Ferf, H. Nieubuur, schoolopz. van het 4de distrikt in Friesland, te
 _Bergum_.

 Fransen, F. H., te _Amsterdam_.

 Gavere, Mr. P. L. de, te _Groningen_.

 Heukelom J. P., te _Amsterdam_.

 Ligny, A. D. Thuyn de, theol. stud. te _Groningen_.

 Boekeren, W. van, boekhandelaar te _Groningen_.

 Eekhoff Hz., H., boekhandelaar te _Groningen_.

 Folkers, N., boekdrukker te _Groningen_.

 Meijer, C. P., boekhandelaar te _Groningen_.

 Oomkens Jz., J., boekhandelaar te _Groningen_. 2 expl.

 Schierbeek, R. J., boekhandelaar te _Groningen_. 2 expl.

 Scholtens, A. L., boekhandelaar te _Groningen_.

 Wilkens, F., boekhandelaar te _Groningen_.

 Wouters, G., boekhandelaar te _Groningen_.

 Zweeden, P. van, boekhandelaar te _Groningen_.

                             [Illustratie]



                               Colofon


 Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. De Lijst
 met Intekenaren is achteraan gezet. Daarnaast is aangepast:
 
 Pagina  Origineel      Aangepast
 ix      manufakturen   manufacturen
 54      Thetis         Thetis' 
 59      Socrates       Socrates'
 59      misschie       misschien
 70      fluitenmuzijk  fluiten-muzijk



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Crito: Een dialoog van Plato" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home