By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Mathias Sandorf: De Middellandsche Zee Author: Verne, Jules Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Mathias Sandorf: De Middellandsche Zee" *** WONDERREIZEN. JULES VERNE MATHIAS SANDORF DE MIDDELLANDSCHE ZEE AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 1917. I. VERSCHILLENDE VOORVALLEN. Al had het afscheid, door dokter Antekirrt genomen, al den schijn van ernstig gemeend te zijn, zoo zou hij zich toch niet overhaasten om Gravosa te verlaten, zooals mevrouw Bathory zou hebben kunnen vermeenen. Na te vergeefs gepoogd te hebben de moeder te hulp te komen, wilde de dokter beproeven den zoon te helpen. Had Piet Bathory tot dusverre de betrekking niet gevonden, waarop hij ten gevolge van zijne schitterende studiën aanspraak kon maken, zoo zou hij ongetwijfeld de aanbiedingen niet afslaan, die hem thans door dokter Antekirrt zouden gedaan worden. Hem eene positie te scheppen, die met zijne talenten overeenkwam, die den naam, dien hij droeg, waardig was, dat zou geen aalmoes zijn. Dat zou slechts eene rechtvaardige belooning zijn, die hij dien jongen man verschuldigd was. Maar zooals Borik medegedeeld had, was Piet Bathory naar Zara voor zaken vertrokken. De dokter wilde evenwel niet langer wachten met hem te schrijven. Hij deed dat dienzelfden dag. Zijn brief gaf alleen te kennen, dat hij zich gelukkig gevoelen zou, Piet Bathory aan boord van de Savarena te ontvangen, daar hij hem een voorstel te doen had dat hem belangstelling zou inboezemen. De brief werd op de post te Gravosa bezorgd en daarna bleef de dokter niet anders over, dan de terugkomst van den jongen ingenieur af te wachten. Middelerwijl ging de eigenaar van de goelet voort, met nog meer teruggetrokken aan boord te leven. De Savarena lag in het midden der haven voor anker en hare bemanning ging nooit naar den wal. Het vaartuig lag dus daar zoo eenzaam als het dat had kunnen wezen midden in de Middellandsche zee of in den Atlantischen Oceaan. Dat was eene zonderlingheid, welke wel geschikt was om de nieuwsgierigheid van nieuwtjesjagers, van reporters en van anderen die het nog niet opgegeven hadden, dien legendarischen persoon te willen interviewen, hoewel zij aan boord van dat wonderbaar schip niet toegelaten werden, te prikkelen. En daar Pescadospunt en Kaap Matifou vrijheid hadden te gaan en te komen, zooals zij verkozen, wendden zich de nieuwsgierigen tot hen en poogden de reporters van hen eenige inlichtingen te bekomen, die in hunne dagbladen zulk een goed figuur zouden gemaakt hebben. Men weet het, Pescadospunt was een element van vroolijkheid, die, zooals wel begrepen zal worden, met toestemming van den dokter aan boord werd toegelaten. Bleef Kaap Matifou ook al ernstig als een kaapstander, wiens kracht hij bezat, Pescadospunt lachte en zong steeds, was levendig en fladderend als de wimpel van een oorlogsschip, waarvan hij ook de lichtheid bezat. Als hij niet, tot groote vreugde van de bemanning, aan wie hij les op het slappe koord gaf, in het want behendig als een matroos en vlug als een scheepsjongen, rondzwierf, dan vermaakte hij toch iedereen met zijne snakerijen. Ja wel, dokter Antekirrt had hem aanbevolen steeds goed gehumeurd te blijven! Welnu, dat deed hij; maar zijne opgeruimdheid was aanstekelijk, hij deelde haar aan zijne geheele omgeving mede! Hiervoren werd gezegd, dat Kaap Matifou en hij alle vrijheid hadden om te gaan en te komen. Dat was waar. Bleef ook al de bemanning aan boord, zij gingen passagieren, wanneer zij trek daarin hadden. Vandaar steeds die neiging van wege de nieuwsgierigen om hen te volgen, om hen te omringen, hen te ondervragen. Maar het lukte niet om Pescadospunt aan het praten te krijgen, als hij zwijgen wilde, of als hij den mond opende, dan was het om niets te zeggen. „Wie is dokter Antekirrt?” „Een verbazend knap dokter, die alle ziekten geneest, zelfs die, welke iemand naar de andere wereld doen verhuizen!” „Is hij rijk?” „Hij bezit geen duit.... Ik, Pescadospunt, schiet hem iedere week zijn zondags-oortje voor!” „Vanwaar komt hij?” „Van een land, waarvan niemand den naam weet!” „En waar is dat land gelegen?” „Ja, alles wat ik er van weet, is: dat het ten noorden door niet veel en ten zuiden door niets begrensd wordt.” Het was onmogelijk iets anders uit den spotzieken klant te halen. Wat Kaap Matifou betreft, die was stom als een granietblok. Maar al antwoordden die twee niet op de onbescheiden vragen van de reporters, zoo babbelden de beide vrienden toch zeer dikwijls onder elkander en wel voornamelijk over hunnen nieuwen meester. Zij waren hem oprecht genegen en zij haakten slechts naar de gelegenheid, om hem hunne toegenegenheid te bewijzen. Tusschen hen en den dokter bestond als het ware eene soort van scheikundige affiniteit, die hen van dag tot dag vaster omstrengelde. Iederen dag verwachtten zij dan ook, dat zij in de kajuit geroepen zouden worden, om zich te hooren toevoegen: „Vrienden, ik heb uwe hulp noodig!” Maar tot hun groot verdriet gebeurde dat niet. „Zou dat lang zoo duren moeten?” vroeg Pescadospunt op een dag. „Ik vind het hard zoo niets te doen te hebben, vooral als men daarvoor niet opgevoed is. Is ’t zoo niet, Kaap?” „Ja, de armen roesten en worden stijf,” antwoordde de Hercules, terwijl hij zijne machtige knoken beschouwde, die er uitzagen als zuigerstangen van een rustend stoomwerktuig. „Zeg eens, Kaap Matifou?” „Wat wil je hebben dat ik zeggen zal, Pescadospunt?” „Weet je wat ik van dokter Antekirrt denk?” „Neen; maar zeg mij wat gij denkt, Pescadospunt! Dat zal mij helpen om je te antwoorden.” „Welnu, in zijn verleden zijn er dingen.... dingen! Dat ziet men aan zijne oogen, die soms bliksemstralen schieten, in staat om iemand blind te maken. En de dag, waarop de bliksem zal vallen...” „Zal dat spectakel maken!” „Ja, Kaap Matifou, dat zal spectakel maken.... werk verschaffen. Ik verbeeld mij, dat wij bij dat werk niet nutteloos zullen toekijken!” Het was niet geheel zonder reden, dat Pescadospunt zoo sprak. Hoewel de volmaaktste kalmte aan boord heerschte, had de schrandere lummel toch zaken gezien, die hem te denken gaven. Dat de dokter geen eenvoudig toerist was, die slechts de Middellandsche zee met zijn pleizierjacht doorstevende, dat was duidelijk voor hem. De Savarena moest een middelpunt zijn, waarin vele draden te zamen kwamen in de hand van haren geheimzinnigen eigenaar. Inderdaad, er kwamen brieven en telegrammen zoowat uit alle hoeken en gaten van die bewonderenswaardige zee, welker golven de oevers van zooveel verschillende landen bespoelen, zoowel de Fransche en Spaansche kusten, als die van Marokko, Algiers of van Tunis of Tripoli. Wie zond die? Klaarblijkelijk correspondenten, die zich onledig hielden met eene zekere taak, welker gewicht niet kon ontkend worden—tenzij het lijders waren, die schriftelijk consult aan den beroemden dokter vroegen—hetgeen weinig waarschijnlijk was. Bovendien, het zou zelfs in de kantoren van de telegraaf te Ragusa moeilijk gevallen zijn, den zin van de ontvangen telegrammen te begrijpen, want zij waren in een onbekende taal gesteld, die de dokter alleen verstond. En wanneer die taal begrijpelijk geweest ware, wat was er dan nog te maken van volzinnen als de volgende: „Abneira: Men meende Z. R. op de hielen te zitten. Valsch spoor, thans verlaten.” „De correspondent van H. U. 5 teruggevonden.—Verbonden aan een troep K. 3 tusschen Catania en Syracusa. Wordt gevolgd.” „In het Manderaggiosche, te La Valletta, Malta doortocht bespeurd van T. K. 7. „Cyrena.... Wachten nieuwe bevelen.... Vloot van Antek.... gereed. Electriek 3 blijft dag en nacht onder voldoende stoomspanning.” „R. O. 3 Sedert overleden in het bagno.—Beiden verdwenen.” En dat ander telegram, dat zijne mededeeling door middel van een vooraf overeengekomen getal overbracht: „2117. Sarc. Vroeger makelaar.... Dienst Toronth.—Betrekkingen met Tripoli in Afrika gestaakt.” Dan de onveranderlijke antwoorden op het meerendeel dier telegrammen, die van de Savarena verzonden werden: „De nasporingen voortzetten. Geen geld en geen moeite sparen. Zendt nieuwe documenten.” Dat was een onverstaanbare gedachtenwisseling, die den geheelen omtrek van de Middellandsche zee scheen tot waakzaamheid op te roepen. De dokter was dus niet zoo geheel zonder bezigheden als het oogenschijnlijk voorkwam. Evenwel in weerwil van het geheim, dat den telegrafisten opgelegd is, was het toch moeilijk aanneembaar, dat de ontvangst en afzending van dergelijke telegrammen niet bij het publiek bekend raakten. Vandaar dat de nieuwsgierigheid ten aanzien van dien raadselachtigen persoon ten top gestegen was. Een van de meest nieuwsgierigen uit de groote wereld te Ragusa, was de gewezen Triëster bankier Silas Toronthal, die, zooals men zich nog herinneren zal, dokter Antekirrt op de kade van Gravosa weinige oogenblikken na de aankomst van de Savarena ontmoet had. Had er bij die ontmoeting van den eenen kant een levendig gevoel van afkeer bestaan, bij de andere partij had zich toen een levendig gevoel van nieuwsgierigheid geopenbaard. Maar tot heden hadden de omstandigheden den bankier niet veroorloofd, aan die nieuwsgierigheid bot te vieren. Om de waarheid te zeggen, de aanwezigheid van den dokter had op Silas Toronthal een zonderlingen indruk gemaakt, dien hijzelf niet kon omschrijven. Al wat men te Ragusa verhaalde en herhaalde van het incognito, waarin de reiziger blijven wilde, van de moeielijkheid om tot hem toegelaten te worden, enz. was wel geschikt om bij den bankier de wensch te doen opkomen, om hem weer te zien. Te dien einde was hij reeds verscheidene malen naar Gravosa geweest. Daar stond hij dan op de kade en bekeek die goelet, terwijl hij van begeerte brandde om naar boord te gaan. Eens zelfs liet hij er zich heenroeien, doch had hij slechts het onveranderlijk antwoord van den stuurman der wacht ontvangen: „Dokter Antekirrt is niet te spreken.” Daaruit ontstond bij Silas Toronthal eene soort van chronische overprikkeling, teweeggebracht door een hinderpaal, dien hij niet kon opruimen. De bankier beproefde toen voor zijne eigene rekening den dokter te doen bespionneeren. Bevelen werden aan een agent, waarvan hij zeker was, verstrekt om het gaan en komen van den geheimzinnigen vreemdeling na te gaan, zelfs wanneer hij slechts Gravosa of de omstreken bezocht. Men kan lichtelijk begrijpen, welke ongerustheid Silas Toronthal ondervinden moest, toen hij vernam dat de oude Borik een onderhoud met den dokter had gehad en dat deze daags daarna een laatste bezoek aan mevrouw Bathory gebracht had. „Wie is die man toch?” vroeg hij zich af. Maar wat toch kon de bankier in zijn tegenwoordigen toestand te vreezen hebben? Sedert vijftien jaren was niets van zijne vroegere kuiperijen uitgelekt. Maar alles wat de verwantschap van hen betrof, die hij verraden en verkocht had, verontrustte hem. Had ook al de wroeging geen vat op zijn geweten, zoo sloop toch somwijlen de vrees daarbinnen, en de stappen van dien onbekenden dokter, dien de faam zoo machtig maakte, en door zijne fortuin zoo machtig was, waren niet geschikt om hem gerust te stellen. „Maar wie is die man dan toch?” herhaalde hij.... „Wat komt hij te Ragusa in de woning van mevrouw Bathory uitvoeren?.... Is hij daar als geneesheer geroepen?.... Wat kan er gemeens tusschen die twee bestaan?” Daarop was geen antwoord mogelijk. Wat evenwel Silas Toronthal geruststelde, dat was dat hem na nauwkeurig onderzoek overtuigend gebleken was, dat dat bezoek niet herhaald was. Het besluit, dat de bankier tengevolge daarvan genomen had, was er te onwrikbaarder door geworden. Hij wilde en zou met den dokter in aanraking komen! Die gedachte verliet hem dag noch nacht. Daar moest een einde aan komen. Door eene soort van begoocheling, welke aan overprikkelde hersenen steeds eigen is, verbeeldde hij zich dat hij zijne kalmte weder zou vinden, wanneer hij dokter Antekirrt zien en spreken kon, wanneer hij de motieven van zijn reis naar Gravosa vernam. Hij poogde dan ook onophoudelijk eene gelegenheid te vinden, om hem te ontmoeten. Eindelijk meende hij haar gevonden te hebben. Ziehier door welke omstandigheid. Sedert eenige jaren leed mevrouw Toronthal aan eene kwijnende ziekte, die de geneesheeren van Ragusa te vergeefs poogden te bedwingen. In weerwil van hunne zorgvuldige behandeling, in weerwil van de zorgen harer dochter, kwijnde mevrouw Toronthal gaandeweg, hoewel zij nog niet bedlegerig was. Lag aan dien toestand eene moreele oorzaak ten grondslag? Misschien wel, maar dat had niemand nog kunnen doordringen. De bankier alleen had kunnen zeggen, of zijn echtgenoote, die zijn geheele levensloop kende, niet door eene onoverwinlijke verachting bevangen was voor een bestaan, dat haar slechts afschuw kon inboezemen. Hoe het ook zij, de gezondheidstoestand van mevrouw Toronthal, die door al de geneesheeren in de stad nagenoeg opgegeven was, kwam den bankier een geschikte gelegenheid voor, om met dokter Antekirrt in aanraking te komen. Wanneer hij tot een consult, tot een bezoek uitgenoodigd zou worden, zou hij ongetwijfeld niet weigeren, al was het maar uit menschlievendheid. Silas Toronthal schreef dus een brief en deed dien door een zijner bedienden aan boord van de Savarena brengen. „Hij zou zich gelukkig achten,” zeide hij daarin, „het advies van een uiterst verdienstelijk geneesheer te kunnen inwinnen.” Daarna zich verontschuldigende over de stoornis, die hij in een zoo teruggetrokken bestaan bracht, verzocht hij dokter Antekirrt „hem den dag te willen melden, waarop hij hem aan zijne woning in de Stradona-laan verwachten kon.” Toen de dokter den volgenden morgen dien brief ontving, welks onderteekening hij het eerst bekeek, bewoog geen spier van zijn gelaat. Hij las dat epistel ten einde toe, zonder dat iets de gewaarwordingen verried, die toch door de lezing daarvan opgewekt moesten worden. Welk antwoord zou hij geven? Zou hij van de gelegenheid gebruik maken, die hem geboden was om de woning van Toronthal binnen te dringen, om zich in betrekking met het gezin van den bankier te stellen? Maar dat huis, zelfs als geneesheer binnen te treden, was dat niet eene omstandigheid aanvaarden, die weinig met zijne plannen overeenstemde? De dokter aarzelde niet. Hij schreef een kort briefje, dat aan den bediende overhandigd werd en slechts dit inhield: „Dokter Antekirrt betreurt het, dat hij zijne zorgen niet aan mevrouw Toronthal wijden kan; hij mag de geneeskunst niet in Europa uitoefenen.” Geen woord meer. Toen de bankier dat laconieke antwoord las, verfrommelde hij het briefje met een gebaar van spijt. Het was maar al te duidelijk, dat de dokter niet in aanraking met hem wilde komen. Dat was eene nauwelijks bemantelde weigering, welke op een genomen besluit door dien zonderlingen man duidde. „En als hij dan geen geneesheer in Europa mag zijn,” zei hij in zich zelven, „waarom heeft hij dan aangenomen mevrouw Bathory te behandelen?.... Of zouden andere redenen hem bij haar gevoerd hebben?.... Welke?.... Wat kwam hij er uitvoeren?.... Wat bestaat er tusschen die twee?” Die onzekerheid knaagde aan Toronthal’s ziel. Waarlijk, zijn leven was door de aanwezigheid van dien dokter te Gravosa verbitterd, en dat zou het blijven net zoolang totdat de Savarena weer zee gekozen zou hebben. Hij zei overigens niets aan zijne vrouw of dochter over zijn nutteloos verzoek. Hij wilde het geheim van zijne voortdurende onrust voor zich houden. Maar hij hield niet op, den dokter te doen gadeslaan bij al de stappen, die hij te Gravosa, zoowel als te Ragusa deed. Den volgenden ochtend zou een ander voorval hem niet minder onrust verschaffen en doen ontstellen. Piet Bathory was geheel ontmoedigd van Zara teruggekeerd. Hij had het omtrent de betrekking welke het gold, bij eene metaalfabriek in Herzegowina, met de eigenaren of aandeelhebbers niet eens kunnen worden. „De voorwaarden waren niet aannemelijk,” zei hij kortaf tot zijne moeder. Mevrouw Bathory keek haren zoon aan, maar vroeg hem niet waarom die voorwaarden niet aannemelijk waren. Daarna reikte zij hem een brief over, die gedurende zijne afwezigheid gebracht was. Dat was de brief, waarbij dokter Antekirrt Piet Bathory verzocht bij hem aan boord van de Savarena te komen, om over eene belangrijke zaak te spreken. Piet Bathory gaf den brief aan zijne moeder over. Dat aanbod van den dokter kon haar niet verrassen. „Dat verwachtte ik,” zei zij. „Verwachttet gij dat, moeder?” vroeg de jonge man zeer verwonderd over dat antwoord. „Ja.... Piet.... Dokter Antekirrt heeft mij gedurende uwe afwezigheid een bezoek gebracht.” „Kent gij dien man dan, waarover te Ragusa en te Gravosa zooveel gesproken wordt?” „Neen, mijn zoon; maar dokter Antekirrt kende uwen vader. Hij was de vriend van graaf Mathias Sandorf en graaf Zathmar, en het is als zoodanig dat hij zich bij mij vervoegd heeft.” „Moeder,” vroeg Piet Bathory, „welke bewijzen heeft die dokter u geleverd, dat hij de vriend mijns vaders was?” „Geen enkel,” antwoordde mevrouw Bathory, die over de toezending van de honderdduizend gulden niet spreken wilde en waaromtrent de dokter ook het geheim jegens den jongen man wel betrachten zou. „Maar wanneer dat nu eens een intrigant, een spion, een agent van de Oostenrijksche politie was?” „Gij zult er over kunnen oordeelen, mijn zoon.” „Gij raadt mij dus aan, hem te gaan bezoeken?” „Ja, dat raad ik u aan. Gij moet dien man waardeeren, die de geheele vriendschap, die hij voor uwen vader koesterde, op u wil overbrengen.” „Maar wat komt hij te Ragusa doen?” hernam Piet. „Heeft hij dan zaken in dit land?” „Misschien zoekt hij iets tot stand te brengen,” antwoordde mevrouw Bathory. „Hij gaat door voor onmetelijk rijk en het is mogelijk, dat hij u eene betrekking wil aanbieden, die uwer waardig is.” „Ik zal naar hem toe gaan, moeder, en ik zal vernemen wat hij van mij verlangt.” „Ga dan nog heden, mijn zoon, en voldoe aan de beleefdheid door hem, als antwoord op zijn bezoek, een tegenbezoek te brengen.” Piet Bathory gaf zijne moeder een kus. Hij hield haar zelfs lang tegen zijne borst geklemd. Men zou gezegd hebben, dat een geheim hem deed stikken, een geheim dat hij niet durfde openbaren. Wat ging er dan toch in dat arme hart om? Dat moest voorzeker bedroevend, ernstig zijn, daar hij het niet aan zijne moeder durfde mededeelen. „Mijn arm kind!” mompelde mevrouw Bathory. Toen hij het huis van Toronthal voorbijkwam, bleef hij een oogenblik staan. Zijn blik richtte zich naar een der paviljoenen, die ter zijde van het hoofdgebouw opgetrokken waren en waarmede vensters uitzicht op de straat gaven. De jaloezieën waren dicht. Wanneer het huis onbewoond geweest ware, zou het niet strenger gesloten kunnen geweest zijn. Piet Bathory stapte door. Maar dat was aan het oog niet ontsnapt van eene vrouw, die in de Stradona-laan op de tegenovergestelde stoep heen en weder drentelde. Het was een schepsel van groote gestalte. Hoe oud was zij?.... Zoo tusschen de veertig en vijftig. Hare bewegingen waren afgemeten, bijna werktuigelijk, alsof zij geheel uit één stuk vervaardigd was. Die vreemdelinge—hare nationaliteit als Marokkaansche werd genoegzaam gekenmerkt door haren haardos, die donker en gekroesd was door haar bruinachtige huidskleur—was gestoken in een donkergekleurd kleed met kap, welke laatste haar hoofd overdekte, dat met tressen van zecchinen versierd was. Was zij eene boheemsche, eene gitana, eene gypsie, eene „romanichelle,” zooals de Parijzer volkstaal zich uitdrukt? Of wel was zij van Egyptischen of Hindoeschen oorsprong? Dat zou men niet hebben kunnen zeggen, daar die grondvormen zoo zeer op elkander gelijken. In ieder geval, zij vroeg geen aalmoezen en zou die ongetwijfeld ook niet aangenomen hebben. Zij was daar voor hare eigene rekening of in dienst van iemand anders aanwezig, om gade te slaan en te spionneeren, zoowel wat in de woning van Toronthal als in het huis van de Marinellastraat omging. Zoodra zij inderdaad den jongen man ontwaardde, die de Stradona-laan volgde om zich naar Gravosa te begeven, volgde zij hem zoodanig, dat zij hem geen oogenblik uit het oog verloor, evenwel zoo behendig dat hare bespionneering niet gezien werd. Piet Bathory was daarenboven te zeer in zijne gedachten verzonken, om waar te nemen, hetgeen achter hem gebeurde. Toen hij den pas voor de woning van Toronthal inhield, vertraagde de vrouw haren gang ook. Toen hij weer doorstapte, hernam zij ook de beweging en regelde haren marsch naar den zijne. Bij de eerste omwalling van Ragusa aangekomen, overschreed Piet Bathory die vlug, maar daarom geraakte de vreemdelinge niet achter. Buiten de poort gekomen, zag zij hem weer op den weg naar Gravosa en volgde op twintig passen achter hem langs een nevenlaan, die met boomen beplant was. Ter zelf der tijd kwam Silas Toronthal, in open rijtuig gezeten en naar Ragusa terugkeerende, hen tegen. Misschien dacht zij dat de een den anderen zou kunnen aanspreken. Bij die gedachte schitterde haar blik en trachtte zij zich achter een dikken boom te verschuilen. Maar hoe zou zij hooren wat die twee mannen zouden spreken? Hare vrees bleek ijdel. Silas Toronthal had Piet bemerkt twintig passen vóórdat hij ter zijner hoogte gekomen was. Ditmaal antwoordde hij zelfs niet met dien trotschen groet, dien hij niet had kunnen achterwege laten, toen zijne dochter hem op de kade van Gravosa vergezelde. Hij wendde thans het hoofd af, toen de jonge man zijn hoed afnam, terwijl zijn rijtuig met spoed naar Ragusa reed. Voor de vreemdelinge was niets van dat tooneel verloren gegaan. Een soort glimlach verhelderde dan ook haar overigens kalm gelaat. Piet Bathory, klaarblijkelijk meer bedroefd dan vertoornd over die handeling van Silas Toronthal, vervolgde zijn weg zonder zich om te keeren, evenwel met meer vluggen pas. De Marokkaansche volgde hem van verre en men zou haar deze woorden in het Arabisch hebben kunnen hooren mompelen: „Het werd tijd, dat hij kwam!” Een kwartier later bereikte Piet Bathory de kaden van de haven van Gravosa. Hij bleef een oogenblik staan kijken naar de bevallige goelet, welks wimpel zachtkens door de bries aan den top van den grooten mast ontrold was. „Vanwaar kan die dokter Antekirrt toch komen?” vroeg hij zich af. „Dat is een vlag die ik niet ken.” Zich daarna tot een zeeman wendende, die op de kade wandelde: „Vriend,” vroeg hij, „kunt gij mij zeggen welke vlag dat is?” De zeeman wist haar ook niet tehuis te brengen. Alles wat hij van de goelet kon mededeelen, was dat hare scheepspapieren meldden, dat zij van Brindisi kwam, en dat die papieren door den havenmeester behoorlijk in orde bevonden waren. Daar het nu een pleiziervaartuig gold, hadden de autoriteiten het incognito van den eigenaar geëerbiedigd. Piet Bathory riep toen eene sloep tot zich en liet zich naar boord van de Savarena voeren, terwijl de Marokkaansche hem uiterst verwonderd stond na te staren. Een oogenblik later stond de jongman op het dek der goelet en informeerde of dokter Antekirrt aan boord was. Bevel was klaarblijkelijk gegeven om iederen vreemdeling af te wijzen, maar dat bevel gold hem niet. De equipagemeester antwoordde dan ook, dat de dokter zich in zijn kamer bevond. Piet Barthory bood zijn kaartje aan met het verzoek bij den dokter te worden toegelaten. Een stuurmansleerling nam het kaartje aan en daalde langs de trap af, die naar het salon voerde. En een minuut later kwam het bericht, dat de dokter den heer Piet Bathory wachtte. Dadelijk werd de jonge man het salon binnengeleid, waarin slechts een schemerlicht heerschte, dat als het ware gezeefd werd door de lichte gordijnen van het patrijspoortje. Maar toen hij bij de deur kwam, die geheel geopend was, trad hij in het volle licht dat door de spiegelpaneelen weerkaatst werd. In het halfdonker was dokter Antekirrt op een divan gezeten. Toen de zoon van Stephanus Bathory verscheen, ondervond hij eene soort van aandoening, die Piet niet kon waarnemen, en deze woorden ontsnapten als het ware aan zijn lippen: „Hij is het!.... Hij is het geheel en al!” En inderdaad, Piet Bathory was het levend evenbeeld van zijn vader, zoo als die edelaardige Hongaar er uitzag, toen hij twee en twintig jaren oud was. Dezelfde geestkracht in de oogen, dezelfde edele fiere houding, dezelfde blik waaruit de zucht voor het goede, het edele, het schoone straalde! „Mijnheer Bathory,” zei de dokter, terwijl hij opstond, „ik ben verheugd dat gij mijne uitnoodiging, om tot mij te komen, aangenomen hebt.” En met een gebaar noodigde hij Piet Bathory uit, om te gaan zitten. Hij had de Hongaarsche taal bij het spreken van die woorden gebezigd. Hij wist dat de jonge man die taal verstond. „Mijnheer,” antwoordde Piet Bathory, „ik zou het bezoek dat gij mijne moeder gebracht hebt, ook zonder uwe uitnoodiging met een tegenbezoek beantwoord hebben. Ik weet dat gij een van die onbekende vrienden zijt, wien de nagedachtenis van mijn vader en van de twee vaderlandlievende mannen, die met hem gestorven zijn, dierbaar en heilig is!.... Ik dank u, dat gij hen eene plaats in uw geheugen bewaard hebt en houdt.” Terwijl hij het reeds zoover verwijderde verleden opriep en van zijn vader en diens vrienden, graaf Sandorf en graaf Zathmar, sprak, kon Piet zijne aandoening niet bedwingen. „Ik vraag vergeving, mijnheer,” zei hij. „Maar bij hunne herinnering kan ik niet....” Voelde hij dan niet dat dokter Antekirrt meer bewogen was dan hij? Voelde hij dan niet, dat de reden, waarom hij niet antwoordde daarin gelegen was, dat hij niet wilde laten bespeuren, wat in zijne ziel omging? „Mijnheer Bathory,” sprak hij eindelijk. „Ik heb u eene zoo natuurlijke droefheid niet te vergeven. Gij hebt daarenboven Hongaarsch bloed in de aderen en welk Hongaar zou ontaard genoeg zijn om zijn hart niet te voelen toesnoeren bij zulke herinneringen? Op dat tijdstip—ja, het is reeds vijtien jaren geleden—waart gij nog zeer jong. Gij kunt ternauwernood, bevestigen, dat gij uwen vader gekend hebt, dat gij de gebeurtenissen, waaraan hij deel nam, vernomen hebt.” „Mijne moeder is gelijk hij!” antwoordde Piet Bathory. „Zij heeft mij in de vereering van hem, dien zij nog dagelijks beweent, opgevoed. Alles wat hij verricht, gepoogd heeft, dat geheele leven van toewijding aan de zijnen, van liefde voor zijn geboortegrond, dat alles weet ik van haar. Ik was slechts acht jaren oud, toen mijn vader ter dood gebracht werd, maar voor mij is hij niet dood, daar hij in mijne moeder herleeft.” „Gij hebt uwe moeder lief, Piet Bathory, zooals zij inderdaad verdient,” antwoordde dokter Antekirrt, „en wij, wij vereeren haar als de weduwe van een martelaar.” Piet Bathory bedankte den dokter voor de gevoelens, die hij zoo uitdrukte. Het hart bonste hem in het lichaam, terwijl hij den dokter aanhoorde, en hij bemerkte niet, dat deze steeds met eene natuurlijke of gemaakte koelheid sprak, die evenwel den grondtoon van zijn karakter scheen uit te maken. „Mag ik u vragen,” hernam hij, „of gij mijn vader persoonlijk gekend hebt?” „Ja, mijnheer Bathory,” antwoordde de dokter niet zonder aarzeling, „maar ik heb hem slechts gekend, zooals een student een professor kent. Ik heb mijne studiën in de genees- en natuurkunde in uw vaderland volbracht. Ik ben een leerling van uwen vader, die slechts een tiental jaren ouder was dan ik. Ik leerde hem hoogachten, hem liefhebben, want in zijne lessen voelde ik alles trillen wat in de ziel van dien vaderlandlievenden man omging. Ik verliet hem niet dan om in den vreemde mijne studiën te gaan beëindigen, die in Hongarije begonnen waren. Weinig tijds later had professor Stephanus Bathory zijne betrekking opgeofferd aan de denkbeelden die hij meende dat edel en rechtvaardig waren, zonder dat eenig particulier belang hem op die baan van den plicht kon weerhouden. Tegen dat tijdstip verliet hij Presburg om zich te Triëst te vestigen. Uwe moeder schraagde hem met hare raadgevingen, omgaf hem met hare zorgen gedurende dien tijd van beproevingen. Zij bezat alle vrouwelijke deugden, zooals uwen vader alle mannelijke deugden eigen waren. Vergeef mij, mijnheer Piet, dat ik die droevige herinneringen ophaal; ik ben er zeker van, dat gij een diergenen zijt, die ze niet vergeten zullen!” „Neen, mijnheer, neen!” antwoordde de jongman met de geestdrift aan zijn leeftijd eigen, „zoo min als Hongarije ooit de drie mannen, Ladislas Zathmar, Stephanus Bathory en de stoutmoedigste der drie wellicht, graaf Sandorf zal vergeten, die zich voor hun vaderland opofferden!” „Als Mathias Sandorf de stoutmoedigste was,” antwoordde de dokter, „dan stonden zijne twee vrienden wat toewijding en opoffering betreft, ook niet in moedbetoon bij hem achter! Alle drie hebben dezelfde aanspraken op denzelfden eerbied! Alle drie hebben hetzelfde recht om gewroken te worden!....” De dokter zweeg hier. Hij vroeg zich af, of mevrouw Bathory haren zoon met de omstandigheden bekend had gemaakt, waaronder de hoofden der samenzwering overgeleverd waren geworden? Of zij reeds het woord verraad in zijne tegenwoordigheid uitgesproken had.... Maar de jonge man antwoordde op de gesproken woorden niet. Inderdaad, mevrouw Bathory had over dit onderwerp gezwegen. Zij had ongetwijfeld vermeden die gedachte aan wraak, die gedachte aan haat in het leven van haren zoon in te weven, om hem niet op een valsch spoor te brengen, waardoor onschuldigen verdacht en getroffen konden worden. Niemand toch kende de namen der verraders. Dokter Antekirrt meende dus, voor het tegenwoordige althans, tot dezelfde terughouding verplicht te zijn. Hij drong dus niet verder op antwoord aan. Waaromtrent hij evenwel niet aarzelde, dat was de mededeeling dat zonder het schandelijk bedrijf van dien Spanjaard, die de vluchtelingen, welke eene schuilplaats in het woonhuis van den visscher Andreas Ferrato gevonden hadden, verklikte, graaf Mathias Sandorf en professor Stephanus Bathory waarschijnlijk aan de vervolging der politie-agenten van Rovigno ontsnapt zijn. En.... eenmaal buiten de Oostenrijksche grenzen, zouden die twee, overal, onverschillig in welke landstreek, alle hulp, de meest gewenschte toevlucht gevonden hebben. Alle deuren zouden voor hen geopend geweest zijn. „Bij mij zouden zij steeds eene schuilplaats gehad hebben. Daar was geen teleurstelling mogelijk!” voegde hij er weemoedig bij. „In welk land woondet gij toen?” vroeg Piet. „In Cephalonië,” antwoordde dokter Antekirrt. „Ja, daar, daar onder bescherming van de Helleensche vlag zouden zij gered geweest zijn!” „Voorzeker!” „En mijn vader zou nog leven!” Het gesprek was door dien terugkeer naar het verledene afgebroken. De dokter hervatte het echter, zeggende: „Mijnheer Piet, onze herinneringen aan vervlogen tijden hebben ons ver weggevoerd van het tegenwoordige, niet waar?” Piet Bathory knikte zwaarmoedig. „Willen wij daartoe terugkeeren en vooral over de toekomst spreken, die ik voor u meen te ontwaren?” „Ik luister, mijnheer,” antwoordde de jeugdige ingenieur. „In uw brief hebt gij doen uitkomen, dat ons gesprek wellicht mijne belangen zou raken....” „Inderdaad, mijnheer Bathory. En al ben ik ook nog zoo goed op de hoogte van de heerlijke toewijding uwer moeder gedurende de jeugd van haren zoon, zoo weet ik ook, dat gij die toewijding geheel waardig zijt geweest en dat gij na zoo wreede beproevingen een man geworden zijt....” „Een man!” viel Piet Bathory den dokter niet zonder bitterheid in de rede. „Een man, die er nog niet in geslaagd is voor zich zelven te kunnen zorgen, ook niet om zijne moeder te kunnen vergoeden, wat deze voor hem deed!” „Ongetwijfeld,” antwoordde de dokter, „ligt daarvan de schuld niet bij u. Het is mij volstrekt niet onbekend, hoe moeilijk het is eene betrekking te midden van den levensstrijd, die zoovele mededingers naar zoo weinig plaatsen doet hunkeren, te verwerven. Gij zijt ingenieur, niet waar?” „Ja, mijnheer.” „En....” „Met dat diploma heb ik de hoogeschool verlaten. Ik ben evenwel vrij ingenieur en heb als zoodanig geene verbintenis met—noch verplichting aan den Staat. Ik heb dus eene plaatsing moeten zoeken bij de eene of andere industrieele onderneming of maatschappij, doch tot heden ben ik er nog niet in geslaagd te vinden, wat ik noodig acht—ten minste te Ragusa.” „Niet?” „Neen.” „En buitenaf?” „Buitenaf!....” antwoordde Piet Bathory aarzelend op die vraag op den man af. „Ja, buitenaf?” herhaalde dokter Antekirrt zijne vraag. „Heer dokter....” „Zijt gij niet voor zaken van dien aard dezer dagen naar Zara geweest?” „Men had mij inderdaad....” „Nu, spreek op,” moedigde hem de dokter bij die aarzeling aan. „.... Over eene betrekking gesproken, die eene industrieele maatschappij mij kon aanbieden.” „Welnu, en die plaats?....” „Die plaats, heer dokter....” „Ja, die plaats! Spreek dan toch!” „Men heeft haar mij aangeboden.” „En gij hebt haar niet aangenomen?” „Neen.” „Waarom niet?” „Ik heb haar moeten weigeren, omdat ik mij in Herzegowina zou moeten vestigen.” „In Herzegowina?” „Ja.” „Waar mevrouw Bathory u wellicht niet kan vergezellen??....” „Dat is het niet, mijnheer....” „Wat dan?” „Mijne moeder zou mij overal vergezellen, waar mijne belangen mij zouden roepen.” „Welnu, waarom dan die betrekking niet aangenomen?” vroeg de dokter met aandrang. „In de omstandigheden, waarin ik mij bevind, heer dokter, heb ik ernstige redenen, om Ragusa niet te verlaten,” was het antwoord daarop. Dokter Antekirrt had, terwijl hem dat antwoord gegeven werd, eene zekere verlegenheid in de houding van Piet Bathory opgemerkt. De stem van den jongen man beefde, terwijl hij zijn wensch—meer dan een wensch,—het vaste besluit om Ragusa niet te willen verlaten, te berde bracht. „Welk is dan toch dat ernstige motief,” vroeg de dokter zich af, „waarom hij de voorstellen, die hem gedaan zijn, afgewezen heeft?” En zich tot den jongen man wendende, vervolgde hij: „Dat zal de zaak onmogelijk maken, die....” „Welke zaak, heer dokter?” „Die ik u voor te stellen had.” „Zal ik moeten vertrekken?” „Ja, naar eene streek, waar ik belangrijke werken wil laten uitvoeren.” „Belangrijke werken?” „Ja, die ik volgaarne onder uwe directie gesteld had.” „Het spijt mij, mijnheer....” „Mij ook.” „Maar wees overtuigd, dat toen ik dat besluit genomen heb....” „Ik geloof u, dat het niet onbezonnen genomen is. Maar het spijt mij meer dan u misschien. Ik zou mij zoo gelukkig geacht hebben, wanneer ik de toegenegenheid, die ik voor den vader gevoelde, op den zoon had kunnen overdragen.” Piet Bathory antwoordde niet. Hij voelde zich ten prooi aan een inwendigen strijd; het was zichtbaar dat hij leed, zeer veel leed. De dokter gevoelde dat hij spreken wilde, maar dat hij niet durfde. Eindelijk noopte een onweerstaanbare aandrang Piet Bathory tot dien man, die zooveel toegenegenheid voor hem en zijne moeder aan den dag legde, openhartig te spreken. „Mijnheer!....mijnheer!....” begon hij met eene aandoening die hij niet trachtte te verbergen. „Neen!.... Geloof toch niet dat een gril of stijfhoofdigheid mij er toe zou brengen uwe dierbare woorden met eene weigering te beantwoorden!.... Gij hebt u als een vriend van Stephanus Bathory aan mij doen kennen en mij als zoodanig aangesproken!.... Gij wilt die geheele vriendschap op mij overdragen!.... Ik ook, hoewel ik u nog slechts sedert weinige oogenblikken ken.... Ja! ik gevoel voor u dezelfde toegenegenheid, die ik mijn vader zou toedragen!....” „Piet!.... Mijn jongen!.... Mijn kind!” riep de dokter uit, terwijl hij de hand van den jongeling greep. „Ja, mijnheer!....” hernam Piet Bathory.... „En ik zal u alles bekennen!....” Dokter Antekirrt keek hem aanmoedigend aan. „Ja, alles!” ging Piet voort.... „Ik bemin een jong meisje hier in de stad. Maar tusschen ons bestaat de afgrond, die de armoede van den rijkdom scheidt....” „Waarlijk?” „Ik heb dien afgrond evenwel niet willen zien, en misschien heeft zij die kloof ook niet bemerkt. Zoo zeldzaam ik haar zien kon, hetzij op straat, hetzij aan haar venster, was dat toch een geluk hetwelk ik de kracht niet had om vaarwel te zeggen!.... Alleen de gedachte dat ik zou moeten vertrekken, vertrekken misschien voor langen tijd, zou mij krankzinnig maken. O, mijnheer.... begrijp mij toch.... en vergeef mij mijne weifeling.” „Ja, Piet,” antwoordde dokter Antekirrt, „ik begrijp u en ik heb u niets te vergeven!” „O, mijnheer!....” „Gij hebt goed gedaan met mij alles te zeggen en openhartig jegens mij geweest te zijn!.... Dit is eene omstandigheid, die de zaken van gedaante verandert.... Weet uwe moeder, wat gij mij daar medegedeeld hebt?” „Ik heb haar daarvan nog niets gezegd, mijnheer! Ik heb niet gedurfd, omdat zij wellicht bij onzen bescheiden toestand verstandig genoeg zoude geweest zijn, om mij de ijdelheid der gekoesterde hoop aan te toonen!.... Maar wellicht heeft zij geraden wat ik leed en lijd.” „Piet,” zei de dokter, „gij hebt uw vertrouwen in mij gesteld en gij hebt gelijk gehad. Is dat meisje rijk?” „Zeer rijk!.... Te rijk!....” antwoordde de jonge man. „Te rijk?” vroeg de dokter met een glimlach. „Ja, te rijk.... ten minste voor mij.” „Is zij uwer waardig?” „Mijner waardig?” „Ja!” „O, mijnheer, zou ik er anders aan gedacht hebben, om mijne moeder een dochter te schenken die harer niet waardig zou zijn!” „Welnu, Piet,” hernam de dokter, „misschien bestaat geen afgrond nog zoo groot, nog zoo diep, nog zoo breed, die niet overschreden kan worden.” „Mijnheer!” riep de jonge man uit. „Laat mij toch geen hoop koesteren, die niet te verwezenlijken is!” „Niet te verwezenlijken?” De uitdrukking, waarmede dokter Antekirrt die woorden uitsprak, verraadde zooveel zelfvertrouwen, dat Piet Bathory zoodanig als het ware vervormd werd, dat hij reeds baas over de toekomst meende te zijn. „Ja, Piet,” hernam de dokter, „heb vertrouwen in mij! Als gij het gevoegelijk zult achten, en als gij zult meenen, dat ik u zal kunnen helpen, dan zult gij mij den naam van dat jonge meisje mededeelen....” „Mijnheer,” antwoordde Piet Bathory, „waarom zou ik u dien naam verzwijgen?.... Het is juffrouw Toronthal.” „Juffrouw Toronthal!” „Ja, heer dokter.” De inspanning, die dokter Antekirrt had moeten aanwenden om kalm te blijven, toen hij dien gehaten naam hoorde, om niet te beven of te trillen, toen hij hem herhaalde, stond vrijwel gelijk aan iemand, die den bliksem aan zijne voeten ziet vallen, maar niet schrikt of beeft. Een oogenblik—een enkel slechts—bleef hij na het laatste antwoord stil en onbewegelijk. Daarna, zonder dat zijne stem de geringste aandoening verried: „Goed, Piet, goed!” zei hij. „Laat mij dat alles overdenken....” „Goed, mijnheer.” „Laat mij zien....” „Ik ga heen, mijnheer,” antwoordde de jonge man, terwijl hij de hand drukte, die de dokter hem reikte. „En laat mij u bedanken, zooals ik dat mijn vader zou doen.” Piet Bathory verliet de zaal, waarin dokter Antekirrt alleen bleef. Hij steeg op het dek, daalde in zijne sloep neer, die hem bij de valreepstrap wachtte, liet zich op den havendam aan wal zetten en keerde naar Ragusa terug. De vreemdelinge, die hem al den tijd van zijn bezoek aan boord van de Savarena gewacht had, begon andermaal hem te volgen. Piet Bathory gevoelde een groote tevredenheid, een groote geruststelling. Eindelijk had hij zijn hart geopend. Hij had zich aan een vriend kunnen toevertrouwen.... ja, wellicht meer dan aan een vriend! Hij bevond zich in een van de gelukkige dagen, waarmede de fortuin zoo spaarzaam omgaat. En alsof hij er niet aan twijfelen mocht, toen hij de woning in de Stradona-laan voorbijging, zag hij aan een venster van het paviljoen een tipje van het gordijn opgelicht worden en dadelijk daarna weer neervallen. Maar ook de vreemdelinge had dat gezien en bleef totdat Piet Bathory bij den hoek der Marinellastraat verdwenen was, onbewegelijk voor die woning staan. Daarna begaf zij zich naar het telegraafbureau en verzond een telegram, dat slechts dat ééne woord bevatte: „Kom!” Het adres van dit telegram was zoo gesteld: „Sarcany, kantoor restant, Syracuse Sicilië.” II. DE MONDINGEN VAN DE CATTARO. Alzoo, het noodlot, hetwelk een zoo overheerschende rol bij de wereldgebeurtenissen speelt, had in diezelfde stad Ragusa de familie Bathory en de familie Toronthal vereenigd. Niet alleen vereenigd, maar nader tot elkander gebracht, want zij bewoonden beiden hetzelfde Stradonakwartier. Dan nog, Sava Toronthal en Piet Bathory hadden elkander gezien.... ontmoet.... en lief gekregen. Piet, de zoon van den man, die door verraad ter dood gedoemd was, verliefd op Sava, de dochter van den man, die de rol van verklikker vervuld had! Ziedaar, wat dokter Antekirrt in zich zelven mompelde, nadat de jeugdige ingenieur hem verlaten had. „Het is waarachtig om aan het bestaan eener Alwetendheid te twijfelen,” prevelde hij. „En die hoop, die hij nog niet koesterde, die heb ik hem geschonken! Kan het erger?” Was de dokter er dan de man toe, om een onverbiddelijken kamp tegen de noodlottigheid aan te gaan? Voelde hij in zich de macht om naar willekeur over menschelijke zaken te beschikken? Zou de kracht, de moreele geestkracht, zoo noodig om het noodlot te dwingen, hem niet begeven? „Neen, ik zal pal staan!” riep hij uit. „Ik zal strijden! Dat liefde-verbond is hatelijk, is misdadig! O, als Piet Bathory, na de echtgenoot van de dochter van Silas Toronthal geworden te zijn, eens de waarheid van het gebeurde in hare afschuwelijke naaktheid vernam! Hij zou zijn vader niet meer kunnen, niet meer mogen wreken! Er zou hem niets anders overblijven dan zich uit wanhoop van kant te maken!.... Ik zal hem dan ook alles mededeelen, als het zijn moet en als het zoover komt!.... Ik zal hem vertellen wat die familie Toronthal de zijne aangedaan, welke rampen zij veroorzaakt heeft.... Die liefde zal ik verbrijzelen; het komt er niet op aan hoe!” Inderdaad, eene zoodanige vereeniging zou monsterachtig geweest zijn, dat zal men wel beseffen. De lezer heeft het voorzeker niet vergeten: dokter Antekirrt had bij gelegenheid van zijn gesprek met mevrouw Bathory verhaald, dat de drie opperhoofden der Triëster samenzwering de slachtoffers waren geworden van eene schandelijke kuiperij, die bij het voeren der debatten gebleken was en die hem door de onbescheidenheid van een der gevangenbewaarders van den vestingtoren van Pisino was ter kennis gekomen. De lezer weet ook nog, dat mevrouw Bathory uit de een of andere beweegreden omtrent dit verraad niets aan haar zoon had medegedeeld. Daarin lag niets bevreemdends; zij kende de aanleggers immers niet. Zij wist niet dat een hunner, rijk, voornaam en gezien, te Ragusa zelve op weinige passen afstand in het Stradonakwartier, in de Stradona-laan woonde. De dokter had geen namen genoemd. Waarom niet? Dat zal de lezer voorzeker wel bevroeden. Ongetwijfeld omdat het uur nog niet gekomen was om de misdadigers te ontmaskeren. Maar hij kende hen. Hij wist dat Silas Toronthal de eene verrader en Sarcany de andere was. En dat hij niet verder bij zijne vertrouwelijke mededeelingen gegaan was, lag daarin, dat hij op de medewerking van Piet Bathory rekende, dat hij den zoon deelgenoot wilde maken van het eindvonnis, waarbij de misdadigers hunne gerechte straf zouden ontvangen; waardoor de dood zijns vaders en die van zijne twee makkers, graaf Ladislas Zathmar en graaf Mathias Sandorf, zouden gewroken worden. En dat.... dat kon hij thans niet meer aan den zoon van Stephanus Bathory zeggen zonder hem het hart te verbrijzelen. „Het kan me weinig schelen!” herhaalde hij. „Dat hart zal ik verbrijzelen! Het moet!” Hoe zou dokter Antekirrt te werk gaan, toen eenmaal dat besluit genomen was? Zou hij hetzij aan mevrouw Bathory, hetzij aan haren zoon het verleden van den Triëster bankier gaan openbaren? Maar bezat hij de feitelijke bewijzen van diens verraad? Neen, daar Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar, de eenigen, die ooit die bewijzen hadden kunnen verschaffen, dood waren. De stad vervullen met het gerucht van die schandelijke daad zonder de familie Bathory daarvan kennis te geven? Ja, dat zou voldoende zijn om ongetwijfeld een nieuwe kloof tusschen Piet en het jonge meisje—eene onoverkomelijke kloof ditmaal—te delven. Maar wanneer dat geheim verspreid en bekend was, zou het dan niet te vreezen zijn dat Silas Toronthal Ragusa zou zoeken te verlaten? Dokter Antekirrt wilde evenwel niet, dat de bankier verdween, De verrader moest ter beschikking van den rechter, van den wreker blijven, totdat het uur van gerechtigheid zou slaan. En dienaangaande zouden de gebeurtenissen een geheel anderen loop nemen dan hij zich verbeeldde. Na het voor en het tegen van die quaestie overwogen te hebben, besloot dokter Antekirrt, wien de middelen voor het oogenblik ontbraken, om openlijk tegen Silas Toronthal op te kunnen treden, datgene te doen wat het eerst voor de hand lag, wat ook tot den meesten spoed dwong. Voor alles moest Piet Bathory aan die stad onttrokken, ontvoerd worden, of de eer van zijn naam kwam in gevaar. Ja, hij zou hem zoover medevoeren, dat niemand zijn spoor zou terugvinden. Wanneer hij hem maar eerst in zijne macht had, dan zou hij hem alles mededeelen, wat hij van Silas Toronthal en van zijn medeplichtige, Sarcany, wist. Hij zou hem deelgenoot maken van zijn werk van wraak. Maar daartoe had hij geen enkele dag meer te verliezen. Tot dat doel deed de dokter intusschen per telegram een zijner snelste vervoermiddelen uit de gewone verblijfplaats in de mondingen van de Cattaro-rivier ten zuiden van Ragusa, aan de Adriatische zee gelegen, overkomen. Dat was een van die bewonderenswaardige Thornycrofts, die aan de moderne scheepsbouwmeesters van de torpedo’s tot model gediend hadden. Die lange stalen spoel, die een en veertig meters lang was, en een inhoud van zeventig tonnen meette, voerde geen mast en ook geen schoorsteen. Zij had eenvoudig aan de buitenzijde een platform en een metalen kooi met lensglazen tot kijkgaten, die voor den stuurman bestemd was en wanneer de toestand der zee zulks noodzakelijk maakte, hermetisch gesloten konden worden. Dat vaartuig kon zonder tijd te verliezen of van den koers af te wijken, onder water doorstevenen en zoo de golvingen der deining ontkomen. Het bezat een veel snelleren gang dan de beste torpedo-boot van het oude en van het nieuwe halfrond, en volvoerde gemakkelijk eene vaart van vijftig kilometers in het uur, wat nog al beduidend is. Dankzij die snelheid, had de dokter bij menige gelegenheid buitengewone reizen kunnen volvoeren. Vandaar ook die faam van alomtegenwoordigheid, die hem werd toegeschreven, wanneer hij binnen zeer korte tijdsruimten van het eene uiteinde van den Archipel bijvoorbeeld van Middullu, het oude Lesbos, of van Sakys, het oude Chios, tot aan de uiterste grenzen van de Syrtsche zee verscheen. Er bestond evenwel een zeer groot onderscheid tusschen de Thornycroftsche vaartuigen en de vervoermiddelen, welke dokter Antekirrt bezigde, en dat bestond daarin, dat hij, in stede van oververwarmden stoom, de electriciteit, die hij van door hem uitgevonden accumulatoren verkreeg, als beweegkracht bezigde. Door deze accumulatoren kon hij de electrische kracht in een om zoo te zeggen oneindigen voorraad opwekken. Die snelle vervoermiddelen droegen dan ook den naam van Electrieks en hadden, om ze van elkaar te onderscheiden, slechts een volgnummer. Zoo heette het vaartuig, dat naar de mondingen van de Cattaro-rivier opgeroepen was, Electriek 2. Toen die bevelen verstrekt waren, wachtte de dokter het geschikte oogenblik om te handelen. Terzelfder tijd waarschuwde hij Pescadospunt en Kaap Matifou, dat weldra hunne diensten zouden vereischt worden. Dat de beide vrienden zich gelukkig gevoelden, dat zij eindelijk bewijzen zouden kunnen leveren van hunne toewijding, zal wel niet behoeven verzekerd te worden. Een wolkje, een enkel slechts wierp evenwel ietwat schaduw op de vreugde, die zij bij het vernemen van dat nieuws ondervonden. Pescadospunt moest namelijk te Ragusa blijven, om de woning in de Stradona-laan en het huis in de Marinellastraat gade te slaan terwijl Kaap Matifou dokter Antekirrt naar Cattaro zou volgen. Dat zou dus eene scheiding zijn—de eerste sedert zoovele jaren, die de deelgenooten in de ellende te zamen doorleefd hadden. Daaruit ontsproot bij Kaap Matifou eene hartroerende ongerustheid, wanneer hij er aan dacht, dat hij zijn kleinen Pescadospunt niet meer bij zich kon hebben. Hij maakte zijn vriend deelgenoot van die onrust. „Geduld, Kaap van mijn hart, geduld!” zei Pescadospunt. „Dat zal niet lang duren!” „Niet?” „Neen. Slechts den tijd, die noodig is om het stukje te spelen, en dan is het uit!” „Meent ge?” „Ja. Als ik mij niet bedrieg, dan is het een prachtig stuk, dat voorbereid wordt, en onze waardige directeur heeft ons daarin eene fraaie en belangrijke rol toebedeeld.... Geloof mij, ge zult over de uwe niet ontevreden zijn.” „Denkt ge?” vroeg de reus Kaap Matifou nadenkend en met eenige aarzeling in zijn stem. „O, ik ben er zeker van!” betuigde de geestdriftvolle Pescadospunt met vuur. „Ik ben er zeker van!” „Ik mag het lijden,” antwoordde Kaap Matifou, niet geheel en al overtuigd. „Kijk, Kaap, ge zult geen verliefde rol krijgen, bijvoorbeeld!” ging Pescadospunt voort. „Dat ligt volstrekt niet in je aard, hoewel je duivelsch sentimenteel kunt zijn, zooals nu blijkt! Ge krijgt ook geen verradersrol. Daartoe heb je een te dik, goedhartig gezicht! Neen, je zult de goede genius voorstellen, die bij de ontknooping...” „Bij welke ontknooping?” „Bij de ontknooping van het stuk, die onvermijdelijk de misdaad zal straffen en de deugd beloonen!” „Zooals bij onze voorstellingen?” vroeg Kaap Matifou met een glimlach op het goedhartige gelaat. „Zooals bij onze voorstellingen! Juist!” „Dan is het goed!” „Juist. Ik zie je reeds in die rol, Kaaplief. Op het oogenblik dat de booze, de verrader er het minst op verdacht is, kom jij met de breede geopende handen te voorschijn en heb je ze maar te sluiten om de ontknooping te voltooien.... Zie.... zoo!” „Zoo?” vroeg Kaap Matifou, terwijl hij zijn kolossale hand als een nijptang dichtkneep. „Prachtig! Als die rol niet lang te noemen is, zoo is zij toch uiterst sympathiek bij het publiek. En denk eens hoeveel bravo’s je in de ooren zullen klinken en hoeveel geld bovendien in je zak zal glijden! Het is om te watertanden!” „Jawel, ongetwijfeld”, antwoordde de Hercules, „maar intusschen....” „Wat intusschen?” „.... Zullen wij moeten scheiden! En dat is onaangenaam, Pescadospunt, vindt ge niet?” „Dat is waar! Maar wat valt er aan te doen, Kaap Matifou? Ik weet er niets op.” „Zie je!....” „Och, het is maar voor weinige dagen.” „Toch nog te veel!” „Je moet mij beloven, Kaaplief, dat je gedurende mijne afwezigheid je niet zult laten vermageren!” „Dat beloof ik!” „Verbeeld je dat je de tering kreegt. Brr!.... het is om van te rillen. Je moet me dan ook verder beloven, dat je nauwkeurig je zes maaltijden per dag zult nemen.” „Dat beloof ik, Pescadospunt!” „En dat je vet zult worden, Kaaplief.” „Dat beloof ik!” „Welnu, sluit mij thans in je armen.... of beter: doe het schijnbaar maar, want je zoudt gevaar loopen mij te smooren!....” „O, Pescadospunt!....” zei de reus met een snik in de keel en een traan in het oog. „Drommels, wij moeten de gewoonte aannemen om comedie te spelen in dit ondermaansche!.... Omhels mij nogmaals, Kaap Matifou, en vergeet je kleine Pescadospunt niet....” „O, neen, Pescadospunt!” „Die zijn dikken Kaap Matifou ook nooit vergeten zal!” Zoodanig was het hartroerend vaarwel van die twee vrienden, toen zij van elkander scheiden moesten. Waarlijk, Kaap Matifou had het hart vol in zijne overgroote borst, toen hij zich alleen aan boord van de Savarena bevond. Dienzelfden dag nog was zijn makker, op bevel van den dokter, naar Ragusa gegaan, had daar ergens op een bovenkamertje in de gewenschte buurt zijn intrek genomen en had tot taak Piet Bathory niet uit het oog te verliezen, de woning van Toronthal gade te slaan en zich op de hoogte van alles te houden. Gedurende de lange uren, die Pescadospunt in het Stradonakwartier ging doorbrengen, had hij dikwijls de vreemdelinge moeten ontmoeten, die waarschijnlijk met een zelfde zending belast was als hij. En ongetwijfeld zou die ontmoeting ook plaats gehad hebben, wanneer de Marokkaansche niet Ragusa verlaten had, nadat zij haar telegram verzonden had, om zich naar eene vooraf overeengekomen bijeenkomst plaats te begeven, waar Sarcany zich bij haar voegen zou. Pescadospunt werd dus niet zijne handelingen belemmerd en kon zijn baantje van vertrouwen met zijne gewone schranderheid volvoeren. En waarlijk, Piet Bathory zou zich nimmer kunnen verbeelden, dat hij zoo van nabij gadegeslagen werd. Ook zou hij nimmer hebben kunnen raden, dat de loerende oogen van die vrouwelijke spion vervangen waren door de meer loyale oogen van Pescadospunt. Na zijn gesprek met den dokter, na de bekentenis zijner liefde voor Sava, die hem ontsnapt was, had de jonge man zich meer vertrouwvol gevoeld. Waarom zou hij nu voor zijne moeder iets van dat onderhoud, hetwelk aan boord van de Savarena had plaats gehad, verborgen houden? Zou zij in zijn blik niet gelezen hebben, wat in zijne ziel omging? Zou zij niet begrepen hebben, dat eene wichtige verandering bij hem plaats gevonden had, dat leed en wanhoop plaats ingeruimd hadden voor geluk en hoop? Piet Bathory bekende dus alles aan zijne moeder. Hij verhaalde haar, welk meisje het was, hetwelk hij beminde, en het voor haar was, dat hij geweigerd had Ragusa te verlaten. Och, zijne tegenwoordige toestand kon hem niets schelen. Had dokter Antekirrt hem niet gezegd, dat hij hoop kon koesteren? „Daarom leedt ge zoo, mijn jongen,” zei mevrouw Bathory. „Ja, moeder.” „Dat God je helpe en dat Hij je al het geluk geve, dat ons tot heden ontbroken heeft!” Mevrouw Bathory leefde zeer teruggetrokken in haar huis in de Marinellastraat. Zij ging slechts de deur uit om met haren ouden bediende Borik naar de kerk te gaan, om de mis te hooren, om hare godsdienstige plichten te betrachten met die ware en diepe vroomheid, die de grondslag van het godsdienstig leven der Katholieke Hongaarsche vrouwen is. Zij had nimmer over de familie Toronthal hooren spreken. Nimmer had zij zelfs den blik op die woning in de Stradona-laan geworpen, waarlangs zij dagelijks ging, wanneer zij zich naar de kerk van den H. Verlosser begaf, die eene onderhoorigheid van het Franciscaner klooster was, hetwelk bij den aanvang der genoemde laan gelegen was. Zij kende dus de dochter van den Triëster bankier niet. Piet moest van het lieve meisje verhalen en haar zoowel uit een physiek als moreel oogpunt beschrijven. Hij moest zijne moeder vertellen, waar hij haar het eerste gezien had en hoe hij er toe kwam om niet aan hare wederliefde te twijfelen. En alle die bijzonderheden werden met een vuur medegedeeld, hetwelk, met het oog op de teedere en hartstochtelijke geaardheid van haren zoon, bij mevrouw Bathory geene verbazing kon opwekken. Maar toen Piet haar mededeelde in welke maatschappelijke verhouding de familie Toronthal zich bevond; toen zij vernam dat dat jonge meisje een der rijkste erfdochters van geheel Ragusa was, toen kon zij hare bezorgdheid niet verbergen, en hare onrust niet ontveinzen. Zou die rijke bankier ooit toestaan, dat zijn eenig kind de gade werd van een jongen man zonder vermogen, wellicht zonder toekomst? Bij het ontdekken van die onrust, meende Piet Bathory, dat het niet noodig was om mededeeling te doen van de koelheid, van de minachting zelfs, waarmede Silas Toronthal hem tot heden bejegend had. Hij vergenoegde zich met de woorden van den dokter mede te deelen. Deze had hem verzekerd, dat hij vertrouwen kon en moest stellen in den vriend zijns vaders, dat hij voor hem eene bijna vaderlijke genegenheid koesterde. Hieromtrent kon mevrouw Bathory geen twijfel koesteren, daar zij wist wat hij reeds voor haar en de haren had willen doen. Toen zij zag dat haar zoon, dat ook Borik, die meende zijn advies niet te mogen weerhouden, de toekomst rooskleurig tegemoet zag, sloop ook de hoop in haar hart en ontstond er een weinig geluk in de nederige woning van de Marinella-straat. Piet Bathory ondervond daarenboven nog het geluk en de vreugde, Sava Toronthal in de Franciscaner kerk te zien. Het gelaat van het jonge meisje, dat gewoonlijk met een eenigszins droefgeestig waas overtogen was, verhelderde natuurlijk, toen zij Piet bespeurde, die als verheerlijkt scheen. Beiden onderhielden zich zoo door middel der oogentaal en beiden begrepen elkander volkomen. En toen Sava, hevig bewogen, in hare woning teruggekeerd was, bracht zij daarin een deel van het geluk mede, hetwelk zij zoo duidelijk op het gelaat van den jongen man gelezen had. Piet Bathory had evenwel dokter Antekirrt niet weergezien. Hij wachtte op eene uitnoodiging, om andermaal aan boord van de goelet te komen. Eenige dagen verliepen in die verwachting, maar geen uitnoodigingsbrief kwam opdagen. „Dat is vreemd,” dacht hij. Maar een oogenblik later: „Ongetwijfeld zal de dokter inlichtingen hebben willen inwinnen. Hij zal naar Ragusa gegaan zijn of iemand gezonden hebben, om eenige nadere bijzonderheden omtrent de familie Toronthal te erlangen!.... Misschien staat hij er op, Sava te leeren kennen!.... Ja, het is niet onmogelijk, dat hij haar vader reeds gezien heeft, dat hij dezen omtrent de onderwerpelijke zaak heeft gepolst.... Toch zou een regel schrift van hem, wat, een regel?—een enkel woord mij veel genoegen doen,—vooral wanneer dat woord zoude luiden: „kom”. Maar dat woord kwam niet. Mevrouw Bathory had moeite genoeg om het ongeduld van haren zoon te temperen. Hij begon te wanhopen en nu was zij het, die hem eenigermate hoop inboezemde, hoewel zij zelve niet zonder bezorgdheid was. Het huis in de Marinellastraat stond steeds voor den dokter open, hij kon dat toch weten. En zou zelfs zonder die liefdesgeschiedenis van Piet, de belangstelling, die hij koesterde voor die familie, waarvoor hij reeds zooveel sympathie getoond had, niet voldoende geweest zijn om hem herwaarts te lokken? Het gebeurde dus dat Piet, na de dagen en uren achtereenvolgens geteld te hebben, de geestkracht miste om het nog langer uit te houden. Hij zou en hij moest dokter Antekirrt weerzien. Eene onweerstaanbare kracht voerde hem naar Gravosa. Als hij maar eenmaal aan boord van de goelet zou zijn, dan zou men zijn ongeduld wel begrijpen, den stap, dien hij deed, wel verontschuldigen, wanneer hij voorbarig was. Op den 7den Juni verliet Piet Bathory reeds te acht uren zijne moeder, zonder haar evenwel iets van zijn voornemen verteld te hebben. Hij stapte Ragusa uit en begaf zich naar Gravosa met zoo’n vluggen pas, dat Pescadospunt, die hem natuurlijk als het ware op den voet volgde, moeite zoude gehad hebben om hem niet uit het oog te verliezen, wanneer deze niet de vlugheid in eigen persoon was. Op de kade vlak tegenover de ankerplaats, waar de Savarena bij zijn laatste bezoek lag, stond hij stil. De Savarena was niet meer in de haven. Piet liet den blik rondwaren om te zien of het vaartuig niet vertuid had. Hij bespeurde het niet. Drommels, dat was noodlottig. Dat ontveinsde hij zich niet. Hij vroeg aan een zeeman, die op de kade wandelde, wat er van de goelet van dokter Antekirrt geworden was. „De Savarena was den avond te voren onder stoom gegaan,” kreeg hij ten antwoord. „Waarheen?” vroeg hij. „Ja,” was het antwoord. „Niemand wist vanwaar dat vaartuig gekomen was; evenzoo wist niemand waarheen het gestevend was.” De goelet weg! Dokter Antekirrt even geheimzinnig verdwenen als hij gekomen was! Het was om te vertwijfelen! Piet Bathory keerde nog meer wanhopend dan ooit naar Ragusa terug. Voorzeker, wanneer eene onbescheidenheid den jongen man in kennis had gesteld met de omstandigheid, dat de goelet naar Cattaro onder zeil was, zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben derwaarts te gaan. Toch zou de reis waarlijk te vergeefs zijn geweest. De Savarena was wel bij de mondingen van de Cattaro-rivier aangekomen, maar was er niet binnengeloopen. De dokter had zich, vergezeld van Kaap Matifou, met een zijner sloepen aan wal laten brengen, waarna het jacht onmiddellijk weer zee gekozen had, niemand wist waarheen. Er bestaat geen zonderlinger plek in Europa en wellicht in de de geheele Oude wereld, door hare tegelijkertijd bergachtige en waterrijke gesteldheid, dan de streek, welke bekend staat onder den naam van de Mondingen der Cattaro-rivier. Cattaro is eigenlijk geene rivier, zooals men geneigd zou zijn te gelooven; het is eene stad en de zetel van een bisdom, waarvan men de hoofdplaats van een Kring gemaakt heeft. Wat de zoogenaamde mondingen betreft, zij bestaan uit zes baaien, die de eene achter de andere gelegen zijn, met elkander door middel van smalle kanalen gemeenschap hebben en die in den tijd van zes uren door te stevenen zijn. Van dien rozenkrans, uit kleine meeren bestaande, welke zich te midden van het kustgebergte ontrollen, is het laatste bolletje of meertje aan den voet van den Norriberg gelegen bij de grens van het keizerrijk Oostenrijk. Daar achter begint het Ottomanische gebied. Bij den ingang van die Cattaro-monding was de dokter na een vluggen overtocht ontscheept. Daar wachtte hem een snelstevenend sloepje met electrische beweegkracht, om hem in de laatstbedoelde baai te brengen. Na de Ostropunt gerond te hebben, stevende hij Castel Nuovo, daarna een panorama tusschen steden en kapellen als Stolivo, Perasto, de beroemde pelgrimsplek, Risana, waar de Dalmatische zeden en gebruiken reeds een mengelmoes met de Turksche en Albaneesche vormen, voorbij, om eindelijk van meer tot meer in het laatste bekken te komen, aan welks achtergrond Cattaro gebouwd is. De Electriek 2 lag op weinige vademen van de stad verwijderd, op die rustige en sombere watervlakte, welke in dien fraaien Juni-avond door geen zuchtje, door geen rimpeltje bewogen werd, ten anker. De dokter nam zijn intrek evenwel niet aan boord. Waarschijnlijk wilde hij niet, in verband met zijne verdere plannen en voornemens, dat men wist, dat dit vlugge vervoermiddel hem toebehoorde. Hij ontscheepte dan ook te Cattaro zelve met het voornemen, om in een der hôtels van de stad een onderdak te zoeken, waar Kaap Matifou hem zou vergezellen. Wat de sloep betreft, welke die twee aangebracht had, zij verloor zich, begunstigd door de duisternis, te midden van eene kleine kreek, die op den rechteroever van het meertje in de rotsachtigen oever ingesneden was, en moest daar onbemerkt en onzichtbaar blijven wachten. Daar te Cattaro zou dokter Antekirrt zoo onbekend zijn, alsof hij eene schuilpaats in den meest afgelegen hoek van de wereld gezocht had. De Boechezen, de bewoners van dit rijke Dalmatische district, die van Slavonischen oorsprong zijn, zouden ter nauwernood de aanwezigheid van een vreemdeling in hun midden opmerken. Van den kant der baai gezien, zou men zeggen, dat de plek, waarop Cattaro gebouwd is, in de dikke wanden van den Norriberg uitgehold is. Hare eerste huizen vormen het boord van eene kade, die voorzeker aan de zee ontwoekerd is, en den spitsen hoek, door het kleine meer beschreven, vormt. Bij de punt van dien trechter, die een zeer vroolijk uitzicht met zijne fraaie boomen en zijn achtergrond oplevert, leggen de pakketbooten, vooral die van den Oostenrijkschen Lloyd, als ook de groote kustvaarders van de Adriatische zee aan. Reeds dienzelfden avond was de dokter er op uit, om een hôtel te vinden. Kaap Matifou was hem gevolgd, zonder zelfs te vragen waar hij aan wal gestapt was. Of dat in Dalmatië of in China of in Zuid Amerika was, kon hem niets, volstrekt niets schelen. Als een trouwe hond ging hij, waar zijn meester ging. Hij was slechts een werktuig, eene gehoorzame machine, eene machine om te draaien, eene machine om te groeven, eene machine om te doorboren, eene machine, welke de dokter zich voorbehield in beweging en aan het werk te brengen, wanneer hij dat noodig zou oordeelen. Beiden passeerden, na de bloembeplantingen der kade voorbijgegaan te zijn, den versterkten wal van Cattaro en begaven zich nu dwars door eene reeks van smalle en stijgende straten, waarin eene bevolking van vier of vijf duizend inwoners krioelt. Het was juist op het tijdstip dat men de Zeepoort wilde sluiten, die slechts tot acht uren des avonds geopend blijft, behalve op de dagen van aankomst der pakketbooten. De dokter was spoedig tot de ervaring gekomen, dat geen enkel hotel zich in de stad bevond. Hij moest dus iemand opsporen, die hem onder dak zou opnemen, die hem een kamer zou verhuren. Dat was zoo moeielijk niet, want de eigenaren van woningen doen dat, met uitzicht op gewin, volgaarne. Zoo iemand werd gevonden en het vertrek ook. Weldra had de dokter zijn intrek genomen in eene kamer gelijkvloers van een huis in eene vrij zindelijke straat gelegen, terwijl Kaap Matifou eene andere in de vrij ruime woning zou betrekken. Het allereerst werd overeengekomen, dat kaap Matifou door den huiseigenaar gevoed zoude worden; maar hoewel deze buitensporige prijzen bedong, welke evenwel door het kolossale uiterlijk van zijn nieuwen gast gerechtvaardigd waren, werd die zaak tot wederzijdsch genoegen van de betrokken partijen beklonken. Wat dokter Antekirrt betrof, die behield zich het recht voor, zijne maaltijden te gebruiken, waar hij dit verkoos. Den volgenden dag, na Kaap Matifou vrijheid gegeven te hebben om zijn tijd te gebruiken zooals hij verkoos, begon de dokter zijne wandeling met naar het postkantoor te gaan, waar èn brieven èn telegrammen aan hem gericht moesten worden onder vooraf overeengekomen beginletters. Niets was er evenwel nog aangekomen. Toen verliet hij de stad, welker omtrekken hij bezoeken wilde. Hij trof weldra eene tamelijk goede gaarkeuken aan, waar zich gewoonlijk de Cattarosche bevolking, alsook de Oostenrijksche officieren en ambtenaren, die zich in die streken als in een ballingsoord gevoelen, om het woord gevangenis niet te gebruiken, vereenigden. Antekirrt wachtte thans slechts op het gunstige oogenblik, om handelend op te treden. Ziehier welk plan hij gevormd had: Hij had het besluit genomen om Piet Bathory te doen oplichten. Die oplichting aan boord van de goelet, gedurende haar verblijf te Ragusa, zou zeer moeielijk uitvoerbaar geweest zijn, om niet van onmogelijkheid te gewagen. De jeugdige werktuigkundige was te Gravosa bekend, en daar de algemeene aandacht zoowel op de Savarena als op haren eigenaar gevestigd was, zou die zaak, altijd in de vooronderstelling dat zij gelukte, weldra wereldkundig zijn. Het jacht was—en dat mocht niet over het hoofd gezien worden—slechts een zeilvaartuig, zoodat, wanneer de een of andere stoomer het achtervolgd zou hebben, het bij windstilte, of bij tegenwind of zwakken wind weer zou ingehaald hebben. Te Cattaro daarentegen zou die oplichting onder oneindig gunstiger omstandigheden kunnen geschieden. Niets was toch gemakkelijker dan Piet Bathory daarheen te lokken. Een enkele regel schrift van den dokter, aan het adres van den jongman afgezonden, zou ongetwijfeld tot gevolg hebben, dat deze zich in allerijl derwaarts zou spoeden. Daar was hij even onbekend als dokter Antekirrt, en als hij maar eens aan boord zou zijn, dan zou de Electriek dadelijk zee kiezen, en dan ware de ontvoering volbracht. Dan zou Piet Bathory alles vernemen, waaromtrent hij tot nu toe onkundig was, namelijk het verleden van Silas Toronthal. Het beeld van diens dochter Sava zou dan, tegenover de herinnering aan zijn vader, wel verbleeken en uitgewischt worden. Zooals men ziet, dat plan was zeer eenvoudig en gemakkelijk in zijne uitvoering. Twee of drie dagen nog—dat was het laatste uitstel, dat de dokter gesteld had—dan zou de zaak beklonken zijn: dan zou Piet voor eeuwig van Sava Toronthal gescheiden zijn. Den volgenden dag—den 9den Juni—kwam een brief van Pescadospunt aan, die mededeelde, dat er hoegenaamd niets belangrijks omtrent de woning in de Stradona-laan te vermelden viel. Wat Piet Bathory evenwel aanging, Pescadospunt had hem sedert den dag, dat de jongeling zich naar Gravosa begaf, twaalf uren nadat de goelet het anker gelicht en die havenplaats verlaten had, niet weergezien. Piet kou evenwel Ragusa niet verlaten hebben. Ongetwijfeld hield hij zich in de woning zijner moeder opgesloten. Pescadospunt vooronderstelde—en hij vergiste zich daarin niet—dat het vertrek van de Savarena die wijziging in de gewoonten van den jeugdigen ingenieur teweeggebracht moest hebben, en dat te eerder, daar hij inderdaad wanhopig naar huis was teruggekeerd. De dokter besloot reeds den volgenden dag te handelen. Hij zou een brief aan Piet Bathory schrijven, om hem uit te noodigen zich dadelijk bij hem te Cattaro te vervoegen. Een zeer onverwacht voorval zou evenwel dat voornemen verijdelen. Het toeval zou er zich in mengen om tot hetzelfde doel te voeren. Tegen acht uur in den avond bevond de dokter zich op de kade van Cattaro, toen men de aankomst van de pakketboot Saxonia seinde. De Saxonia kwam van Brindisi, welke plaats zij had aangedaan om passagiers op te nemen, Vandaar begaf zij zich naar Triëst en deed onderweg Cattaro, Ragusa, Zara en andere havensteden, op de Oostenrijksche kust van de Adriatische zee gelegen, en Ancona, Sinagaglia, Rimini en Venetië op de Italiaansche kust, aan. De dokter stond dicht bij den pier of het landhoofd, dat tot in- of ontscheping der reizigers dient, toen zijn blik plotseling als versteend werd door het gezicht van een reiziger, wiens bagage men op de kade bracht. Dat was een man van ongeveer vijf en veertig jaren, met een trotsch ja onbeschaamd uiterlijk, die zijne bevelen met ruwe en luide stem gaf. Men voelde dat het een dier lieden was, die zelfs wanneer zij zich beleefd willen voordoen, het kenmerk van onbeschaafdheid vertoonen. „Hij!.... Hier.... te Cattaro!” Die woorden zouden zeker aan de lippen van dokter Antekirrt ontsnapt zijn, indien hij ze niet bijtijds, evenwel met moeite en met een gebaar van toorn weerhouden had, Die toorn schonk als het ware eene vuurstraal aan zijn blik. Die passagier was Sarcany. Vijftien jaren waren verloopen sedert hij als schrijver in het huis van graaf Zathmar opgetreden was. Het was, althans afgaande op zijne kleeding, de gelukzoeker niet meer, die vroeger door de straten van Triëst zwierf, zooals wij hem bij het begin van dit verhaal ontmoetten. Hij droeg thans een elegant reistoilet volgen den laatsten smaak, dat door een lichten stofmantel beschermd werd. Zijne koffers waren rijkelijk van koper beslag voorzien en duidden aan, dat de vroegere Tripolitaansche makelaar gewoonten van comfort aangenomen had. Sedert vijftien jaren daarenboven had Sarcany, dank zij het groote aandeel van de helft van de verbeurd verklaarde goederen van graaf Mathias Sandorf, hetwelk hem ten deel gevallen was, een leven van weelde en genoegens geleid. Hoeveel bleef hem van dat zoo schandelijk verkregen vermogen over? Zijn beste vrienden, als hij er ten minste bezat, zouden dat niet hebben kunnen zeggen. In ieder geval vertoonden echter zijne gelaatstrekken sporen van afgetrokkenheid, waarvan de aard zeer moeilijk bij zulk een gesloten karakter te bepalen was. „Vanwaar komt hij?.... En waarheen gaat hij?” vroeg zich dokter Antekirrt af, terwijl hij hem niet uit het oog verloor. „Dat moet en zal ik weten!” Vanwaar Sarcany kwam? Dat was gemakkelijk genoeg te weten te komen, door den administrateur van de Saxonia te ondervragen. Hij kwam van Brindisi, alwaar hij aan boord van de pakketboot gekomen was. Niets eenvoudiger dat dat. Maar vanwaar hij kwam, toen hij te Brindisi aan boord stapte? Dat was zoo gemakkelijk niet. Kwam hij van boven Italië of van beneden Italië? Dat wist niemand. Inderdaad, hij kwam van Syracuse. Bij ontvangst van het telegram van de Marokkaansche, had hij onmiddellijk Sicilië verlaten om zich naar Cattaro te begeven. De vreemdelinge bevond zich daar op de kade en wachtte de aankomst der pakketboot af. De dokter bespeurde haar en zag Sarcany op haar toetreden. Hij kon zelfs deze woorden verstaan, die zij in het Arabisch sprak en die hij verstond: „Het was tijd!” Sarcany antwoordde daarop slechts met een hoofdknik. Nadat hij voor de inbewaargeving van zijne koffers bij de ambtenaren van de in- en uitgaande rechten gezorgd had, deed hij zich door de Marokkaansche vergezellen, terwijl hij den weg rechtsaf insloeg, om zoodoende den buitenkant der stad te volgen, zonder daarin door de Zeepoort binnen te dringen. Dokter Antekirrt aarzelde een oogenblik. Zou Sarcany hem ontsnappen? Dat was niet aan te nemen, daar hij geen achterdocht hoegenaamd koesterde. Moest hij hem volgen? Hij was nog besluiteloos, maar toen hij zich omkeerde, bespeurde hij Kaap Matifou, die als een vreedzame wandelaar de lossing en lading van de Saxonia gadesloeg. Hij maakte slechts een enkel gebaar om den reus tot zich te roepen. „Kaap Matifou,” zei hij. „Wat blieft u?” „Ziet ge dien man?” ging dokter Antekirrt voort, terwijl hij Sarcany aanwees. „Ja.” „Ziet gij hem goed?” „Ja.” „Als ik u zeg om dien man te vatten....” Kaap Matifou grinnikte en vertoonde met de meeste zelfvoldaanheid de geopende hand. „Zult gij het doen?” vroeg de dokter. „Ja.” „En zult ge hem beletten om te ontvluchten, wanneer hij tracht weerstand te bieden?” „Ja.” „Herinner u....” „Ja, ja,” zei Kaap Matifou. „Herinner u dan,” ging de dokter voort, „dat ik hem levend in handen wil hebben.” „Ja.” Kaap Matifou sprak niet veel, zooals men weet. Hij was geen phrasenfabrikant; maar wat hij zeide, was er te duidelijker door. De dokter kon op hem rekenen. Hij zou uitvoeren, stipt en nauwgezet uitvoeren, wat hem bevolen werd. En dat was waarop het aankwam. Dat was beter dan alle mogelijke praatjes en betuigingen. Wat de Marokkaansche betrof, het zou voldoende zijn om haar te binden, haar een prop in den mond te steken en haar ergens in een hoek te gooien. Vóórdat zij opschudding zou veroorzaakt hebben, zou Sarcany aan boord van de Electriek gebracht zijn. De duisternis, hoewel die niet buitengewoon was, zou de uitvoering van het plan voorzeker in de hand werken. Sarcany en de vreemdelinge vervolgden intusschen hunnen weg langs den buitenkant der stad, zonder te bespeuren, dat zij bespied en vervolgd werden. Zij spraken nog niet met elkander. Dit wilden zij voorzeker eerst doen, wanneer zij ergens aangekomen zouden zijn, waar zij eene veilige schuilplaats zouden vinden. Zoo kwamen zij tot in de nabijheid, waar de weg voert, die van Cattaro naar het gebergte leidt, hetwelk de Oostenrijksche grens uitmaakt. Daar bestaat een belangrijke marktplaats, een groote bazar, die door geheel Montenegro goed bekend is. Hier komen de Montenegrijnen handel drijven; men laat ze de stad niet dan bij een zeer beperkt aantal binnen en dan nog na hen genoodzaakt te hebben hunne wapens af te leggen. Die bergbewoners komen des Dinsdags, Donderdags en Zaterdags van iedere week van Niegous en van Cettinje, om na een marsch van vijf of zes uren, hunne landbouwproducten, als runderen, schapen, hoenders, duiven, aardappelen, knollen, wild, gevogelte, zelfs bossen brandhout aan te voeren, in welk laatste artikel een belangrijk vertier plaats heeft, omdat in die streken volslagen gebrek aan steenkolen bestaat en die van elders aangevoerd moeten worden. Nu was het dien dag juist een Dinsdag. Eenige groepen koopers en verkoopers, wier handels-operatiën eerst zeer laat beëindigd werden; waren in dien bazar om er den nacht door te brengen. Er waren daar voorzeker ruim dertig bergbewoners aanwezig, die gingen, kwamen, praatten en twistten. Eenigen hunner lagen reeds op den grond uitgestrekt om te slapen, anderen zaten rondom een houtskoolvuur, waarboven zij een klein schaap, aan een houten spit geregen, op Albaneesche wijze lieten braden. Daar te midden van dat gejoel kwamen Sarcany en zijn metgezellin een toevlucht zoeken, alsof zij die plek reeds kenden. Daar zouden zij inderdaad vrij en ongehinderd met elkander kunnen praten. Zij zouden er zelfs den nacht kunnen doorbrengen zonder genoodzaakt te zijn een logement op te zoeken, dat men niet altijd zeker was te zullen vinden. De vreemdelinge had daarenboven nergens anders haren intrek genomen en had zich ook over geen ander nachtverblijf bekommerd. Dokter Antekirrt en Kaap Matifou traden de een na den anderen dien vrij donkeren bazar binnen. Hier en daar knetterden eenige vuurtjes zonder vlam, die bijgevolg geen licht verspreidden. Intusschen zou de oplichting van Sarcany onder de gegeven omstandigheden uiterst moeielijk uit te voeren zijn, wanneer hij ten minste den bazar niet vóór het aanbreken van den dag verliet. De dokter kon dus met eenigen grond betreuren, dat hij niet gedurende de afgelegden afstand van de Zeepoort tot de Zuiderpoort gehandeld had. Maar het was thans te laat. Er bleef nu niets anders over dan te wachten om de eerste de beste geschikte gelegenheid te benuttigen, die zich wel zou voordoen, zooals hij meende. In ieder geval lag de sloep achter de rotsen vastgemeerd, op een afstand van minder dan tweehonderd passen van den bazar verwijderd, en vandaar kon men op een afstand van twee kabellengten onduidelijk de zwarte massa van de Electriek onderscheiden, die eene lantaarn aan haar voorsteven geheschen had en daardoor hare aanwezigheid op de ankerplaats aanduidde. Sarcany en de Marokkaansche hadden in een zeer donkeren hoek plaats genomen, dicht bij een troep bergbewoners, die reeds in slaap gevallen waren. Zij zouden dus over hunne zaken hebben kunnen spreken, zonder gevaar te loopen om gehoord te worden, wanneer het den dokter, die zich in zijn reisdeken gewikkeld had, niet gelukt was om te midden van die groep te sluipen, waarin zijne tegenwoordigheid niet opgemerkt werd. Kaap Matifou verschool zich zoo goed hij kon. Hij bleef echter zoodanig in de nabijheid, dat hij gereed was om op het eerste teeken van den dokter handelend te kunnen optreden. Sarcany en de vreemdelinge konden reeds eenigermate op veiligheid rekenen, daar zij de Arabische taal spraken en zij vermoeden moesten dat hen niemand op die plek verstaan zou. Daarin vergisten zij zich toch, want de dokter was er. Deze was met het taaleigen van alle Levantsche en Afrikaansche streken vertrouwd, derhalve ook met de Arabische taal, zoodat hij geen enkel woord van dat onderhoud verloren zou laten gaan. „Gij hebt mijn telegram te Syracuse ontvangen?” vroeg de Marokkaansche, toen zij plaats genomen had. „Ja, Namir.” „Wat hebt gij toen gedaan?” „Ik ben reeds den volgenden dag met Zirone op reis gegaan.” „Met Zirone?” „Ja.” „Waarom met Zirone?” „Wel....” „Maar waar is Zirone?” „Hij bevindt zich thans in de omstreken van Catania, waar hij eene nieuwe bende organiseert.” „Catania, waar ligt dat?” „Op het eiland Sicilië.” „Gij moet morgen te Ragusa zijn.....” „Morgen reeds?” „Ja, en dienzelfden dag moet ge met Silas Toronthal spreken. Verstaat gij mij goed, Sarcany?” „Denzelfden dag?” „Dat is noodzakelijk.” „Welnu, ik zal morgen te Ragusa zijn en ik zal Silas Toronthal gesproken hebben. Zijt gij tevreden?” „Vergeet het niet,” antwoordde de Marokkaansche ernstig en met een nadrukkelijk gebaar. „Neen, maar hebt ge u niet vergist, Namir?” „Neen, ik heb mij niet vergist, Sarcany.” „Ik kom dus bij tijds aan?....” „Ja. De dochter van den bankier....” „De dochter van den bankier,” herhaalde Sarcany op zoo zonderlingen toon, dat het den dokter opvallen moest. „Ja, zijne dochter!” antwoordde Namir. „Zij is verliefd.” „Wat? Veroorlooft zij zich aan de inspraken van haar hart gehoor te geven?” „Nu, wat zou dat?” „En zonder mijne toestemming?” vervolgde Sarcany spottend, en herhaalde gekscheerend: „En dat zonder mijne toestemming?” „Verwondert u dat, Sarcany?” „Wel een weinig, dat beken ik.” „Nu, het is zoo, wees daarvan verzekerd,” bevestigde het Marokkaansche wijf hoogst ernstig. „En?....” vroeg Sarcany. „Ge zult nog meer verwonderd zijn, wanneer ge vernemen zult wien Sava Toronthal denkt te huwen.” „Wien dan?” „Raad eens.” „Den een of anderen geruïneerden edelman, die zijn wapenschild met de millioenen van haren vader wenscht op te poetsen.” „Mis, Sarcany!” „Mis?” „Ja, zeker. Het is inderdaad iemand van voorname afkomst....” „En?....” „Maar zonder vermogen....” „Dus had ik gelijk, Namir!” „Kunt ge niet raden wie het is, Sarcany?” „Neen, Namir. Noem mij den naam van dien stoutmoedige.” „Piet Bathory!” „Piet Bathory!” riep Sarcany uit. „Dezelfde.” „Piet Bathory de dochter van Silas Toronthal huwen!” „Bedaar, Sarcany,” hernam Namir op nederzettenden toon. „Dat de dochter van Silas Toronthal en de zoon van Stephanus Bathory elkander beminnen, dat is al sedert eenigen tijd geen geheim meer voor mij. Maar Silas Toronthal is misschien nog onbekend met die liefde.” „Hij!.... Daarmede onbekend zijn?” kreet Sarcany. „Hoe kunt ge zoo iets vermoeden?....” „Bedaar toch.” „Het is wat moois!” „Daarenboven,” zei de Marokkaansche koel en afgemeten, „nimmer zou hij zijne toestemming verleenen....” „Dat is zoo zeker niet!” antwoordde Sarcany, die begon na te denken. „Silas Toronthal kan gerekend worden tot alles in staat te zijn.... Zelfs om dit huwelijk in te willigen.... ja zelfs in de hand te werken.... al was het slechts om zijn geweten te bevredigen, in de vooronderstelling altijd, dat hij in die vijftien jaren er in geslaagd is een nieuw geweten op te doen!.... Gelukkig, ik ben er nog om voor hem de kaarten te schudden....” „Ja wel, maar haast u! Ik kan u niet genoeg daartoe aansporen. Sarcany, haast u! haast u!” „Morgen ben ik te Ragusa! Daar kunt ge verzekerd van zijn Namir,” antwoordde Sarcany op dien aandrang. „Dat is goed,” antwoordde de Marokkaansche, die een zekeren invloed op Sarcany scheen uit te oefenen. „Luister,” zeide Sarcany. „Ja, ik luister,” hernam zijne gezellin, terwijl ze met alle aandacht het oor spitste. „De dochter van Silas Toronthal zal aan niemand anders toebehooren dan aan mij! Verstaat ge?” „Voorzeker.” „En door middel van haar zal ik mijn vermogen herstellen. Hoe, dat is mijn zaak, verstaat ge?” „Het is te hopen voor u, dat ge slaagt,” hernam Namir. Dokter Antekirrt had alles gehoord, wat hij weten wilde. Wat kon ’t hem nu ook schelen, wat er verder tusschen de vreemdelinge en Sarcany nog gesproken werd. Een ellendeling zou de dochter van een anderen ellendeling opeischen. Gene had het recht en de macht om zich aan deze op te dringen. Het was inderdaad alsof God in eene zaak van menschelijke gerechtigheid tusschen beiden trad. Er behoefde geen vrees meer voor Piet Bathory gekoesterd te worden, want een mededinger stond gereed om hem van de baan te knikkeren. Het was dus overbodig geworden om hem naar Cattaro op te roepen. Het was ook overbodig om zich meester te maken van den man, die naar de eer haakte, de schoonzoon van Silas Toronthal te worden. „Dat die schurken maar onder elkander trouwen en eene zelfde verwantschap uitmaken, wat kan mij het schelen?” mompelde de dokter in zich zelven. „Later kunnen wij altijd zien. Loontje zal altijd om zijn boontje komen.” Daarop sloop hij weg, na aan Kaap Matifou een teeken gegeven te hebben om hem te volgen. Kaap Matifou, die er volstrekt niet naar gevraagd had, waarom dokter Antekirrt den passagier van de Saxonia gevankelijk wilde wegvoeren, vroeg natuurlijk ook niet naar de redenen, waarom van dat voornemen afgezien werd. Den volgenden dag—dus op den 10den Juni—gingen de deuren van het groote salon in de prachtige woning in de Stradona-laan, tegen ongeveer acht uren des avonds open en kondigde een lakei met luider stemme aan: „Mijnheer Sarcany!” III. VERWIKKELINGEN. Het was reeds veertien jaren geleden sedert Silas Toronthal Triëst verlaten had om zich te Ragusa, in de hoofdplaats van Dalmatië, in die prachtige woning in de Stradona-laan te komen vestigen. Hij was Dalmatiër van oorsprong en bij gevolg was er niets natuurlijker dan dat hij er aan gedacht had om naar zijn geboorteland weder te keeren, zoodra hij zijne zaken verlaten had om van zijne renten te gaan leven. Het geheim der verraders was uitmuntend bewaard gebleven.—Men had hun den prijs van het verraad stiptelijk uitbetaald. Daarom was een geheel vermogen aan den bankier en aan Sarcany, zijn vroegeren agent in het Tripolitaansche, toegewezen geworden. Na de ter doodbrenging van de twee veroordeelden in de vesting van Pisino, na de ontvluchting van graaf Mathias Sandorf, die volgens iedereen den dood gevonden had in de golven van de Adriatische zee, was het vonnis voltooid geworden door de verbeurdverklaring der goederen van de veroordeelden en gevonnisden. Van de woning en een kleine strook gronds, die aan graaf Ladislas Zathmar toebehoord hadden, was niets overgebleven, zelfs zooveel niet om het materieele leven van zijn ouden bediende te verzekeren. Ook van hetgeen professor Stephanus Bathory nagelaten had, was evenmin iets overgebleven, daar hij slechts leefde van de opbrengst zijner lessen. Maar het kasteel Artenak met zijne rijke onderhoorigheden, de naburige mijnen, de uitgestrekte bosschen op de noordelijke hellingen van het Karpathische gebergte, dat geheele domein vertegenwoordigde een onmetelijk vermogen, dat aan graaf Mathias Sandorf toebehoorde. Deze goederen werden in twee deelen gesplitst waarvan het eene in openbare veiling gebracht werd en bestemd was om de aanbrengers van het complot te betalen; terwijl het andere onder sequester geplaatst werd om aan de erfgename van den graaf weergegeven te worden, wanneer zij meerderjarig, dat wil zeggen achttien jaren oud zou zijn geworden. Wanneer dat kind stierf alvorens dien leeftijd bereikt te hebben, zou zijn deel aan den Staat vervallen. Nu hadden de twee vierden van die rijke bezittingen, welke voor de aanbrengers bestemd waren, hen een som van anderhalf millioen gulden opgebracht, waarover zij de vrije beschikking verkregen hadden. Al dadelijk hadden de medeplichtigen er aan gedacht, om van elkander te scheiden. Sarcany had er volstrekt geen zin in om in de nabijheid van Silas Toronthal te verblijven. Deze van zijn kant stond er ook in het geheel niet op, om verdere betrekkingen met zijn vroegeren ondergeschikte te onderhouden. Zoo iets lag voor de hand. Sarcany verliet dus Triëst en werd vergezeld door Zirone, die hem in rampspoedige dagen niet verlaten had, maar ook niet wilde heengaan nu de voorspoedige dagen aangebroken waren. Beiden verdwenen en de bankier hoorde niet meer omtrent hen gewagen. Waarheen waren zij gegaan? Ongetwijfeld naar de eene of andere groote stad van Europa, daar waar niemand er aan denkt iemand omtrent zijne herkomst lastig te vallen, mits de lieden rijk zijn, ook niet omtrent de bron van hun verworven vermogen, mits het geld maar zonder tellen verteerd en uitgegeven wordt. Om kort te gaan, er was geen sprake meer van die gelukzoekers in Triëst, waar zij trouwens niemand anders gekend hadden dan den bankier Silas Toronthal. Toen zij vertrokken waren, was deze laatste gerustgesteld. Inderdaad toen eerst haalde hij weer vrij adem. Hij dacht niets meer te vreezen te hebben van wege den man, die hem toch ongetwijfeld in zijne macht had en steeds uit dien toestand munt kon slaan. Want hoewel Sarcany thans rijk was, kon toch op zulk een verspilziek persoon niet gerekend worden, en het was te voorzien, dat wanneer hij dat vermogen verslonden zou hebben, hij er geen gewetenszaak van zou maken, om naar zijn ouden medeplichtige terug te keeren. Tien maanden later had Silas Toronthal zijn bankierskantoor, dat zeer wrak gestaan had, geheel en al hersteld, liquideerde toen zijne zaken en verliet Triëst toen voor goed, om zich te Ragusa te gaan vestigen. Hoewel hij volstrekt niets van de onbescheidenheid van den gouverneur van die stad, die alleen wist, welke rol hij vervuld had bij de ontdekking van de samenzwering, te vreezen had, zoo was dat toch nog te veel voor een man, die niets van zijn voornaamheid wilde verliezen en wien zijn groot vermogen, overal waar hij verlangde te gaan, een weelderig bestaan verzekerde. Misschien werd dat besluit, om Triëst te verlaten, hem ook wel door eene bijzondere omstandigheid geboden,—die later wel onthuld zal worden, maar intusschen alleen mevrouw Toronthal en hem bekend was. Het was zelf daardoor, dat hij slechts een maal in aanraking kwam met die Namir, welker bekendheid met Sarcany de lezer reeds vernam. De bankier verkoos dus Ragusa als nieuwe verblijfplaats. Hij had die stad verlaten, toen, hij nog zeer jong was dewijl hij zijne ouders verloren en overigens geen verwanten had. Men was hem daar geheel en al vergeten, zoodat hij als vreemdeling in die stad terug kwam, waarin hij sedert jaren niet meer geweest was. Onder die omstandigheden ontving de Ragusasche bevolking den rijken man, die binnen de muren zijner geboortestad wederkeerde, goed. Zij wist omtrent hem slechts éene zaak, dat was dat hij in Triëst een voornaam man was geweest. De bankier zocht en vond eene woning in het voorname en aristocratische kwartier van de stad. Zijn huis werd rijk en op grootschen voet ingericht, met een talrijk personeel van bedienden, waarvan de bestanddeelen te Ragusa geheel en al vernieuwd werden. Hij ontving gasten en werd overal gaarne en met onderscheiding ontvangen. Niemand wist toch iets van zijn verleden, zoodat hij een dier bevoorrechten was, die de gelukkigen op dit ondermaansche geheeten worden. Zeker, maar.... Silas Toronthal was, wel is waar, volstrekt niet onderhevig aan wroeging. Werd hij niet door de vrees bekropen, dat het geheim van zijne afschuwelijke verklikking den een of anderen dag aan het licht kon komen, dan zou niets ter wereld eenige stoornis in zijn bestaan kunnen aanbrengen. Evenwel tegenover hem bevond zich steeds als stomme, maar toch levende getuige, mevrouw Toronthal, zijn echtgenoote. Die ongelukkige vrouw, die een eerlijk en braaf karakter had, kende het schandelijke en afschuwelijke complot, hetwelk drie vaderlandslievende mannen in de armen des doods had gevoerd. Een enkel woord, dat haar echtgenoot op een avond, in het tijdperk dat zijne zaken in de war raakten, zich liet ontglippen, eene onvoorzichtig geuite hoop dat een gedeelte van het vermogen van graaf Mathias Sandorf zou kunnen dienen om zijn wrak bankiershuis te stutten, eenige handteekeningen, die hij van mevrouw Toronthal geëischt had, hadden haar brein wakker geschud en hem eindelijk de bekentenis ontlokt van zijne tusschenkomst in de ontdekking van de Triëster samenzwering. Een onoverwinnelijke afkeer voor den man, aan wien zij voor het leven geketend was, was het gevoel dat mevrouw Toronthal van nu af aan bezielde. Dat gevoel was te meer verklaarbaar, daar zij van geboorte een Hongaarsche was, Maar het werd reeds gezegd: zij was verpletterd door dien slag en kon zich niet opbeuren. Sedert dat tijdstip leefde zij zooveel haar zulks mogelijk was, zoowel te Triëst als te Ragusa, geheel afzonderlijk, voor zoover hare maatschappelijke positie dit gedoogde. Zij verscheen voorzeker bij de receptiën, die in de woning van de Stradona-laan gegeven werden. Zij was dat verplicht te doen en haar echtgenoot zou haar daartoe ongetwijfeld genoopt hebben. Maar was hare rol van vrouw des huizes in het openbaar afgeloopen, dan keerde zij naar hare vertrekken terug en kwam niet weder te voorschijn, wat er ook gebeuren mocht. Dan was zij onverzettelijk. Daar wijdde zij zich geheel en al aan de opvoeding van hare dochter, waarop zij al de schatten harer toegenegenheid had overgedragen. Daar trachtte zij dan te vergeten. Vergeten!.... Was dat mogelijk, wanneer de man, die zoo schuldig was als haar echtgenoot, onder hetzelfde dak als zij leefde? Nu geschiedde het, dat die staat van zaken, twee jaren na hunne vestiging te Ragusa, nog meer verwikkeld werd. Die verwikkelingen veroorzaakten wel is waar nieuwe zorgen bij Silas Toronthal, maar ook nieuwe droefheid bij mevrouw. Mevrouw Bathory had ook met haren zoon en hunne bediende Borik Triëst verlaten, om zich te Ragusa te gaan vestigen, waar zij nog eenige bloedverwanten bezaten. De weduwe van Stephanus Bathory kende Silas Toronthal niet; zij wist zelfs niet dat er eenige betrekking tusschen den graaf Mathias Sandorf en den bankier bestaan had. Zij kon dan ook niet gissen, dat die man medeplichtig was aan de laaghartige en schandelijke daad, die het leven der drie Hongaarsche vaderlandslievende mannen gekost had. Hoe zou zij het dan ook vernomen hebben, daar haar echtgenoot haar, alvorens te sterven, den naam niet had kunnen mededeelen van de ellendelingen, die hen aan de Oostenrijksche politie verkocht en verraden hadden. Intusschen al kende mevrouw Bathory den Triëster bankier niet, zoo kende hij haar toch. Het was uiterst onaangenaam, zich in dezelfde stad als zij te bevinden, haar zoon te ontmoeten en te ontwaren, dat zij arm was en met handenarbeid den kost voor haar en haar kind moest verdienen. Had mevrouw Bathory reeds te Ragusa gewoond, toen hij Triëst verliet, dan zou hij voorzeker, alvorens zich te vestigen, dat plan hebben laten varen. Maar toen de weduwe dat armoedige huis in de Marinellastraat kwam betrekken, was zijne prachtige woning reeds gekocht, en zoo weelderig mogelijk en volkomen ingericht. Zonder opzien te baren kon hij daarin geen verandering brengen. Daarenboven kon hij er niet toe besluiten, om ten derden male van verblijfplaats te veranderen. Zoo iets kwam met zijn weifelachtigen aard volstrekt niet overeen. „Men gewent langzamerhand aan alles!” prevelde hij evenwel hoofdschuddend bij zich zelven. Hij koesterde het voornemen om de oogen voor die steeds aanwezige getuige te sluiten. Het scheen, dat wanneer Silas Toronthal de oogen sloot, zulks voldoende was, om niets meer te bemerken van hetgeen in zijn binnenste omging. Zulke menschen bestaan er velen, niet alleen te Ragusa maar in alle landen der wereld. Wat evenwel voor den bankier slechts onaangenaam was, werd weldra voor mevrouw Toronthal eene oorzaak van voortdurend en ontzaglijk lijden, van nimmer eindigende wroeging. Zij poogde dan ook, zeer in het geheim, verscheidene malen hulp te doen toekomen aan die weduwe, die geen ander inkomen had dan dat, hetwelk uit haren handenarbeid voortsproot. Die hulp werd evenwel steeds kalm maar waardig geweigerd. En zoo geschiedde het ook met de bijdragen, die bekende en onbekende vrienden de edele vrouw poogden te doen aannemen. De geestkrachtvolle gade van Stephanus Bathory vroeg niets en wilde van niemand iets aannemen. Eene onvoorziene omstandigheid, die daarenboven nog onwaarschijnlijk toescheen, zou dien toestand van wroeging nog meer ondragelijk maken; niet alleen ondragelijk, maar verschrikkelijk door de verkwikkelingen, die er uit geboren zouden worden. Mevrouw Toronthal had haar geheel liefdegevoel, hare geheele toegenegenheid overgebracht op hare dochter, die ter nauwernood drie jaren oud was, toen haar echtgenoot en zij tegen het einde van het jaar 1867 te Ragusa kwamen wonen. Thans, op het oogenblik dat dit verhaal hervat wordt, had Sava den zeventienjarigen leeftijd bereikt. De lieve maagd was eene heerlijke verschijning, die meer de Hongaarsche type dan de Dalmatische naderde. Zij bezat een zwarten en dichten haardos, daarbij vurige oogen, die onder een hoog voorhoofd breed geteekend waren. De ziel straalde uit die oogen en zij konden even goed door de chirognomonisten (waarzeggers) geraadpleegd worden als de hand. Zij had een fijn mondje, dat veel overeenkomst met een half ontloken roosje vertoonde, daarbij eene warme huidtint, eene bevallige en veerkrachtige gestalte, terwijl hare lengte iets meer dan de gemiddelde bedroeg. Dat geheel van bekoorlijke hoedanigheden was voorzeker geschikt om ieders blik te boeien. Maar wat vooral in haar persoon bekoorde en wat bovendien de gevoelige zielen uitermate trof, dat was het ernstige uiterlijk van dat jonge meisje; dat was haar peinzend gelaat, alsof zij steeds over vervlogen schier uitgewischte herinneringen nadacht en die met den geest vervolgde. Er bestond iets onverklaarbaars, hetgeen tot haar aantrok en toch bedroefde. Vandaar ook, dat zij eene buitengewone terughoudendheid bij al de personen teweeg bracht, die de salons van haren vader bezochten, of die haar soms in de Stradona-laan ontmoetten. Men zal gemakkelijk kunnen aannemen, dat Sava, die de eenige erfgename zou zijn van een vermogen, hetwelk kolossaal groot heette en wat haar eenmaal geheel zou toebehooren, meermalen tot een huwelijk aangezocht was geworden. Maar hoewel zich verscheidene jongelieden, die alle maatschappelijke eigenschappen en hoedanigheden in zich vereenigden, als huwelijks-candidaten voorgedaan hadden, had het jonge meisje steeds, wanneer zij geraadpleegd werd, zonder opgave van redenen geweigerd. Silas Toronthal had haar dienaangaande nimmer gepolst of gedwongen. Ongetwijfeld was de schoonzoon, dien hij gewenscht had—meer voor zich zelven dan voor Sava—nog niet voorgekomen. Om het portret van Sava Toronthal te voltooien, moeten wij nog mededeelen, dat zij eene zeer sterke neiging had om de daden van deugd of moed, die de vaderlandsliefde tot grondslag hadden, te bewonderen. Niet dat zij zich met staatkunde inliet; maar de verhalen, die het vaderland betroffen, de opofferingen, die voor den geboortegrond geschied waren, de jongere voorbeelden, die zoo eervol en roemvol in de geschiedenis prijkten, maakten steeds diepen indruk op haar. Indien zij die gevoelens niet aan het toeval harer geboorte ontleende—en inderdaad van Silas Toronthal had zij ze niet—dan had zij ze natuurlijk in haar edelmoedig hart moeten vinden. Verklaart dat niet—zooals de lezer waarschijnlijk reeds gegist zal hebben—de innige toenadering, welke tusschen Piet Bathory en Sava Toronthal daaruit ontstaan was? Ja, het kon als een zeker toeval van het ongeluk beschouwd worden, hetwelk in de plannen van den bankier verwarring en die beide jongelieden tot elkaar bracht. Sava was nog slechts twaalf jaren oud, toen iemand eens tegen haar zeide en daarbij naar Piet wees, die vooruitging: „Dat is de zoon van een man, die het leven voor Hongarije heeft ten offer gebracht!” Die woorden zouden nimmer uit het geheugen van het edele meisje gewischt worden. Beiden waren grooter geworden. Sava’s brein was reeds met het beeld van Piet vervuld, vóórdat deze het meisje nog opgemerkt had. Zij zag hem steeds zoo ernstig, zoo peinzend. Hij was arm, dat was waar; maar hij arbeidde ten minste om den naam zijns vaders eer aan te doen, wiens levensloop en wedervaren zij geheel en al kende. De lezer weet het overige. Hij weet, hoe Piet Bathory op zijne beurt bekoord en onweerstaanbaar aangetrokken werd door den aanblik van Sava, wier heerlijke geaardheid zoozeer met de zijne moest overeenkomen. Hij weet, hoe de jongman het lieve jonge meisje, dat wellicht nog onkundig was met den aard van het gevoel, hetwelk haar hartje binnengeslopen was, reeds met eene innige liefde beminde, eene liefde, die zij weldra deelen en gevoelen zou. Men zal alles, wat Sava Toronthal betreft, dadelijk begrijpen, wanneer men den toestand zal kennen, waarin zij zich bij hare ouders bevond. Tegenover haren vader was Sava steeds uitermate teruggetrokken geweest. Nimmer had er eenig gevoel van overeenkomst tusschen die twee bestaan. Nimmer had hij het vaderlijk hart jegens zijne dochter laten spreken; nimmer had de dochter zich tot een streelend gebaar jegens haren vader laten verleiden. Bij den eenen was het droogheid des harten; maar bij de andere ontstond die verwijdering uit de oneenigheid, welke tusschen die beide karakters in alles waar te nemen was. Sava betoonde voor Silas Toronthal al den eerbied, dien een kind aan zijn vader verschuldigd is—maar ook niets meer. Bovendien, hij liet haar volkomen vrijheid om te handelen, zooals zij verkoos. Hij dwarsboomde haar niet in hare neigingen; hij stelde geene grenzen voor hare liefdadigheidswerken, die zijn behoefte aan uiterlijk verkeer zeer prikkelden en hem derhalve zeer bevielen. Om kort te gaan, bij hem was het volmaakte onverschilligheid, die hem bezielde. Bij haar, het moet erkend worden, was het eerder antipathie, bijna afkeer, dien zij onverklaarbaar genoeg ondervond voor den man, waarmede zij dagelijks omging. Voor hare moeder, voor mevrouw Toronthal, koesterde Sava geheel andere gevoelens. Ondervond die goede vrouw het onaangename van de heerschzucht van haren echtgenoot, die weinig beleefdheidsvormen jegens haar in acht nam, en toonde zij zich zwak tegenover die bejegening, dan sproot dat uit hare goedheid van karakter voort; want zij was duizendmaal beter dan hij, zoowel door het onbesprokene van haren levensloop, als door de zorg, die zij koesterde voor hare persoonlijke waardigheid. Mevrouw Toronthal had Sava oprecht lief. In weerwil van de terughoudendheid van het jonge meisje, had zij de meest degelijke hoedanigheden in haar meenen te ontdekken. Maar de genegenheid, die zij voor haar gevoelde, was inderdaad van buitengewonen aard. Zij was vermengd met een soort van bewondering, met een soort van eerbied en zelfs met een weinig vrees. Het edel, verheven karakter van Sava, hare rechtschapenheid en ook hare onverzettelijkheid in sommige oogenblikken en bij sommige voorvallen, konden dien vreemden vorm van moederlijke liefde eenigermate wettigen. Toch vergold het jeugdige meisje hare toegenegenheid met gelijke wederliefde. Zelfs zonder de banden des bloeds, zouden beiden toch uitermate aan elkander gehecht geweest zijn. Het zal dus bij den lezer geene verwondering baren, wanneer hij zal vernemen, dat mevrouw Toronthal de eerste was, die raadde, wat er in de ziel en in het hart van Sava omging. Het jonge meisje had haar dikwijls van Piet Bathory en van zijne familie gesproken, zonder evenwel daarbij den weemoedigen indruk, welken die naam bij hare moeder telkens teweeg bracht, te ontwaren. Toen dan ook mevrouw Toronthal tot erkenning gekomen was, dat Sava dien jongen man beminde, prevelde zij in haar binnenste: „Zou God dat dan toch willen? Zou Hij dat kunnen willen? O! het is schier onmogelijk!” Wat die woorden in den mond van mevrouw Toronthal beteekenden, zal de lezer wel kunnen raden. Wat hij evenwel niet weten kan, en wat die rampzalige vrouw wel wist, dat is tot welk punt Sava’s liefde voor Piet Bathory een rechtvaardig herstel zou zijn voor het leed en de rampen, zijne familie aangedaan. Wanneer mevrouw Toronthal, die vroom en geloovig was, evenwel vermeenen kon, dat zulk een huwelijksband met de inzichten der Voorzienigheid zou kunnen strooken, zou het zaak zijn, dat ook haar echtgenoot tot die toenadering der beide familiën gewonnen werd. Zij besloot dan ook om hem, zonder er evenwel iets van aan Sava te zeggen, over dat onderwerp te polsen. Evenwel bij de eerste woorden reeds, die zijne gade zich liet ontvallen, werd Silas zoo woedend, dat hij iedere grens van betamelijkheid overschreed. Hij poogde dat gevoel van toorn zelfs niet te bemantelen of te bedwingen. Mevrouw Toronthal, door dien uitval onthutst en afgeschrikt, keerde ijlings naar hare vertrekken weer en kreeg de bedreiging mede: „Neem u in acht, mevrouw!.... Als gij u ooit mocht verstouten met dat voorstel andermaal te berde te komen, of er zelfs nog maar op te zinspelen, dan zult gij het u berouwen! Laat u dat genoeg zijn!” Dus het noodlot, zooals Silas Toronthal dat noemde, had niet alleen de familie Bathory in deze stad gevoerd, maar ook Sava en Piet, die elkander hadden leeren kennen en beminnen, tot elkander gebracht. Ja, dat mocht waarlijk een noodlot heeten! Een vreeselijk noodlot! Misschien vraagt de lezer zich af, waarom die toorn, waarom die verbittering van den kant des bankiers? Had hij geheime plannen gevormd omtrent Sava, omtrent hare toekomst? En werden die plannen thans gedwarsboomd? Zou, hij voor het geval dat zijn schandelijk verraad ooit aan het licht kwam, integendeel geen groot belang hebben, dat de gevolgen van die snoode daad vooraf binnen de grenzen der mogelijkheid hersteld en vergoed waren? Wat zou Piet Bathory, eenmaal de echtgenoot van Sava Toronthal geworden, kunnen zeggen, wanneer hij vernam, dat haar vader den dood van den zijnen veroorzaakt had? Wat zou mevrouw Bathory alsdan kunnen doen? Zeker zou dat een afgrijselijken toestand vormen: de zoon van het slachtoffer gehuwd met de dochter van den sluipmoordenaar! Afgrijselijk vooral voor dien zoon, niet voor hem Silas Toronthal! Voor hem zou dat huwelijk een schutmiddel wezen. Maar men was, wel is waar, zonder tijding omtrent Sarcany. Zijne terugkomst was evenwel toch mogelijk. Waarschijnlijk bestonden vroegere afspraken tusschen den bankier en zijn medeplichtige. En deze was er de man niet naar, om die te vergeten, wanneer het hem in de wereld tegenliep. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat Silas Toronthal wel eenige bekommernis gevoelde omtrent dien Sarcany, zijnen Tripolitaanschen makelaar van weleer, vooral omtrent zijn wedervaren tot heden. Hij had sedert die zaak te Triëst geen tijding hoegenaamd van hem gehad en het was dus reeds meer dan vijftien jaren geleden, dat zij van elkander gegaan waren. Nu en dan had hij getracht berichten in te winnen, maar steeds te vergeefs. Zelfs in Sicilië, waar hij wist, dat Sarcany door tusschenkomst van zijn ouden makker Zirone betrekkingen onderhield, waren de nasporingen vruchteloos gebleven. Toch kon Sarcany den eenen of anderen dag te voorschijn treden. Dat was inderdaad een voortdurend schrikbeeld voor den bankier. Maar kon die gelukzoeker ook dood zijn? Wie weet? Misschien wel! Dat zou eene tijding wezen, die Silas Toronthal met onuitsprekelijk genoegen ontvangen zou. Dan zou hij wellicht de mogelijkheid van eene vereeniging, van een band tusschen de familie Bathory en de zijne leeren inzien en zijne bewilliging verleenen. Maar zoo als de zaken thans stonden, was er in ieder geval niet aan te denken. Dat begreep mevrouw Toronthal al ras. Silas Toronthal kwam dus niet terug op de ruwe bejegeningen, die hij zijne echtgenoote had doen ondergaan, toen zij met die zaak te berde kwam. Hij sprak er niet meer over en vermeed ten stipste eenige verklaring te geven. Hij stelde zich tot taak, haar en Sava beter te bewaken, haar zelfs te doen bespionneeren. Wat den jeugdigen werktuigkundige betrof, dien zou hij nog trotscher bejegenen; hij zou het hoofd afwenden, wanneer hij hem ontmoeten zou; in éen woord: hij zou zoo handelen, dat hem duidelijk moest zijn, dat er geen ziertje hoop te koesteren was. Ja, dat was de gedragslijn, waartoe hij besloot, en hij slaagde er maar al te goed in, om den radeloozen verliefde te toonen, dat iedere stap van zijn kant totaal overbodig zou zijn. Het was onder die omstandigheden, dat in den avond van den 10den Juni, Sarcany’s naam in de salons van de woning in de Stradona-laan weerklonk, nadat de deuren zich voor dezen schaamteloozen kerel hadden geopend. Dienzelfden morgen had Sarcany, door Namir vergezeld, in den spoortrein van Cattaro naar Ragusa plaats genomen. Hij was in een der voornaamste hôtels van de stad afgestapt, had daar zijn reispak tegen een elegant toilet verwisseld en had zich, zonder een oogenblik te laten verloren gaan en zonder aarzeling te laten blijken, aan de woning van zijn ouden medeplichtige aangemeld. Hij rekende voorzeker op de machtspreuk: aan de stoutmoedigen behoort het heelal! Silas Toronthal ontving hem en gaf bevelen, dat hun onderhoud niet zoude gestoord worden. Hoe nam de bankier dat bezoek van Sarcany op? Had hij geestkracht genoeg, om hetgeen hij moest gevoelen bij dat wederzien te bemantelen en ging hij tot onderhandelingen met hem over? Was Sarcany van zijn kant heerschzuchtig, onbeschaamd, ja onbeschoft, zooals hij vroeger was? Herinnerde hij den bankier hunne afspraken en de beloften, die deze misschien gedaan had, overeenkomsten, die lang geleden aangegaan waren? Spraken zij eindelijk over het verleden, over het heden, over de toekomst, ja over de toekomst? Dat kon niemand zeggen; want behalve door hen beiden werd dat onderhoud door geen sterveling bijgewoond en kon het door niemand beluisterd of gestoord worden. Maar ziehier, wat er uit voortvloeide. Vier en twintig uren later verbreidde zich een nieuwtje door de stad, dat wel geschikt was, om verwondering te baren. Men sprak van een huwelijk van Sarcany met Sava Toronthal en voegde er bij, dat die Sarcany een onmetelijk rijk en adellijk inboorling van Tripoli was. De lezer weet, wat er van dien adeldom aan is. Blijkbaar had de bankier tegenover de bedreigingen van dien man, die hem in het verderf kon storten, moeten toegeven. Noch de smeekbeden zijner echtgenoote, noch de afschuw, die Sava, toen haar vader haar zijn wil meende op te dringen, aan den dag legde, vermocht iets. Wij zullen slechts een enkel woord reppen over het belang, dat Sarcany bij het sluiten van dat huwelijk had,—een belang, dat hij volstrekt niet voor Silas Toronthal verborgen gehouden had. Sarcany was namelijk geruïneerd. Het gedeelte van dat zoo schandelijk verworven vermogen, hetwelk den bankier in staat gesteld had, om het crediet van zijn wankelend huis te herstellen, was nauwelijks voldoende geweest voor den gelukzoeker, om gedurende vijftien jaren zijne hartstochten bot te vieren. Sedert hij Triëst verliet, had Sarcany geheel Europa doorreisd en daarbij als verkwister geleefd, voor wien de vertrekken, die hij in de hôtels te Parijs, Londen, Amsterdam, Weenen, Berlijn en Rome betrok, nimmer ramen genoeg gehad hadden, waardoor hij het geld volgens de invallen zijner grillige luimen had kunnen wegwerpen. Na de vermaken en genoegens van allerlei aard daar genoten te hebben, ging hij aan de kansen van het lot vragen, om in te slokken wat hem van zijn vermogen nog over gebleven was. Hij bezocht dan ook de steden in Zwitserland en Spanje, waar nog speelbanken aangetroffen worden. Hij bezocht het Vorstendom Monaco, dat door een cirkel van Franschen grenzen omgeven is. Het zal wel niet noodig zijn er bij te vertellen, dat Zirone gedurende dat geheele tijdvak zijn onafscheidelijke makker geweest was. Toen hen evenwel nog slechts ettelijke duizenden guldens overbleven, waren zij naar het eiland, hetwelk voor ieder Siciliaan zoo dierbaar is, naar het oostelijk deel van het oude Trinacria (het driepuntige) teruggekeerd. Daar bleven zij evenwel, in afwachting van de gebeurlijkheden, niet werkeloos, dat wil zeggen totdat Sarcany den tijd gekomen zou achten om zijne relatiën met den bankier Silas Toronthal te hervatten. En inderdaad was een huwelijk met Sava, de eenige erfgename van den rijken Silas Toronthal, niet de eenvoudigste oplossing van het vraagstuk betreffende het herstel van zijn vermogen? De bankier kon en mocht hem toch niets weigeren. Misschien bestond er tusschen die twee mannen, behalve die band, dien de lezers reeds kennen, nog een andere, die de toekomst alleen kan ontsluieren. Intusschen vroeg Sava eene juiste verklaring aan haren vader, waarom hij op dusdanige wijze over haar beschikte. „Mijne eer hangt van dat huwelijk af,” had Silas Toronthal na tal van uitvluchten geantwoord, „en dat huwelijk zal voltrokken worden.” Toen Sava dat antwoord van den bankier aan hare moeder overbracht, viel deze schier bewusteloos in de armen harer dochter en kon slechts tranen van wanhoop storten. Silas Toronthal had dus in zijn voornemen volhard. Het huwelijk werd op den 6den Juli vastgesteld en zou op dien dag voltrokken worden. Men kan begrijpen, hoe Piet Bathory gedurende die drie weken leed! Zijne ontsteltenis en opgewondenheid waren schrikkelijk om aan te zien. Hij had aanvallen van machtelooze woede en bleef nu eens opgesloten in zijn vertrek in de Marinella-straat, dan weer ontsnapte hij uit de gevloekte stad in eene zoodanige gemoedstemming, dat mevrouw Bathory inderdaad vreezen kon, dat hij tot een wanhopigen stap in staat was en dat zij hem niet meer terug zou zien. Het was verschrikkelijk! Welke troostwoorden zou zij hem ook hebben kunnen doen hooren? Zoolang er geen quaestie van dat huwelijk geweest was, kon Piet Bathory, hoewel hij door den vader van Sava afgewezen werd, eenige hoop, wel is waar zeer weinig, maar toch nog hoop koesteren. Maar was Sava eenmaal gehuwd, dan was er een afgrond—een onoverkomelijke afgrond ditmaal tusschen de beide jongelieden gegraven. Wat dokter Antekirrt ook mocht gezegd of beloofd hebben, och, altemaal praatjes! Ook deze scheen Piet in den steek te laten. Maar.... hij vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat het jonge meisje, dat hem toch zoozeer beminde en wier geest krachtvolle geaardheid hij kende, tot die vereeniging hare toestemming had kunnen geven? Welk geheim beheerschte dan toch die woning in de Stradona-laan, waar zoo iets kon gebeuren? Och, Piet had zeer zeker beter gedaan met Ragusa te verlaten, met de voorstellen aan te nemen, die hem daar buiten gedaan waren, met ver, zeer ver weg van Sava heen te gaan, van Sava, die men aan dien vreemdeling, aan dien Sarcany overleverde. „Neen!” riep hij uit en herhaalde hij telkens: „Neen! dat is onmogelijk!.... Ik bemin haar!” De wanhoop was dus die woning binnengedrongen, waar weinige dagen te voren een straal van hoop gegloord had. Helaas, ja! Pescadospunt vervulde intusschen steeds zijne rol van verspieder en was dus geheel en al op de hoogte omtrent de geruchten, die in de stad liepen, ook omtrent hetgeen in de Stradona-laan voorbereid werd. Zoodra hij het bericht van het huwelijk tusschen Sava Toronthal en Sarcany vernam, schreef hij naar Cattaro. Zoodra hij zich had kunnen overtuigen omtrent den ellendigen toestand, waartoe die tijding den jeugdigen ingenieur, die hem levendig belang inboezemde, gebracht had, deed hij daarvan mededeeling aan dokter Antekirrt. Tot eenig antwoord ontving hij het bevel, om voort te gaan met alles gade te slaan wat te Ragusa voorviel en hem te Cattaro daaromtrent op de hoogte te houden. Midderwijl naarmate die ongelukkige datum van 6 Juli naderde, verergerde de toestand van Piet Bathory al meer en meer. Zijne moeder kon hem niet meer tot kalmte brengen. Hoe zou Silas Toronthal dan ook te bewegen zijn om zijne plannen te wijzigen? Was het niet klaarblijkelijk uit de haast, waarmede dit huwelijk kenbaar gemaakt en vastgesteld was, dat het reeds sedert lang besloten was? Bleek daar niet duidelijk uit, dat Sarcany en de bankier Silas Toronthal elkander sedert lang kenden, dat die „rijke Tripolitaan” op den vader van Sava een bijzonderen invloed moest hebben. Door die niet te verdrijven denkbeelden gemarteld, kwam Piet Bathory op de gedachte, om acht dagen vóór de voltrekking van het huwelijk aan Silas Toronthal te schrijven. Hij deed zulks; maar.... zooals wel te voorzien was, hij kreeg geen antwoord. Piet poogde toen den bankier op straat te ontmoeten.... Dat lukte ook al niet. De bankier scheen hem opzettelijk te ontwijken. Piet wilde hem in zijne woning gaan opzoeken.... Hij slaagde er zelfs niet in, den drempel van de deur te overschrijden. Dat was trouwens te voorzien geweest. Wat Sava en hare moeder betrof, die waren thans geheel en al onzichtbaar. Geene mogelijkheid bestond er om tot haar te genaken. Maar kon Piet Bathory noch Sava, noch hare moeder, noch haren vader ontmoeten, daarentegen kwam hij herhaalde malen in de Stradona-laan Sarcany tegen, ja liep hij hem bijkans tegen het lijf. Den blik van haat, dien de jongman op hem wierp, beantwoordde Sarcany slechts met een onbeschoft, minachtend gebaar. Piet Bathory dacht er toen aan om hem uit te dagen, om hem tot vechten te noodzaken.... Onder welk voorwendsel evenwel zou hij dat kunnen doen, en waarom zou Sarcany, om zoo te zeggen daags vóór zijn huwelijk met Sava Toronthal, eene zoodanige ontmoeting inwilligen? Had hij er niet integendeel alle belang bij, om die te vermijden? Neen, van een tweegevecht was ook geen uitkomst te verwachten. Zoo gingen zes dagen voorbij, zes lange, zes eindelooze dagen! Het was alsof er geen einde aan kwam! In weerwil van de smeekingen zijner moeder, in weerwil van het bidden van den ouden Borik, verliet Piet in den avond van den 4den Juli de woning in de Marinella-straat. De oude dienaar poogde hem te volgen; maar deze met zijne oude beenen was het spoor van den jongen man weldra bijster. Piet dwaalde als een waanzinnige op goed geluk af, door de eenzaamste straten der stad langs de buitenmuren van Ragusa. Een uur later bracht men hem, helaas! stervende, in de woning van mevrouw Bathory terug. Een dolksteek had het bovenste gedeelte zijner linkerlong doorboord. Eene zeer gevaarlijke wond! Er was geen twijfel mogelijk. Piet had in een aanval van krankzinnige wanhoop, de hand aan zich zelven geslagen! Zoodra Pescadospunt dat ongeluk vernam, liep hij in alle haast naar het telegraafkantoor. Ene uur later ontving dokter Antekirrt de tijding van den zelfmoord van den jongen man te Cattaro. Het zou moeilijk zijn de smart van mevrouw Bathory te beschrijven, toen zij zich tegenover haren bewusteloozen zoon bevond, die wellicht nog slechts weinige uren te leven had. Maar de geestkracht der moeder bestreed de zwakheden der vrouw. Vóór alles moest er hulp verleend, moest de gekwetste verpleegd en verzorgd worden. Tranen konden later vergoten worden. Daartoe was thans geen tijd. Een dokter werd geroepen en kwam ook dadelijk. Hij onderzocht den gewonde; hij luisterde naar zijne zwakke en tusschenpoozende ademhaling; hij sloeg het onregelmatige op en neergaan der borstkas gade; hij peilde de wonde, legde het eerste verband, in één woord, hij verleende die zorg der kunst, in dergelijke gevallen noodig en gebruikelijk, maar hij deelde geene hoop mede, die hij zelf niet bezat. Vijftien uren later was de toestand van den jongen man nog verergerd door eene zeer belangrijke verbloeding. Zijne ademhaling was toen nog nauwelijks waarneembaar, en dreigde in een laatsten zucht heen te vlieden. Mevrouw Bathory was op de knieën naast het ledikant gevallen en bad God innig haren zoon toch te willen sparen. In dit oogenblik ging de deur der kamer open.... Dokter Antekirrt stapte regelrecht op de sponde van den stervende toe. Mevrouw Bathory wilde tot hem ijlen.... Hij weerhield haar met een enkel gebaar. Toen bukte de dokter over Piet en onderzocht hem met de grootste aandacht, zonder evenwel een enkel woord te spreken. Daarna bekeek hij hem met een onweerstaanbaren blik. En alsof een electrische stroom uit zijne oogen schoot, scheen hij in die hersens, waarin de gedachte op het punt was om uitgebluscht te worden, zijn eigen leven met zijn eigen wil te doen doordringen. Plotseling richtte zich Piet half overeind op. Zijn oogleden openden zich. Hij keek den dokter aan. Daarna viel hij levenloos neder. Mevrouw Bathory stiet een kreet uit, viel op haren zoon en lag weldra bewusteloos in de armen van den ouden Borik. Toen sloot de dokter de oogen van den jeugdigen doode. Daarna richtte hij zich overeind, verliet de kamer en men zou hem die spreuk, aan de Indische legenden ontleend, hebben kunnen hooren prevelen: „De dood vernietigt niet, hij maakt slechts onzichtbaar.” IV. EENE ONTMOETING IN DE STRADONA-LAAN. Dat sterfgeval had groot opzien in de stad veroorzaakt; maar niemand kon de ware oorzaak van den zelfmoord van Piet Bathory gissen, noch vermoeden dat Sarcany en Silas Toronthal er eenig part of deel aan hadden. Den volgenden morgen, den 6den Juli, zou het huwelijk van Sava Toronthal met Sarcany voltrokken worden. Het bericht van dien zelfmoord, onder zoo roerende omstandigheden gepleegd, drong niet tot mevrouw Toronthal en hare dochter door. Silas Toronthal en Sarcany hadden dienaangaande hunne maatregelen goed getroffen. Het geheim zou niet verraden worden. Die twee booswichten waren ook samen overeengekomen, dat het huwelijk op zeer eenvoudige wijze zoude gevierd worden. Als voorwendsel zoude opgegeven worden, dat Sarcany’s familie in den rouw was. Dat strookte zeer weinig met de prachtlievende neigingen en gewoonten van Silas Toronthal; maar in de gegeven omstandigheden meende hij toch, dat het beter was het huwelijk zonder ophef zoude voltrokken worden. De jonggehuwden zouden slechts weinige dagen te Ragusa verwijlen, daarna zouden zij naar Tripoli vertrekken, waar Sarcany, zooals men zeide, doorgaans woonde. Er zouden dus geene feestelijkheden in de woning van de Stradona-laan plaats hebben, noch bij de voorlezing van het contract, waarbij eene belangrijke som aan het jonge meisje toegedacht werd, noch bij de godsdienstige plechtigheid in de Franciscaner kerk, welke onmiddellijk op het burgerlijk huwelijk zoude volgen. Terwijl dien dag de laatste toebereidselen tot het huwelijk in de woning van Silas Toronthal getroffen werden, wandelden twee mannen aan het andere einde van de Stradona-laan. Die twee mannen waren onze beide bekenden: Kaap Matifou en Pescadospunt. Toen dokter Antekirrt naar Ragusa teruggekeerd was, had hij Kaap Matifou medegenomen. Zijne tegenwoordigheid was te Cattaro niet meer noodig en niemand zal er wel aan twijfelen, dat de beide vrienden, de „beide tweelingen,” zooals Pescadospunt zich met zijn makker noemde, uiterst verheugd waren, elkander weer te zien. Wat den dokter betrof, deze had na zijne aankomst te Ragusa het hierboven verhaalde bezoek in het huis van de Marinella-straat afgelegd. Daarna had hij zijn intrek genomen in een hôtel van de voorstad de Plocca, waar hij wilde wachten totdat het huwelijk van Sarcany met Sava Toronthal zou voltrokken zijn, om zijne plannen verder ten uitvoer te brengen. Den volgenden morgen had hij, gedurende een tweede bezoek, hetwelk hij mevrouw Bathory bracht, zelf geholpen om Piet in de doodkist te leggen, waarna hij naar zijn hôtel teruggekeerd was, na Pescadospunt en Kaap Matifou naar de Stradona-laan gezonden te hebben, om als gewoonlijk daar gade te slaan. Nu belette die dienst Pescadospunt, terwijl hij oog en oor ter dege gebruikte, niet om te praten. „Zeg eens, Kaap Matifou,” begon hij. „Wat wilt ge?” vroeg de reus. „Ik wilde wel eens op die kast kloppen,” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij op de borst van zijn vriend wees. „Als je dat genoegen kan doen, ga dan je gang,” zei Kaap Matifou, terwijl een goedhartige glimlach zijn reeds goedaardig gelaat nog meer verhelderde. Pescadospunt klopte op het reuzenlichaam, waarbij hij zich op zijne teenen opgaf, om zijn doel te bereiken, wat maar moeielijk gelukte. „Ik vind dat ge dik wordt, waarde Kaap,” zei hij na de proef. „Meent ge?” vroeg deze. „Nog al.” „Maar ik ben sterk gebleven! Dat verzeker ik je!” sprak Kaap Matifou met eene soort van zelfvoldaanheid. „Ja, dat heb ik bij je omhelzing ondervonden. Te duivel....” „Maar het stuk, Pescadospunt?....” vroeg Kaap Matifou met een zweem van ongeduld in zijne stem. „Welk stuk?” „Dat tooneelstuk, waarvan je laatst spraakt.” Kaap Matifou scheen blijkbaar op de hem toegedachte rol gesteld te zijn. „O, dat stuk vordert, dat stuk vordert!.... Zie, Kaap Matifou, de handeling er van is zeer ingewikkeld.” „Ingewikkeld....? vroeg de reus, terwijl hij zich achter het rechteroor krabde. Hij hield niet van ingewikkelde zaken. „Ja, zeker.” „Hoe zoo? Leg mij dat uit.” „Zie je, het is geen blijspel, het is een treurspel en het begin is zelfs zeer hartroerend.” „Hoe weet je dat?” Pescadospunt antwoordde niet. Een rijtuig, dat bijzonder vlug reed, hield voor het huis in de Stradona-laan stil. De koetspoort ging dadelijk open en sloot zich weer achter het rijtuig. In dat rijtuig zat Sarcany. Pescadospunt had hem herkend. „Ja.... zeer hartroerend,” ging deze laatste voort, „men voorspelt reeds dat het stuk volkomen succes zal hebben.” „Zoo?.... En de verrader?....” vroeg Kaap Matifou, welke in die rol een bijzonder belang scheen te stellen. „De verrader?” „Ja, de verrader? Wat gebeurt met hem? Zeg mij toch, ik ben doodnieuwsgierig....” „Dat is moeielijk te zeggen, beste Kaap. Ziet ge, de omstandigheden.... de gebeurlijkheden.... in éen woord....” „Er dient toch wat met hem te gebeuren, dat vat ge, niet waar,” sprak de reus gemelijk. „Welnu, de verrader zegepraalt thans, zooals dat in ieder goed geschreven stuk geschiedt.... Maar geduld.... ja, geduld.... bij de ontknooping....” „Te Cattaro,” zei Kaap Matifou, „meende ik....” „Op het tooneel te verschijnen?” „Ja, Pescadospunt, ja. Maar dat niet alleen, maar ik meende ook dat de ontknooping nabij was.” En Kaap Matifou verhaalde wat er op den bazar van Cattaro voorgevallen was, namelijk: dat het gebruik zijner armen reeds was aangevraagd, om eene ontvoering te bewerkstelligen, die evenwel niet geschied was. „Goed! Het was nog te vroeg!” antwoordde Pescadospunt, die eigenlijk maar praatte om te praten, zooals men zegt, maar intusschen de oogen vlijtig rechts en links liet gaan. „Beste Kaap, je komt eerst in het vierde of vijfde bedrijf op.... Misschien zal je slechts bij het slottooneel verschijnen!.... Maar wees niet ongerust!.... Je zult een prachtig effect maken!.... Daar kan je op rekenen!.... Daar geef ik je mijn woord op!” Juist in dit oogenblik werd een verwijderd gedruisch in de Stradona-laan vernomen bij den hoek van de Marinella-straat, dus, vrij wel in de nabijheid der beide vrienden. Pescadospunt brak het gesprek af, stapte eenige passen rechts van het woonhuis van Toronthal voort. Een lijkstatie kwam in dat oogenblik de Marinella-straat uit en sloeg de Stradona-laan in, om zich naar de Franciscaner kerk te richten, alwaar de lijkdienst gehouden zoude worden. Weinig personen volgden overigens dien lijkstoet, waarvan de bescheidenheid de publieke aandacht niet vermocht tot zich te trekken. Het was een eenvoudige kist, die onder een zwart laken door mannen gedragen werd. De lijkstoet naderde langzaam, toen plotseling Pescadospunt, een kreet smorende, Kaap Matifou bij den arm greep. „Wat is er toch?” vroeg Kaap Matifou. „Niets!” „Niets?” „Het zou te lang zijn om je dat uit te leggen, beste Kaap,” antwoordde Pescadospunt met gedempte stem. Hij had mevrouw Bathory herkend, die de teraardebestelling van haren zoon had willen bijwonen. De kerk had hare gebeden niet geweigerd voor dien overledene, die de wanhoop tot zelfmoord gebracht had, en de priester wachtte het lijk in de kapel der Franciscanen op, om de absolutie er over uit te spreken en om het daarna naar het kerkhof te begeleiden. Mevrouw Bathory trad met droge oogen achter de kist voort. Zij had de kracht niet meer om te schreien. Hare oogen stonden bijna woest, wierpen nu eens blikken ter zijde en boorden dan weer door het zwarte laken, dat het lijk haars zoons bedekte. De oude Borik sleepte zich meelijwekkend naast haar voort. De oude dienaar kon ternauwernood overeind blijven. Pescadospunt voelde tranen in zijne oogen opwellen. Hij had waarlijk werk ze te bedwingen. Ja, ware het zijn taak niet geweest, om op zijn post te blijven, dan zou de brave kerel geen oogenblik geaarzeld hebben om zich bij die weinige vrienden, bij die enkele buren, die den lijkstoet volgden, aan te sluiten. Maar nu kon, nu mocht hij niet. Hij bleef dus uitkijken. Plotseling toen de lijkstoet voor de woning van Silas Toronthal was aangekomen en die zou voorbijtrekken, ging de groote poort open. Op het binnenplein stonden voor het perron van het fraaie huis twee rijtuigen, die op het punt waren naar buiten te rijden. Het eerste reed de poort door en wendde, om in vollen draf de Stradona-laan af te rijden. Pescadospunt bespeurde in dat rijtuig Silas Toronthal, zijne echtgenoote en zijne dochter. Mevrouw Toronthal, door de smart gebroken, zat naast Sava, die nog bleeker dan haar bruidsluier was. Sarcany zat met eenige bloedverwanten of vrienden in het tweede rijtuig. Er was niet meer omslag voor dat huwelijk dan voor die begrafenis gemaakt. Bij beiden heerschte dezelfde vrij wel met elkander overeenkomende droefheid. Plotseling, op het oogenblik dat het rijtuig de poort uitreed, hoorde men een hartverscheurenden kreet. Mevrouw Bathory was blijven stilstaan en met de hand uitgestrekt naar Sava, vervloekte zij het jonge meisje. Het was Sava, die dien kreet geslaakt had. Zij had de moeder in diep rouwgewaad gezien, en had, toen zij die kist en dien treurigen optocht zag, alles begrepen, wat men voor haar verborgen gehouden had!.... O, zij was radeloos! Piet was dood! Dood door haar en voor haar, en het was zijn lijkstoet, die daar voorbijtrok op het oogenblik dat zij uitreed om zich in den echt te verbinden! Was dat geen wreed spel van het noodlot? Sava viel bewusteloos neer. Mevrouw Toronthal, geheel van haar stuk gebracht, wilde haar bijbrengen. Die poging was evenwel te vergeefs! Het jonge meisje ademde ternauwernood nog! Silas Toronthal had een gebaar van toorn niet kunnen onderdrukken. Maar Sarcany, die ook uit zijn rijtuig gesprongen en naderbij getreden was, wist zich te beheerschen. Bleek maar kalm keek hij toe. Het was onmogelijk om onder de gegeven omstandigheden zoo met die bewustelooze bruid voor den ambtenaar van den burgerlijken stand te verschijnen. Er moest dus aan de koetsiers bevel gegeven worden, om naar de woning terug te rijden. Dat geschiedde en weldra sloeg dan ook de koetspoort met een harden smak achter de beide rijtuigen toe. Sava werd naar hare kamer gedragen en daar op haar bed neer gelegd. Geen enkele beweging, geen enkele trilling verried, dat zij nog leefde. Hare moeder viel op de knieën naast het ledikant, riep haar, wreef en koesterde haar, terwijl in allerijl een dokter gehaald werd. Midderwijl vervolgde de begrafenisstoet van Piet Bathory den treurigen tocht naar de Franciscaner kapel, om daarna na den lijkdienst naar het kerkhof van Ragusa door te gaan. Pescadospunt had intusschen begrepen, dat dokter Antekirrt onverwijld in kennis gesteld moest worden met dit voorval, dat hij niet had kunnen voorzien. Hij zei dus tot Kaap Matifou: „Blijf hier en wees waakzaam.” „Goed,” zei de reus. „Als gij mij maar duidelijk zegt, wat ik te doen zal hebben.” „Gij moet dat huis daar stipt en onafgebroken in het oog houden. Anders niet. Vaarwel!” Daarna liep het tengere kereltje naar de voorstad Plocca en verhaalde daar wat er gebeurd was. De dokter bleef na dit verhaal, hetwelk Pescadospunt zoo vlug en zoo duidelijk mogelijk geleverd had, een oogenblik stilzwijgend zitten. „Ben ik mijn recht te buiten gegaan?” vroeg hij zich af. „Neen!.. Heb ik eene onschuldige getroffen?.... Ja, dat zeker!.... Maar... die onschuldige is de dochter van een ellendeling, de dochter van Silas Toronthal!” En zich vervolgens tot Pescadospunt wendende, vroeg hij: „Waar is Kaap Matifou?” „Voor de woning in de Stradona-laan.” „Dus dadelijk weer te vinden en te ontbieden?” „Ja.” „Ik zal u beider diensten dezen avond noodig hebben!” ging dokter Antekirrt voort. „Om hoe laat?” „Tegen negen uren.” „Waar moeten wij u wachten?” „Bij de poort van het kerkhof!” „Wij zullen er zijn!” Pescadospunt vertrok dadelijk, om Kaap Matifou, die zijn waarnemingspost niet verlaten had, te gaan opzoeken. Toen de avond gevallen was, richtte dokter Antekirrt, in een grooten en wijden mantel gehuld, zijne schreden naar de haven van Ragusa. Bij den hoek van den linker kademuur, bereikte hij eene kleine kreek, die als het ware in de rotsen verloren lag en die een bocht iets ten noorden in de kustlijn van de haven vormde. Die plek was geheel eenzaam. Noch huis, noch vaartuig was er te zien. De visschersvaartuigen kwamen daar nooit ten anker, uit vrees voor de talrijke klippen, die in de monding dier kreek als gezaaid lagen. De dokter bleef stilstaan, keek rond en stiet een kreet uit, die waarschijnlijk een afgesproken teeken was. Bijna onmiddellijk verscheen een zeeman. Eerbiedig nam deze den hoed af, boog en: „Tot uwe orders, baas,” zei hij. „Is de sloep er, Pazzer?” „Ja, achter die rots.” „Bemand met hare roeiers?” „Ja, met allen.” „En de Electriek?.... Waar is zij? Ik hoop toch nabij, zooals ik bevolen heb?” „Die ligt daar verder ten noorden op drie vademen lengte ongeveer buiten de kleine kreek.” En de zeeman wees op eene soort langwerpige spoel, die bij het heerschende halfduister onduidelijk op de watervlakte bemerkt werd en welker tegenwoordigheid door geen enkel licht, noch door eenigen rook aangeduid werd. „Wanneer is het vaartuig van Cattaro aangekomen, Pazzer?” vroeg de dokter aan den zeeman. „Nauwelijks een uur geleden.” „Is dat ongemerkt geschied?” „Geheel en al, heer dokter. Het is onderlangs de klippen als het ware voortgegleden. Niemand heeft er iets van gemerkt.” „Pazzer, luister. Niemand mag zijn post verlaten.” „Goed, dokter.” „En hier moet de sloep mij wachten....” „Goed, goed.” „Al ware het ook den geheelen nacht! Hebt ge dat goed begrepen, Pazzer?” „Opperbest.” De zeeman ging naar de sloep terug, die tegen den donkeren rotswand in het geheel niet ontdekt werd, maar daarmede als het ware een geheel vormde. Dokter Antekirrt bleef nog een poos op het strand. Ongetwijfeld wilde hij wachten totdat de nacht nog meer gevorderd en dus donkerder wezen zou. Van tijd tot tijd stapte hij met groote schreden op en neer. Dan weer stond hij stil. En dan waarde zijn blik, terwijl hij daar met over elkander geslagen armen, stilzwijgend en roerloos stond, over de oppervlakte van de Adriatische zee, welke zich aan zijne voeten uitstrekte, alsof hij haar zijne geheimen wilde toevertrouwen. Noch maan, noch sterren schitterden aan den hemel. Ter nauwernood deed zich de landbries, die gewoonlijk bij het vallen van den avond intreedt en slechts weinige uren aanhoudt, gevoelen. Eene hoog zwevende maar dikke wolkenbank bedekte den hemel tot dicht bij den westelijken gezichteinder, alwaar zij in een lichtere nevelbank overging, om eindelijk geheel uitgewischt te worden. „Kom,” sprak eindelijk de dokter in zich zelven, „laat mij naar de stad teruggaan. Mijne tegenwoordigheid wordt elders vereischt.” En naar de kust van Ragusa stappende, volgde hij den ringmuur der stad, om zoo het kerkhof te bereiken. Daar wachtten hem Pescadospunt en Kaap Matifou in de nabijheid der deur. Zij hadden zich zoodanig achter een boom verscholen, dat zij niet bemerkt konden worden. Op dit uur werd het kerkhof gesloten. Juist had de bewaker van die laatste rustplaats zijn licht in zijne woning uitgedoofd, hetgeen hij gerust kon doen, daar niemand meer voor den volgenden ochtend komen zou, om zijne diensten in te roepen. De dokter droeg ongetwijfeld nauwkeurig kennis van den aanleg van dat kerkhof. Ook was het zeer zeker zijn plan niet om door de deur binnen te treden;—want wat hij er in te verrichten had, moest zeer geheim blijven. „Volg mij,” zei hij tot Pescadospunt en zijnen makker, die op hem toegetreden waren. „Wij volgen,” antwoordden beiden zacht, terwijl zij achter hem voorttraden. En die drie mannen schreden toen langs den buitenmuur van het kerkhof voort, die door de helling van het terrein niet overal even hoog had kunnen opgetrokken worden. Na aldus gedurende tien minuten voortgeschreden te zijn, bleef de dokter stilstaan en op eene bres wijzende, die door eene instorting van den muur ontstaan was, zei hij: „Daar door heen! Begrepen?” „Ja,” knikten beiden. En hij sloop door die bres en werd daarbij door Pescadospunt en Kaap Matifou gevolgd. Daar onder die groote boomen met hunne dichte loofkruinen, die de graven overschaduwden, was de duisternis nog zwarter dan buiten. Zonder te aarzelen volgde evenwel de dokter eene laan, daarna eene nevenlaan, die naar het hooger gelegen gedeelte van het kerkhof voerde. Eenige nachtvogels, door dat geschuifel gestoord, vlogen heen en weer. Maar behalve die uilen, was er geen enkel levend wezen in die sombere ruimte te ontwaren. Weldra stonden de drie mannen stil bij een bescheiden monument, eene soort kapel, welks traliehek niet op slot gesloten was. De dokter opende het hek en daarna op den knop van eene kleine electrische lantaarn drukkende, liet hij licht schitteren, evenwel zoo, dat het van buiten af niet kon bespeurd worden. „Ga naar binnen,” zei hij tot Kaap Matifou. Deze stapte de kleine kapel in en bevond zich toen tegenover een muur, waarin drie marmeren platen gemetseld schenen. Op een van die platen—op de middelste—las men: Stephanus Bathory. 1867. De beide andere platen hadden nog geene opschriften. De rechtsche zou er evenwel spoedig een krijgen. „Neem die plaat weg,” zei de dokter, op de rechtsche wijzende. Kaap Matifou volvoerde dien last gemakkelijk; want die plaat was nog niet in den muur vastgezet. Hij plaatste haar op den grond en toen kon bij het schitterend schijnsel van de lantaarn, eene doodkist ontwaard worden in de uitgespaarde uitholling in den muur. „Haal die kist er uit,” beval de dokter. Kaap Matifou greep een handvat en trok de kist, hoe zwaar die ook was, uit hare nis, zonder dat de hulp van Pescadospunt daarbij noodig was, en na haar uit de kapel gedragen te hebben, legde hij haar op het gras neder. „Neem dit gereedschap,” zei de dokter. „Welk?” vroeg Kaap Matifou. „Hier, dezen schroevendraaier,” antwoordde dokter Antekirrt, terwijl hij hem dat werktuig aanreikte. „En draai nu de schroeven van dat deksel los. Kom, vlug wat!” In weinige minuten was dat verricht. Het deksel werd opgetild en ter zijde gezet. Dokter Antekirrt verwijderde het laken, hetwelk het lichaam bedekte, met de hand, boog zich voorover en legde het oor op de borst van den doode, alsof hij de hartslagen wilde waarnemen.... Daarna richtte hij zich weder op. „Haal dat lijk uit de kist,” zei hij tot Kaap Matifou. De Hercules gehoorzaamde zonder dat hij, evenmin als Pescadospunt, eene enkele tegenwerping maakte, hoewel zij eene door de wet verboden ontgraving volvoerden. Toen het lijk van Piet Bathory op het gras neergelegd was, rolde Kaap Matifou het andermaal in het lijklaken, waarover de dokter verder zijn mantel heen wierp. Het deksel werd toen weer op de kist geschroefd en deze in de muurnis geplaatst. Daarna werd de marmeren plaat weer voor de opening gehecht, die zij als vroeger bedekte. De dokter sloot toen den electrischen stroom zijner lantaarn af, waarna de duisternis weer even zwart heerschte als te voren. Door de voorafgaande verlichting verblind, konden de aanwezigen elkander in het donker niet ontwaren. „Neem dat lijk op,” zei hij tot Kaap Matifou. De reus tilde met zijne stevige armen het lichaam van den jongen man op, zooals hij met dat van een kind zou gehandeld hebben, en voorafgegaan door den dokter en gevolgd door Pescadospunt, stapte hij door eene nevenlaan, die onmiddellijk naar de bres in den muur van het kerkhof voerde. Vijf minuten later was de bres doorgestapt, en richtten zich de dokter, Pescadospunt en Kaap Matifou, na den ringmuur van het kerkhof langs getrokken te zijn, naar de zeekust. Geen enkel woord was tusschen de drie mannen gewisseld geworden. Maar al dacht de gehoorzame Kaap Matifou niet veel meer dan een blind werktuig, welke opeenvolging van meeningen had zich in het veel vluggere brein van Pescadospunt baan gebroken? Gedurende den afstand van het kerkhof tot het strand, had dokter Antekirrt met zijne beide makkers niemand op den weg ontmoet, maar toen zij de kleine kreek naderden, waar de sloep van de Electriek hen wachtte, ontwaarden zij een douane, die op de eerste rotslagen van het strand heen en weer wandelde. Zij vervolgden evenwel hunnen weg, zonder zich over zijne tegenwoordigheid te verontrusten. Een tweede kreet, door den dokter uitgestooten, deed den bootsman van de sloep, die tot nu toe onzichtbaar was gebleven, tot hem komen. Op een teeken daalde Kaap Matifou langs de rotshelling af, en was op het punt om in de sloep te stappen. Op dit oogenblik naderde de douaan en, terwijl de inscheping van het pak, hetwelk Kaap Matifou droeg, op het punt stond volbracht te worden, vroeg hij: „Wie zijt gij?” „Lieden, die u te kiezen geven tusschen een fooi van twintig gulden comptant, of een vuistslag van mijnheer.... ook comptant!” antwoordde Pescadospunt, op Kaap Matifou wijzende. Aarzeling was niet goed mogelijk. De douaan nam de twintig gulden aan. „En nu in de sloep!” zei dokter Antekirrt. Eene minuut later was het kleine vaartuig in den donkeren nacht verdwenen. Vijf minuten later had het de lange spoel bereikt, die onmogelijk van den vasten wal te bespeuren was. De sloep werd aan boord geheschen en de Electriek, door hare geruchtlooze schroef voortgestuwd, had weldra het ruime sop bereikt. Wat Kaap Matifou betreft, die had het lichaam van Piet Bathory in eene smalle hut, die geen patrijspoortje had, om het licht door te laten, op een divan neergelegd, en was daarna heengegaan. Toen de dokter alleen bij het lijk gebleven was, bukte hij er zich over heen, tot zijne lippen dat bleeke voorhoofd aanraakten. „En nu, Piet.” zeide hij, „ontwaak! ik wil het.” En dadelijk, alsof hij uit een magnetischen slaap ontwaakte, die den dood gelijk was geweest, opende Piet Bathory de oogen. Een soort afkeer teekende zich op zijn gelaat, toen hij dokter Antekirrt herkende. „Gij!....” prevelde hij, „gij, die mij ook in den steek gelaten hebt!” „Ja, ik, Piet!” „Maar wie zijt gij dan toch?” vroeg de jongman bibberend. „Een overledene.... evenals gij!” „Een overledene?....” „Ik ben graaf Mathias Sandorf!” V. DE MIDDELLANDSCHE ZEE. De Middellandsche zee is schoon, vooral door hare beide voornaamste eigenschappen: vooreerst door hare zoo harmonische omlijsting, dan door de levendigheid, de doorzichtigheid van hare lucht en van haar licht.... Zoo als zij is, sterkt zij den mensch bewonderenswaardig. Zij verleent hem die droge kracht, die het meeste weerstand kan bieden. Hare boorden zijn de bakermat van de krachtigste rassen geweest. Hebben wij te wijzen op de Grieken, op de Romeinen, de Carthagers, de Franschen, of op de Spanjaarden? En de bewering, dat hare boorden de bakermat van de krachtigste rassen zijn, is geene machtspreuk van ons. Michelet, de beroemde Michelet heeft dat gezegd. Maar het is toch gelukkig voor de menschheid, dat de natuur bij gebreke van Hercules, de Calpe-rots van de Abyla-rots gescheiden heeft, om zoodoende de Straat van Gibraltar te vormen. Men moet zelfs, in weerwil van de beweringen van zoovele aardkundigen, aannemen, dat die zeeëngte steeds bestaan heeft. Zonder haar zou geen Middellandsche zee bestaan kunnen. Dat klinkt vreemd, maar het is toch zoo; want de verdamping ontvoert aan die zee driemalen meer water, dan de rivieren aan dat bekken toevoeren, al heeten die rivieren ook: de Ebro, de Rhône, de Tiber de Po, de Donau, de Dnester, de Don en de Nijl. Zoodat, zoo die stroom, die uit den Atlantischen Oceaan door de Straat van Gibraltar naar binnen zet, en haar als het ware van een meer tot eene zee verheft, ooit gestuit ware geweest, dan zou de Middellandsche zee reeds sedert eeuwen niets anders geweest zijn dan eene Doode Zee in tegenstelling van wat zij nu is, namelijk: eene Levende Zee. In een van de diepste en meest onbekende schuilhoeken van dat uitgestrekte binnenlandsche zoutwater-meer, had graaf Mathias Sandorf—of beter dokter Antekirrt, welks naam hij voeren moest totdat ter gewilder uur, zijne zaak afgeloopen zou zijn—eene schuilplaats gezocht, om er de voordeelen van zijn gewaanden dood te genieten. Op den aardbol bestaan eigenlijk twee Middellandsche zeeën. De eene in de Oude, de andere in de Nieuwe Wereld. De Amerikaansche Middellandsche zee, dat is de golf van Mexico, beslaat eene oppervlakte van niet minder dan vier en een half millioen vierkante kilometers. Heeft de Latijnsche of beter de Europeesche Middellandsche zee slechts eene oppervlakte van twee millioen acht honderd vijf en negentig duizend vierkante kilometers, dat wil zeggen iets meer dan de helft van de andere, zoo biedt zij toch meer verscheidenheid aan in haren algemeenen omtrek. Zij is rijker in bekkens, in scherp begrensde baaien, in goed gekenmerkte hydrographische onderverdeelingen, die op hunne beurt den naam van zeeën, golven en baaien verdienden en verkregen. Men denke slechts aan de Tyrrheensche zee, ten westen van Italië, en door dit land en de eilanden Sicilië, Corsica en Sardinië als een kom omgeven; aan de Aegaeïsche zee of den Griekschen Archipel, tusschen Klein-Azië en Griekenland gelegen; aan de Cretenzer zee, aan de Libysche zee, de eerste ten noorden en de tweede ten zuiden van het eiland Candia te vinden; aan de zee van Marmara tusschen Turkije en Klein-Azië, aan de Zwarte zee, tusschen Turkije, Oost Rumelië, Bulgarije, Rumanië, Rusland, Armenië en Anatolië; aan de zee van Azof, in het land der Donsche kozakken; aan de Jonische zee, die de eilanden Corfu, Zante, Cephalonië, Itaka, en zooveel anderen omspoelt; aan de Eolische zee, die de Liparische eilanden-groep omgeeft; aan de Adriatische zee, die tusschen Italië, Griekenland, Turkije en Oostenrijk diep het land indringt; aan de Leeuwengolf of golf du Lion, die in Frankrijk, in de Provence haar bevalligen bocht vormt; aan de golf van Genua, die de beide Liguriën binnendringt; aan de golf van Gabes, eene Tunische baai, die weldra, wij hopen het althans, de voorbaai van eene uitgestrekte Afrikaansche binnenzee zal worden, aan de beide Syrten, die in Tripoli en het Cyrenaïcaland indringen. Dit geheim onderdeel van die zee, waarvan sommige oevers nog zoo weinig bekend zijn, had dokter Antekirrt uitgekozen om er ongestoord te leven. Er bevonden zich in dat groote bekken eilanden bij honderden, eilandjes bij duizenden. Te vergeefsch zou men de kapen, de voorgebergten, de uitstekende punten, de kreeken en de inhammen er van willen tellen. Hoe vele volkeren, zoo verschillend van ras, van zeden, van staatkundigen toestand, verdringen zich niet op hare uitgestrekte kuststrook, waarop de geschiedenis der menschheid reeds sedert meer dan twintig eeuwen haren stempel zette? Gaan wij na, dan treffen wij er Franschen, Italianen, Oostenrijkers, Spanjaarden, Ottomanen, Grieken, Slavoniërs, Russen, Kozakken, Kaukasiërs, Kergiezen, Armeniërs, Anatoliërs, Arabieren, Egyptenaren, Tripolitanen, Tunisiërs, Algerijnen, Marokkanen en zelfs Engelschen te Gibraltar en op het eiland Cyprus aan. Drie uitgestrekte vastelanden omvatten die Middellandsche zee met hare oevers, te weten: Europa, Azië en Afrika. Waar dan toch had graaf Sandorf—o, neen, dokter Antekirrt, de naam die bij de Oosterlingen dierbaar was,—eene plek tot vestiging gezocht, waar hij het programma van zijn nieuw leven tot ontwikkeling zou brengen? Dat zou Piet Bathory weldra vernemen. Nadat de jeugdige werktuigkundige een poos de oogen geopend had, was hij in eene volslagen verdooving vervallen en was even gevoelloos, als toen dokter Antekirrt hem voor dood in de woning in de Marinella-straat te Ragusa achterliet. In dat oogenblik had de dokter een van die physiologische werkingen teweeg gebracht, waarin de wil eene zoo groote rol speelt en welks uitingen door niemand meer in twijfel getrokken worden. Hij was met eene groote mate van wilskracht-uiting bedeeld, die hem een onmetelijken invloed op zijn evenmensch verleende. Hij had zonder behulp van het magnesiumlicht, zelfs zonder behulp van eenig ander metallisch schitterend punt, niet anders dan door zijn doordringenden blik bij den jeugdigen stervende een hypnothischen, of in goed Nederlandsch gezegd, een magnetischen toestand doen ontstaan, waardoor zijn eigen wil in de plaats van dien van den gewonde trad. Piet was door bloedverlies zeer verzwakt, en vertoonde, terwijl hij ingeslapen was, geen schijn van leven meer. Toch was hij door de wilskracht van den dokter wakker geworden. Maar het gold thans het leven, hetwelk op het punt was te ontvlieden, te weerhouden. Dat was eene moeielijke taak, want zij vereischte nauwlettende zorgen, en daarbij al de hulpmiddelen, welke de geneeskunst aanbiedt. De dokter mocht zijn doel niet missen. „Hij zal leven!.... Ik wil dat hij leve!” herhaalde hij telkens bij zich zelven. „O, waarom heb ik te Cattaro mijn eerstgevormd plan niet uitgevoerd? Waarom heeft mij de aankomst van Sarcany te Ragusa belet, hem aan die vervloekte stad te ontrukken?.... Maar ik zal hem redden!.... In de toekomst moet Piet Bathory de rechterhand van Mathias Sandorf zijn!” Inderdaad, sedert vijftien jaren had dokter Antekirrt slechts ééne gedachte gekoesterd: straffen en beloonen. Wat hij zich zelven, maar nog meer zijnen makkers, Stephanus Bathory en graaf Ladislas Zathmar verschuldigd was, had hij niet vergeten. Thans was het uur gekomen om handelend op te treden, en daarom had hem de Savarena naar Ragusa overgebracht. De dokter was in dat lange tijdsverloop lichamelijk zoodanig veranderd, dat het onmogelijk was hem te herkennen. Zijne haren, die hij vroeger kortborstelig geknipt gedragen had, waren thans sneeuwwit geworden en zijne huidskleur vertoonde eene matte bleekheid. Hij was een dier mannen van vijftig jaren, die de kracht der jeugd bewaard hebben, hoewel bij hen de koelheid en kalmte van den meer rijper leeftijd niet uitgebleven zijn. De dichte haarlokken, de levendige kleur van den Venetiaansch rooden baard, die graaf Mathias Sandorf vroeger kenmerkte, konden onmogelijk teruggevonden worden door hen, die in de tegenwoordigheid van den strengen en koelbloedigen dokter Antekirrt toegelaten werden. Maar door het noodlot beter gescherpt, beter gehard, was hij een van die ijzeren gestellen gebleven, waarvan men zeggen kon, dat zij door hunne nadering alleen de magneetnaald van streek brengen. Welnu! Hij zou van den zoon van professor Stephanus Bathory weten te maken, wat hij van zichzelven gemaakt had. Daarenboven, reeds sedert langen tijd was dokter Antekirrt als eenige spruit van die groote familie der Sandorfs overgebleven. De lezer zal wel niet vergeten hebben, dat hij een kind, een kleine dochter had, die na zijne inhechtenisneming aan de zorgen van de gade van Landeck, den intendant van het kasteel Artenak, toevertrouwd was geworden. Dit meisje, toen twee jaren oud, was de eenige erfgename van den graaf. Haar zou, wanneer zij achttien jaren zoude bereikt hebben, de helft der goederen van haren vader toevallen, welke daarvoor door de rechters, die de verbeurdverklaring ter zelfder tijd als het doodvonnis uitgesproken hadden, bij rechterlijk gewijsde afgezonderd waren. Men had den intendant als bestuurder van dat gedeelte van het domein in Transylvanië, hetwelk onder sequester geplaatst was, gelaten. Zijne vrouw en hij waren met het kind, waaraan zij hun leven wilden wijden, op het kasteel Artenak gebleven. Maar er scheen een noodlot op de familie Sandorf, die nu nog maar door dat zwakke wezentje vertegenwoordigd werd, te rusten. Eenige maanden na de veroordeeling der Triëster samenzweerders en na de gebeurtenissen, die er het gevolg van waren, verdween dat kind, zonder dat het mogelijk was haar terug te vinden. Eens wandelde het meisje in den tuin, en.... men raapte slechts haren hoed op langs den oever van een van de veelvuldige waterstroompjes, welke, van de naburige voorgebergten af gevloten, zich door het park baan braken. Het scheen dus ongelukkig maar al te zeker, dat het kleine meisje medegesleept en in een van die kolken verdwenen was, waarin de bergstroomen der Karpathen zich storten. Zoo veel was zeker, dat geen enkel spoor van haar teruggevonden werd. Rosena Landeck, de echtgenoote van den intendant, doodelijk getroffen door die verdwijning, stierf weinige weken later. In weerwil daarvan wilde het Oostenrijksche Gouvernement niets veranderen aan de beschikkingen, door het vonnis vooropgesteld. Het sequester op dat gedeelte van het domein, hetwelk voor de erfgename was bewaard, werd gehandhaafd en de goederen van graaf Mathias Sandorf zouden eerst dan door den Staat genaast worden, wanneer de erfgename, wier dood niet wettelijk geconstateerd had kunnen worden, niet binnen den tijd, door de wet gesteld, verscheen, om haar erfdeel op te eischen. Dat was de laatste slag, die de familie Sandorf trof. Zij was uitgestorven door de verdwijning van de laatste afstammelinge van dat edele en machtige ras. Daarna volbracht de tijd langzamerhand zijn werk en die geheele gebeurtenis geraakte in het vergeetboek, zooals met alle zaken geschiedde, die op de samenzwering betrekking hadden. Te Otrante, waar hij stipt onbekend leefde, vernam graaf Mathias Sandorf den dood van zijn kind. Met dat kleine meisje verdween alles, wat hem van de gravin Rena, die slechts zeer korten tijd zijne gade geweest was, overgebleven was. Daarna verliet hij op zekeren dag Otrante, onbekend zoo als hij er aangekomen was, en niemand zou hebben kunnen zeggen, waarheen hij getogen was, om een nieuw leven te beginnen. Vijftien jaren later, op het oogenblik dat graaf Mathias Sandorf weder op het wereldtooneel verscheen, zou niemand kunnen vermoeden, dat hij zich onder den naam van dokter Antekirrt verborg en dat hij die rol speelde. Toen was het, dat graaf Mathias Sandorf zich geheel en al aan zijn werk wijdde. Hij was thans alleen op de wereld en had eene taak te volbrengen,—eene taak, die hij als heilig beschouwde. Verscheidene jaren, na Otrante verlaten te hebben, was hij machtig geworden en had hij die macht te danken aan een onmetelijk vermogen, hetwelk hij onder omstandigheden verworven had, die weldra bekend zullen raken. Hij was vergeten en gedekt door zijn aangenomen naam. Nu hervatte hij het spoor van hen, die hij gezworen had te beloonen of te straffen. In zijne gedachte had hij Piet Bathory reeds deelgenoot gemaakt van die rechts-, van die wraakoefening. Agenten werden door zijne zorgen in verscheidene steden langs de oevers der Middellandsche zee aangesteld. Deze werden uit eene ruime beurs betaald en waren verplicht het diepste geheim omtrent hunne verrichtingen te bewaren. Zij hielden slechts briefwisseling met den dokter, hetzij door middel van de snelle werktuigen, die de lezer reeds kent, hetzij langs den overzeeschen draad, die het eiland Antekirrta met de electrische kabels van Malta en verder met geheel Europa verbond. Door de verschillende bemoeiingen en onderzoekingen van zijne agenten nauwgezet na te gaan, slaagde de dokter er in het spoor weer te vinden van allen, die middellijk of onmiddellijk in de samenzwering van graaf Mathias Sandorf betrokken waren geweest. Hij kon hen dus van verre gadeslaan, hunne daden bespieden en om zoo te zeggen, al hunne schreden, vooral sedert de laatste vier of vijf jaren, volgen. Van Silas Toronthal wist hij, dat deze Triëst verlaten had om zich met zijne echtgenoote en dochter te Ragusa in die woning in de Stradona-laan te vestigen. Wat Sarcany betreft, diens spoor volgde hij door de voornaamste steden van Europa, waar deze zijn vermogen verslond; later in Sicilië te midden van de ooster provinciën, waar zijn makker Zirone en hij een aanslag overpeinsden, waarmede zij hunne geldelijke middelen weer vlot meenden te maken. Dokter Antekirrt vernam, dat Carpena Rovigno en zelfs Istrië verlaten had, om het leven met nietsdoen in Italië of in Oostenrijk te gaan slijten, zoolang als de eenige duizenden guldens duren zouden, die hij tot betaling van zijn verraad ontvangen had. Dat kon evenwel niet lang zijn. Verder zou hij Andreas Ferrato uit het bagno van Stein in Tyrol, waar hij zijn edelmoedig gedrag jegens vluchtelingen van Pisino boette, ontvoerd hebben, ware de dood niet tusschen beide getreden, om den eerlijken visscher uit de galeien te verlossen. Wat de kinderen van Andreas Ferrato betrof, Maria en Luigi, die hadden ook Rovigno verlaten, en kampten waarschijnlijk met de ellende van zulk een verbroken leven; maar zij hadden zich zoo goed verborgen, dat het dokter Antekirrt niet gelukt was, hen op het spoor te komen. Eindelijk had mevrouw Bathory zich met haren zoon Piet en met Borik, den ouden bediende van graaf Ladislas Zathmar, in de Marinella-straat te Ragusa gevestigd. Dokter Antekirrt had haar nimmer uit het oog verloren, en de lezer weet, hoe hij haar eene aanzienlijke som gelds had doen toekomen, die evenwel door de fiere en waardige vrouw niet aangenomen was. Maar, zooals gezegd, het uur was gekomen, dat de dokter zijn moeielijken veldtocht zou beginnen. Toen was het, dat hij, na zich verzekerd te hebben, dat hij na die vijftien jaren afwezigheid niet herkend zoude worden, te Ragusa aan wal stapte. En hij kwam er juist aan om Piet Bathory weer te vinden, die hartstochtelijk verliefd was op de dochter van Silas Toronthal. En die liefde moest, het kostte wat het wilde, vernietigd worden. Zoo had dokter Antekirrt besloten. De lezer heeft niet vergeten, hopen wij, wat toen gebeurde: de tusschenkomst van Sarcany in deze zaak, de gevolgen, die van weerskanten daardoor teweeggebracht werden, hoe Piet Bathory in de woning zijner moeder teruggebracht werd, en wat dokter Antekirrt verrichtte op het oogenblik, toen de jonge man sterven zoude, hoe en onder welke omstandigheden hij hem tot het leven terugriep en hoe hij zich onder zijn waren naam van graaf Mathias Sandorf aan hem openbaarde. Nu gold het om hem te genezen! Ook kwam het er op aan, hem alles mede te deelen wat hij nog niet wist, dat wil zeggen: hoe een schandelijk verraad èn Stephanus Bathory èn diens beide makkers in handen van de Oostenrijksche Regeering geleverd had. Hem moesten de namen der verraders onthuld worden; het gold eindelijk om hem aan die rol van onverzoenbaren wreker te verbinden, welke de dokter meende op zich te kunnen nemen buiten de menschelijke gerechtigheid om. Hij toch was een slachtoffer geweest van diezelfde gerechtigheid. Maar vóór alles moest de genezing van Piet Bathory bereikt worden. Het was aan deze genezing, dat dokter Antekirrt zijne geheele krachten zou wijden. Gedurende de eerste acht dagen na zijne overbrenging naar het eiland, verkeerde Piet werkelijk tusschen leven en dood. Niet alleen was zijne wonde zeer bedenkelijk en gevaarlijk, maar wat erger was, de ziel van den jeugdigen ingenieur was ziek, en zelfs zeer ziek. De herinnering aan Sava, die, zooals hij dacht, thans onherroepelijk met Sarcany gehuwd was; de gedachte aan zijne moeder, die hem thans als dood beweende; daarna die opstanding uit het doodenrijk van graaf Mathias Sandorf, die onder den naam van dokter Antekirrt herleefde,—Mathias Sandorf de innigste vriend zijns vaders,—dat alles was wel geschikt om een brein, dat toch reeds zoo geteisterd was, in de war te brengen. De dokter verliet Piet niet, noch gedurende den nacht, noch over dag. Hij hoorde hem in zijn ijlende koortsen den naam van Sava Toronthal uitspreken en herhalen. Hij begreep hoe diep die liefde geworteld was en welke pijniging het huwelijk daarstelde van de vrouw, welke hij zoo innig beminde. Hij kwam er toe om zich af te vragen, of die liefde niet aan alles het hoofd zoude bieden, zelfs daaraan dat Sava de dochter was van den man, die zijn vader verkocht, overgeleverd en gedood had. Toch had dokter Antekirrt onwrikbaar besloten om hem ook dat mede te deelen. Dat beschouwde hij als zijne plicht. Meer dan twintig malen meende men, dat Piet Bathory bezwijken zou. Hij was dubbel getroffen: in zijn ziel en in zijn lichaam. Hij was reeds zoo nabij den dood genaderd, dat hij graaf Mathias Sandorf, die aan het hoofdeneind van zijn bed zat, niet meer herkende. Hij had zelfs helaas! de kracht niet meer, om den naam van Sava uit te spreken! Toch behielden de goede zorgen van den dokter de overhand, en trad eindelijk de reactie in. De jeugd behaalde de overwinning. Het lichaam van den zieke zou spoediger dan de ziel genezen. De wond begon tot lidteekenvorming over te gaan en zich derhalve te sluiten. Zijne longen hervatten hunne normale werkzaamheid, en op den 17den Juli had de dokter eindelijk de zekerheid verkregen, dat Piet gered was. Dien dag herkende hem de jonge man. Met eene uiterst zwakke stem noemde hij hem bij zijn waren naam. „Graaf Mathias Sandorf!” zuchtte hij meer dan hij sprak. „Ja, voor u, mijn zoon, ben ik Mathias Sandorf!” antwoordde deze. „Maar voor u alleen!” En daar hem Piet met den blik eene verklaring scheen te vragen, die hij zoo ongeduldig moest verwachten: „Later,” zei de dokter, „later!” Piet’s herstel zou snel plaats hebben. Alle maatregelen waren daartoe getroffen. Hij betrok op het eiland Antekirrta eene fraaie kamer, welker ramen aan den noord- en westkant gelegen waren en derhalve vrije toetreding aan de zoo gezonde zeebries gaven. In den tuin, die zich voor zijn vertrek uitspreidde, schonken eenige snelvlietende beekjes een eeuwig jong groen, terwijl de schaduw der loofkruinen van het hoog opgaand geboomte er eene aangename frischheid aan verleende. De dokter had geen oogenblik verzuimd om den dierbaren zieke zijne zorgen te wijden; hij was steeds om en bij hem gebleven. Maar sedert zijn herstel verzekerd bleef, kon het geen verwondering baren, dat hij zich een helper toegevoegd had, van wiens schranderheid, goedhartigheid en volkomen toewijding hij de verzekering bij zich droeg. Die helper was Pescadospunt, die aan Piet Bathory evenals aan dokter Antekirrt innig gehecht was. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat hij en Kaap Matifou het diepste geheim bewaard hadden, omtrent hetgeen op het kerkhof van Ragusa voorgevallen was; ook niet, dat hen aanbevolen was, aan niemand hoegenaamd te openbaren, dat de jonge ingenieur levend uit zijn graf gehaald was. Pescadospunt was vrij innig ingewijd en werkzaam geweest in en bij al die feiten, welke gedurende de laatste maanden voorgevallen waren. Dientengevolge had hij een levendige belangstelling voor den zieke opgevat. Die liefde van Piet Bathory voor Sava Toronthal—eene liefde, die zoo wreed gedwarsboomd was geworden door Sarcany, een onbeschoften kerel, die den kleinen acrobaat geheel te recht een geweldigen afkeer inboezemde,—die ontmoeting van den begrafenisstoet met de bruiloftsrijtuigen voor de woning in de Stradona-laan, die lijkopgraving op het kerkhof van Ragusa ten uitvoer gebracht, dat alles had dat zoo goedige wezen diep geroerd en dat te meer, daar hij zich als mededeelgenoot gevoelde van de plannen van dokter Antekirrt, hoewel hij ze nog niet ten volle begreep. Daarom aanvaardde Pescadospunt volijverig de taak van ziekenvader bij Piet Bathory. Hij ontving terzelfder tijd de opdracht, om hem zooveel mogelijk door zijn opgewekt en vroolijk humeur te verstrooien. Daarin bleef hij niet in gebreke. Want hij beschouwde daarenboven Piet Bathory, sedert de kermis te Gravosa, als een schuldeischer, dien hij te avond of morgen op de een of andere wijze voldoen moest. Ziet, daarom was Pescadospunt bij den herstellende gezeten, steeds bezig met diens gedachten te trachten af te leiden, door te kouten, door te babbelen zelfs, en hem zoodoende geen tijd te geven te kunnen nadenken. Het was onder die gegeven omstandigheden, dat hij op zekeren dag, tengevolge van eene vraag op den man af, door Piet Bathory, er toe gebracht werd, om hem te vertellen, hoe hij de kennis met dokter Antekirrt aangeknoopt had. „Dat hadden wij aan de Trabocolo te danken, mijnheer Piet,” antwoordde hij met een glimlach. „Aan de Trabocolo?” vroeg de jonge man natuurlijk zeer verwonderd. „Hoe kan dat?” „Ja, zeker aan de Trabocolo! Die moet gij u toch nog herinneren,” antwoordde Pescadospunt. „De Trabocolo?....” herhaalde Piet Bathory nadenkende. „Die van Kaap Matifou eenvoudig een held gemaakt heeft!.... Dat kan u toch niet ontschoten zijn!” „O, ja, nu herinner ik mij”, antwoordde de jonge man. En inderdaad, onze Piet had die gebeurtenis, die de kermis van Gravosa gekenmerkt had, nu ze zoo duidelijk herinnerd werd, niet vergeten. Ja, het gevaar, dat het jacht van dokter Antekirrt geloopen had, stond hem nu weer duidelijk voor oogen. Maar, wat hij niet wist, dat was dat die gebeurtenis den dokter aanleiding had gegeven, om de beide kermishelden voor te stellen, hun potsenmakersbaantje vaarwel te zeggen en in zijn dienst aan boord van de Savarena over te gaan. „Ja, mijnheer Bathory,” vervolgde Pescadospunt, „zoo is het! En de zelfopofferende daad van Kaap Matifou is voor ons een ware uitkomst en eene zeer gelukkige uitkomst geweest.” „Zoo?” „Maar.... juist omdat wij jegens den dokter verplichtingen hebben mogen wij die, welke wij jegens u hebben, niet vergeten!” „Jegens mij?” „Ja, jegens u, mijnheer Piet!” „Ik ben benieuwd....” „Herinnert gij u nog denzelfden dag, dat gij op het punt waart ons eenig publiek te zijn....” „Uw eenig publiek?” vroeg Piet Bathory, die moeite deed zich te herinneren, maar er niet in slaagde. „Gij gaaft ons twee gulden, die wij niet verdiend hadden....” vervolgde Pescadospunt. „Niet verdiend?” was de verbaasde vraag van den jeugdigen werktuigkundige. „Neen, daar het publiek verdween, hoewel het zijne plaats betaald had,” was het antwoord daarop. En Pescadospunt herinnerde Piet Bathory thans, hoe hij, na zijne twee gulden uitgegeven te hebben en op het punt zijnde om de Provençaalsche kraam binnen te treden, eensklaps verdween. De jeugdige ingenieur was die omstandigheid glad vergeten. Hij beantwoordde echter dat verhaal met een glimlach. Dat was een droevige glimlach evenwel; want de jongman herinnerde zich toen, dat hij destijds die kermisvreugde voor niets anders nagejaagd had, dan in de hoop om Sava Toronthal weer te vinden. Hij sloot de oogen. Hij dacht na over al hetgeen hem sedert dien dag wedervaren was. En terwijl het beeld van Sava voor hem verrees, van Sava, die, naar hij meende, getrouwd was, schroefde een naamloos lijden zijn hart samen en hij voelde een zucht in zijn hart opwellen, om hen te vervloeken, die hem aan het graf ontrukt hadden. Pescadospunt zag wel in, dat die kermis van Gravosa bij Piet Bathory droevige herinneringen opwekte. Hij drong daar dus niet verder op aan, ja, hij bewaarde zelfs het stilzwijgen, terwijl hij in zich zelven prevelde: „Een halve lepel vroolijke stemming, iedere vijf minuten door mijn zieke in te nemen! Jawel! jawel, dat is het voorschrift van den dokter.... Maar drommels, dat is niet gemakkelijk op te volgen!” Zoo zat hij na te denken, totdat Piet eenigen tijd later de oogen opende en hem vroeg: „Dus, Pescadospunt, vóór dat gebeurde met de Trabocolo op de sleephelling te Gravosa, kendet gij dokter Antekirrt niet?” „Neen, mijnheer Piet.” „Volstrekt niet?” vroeg Piet met den meesten nadruk. „Wij hadden hem toen nooit gezien,” antwoordde Pescadospunt, „en wij hadden zelfs zijn naam nimmer hooren noemen.” „En....” „En wat?” vroeg Pescadospunt. „Hebt gij hem sedert nimmer verlaten?” vroeg de jeugdige werktuigkundige met aandrang. „Neen, nooit!” „Nooit? Bedenk u wel,” vroeg Piet Bathory. „Dat is te zeggen, ja, eenige keeren, dat hij mij met zendingen belastte,” antwoordde Pescadospunt. „En in welk land zijn wij hier? Dat zou ik zeer gaarne weten.” „In welk land?” „Ja, in welk land? Zoudt gij mij dat kunnen zeggen, vriend Pescadospunt?” „Ik heb eenige reden te gelooven....” „Wat?” „Dat wij op een eiland zijn, mijnheer Piet,” antwoordde Pescadospunt glimlachende. „Waaruit leidt gij dat af?” „Wij zijn geheel en al door de zee omringd.” „De zee.... Maar welke zee? Bedenk toch, er bestaan zoovele zeeën op Gods lieve aarde.” „Ik denk de Middellandsche zee.” „De Middellandsche zee! Maar.... in welk gedeelte van de Middellandsche zee?” „Ja.... ziet u.... Dat is ’t hem juist.... Zijn wij in het zuiden, zijn wij in het noorden, zijn wij in het westen, of zijn wij in het oosten?” antwoordde Pescadospunt. „Ik moet bekennen, ik weet het niet.” „Niet,” vroeg Piet Bathory mismoedig, terwijl hij zijn hoofd achter tegen zijn leuningstoel liet rusten. „Neen, ik weet het niet, mijnheer Piet; maar alles wel beschouwd, wat kan het ons schelen?” De zieke glimlachte droefgeestig. „Wat zeker is,” ging Pescadospunt voort, „dat is, dat wij de gasten van dokter Antekirrt zijn, die ons goed voedt, ons goed kleedt, ons goede bedden verstrekt, ongerekend nog....” „Wat?” „De zoo kiesche behandeling, die wij ondervinden,” vulde Pescadospunt aan. „Maar weet gij ten minste, hoe dit eiland heet?” vroeg Piet. „Hoe dit eiland heet?” „Ja, dit eiland, waarvan gij de ligging niet kent.” „Ja, dat weet ik zeer goed.” „Welnu?” „Het heet Antekirrta!” riep Pescadospunt zegevierend. „Antekirrta?.... Antekirrta?” Piet Bathory keek hem aan met een verwijtingsvollen blik. Te vergeefs zocht hij zijn geheugen, of hij zich een eiland kon herinneren, dat dien naam droeg. Pescadospunt gevoelde zich niets op zijn gemak onder dien blik. „Ja, mijnheer Piet,” stamelde hij koddig. „Ja, het eiland Antekirrta! Onder nul lengte en onder nog minder breedte, in de volle Middellandsche zee! Aan dit adres zou mijn oom mij schrijven, als ik een oom bezeten had. Maar de hemel heeft mij, helaas! dat genoegen onthouden! Maar alles wel beschouwd, is er toch niets verwonderlijks in, dat dit eiland Antekirrta heet, daar het dokter Antekirrt toebehoort. Of nu de dokter zijn naam aan het eiland ontleend heeft, of wel dat het eiland naar hem genoemd is, ziet, dat zou ik, al ware ik secretaris-generaal of penningmeester van het Aardrijkskundig Genootschap van Parijs of van Amsterdam, niet kunnen uitmaken!” Men ziet het, onze Pescadospunt had zich nog niet ontdaan van zijne kwinkslagen en van zijne aanbevelende kermistaal. Zijne woordenrijkheid en vindingrijkheid hielpen hem evenwel, om den zieke, zooveel hem maar mogelijk was, verstrooiing aan te brengen. Piet’s herstel van gezondheid nam intusschen geregeld toe. Geene verschijnselen, die gevreesd konden worden, deden zich voor. Met een meer krachtige voeding, die evenwel voorzichtig en doelmatig verstrekt werd, kwamen ook de krachten van den zieke met den dag zichtbaar terug. De dokter bezocht hem dikwijls en koutte dan met hem over alles, behalve over datgene, wat hem toch het meeste belang moest inboezemen. En toch wilde Piet geene vertrouwelijke mededeelingen uitlokken, en wachtte geduldig totdat het den dokter geraden zou voorkomen, ze ongevraagd te doen. Pescadospunt had steeds de brokstukken van gesprekken, die hij met zijn zieke gehouden had, getrouw aan den dokter medegedeeld. Blijkbaar hield de geheimzinnigheid, waaronder graaf Mathias Sandorf niet alleen zijne identiteit verborg, maar zelfs het eiland waar hij zijn woonoord opgeslagen had, het brein van Piet Bathory bezig. Niet minder blijkbaar dacht hij steeds aan Sava Toronthal, die thans zoover verwijderd van hem was, veel verder dan eenig punt van den aardbol, daar iedere gemeenschap tusschen het eiland Antekirrta en het Europeesche vasteland verbroken scheen. Maar het oogenblik naderde, waarop hij krachtig genoeg zou wezen om alles te vernemen. Ja! Alles te kunnen vernemen! Die gedachte spookte hem voortdurend door het brein. En dien dag zou de dokter, als de heelmeester met het snijmes in de hand, ongevoelig zijn voor de kreten van smart van den patiënt. Verscheidene dagen vloden zoo voorbij. De wond van den jongen man was geheel genezen. Reeds kon hij opstaan en bij het venster zijner kamer plaats nemen. Eene weldadige zonneschijn, zoo eigen aan de streken der Middellandsche zee, kwam hem toen streelen, terwijl eene leven wekkende zeebries zijne longen vulde, die te zamen hem gezondheid en kracht aanbrachten. Als zijns ondanks gevoelde hij zich herboren worden. Hij klemde zich als het ware het leven, dat hij toch zoo geminacht had. En inderdaad, het waren de verschijnselen van terugkeerende geestkracht, die zich onmiskenbaar voordeden. Toen vestigden zich zijn oogen als onafwendbaar op dien onmetelijken onbegrensden gezichteinder, waarachter hij met den blik had willen wroeten; maar tevens ook in zijn binnenste dat waarlijk wel degelijk krank was. Die uitgestrekte oppervlakte van water rondom het onbekende eiland scheen hem steeds verlaten en eenzaam toe. Ter nauwernood werden eenige kustvaartuigen, chebekken of tartanen, polacers of speronaren daar ginds in volle zee ontwaard; evenwel zonder dat zij ooit een zweem vertoonden van het eiland te willen aandoen. Nooit verscheen er een handelsvaartuig van groot charter; nooit eene van die pakketbooten, die het Europeesche Middellandsche meer in alle richtingen doorkruisen. Men had waarlijk kunnen gelooven, dat het eiland Antekirrta aan de uiterste grenzen van de bekende wereld gelegen was. Op den 24sten Juli deelde dokter Antekirrt aan Piet Bathory mede, dat hij den volgenden dag in de namiddaguren kon uitgaan en bood zich aan, hem bij die eerste wandeling te begeleiden. „Dokter....” antwoordde Piet met eenige aarzeling in zijne stem. „Wat is er, mijn vriend?” „Dokter, als gij mij de kracht toekent, om naar buiten te gaan, dan moet ik ook de kracht bezitten, om u te kunnen aanhooren!” „Mij aanhooren, Piet?” „Ja, dokter.” „Wat wilt ge zeggen?” „Wat ik zeggen wil! O, dat is eenvoudig. Gij zijt met mijn geheel verleden bekend en van het uwe weet ik niets.” „Neen, niets!” antwoordde de dokter als een echo. Maar terwijl hij die woorden, die hem als onwillekeurig ontvielen, uitsprak, bekeek dokter Antekirrt den jongeling aandachtig. Nu evenwel niet meer als vriend, maar wel als geneesheer, als arts, om te beslissen, of hij het scherpsnijdend mes, dan wel het snerkend brandend vuur in het levend vleesch van den zieke zou zetten. Na een poos in gedachten verzonken te zijn geweest, zette hij zich bij hem neer: „Gij wilt mijn verleden kennen, Piet?” vroeg hij. „Ja,” knikte de jongman. „Luister dan! Luister aandachtig; gij zult het heden vernemen,” sprak dokter Antekirrt. VI. HET VERLEDEN EN HET TEGENWOORDIGE. Dokter Antekirrt verhaalde alsnu de geschiedenis van graaf Mathias Sandorf en vervolgde, toen hij medegedeeld had, hoe deze zich in de wateren der Adriatische zee gestort had, als volgt: „Te midden of beter in weerwil van den kogelregen, die mij bij de laatste losbranding der politie-agenten om de ooren vloog, gelukte het mij toch heelhuids te ontkomen. De nacht was uitermate donker, zoodat door mij niets te zien was. De stroom zette van de kust naar buiten, en al had ik het ook gewild, dan zou ik niet meer naar den vasten wal hebben kunnen terugkeeren. Maar, zooals te begrijpen valt, dat wilde ik niet. Neen, ik wilde liever in de onmetelijke zee verzinken, dan weer gevangen genomen te worden, dan weer teruggebracht te worden naar dien engen vestingtoren van Pisino, om daar doodgeschoten te worden. Wanneer ik bezweek, welnu.... dan was alles gedaan, dan was alles uit! „Daarenboven, als ik er in slaagde, om mij te redden, dan kon ik voor dood doorgaan. Niets zou mij dan in den weg staan, om de vergeldende rechtspleging uit te oefenen, die ik aan graaf Ladislas Zathmar en aan Stephanus Bathory, uwen vader, gezworen had ten uitvoer te leggen, en die ik ook volbrengen zal!” Die laatste woorden werden met eene niet weer te geven zeggingskracht geuit. „Een rechtspleging?” vroeg Piet Bathory, wien oog schitterde bij het ontwaren van dat nieuwe en onverwachte gezichtspunt, hetwelk door dit woord voor hem geopend werd. „Ja, Piet, eene rechtspleging!” bevestigde dokter Antekirrt met hoogst ernstige stem. „En welke, heer dokter, als ik u vragen mag?” hernam de jongman met niet minder ernst in stem en gebaar. „O, gij zult haar kennen; want om er u aan te verbinden, heb ik u aan den dood ontrukt, heb ik u op het kerkhof te Ragusa opgegraven. Voor de wereld zijt ge dood, evenals ik; maar evenals ik zijt gij levend! En dat zullen de verraders ondervinden!” Bij die woorden voelde zich Piet Bathory als het ware vijftien jaren teruggevoerd, tot op het oogenblik dat zijn vader op het binnenplein van de vesting te Pisino, door de moorddadige kogels doorboord, dood ter nederviel. „Vóór mij”, ging dokter Antekirrt voort, „strekte zich de onmetelijke zee tot bij het Italiaansche kustland uit. Hoe uitstekend zwemmer ik ook was, zoo kon ik toch de hoop niet koesteren, dien plas te kunnen oversteken, wanneer ik aan eigen kracht overgelaten bleef. Zoodat kwam mij de Voorzienigheid niet te hulp, hetzij door mij het een of ander wrakhout te laten ontmoeten, hetzij dat ik door een vreemd schip opgenomen werd, dan zou het mijn lot zijn, om ellendig te verdrinken. Dat kwam mij ontwijfelbaar voor. Maar wanneer men het offer van zijn leven gebracht heeft, wanneer men van alles afstand gedaan heeft en iedere nevenoverweging verdwijnt, dan is men wel sterk om dat leven te verdedigen, wanneer die verdediging althans mogelijk is. „Eerst had ik herhaaldelijk onder de watervlakte gedoken, om aan de laatste geweerschoten, die nog knalden, te ontkomen. Later, toen ik zeker was, dat ik niet meer bemerkt kon worden, en ik berekenen kon, buiten het bereik van het geweervuur te zijn, kwam ik weer boven en zwom regelrecht naar volle zee toe. Mijne kleederen hinderden mij weinig, daar zij van zeer lichte stof vervaardigd waren en zeer nauw om het lichaam sloten. „Het moest toen zoo omstreeks half tien in den avond zijn. Volgens mijne gissing zwom ik gedurende meer dan een uur in de tegenovergestelde richting van de kust en verwijderde mij zoodoende van de havenplaats Rovigno, welker laatste lichten ik langzamerhand zag verdwijnen. „Waar zwom ik zoo heen? Ik wist het niet. „En welke hoop bezielde mij? Helaas! Piet, ik had er geene; maar ik voelde in mijn binnenste eene kracht tot het bieden van weerstand, een taaie vasthoudendheid, eene bovenmenschelijke wilskracht, die mij steunde, en mij in staat stelde vol te houden. Het was mijn leven niet meer alleen, wat ik wilde redden; neen, ik wilde behouden blijven, om mijn werk, mijn levensdoel na te jagen, te voltooien. En waarlijk, wanneer ik in dit benarde oogenblik plotseling een visschersvaartuig ontmoet had, zou ik ondergedoken hebben, om het te mijden, want hoeveel verraders kon ik nog op dat Oostenrijksche kustland aantreffen, die gereed zouden zijn mij over te leveren voor een sommetje gelds? Hoeveel Carpena’s zou ik er ontmoeten, tegenover slechts één eerlijken Andreas Ferrato. „Dat gebeurde zelfs nog vóór dat het eerste uur voorbij was. Een scheepje verscheen in het schemerdonker bijna eensklaps voor mijne oogen. Het kwam uit volle zee en zeilde scherp bij den wind om de kust te bereiken. Daar ik reeds vermoeid begon te geraken, had ik mij op den rug gewenteld, om eenigermate te rusten. Maar als instinctmatig keerde ik mij om, gereed tot duiken. Een vischschuit, die naar een der hoofdplaatsen van Istrië zeilde, kon niet anders dan mij verdacht voorkomen! Ik mocht niets meer in de waagschaal stellen! Ik mocht dat gevaar niet loopen! „Ik werd bijna oogenblikkelijk dienaangaande ingelicht. „Een der matrozen riep in het Dalmatische taal-eigen zijnen makker toe, om over den anderen boeg te wenden. Ik dook dadelijk en het vaartuig ging boven mijn hoofd over stag, voordat de opvarenden tijd hadden gehad mij te ontwaren. „Toen ik het stikken nabij was, kwam ik weer boven in de vrije lucht om adem te scheppen, en vervolgde ik mijn zwemtocht in westelijke richting, nadat ik mij overtuigd had, dat het scheepje in het nachtelijk duister verdwenen was. „De bries verzwakte bij het intreden van den nacht, en de deininggolven vielen met den wind. Ik voelde mij nog slechts opgeheven door die lange grondzeeën, die mij al verder en verder van het land meesleepten. „Onder die omstandigheden, dat wil zeggen, terwijl ik beurtelings zwom en rustte, verwijderde ik mij nog gedurende een uur van de kust. Ik zag niets anders dan het te bereiken doel en had geene gedachte voor den af te leggen weg. Het gold vijftig mijlen om de Adriatische zee over te steken! Ja, die wilde ik overzwemmen! Ja, ik zou ze oversteken! Mijn besluit stond onwrikbaar vast! „O, Piet men moet zulke beproevingen doorstaan hebben, om tot de ervaring te geraken, wat een mensch kan, waartoe hij bekwaam is, welke uitkomsten van de zedelijke krachten verkregen kunnen worden, wanneer zij met de lichamelijke krachten hand aan hand gaan en tot één doel samenwerken! O, dan is het menschelijke werktuig onovertroffen! „Zoo ondersteunde ik mij ook gedurende het tweede uur. „Dat gedeelte van de Adriatische zee was geheel eenzaam, men kon zeggen onbevolkt. De laatste watervogels hadden haar verlaten om hunne holen aan de oevers te gaan opzoeken. Geen enkele zweefde meer over mijn hoofd heen, behalve eenige meeuwtjes, die scherpe kreten uitstieten, terwijl zij paarsgewijze over de oppervlakte van de blauwe zee scheerden en soms daarop neerstreken, om zich op de loome golfjes te laten wiegelen. „Hoewel ik niets van de vermoeidheid wilde gevoelen, begonnen mijne armen en beenen zwaar te worden. Reeds strekten zich mijne vingeren krampachtig van elkander uit, en het kostte mij moeite om de handen gesloten te houden, hetgeen bij het zwemmen zoo noodzakelijk is. Mijn hoofd woog loodzwaar, alsof een kogel aan mijne schouders bevestigd ware geweest. Ik begon moeielijkheid te ondervinden om het boven water te houden. „Eene soort van hallucinatie, van zinsbegoocheling overviel mij toen. De geregelde gang der denkbeelden begon mij te begeven, en tot eene gezette opeenvolging van gedachten kon ik mijn brein niet meer dwingen. Vreemde samenkoppelingen van meeningen vormden zich in mijne geschokte hersenen. Ik voelde dat ik niet anders dan zeer onvolmaakt een geluid zou kunnen hooren, het welk in mijne nabijheid zou waargenomen kunnen worden, of een licht zou kunnen zien, dat in mijne nabijheid ontstoken zoude worden. „En het was juist zoo iets, dat mij wedervoer. „Het kon ongeveer middernacht geweest zijn, toen een dof en verwijderd gerommel zich in oostelijke richting liet vernemen. Het was voor mij onmogelijk den aard van dat gerommel te onderscheiden. „Een lichtstraal drong door mijne oogleden heen, die zich mijns ondanks gesloten hadden. Ik poogde mijn hoofd op te beuren en slaagde daarin slechts door mij half te laten onderdompelen. Toen keek ik.... „Ik vertel u al die bijzonderheden, Piet, opdat gij ze weten zoudt en opdat gij door haar mij in mijn karakter zoudt leeren kennen.” „Van uw karakter is mij niets onbekend, dokter. Niets!” antwoordde de jongman. „Niets?” vroeg dokter Antekirrt. „Denkt gij dan, dat mijne moeder mij niet op de hoogte gebracht heeft, wie en wat graaf Mathias Sandorf was?” „Dat zij Mathias Sandorf gekend heeft, dat kan, Piet....” „Zeker, heeft zij dien gekend!” fluisterde de jongman schier ademloos van spanning. „Maar dat zij dokter Antekirrt zoude kennen? Neen, dat niet. Dat kan niet, niet waar?” Piet Bathory luisterde ten hoogste ingespannen. „En het is juist die man, dien ge moet leeren kennen,” ging de dokter voort. „Luister dus goed.” De jeugdige ingenieur knikte. Hij was geheel gehoor. Zijn geheel uiterlijk kenmerkte dat. „Het gerommel, dat ik gehoord had, werd veroorzaakt door een groot schip, dat van den oostkant kwam en naar de Italiaansche kust stevende. De lichtstraal, die tot mij doorgedrongen was, kwam van zijn wit licht, hetwelk in den fokkemast bengelde. Dat was het onbedriegbare teeken, dat het een stoomvaartuig was. Wat zijne positie-lichten betrof, die onderscheidde ik weldra daarna, het roode aan bakboord en het groene aan stuurboord. En daar ik die twee seinlichten tegelijkertijd ontwaarde, wist ik dat het vaartuig recht op mij afkwam. „Het daaropvolgende oogenblik zou voor mij beslissend zijn. Inderdaad, alle kansen bestonden, dat dit stoomschip een Oostenrijks vaartuig was, daar het van den kant van Triëst kwam. Een toevlucht daar aan boord te verzoeken, zou gelijkstaan met mij zelven weer in de handen der maréchaussées van Rovigno te stellen! Ik was vast besloten zoo iets niet te doen, hoewel ik gereed was, alles te beproeven om het eerste het beste redmiddel aan te grijpen. „Dat stoomschip was een snelvarend vaartuig. Het vergrootte al meer en meer voor mijn oog, terwijl het naderde. Het vergrootte buitengewoon. „Eindelijk kon ik de zee voor den boeg in eene witte schuimkuif zien omkrullen. Binnen twee minuten zou die boeg de plaats snijden, waar ik mij bevond, waar ik bewegingloos lag te drijven. „Ik twijfelde er geen oogenblik aan, dat het een Oostenrijksche stoomer was. Maar het was toch niet onmogelijk, dat zijne bestemming Brindisi of Otranto was. En waren die havenplaatsen zijn einddoel niet, dan kon hij haar toch aandoen. Dat was zelfs zeer waarschijnlijk. „Als dat zoo was, dan moest hij er binnen de vier en twintig uren aankomen. „Mijn besluit was dan ook ras genomen: Ik zou blijven drijven en wachten. Dat was het best, wat mij te doen overbleef. „Ik was er zeker van, dat ik te midden van de dikke duisternis niet opgemerkt zou worden. Ik zorgde, dat ik in de richting bleef, welke die groote massa volgde, welker vaart toen vrij gematigd was en die ternauwernood door de lichte deining der kalme zee geschommeld werd. „Eindelijk was de stoomer in mijne onmiddellijke nabijheid. Zijn boeg beheerschte de zee twintig voet boven mij. Ik werd in de waterkrul, die hij voor zich uitstiet, met geweld opgenomen; maar ik ontving geen schok. De lange romp gleed langs mij heen en ik stiet mij krachtig met beide handen af. Dat duurde hoogstens een paar seconden. Toen ik daarna de vormen van het achterschip zag verschijnen, klemde ik mij, op gevaar af, door de schroefbladen te pletter geslagen te worden, aan het roer vast. „Gelukkig was het stoomschip zeer zwaar geladen, zoodat de schroef zeer diep wentelde en de oppervlakte van het water niet bereikte. Want ware dat het geval geweest, dan zou ik aan de draaikolken, die daar gevormd werden, niet hebben kunnen ontkomen; ook zou ik het steunpunt, waaraan ik mij vasthield, niet omklemd hebben kunnen houden, en had ik moeten loslaten. „Maar, evenals bij alle stoomvaartuigen, hingen twee ijzeren kettingen aan het achterschip en sloten aan de roerwanden aan. Ik greep een van die kettingen en tilde mij tot de ijzeren kram omhoog waarin zij vastgeklonken waren. Ik kon nu boven water zitten en richtte mij zoo goed en zoo kwaad bij den achtersteven in, als maar mogelijk was. „Betrekkelijk was ik hier in veiligheid! „Drie uren later brak de dag eindelijk aan. Ik berekende toen, dat ik nog gedurende meer dan vier en twintig uren in dien toestand zou moeten doorbrengen, namelijk wanneer de stoomboot Brindisi of Otranto zou aandoen. Waar ik het meeste door zou lijden, dat was door dorst en honger. „Maar het voornaamste was, dat ik niet van het dek van de boot ontwaard werd; ook niet van uit de sloepen, die rechts en links van het achterschip in de davits hingen. Het is waar, dat ik door eenige tegenliggende schepen kon gezien worden en dat die seinen konden wisselen; maar gelukkig ontmoetten wij gedurende dien dag zeer weinig schepen, en die wij ontmoetten, voeren ons op zoo’n grooten afstand voorbij, dat niemand bespeuren kon, dat een man zich aan de roerkettingen van het stoomschip vastgeklemd hield. „Eene brandend heete zon veroorloofde mij weldra mijne kleederen, die ik daartoe uittrok, te drogen. „De drie honderd gulden van Andreas Ferrato bevonden zich steeds in mijn gordel. Zij moesten mij onderhoud en veiligheid verschaffen, zoodra ik aan wal zoude zijn. Daar, daar zou ik niets meer te vreezen hebben. „Op vreemden bodem waren voor graaf Mathias Sandorf, de Oostenrijksche agenten en spionnen geen schrikbeelden meer. Daar zou ik het hoofd rechtop kunnen voeren. Daar zou ik niet meer als een rampzalige ellendeling moeten rondsluipen om het veege leven te redden. „Maar het was mij niet genoeg voor het oogenblik, dat ik dat leven gered had; ik wilde ook dat men aan mijnen dood geloofde.... „Niemand mocht vernemen, dat de laatste vluchteling uit den vestingtoren van Pisino, dat graaf Mathias Sandorf op Italiaanschen bodem voet aan wal gezet had. Ik had daar gegronde redenen voor, zooals gij weldra vernemen zult. „Wat ik zoo innig verlangde, wat ik zoo innig hoopte, gebeurde gelukkig ook. „De dag ging zonder buitengewone voorvallen voorbij. De nacht viel eindelijk in. Ongeveer tegen tien uren in den avond flikkerde een licht met regelmatige tusschenpoozen in het zuidwesten. Ik herkende dat licht, want ik was meer in deze streken geweest. Dat was de vuurtoren van Brindisi. „Twee uren later was de stoomboot in het door boeien afgebakende vaarwater, hetwelk naar de haven geleidt. „Maar toen, vóórdat de loods aan boord gekomen was, en wij den wal op ongeveer twee mijlen genaderd waren, bond ik mijn kleederen in een pakje, dat ik op mijn hoofd en aan mijn hals bevestigde, liet de kettingen van het roer los en gleed zonder gerucht te maken in het water, hoewel het stoomschip nog in volle beweging was. „Het hevige geplons van de schroef bedwelmde mij een oogenblik, ik werd ook in de kolken, welke zij met woest geweld vormde, voor een poos meêgesleurd; maar eene minuut later reeds—want ik repte mij en zwom krachtig voort—had ik de stoomboot uit het gezicht verloren en hoorde ik nog maar het oorverscheurend gegil harer stoomfluit, waarmede zij hare aankomst in de havenplaats aankondigde. „Een half uur later zette ik bij zeer kalme zee op een vlak en dor strand, waarop geen branding stond, voet aan wal, gelukkig zonder dat iemand mij gezien had. Ik zocht eene schuilplaats tusschen de rotsen, die het strand bedekten, kleedde mij daar aan en zocht, terwijl de uitputting door de uitgestane vermoeienissen de bovenhand boven den honger behield, eene rustplaats te midden van droog zeewier, waarmede de tusschenruimten der rotsen gevuld waren, en sliep weldra op dat bed in. „Bij het aanbreken van den dag wandelde ik Brindisi binnen en zocht daar een der meest bescheidene hôtels van de stad op, alwaar ik besloot de verdere gebeurtenissen af te wachten, alvorens het plan van geheel mijn toekomstig leven vast te stellen. Ik was nu in veilige haven en had derhalve volstrekt geen haast. „Twee dagen later, Piet, vernam ik door middel van de dagbladen, welke rampzalige ontknooping de Triëster samenzwering gehad had. Ik las dat nasporingen in het werk gesteld waren, om het lijk van graaf Mathias Sandorf te vinden; maar dat die te vergeefs geweest waren. In echten reporterstijl werden daar vele bijzonderheden medegedeeld, die mij deden glimlachen. „Maar ik werd voor dood gehouden, dat was het voornaamste, even zoo goed dood, alsof ik met mijn makker, graaf Ladislas Zathmar en uwen vader, Stephanus Bathory, onder de doodelijke schoten op het binnenplein van den vestingtoren te Pisino gevallen was! „Ik, dood!.... Dood!” „Waarachtig niet, Piet.... en velen zullen wel ondervinden, dat ik nog levend ben!” Piet Bathory had met alle gretigheid, met de meeste opmerkzaamheid naar dat verhaal van den dokter geluisterd. Hij was onder den indruk daarvan, alsof hem dat alles, wat gebeurd was, in de diepte van een graf medegedeeld was geworden. Ja, het was graaf Mathias Sandorf die zoo tot hem sprak. Daaraan viel niet te twijfelen. Tegenover Piet, tegenover den zoon van Stephanus Bathory, tegenover dat levende evenbeeld van zijn vader, had graaf Mathias Sandorf zijne gewone koelheid langzamerhand verloren. Hij had thans den jongen man geheel en al toegang tot zijne ziel verleend en vertoonde haar in zijne tegenwoordigheid, zooals zij werkelijk was, na ze zoo lange jaren voor anderen gesluierd gehouden te hebben! Maar hij had nog niets gerept omtrent datgene, wat Piet toch zoo verlangend was te vernemen, niets omtrent hetgeen de arme jongeling van zijne medewerking verwachtte! Wat de dokter zoo even verhaald had van zijn stoutmoedigen overtocht over de Adriatische zee, was tot in de geringste bijzonderheden waar. Zoo was hij heelhuids te Brindisi aangekomen, terwijl graaf Mathias Sandorf volgens ieders opvatting dood was en dood bleef. Maar het kwam er nu op aan, om Brindisi zonder dralen te verlaten. Die haven daar, aan het uiteinde van Italië als het ware, kon slechts eene pleisterplaats genoemd worden. De reizigers komen daar, hetzij om zich in te schepen naar de Levant, of naar Indië; hetzij om, vandaar komende, te ontschepen en verder te reizen naar Europa. Het plaatsje kan in gewone omstandigheden verlaten genoemd worden, behalve gedurende een of twee dagen, wanneer de pakketbooten, voornamelijk die van de „Peninsular and Oriental Company” er aankomen. En die verlatenheid zou voldoende zijn, om den vluchteling te doen herkennen, en hoewel het waar was, zooals hierboven reeds verhaald werd, dat hij niet meer voor zijn leven te vreezen had, zoo was het hem toch boven alles waard, dat hij dood gewaand werd. Dit alles bedacht graaf Mathias Sandorf daags na zijne aankomst te Brindisi, terwijl hij aan den voet van het terras wandelde, die door de Cleopatra-zuil beheerscht werd, juist ter plaatse waar de Apische weg begint. Het plan van zijn volgend leven was reeds vastgesteld. Hij zou naar het Oosten gaan, om daar een vermogen te garen en met dat vermogen eene groote macht te verwerven. Maar het kwam niet raadzaam voor, zich op een der pakketbooten in te schepen, die de geregelde vaart langs Klein-Azië verrichten en die gewoonlijk opgepropt waren met passagiers van de meest uiteenloopende nationaliteiten. Hij moest een ander en meer geheim vervoermiddel opsporen, en dat kon hij te Brindisi niet vinden. Hij vertrok dan ook denzelfden avond per spoortrein naar Otranto. Binnen anderhalf uur tijds had hij die stad, welke bijna aan het uiteinde van den hiel van de Italiaansche laars bij het kanaal, hetwelk den smallen toegang tot de Adriatische zee vormt, gelegen is, bereikt. Daar in die verlaten havenplaats kon graaf Mathias Sandorf prijs bepalen voor den overtocht met den schipper van een klein vaartuig, dat zeilree naar Smyrna lag, en eene lading Albaneesche paarden moest vervoeren, die te Otranto geen koopers gevonden hadden. Den volgenden morgen stak het vaartuig in zee en zag de dokter den vuurtoren van Punta di Luca, aan het uiterste puntje van Italië gelegen, aan den gezichteinder verdwijnen, terwijl aan den tegenovergestelden kant de Acroceraunische bergen in de nevelen weg vloden. Weinige dagen later werd, na een overtocht zonder wederwaardigheden, kaap Matapan, de zuidelijkste punt van Griekenland, voorbij gestevend en waren de reizigers spoedig daarna te Smyrna op hunne bestemmingsplaats aangekomen. Dokter Antekirrt had Piet dit gedeelte van zijn verhaal zoo beknopt en zoo vluchtig mogelijk medegedeeld, alsook hoe hij door middel der dagbladen den plotselingen dood van zijn dochtertje vernam, waardoor hij nu eenzaam en verlaten in de wereld achterbleef! „Ik was dan eindelijk,” zoo ging hij met zijn verhaal voort, „op dien bodem van Klein-Azië aangekomen, waar ik zoovele jaren geheel onbekend zoude leven. Ik zou aan de studiën in de geneeskunde, in de scheikunde, in de natuurlijke wetenschappen, aan welker bron ik mij in de scholen en in de universiteiten in Hongarije gelaafd had, aan die studiën, die door uwen vader met zooveel toewijding en zoo roemrijk onderwezen werden, thans vragen om mijn bestaan te waarborgen. „Ik was gelukkig genoeg om te slagen en dat wel veel spoediger dan ik aanvankelijk had durven hopen. Ik vestigde mij eerst te Smyrna, waar ik mij in den tijd van zeven of acht jaren een groote beroemdheid als geneesheer verwierf. Eenige onverwachte genezingen brachten mij in aanraking met de rijkste personen uit die streken, waar de geneeskunde eigenlijk nog in het tijdperk der kindsheid verkeert. Ik besloot toen die stad te verlaten. Ik wilde, evenals de professoren van weleer, de menschen genezen, terwijl ik tevens de kunst van genezen zou onderwijzen. Ik wilde terzelfder tijd de onbekende geneeswijze der taleb’s van Klein-Azië en der pandit’s van Indië bestudeeren. Ik doorreisde al die provinciën, en vertoefde op de eene plaats eenige weken, elders eenige maanden, terwijl mijne hulp ingeroepen werd te Karahissar, te Bender, Adana, Haleb, Tripoli en Damas, waarbij ik steeds voorafgegaan werd door eene vermaardheid, die onophoudelijk aangroeide en waardoor mijn vermogen met die vermaardheid vermeerderde. „Maar, dat was voor mij niet genoeg, Piet. Neen, waarachtig niet! Dat gevoelde ik wel! „Ik moest een onbegrensde macht erlangen, eene macht zooals slechts een der rijkste rajah’s van Indië zou ten deel gevallen zijn, wanneer de wetenschap zich aan zijne onmetelijke rijkdommen gepaard zou hebben. „De gelegenheid daartoe bood zich eindelijk aan! Ik zou verkrijgen, wat ik wenschte. „Te Homs, in Noordelijk Syrië, bevond zich een man, die aan eene langzame ziekte wegkwijnende was. Geen enkel geneesheer had de geaardheid van zijn lijden kunnen onderscheiden. Daaruit werd natuurlijk de onmogelijkheid geboren, om eene doelmatige behandeling te kunnen voorschrijven en volgen. Die man, Taz-Rhât geheeten, had indertijd hooge betrekkingen in het Ottomanische rijk bekleed. Hij was toen nog slechts vijf-en-veertig jaar oud en betreurde te meer het leven, dewijl een onmetelijk fortuin hem de middelen aan de hand deed, zich alle denkbare genietingen te verschaffen en alle genoegens na te jagen. „Taz-Rhât had over mij hooren spreken; want mijne beroemdheid was op dat tijdstip reeds groot. Hij liet mij verzoeken hem te Homs te komen zien en ik voldeed volgaarne aan die uitnoodiging, die mij geen windeieren zou leggen. „Dokter,” zei hij, „mijn halve vermogen hoort u toe, wanneer gij mij het leven zult redden!” „Behoud dat halve vermogen,” antwoordde ik. „Ik zal u behandelen en verplegen en, zoo God het wil, zal ik u genezen.” „Ik bestudeerde nauwkeurig dien zieke, die door alle geneesheeren opgegeven was. Allen hadden uitspraak gedaan, dat hij nog maar weinige maanden te leven had. Maar ik was gelukkig genoeg eene stellige diagnose te kunnen maken. Ik bleef gedurende drie weken bij Taz-Rhât, om de uitwerking gade te slaan van de behandeling, die ik op hem toepaste. „Om kort te gaan, zijne genezing was geslaagd. Hij herstelde geheel en al, en kon weer in de maatschappij verkeeren. „Toen hij mij verlangde te betalen, wilde ik niet meer ontvangen, dan hetgeen mij voorkwam, mij redelijkerwijze toe te komen. Daarna verliet ik Homs en Syrië. „Drie jaren later verloor Taz-Rhât door een ongeluk bij eene jachtpartij het leven. Hij liet geene bloedverwanten, geene onmiddellijke nakomelingen na, en bij laatste wilsbeschikking had hij mij tot universeel erfgenaam gemaakt van al zijne goederen, welker waarde op niet minder dan vijftig millioen gulden geschat kon worden. Dat was een aardige som, niet waar, Piet? „Het was toen ongeveer dertien jaren geleden, dat de vluchteling uit den kerkertoren van Pisino eene schuilplaats had komen zoeken in die verwijderde provinciën van Klein-Azië. De naam van dokter Antekirrt was toen al eenigermate legendarisch geworden en was ook in geheel Europa beroemd. Ik had dus het resultaat bereikt, wat ik voorshands beoogd had. Maar mij bleef nog over het groote doel na te jagen, hetwelk de eenige beweegreden van mijn geheele bestaan was. „Ik besloot toen naar de Europeesche gewesten terug te keeren, of mij ten minste op het uiterste uiteinde van dat werelddeel op het eene of andere punt van de Middellandsche zee te vestigen. Ik bezocht de Afrikaansche kuststreken en kocht—tusschen twee haakjes gezegd: zeer duur—een belangrijk vruchtbaar en rijk eiland, dat feitelijk in de behoeften van eene kleine volksplanting kan voorzien. Dat eiland noemde ik Antekirrta. En het is hier, Piet, dat ik souverein, volstrekt baas, koning zonder onderdanen ben, maar een personeel bezit, dat vol toewijding voor mij is, dat mij met lichaam en ziel toegedaan is. Hier heb ik verdedigingsmiddelen, die volmaakt en voor mijne tegenstanders verschrikkelijk zullen wezen, wanneer zij voltooid zullen zijn. Hier heb ik gemeenschapsmiddelen, die mij met de verschillende punten van den omtrek der Middellandsche zee in verbinding brengen. Hier heb ik eene vloot van eene zoodanige beweegkracht en snelheid, dat ik zonder overdrijving kan zeggen, dat ik die zee tot mijn domein, tot mijn onderdaan, tot mijn nederige slaaf gemaakt heb. „Waar is het eiland Antekirrta gelegen?” vroeg Piet Bathory uiterst nieuwsgierig. „In de nabijheid van de groote Syrtische zee, welker beruchtheid sedert de vroegste tijdrekening afschuwelijk is geweest; aan het uiteinde van die zee, die door de heerschende noordenwinden zoo gevaarlijk wordt gemaakt, zelfs voor vaartuigen van nieuweren scheepsbouw. Het is gelegen achter in den zeeboezem van Sidra, die de Afrikaansche kust insnijdt tusschen het Tripolitaansche rijk en de Cyrenaïsche regentschappen.” Daar inderdaad is het eiland Antekirrta ten noorden van de Syrtische eilandengroep te vinden. Vele jaren vroeger had de dokter de kusten van Cyrenaïca doorreisd, had Souza, de oude havenplaats van dat land bezocht, alsook het rijk Barcah, zoowel als de kuststeden, die later het oude Ptolomaïs Bereniec, Adrianopolis, in één woord dat oude Pentapolis, hetgeen vijf steden beteekent, uitmaakten, en vroeger nu eens Grieksch dan Macedonisch, later Romeinsch, Perzisch, Saraceensch enz. waren, evenwel nu Arabisch zijn en onder het Pachalik van Tripoli ressorteeren. De wisselvalligheden van zijne reis, want hij ging zoowat overal en waar men zijne hulp noodig had en inriep, voerden hem tot te midden van die talrijke eilandengroepen, waarmede de Lybische kust bezaaid is, te weten Paros en Anthirodos, de Plinthinische tweelingen, Enesipta, de Tyndarenische rotsen, Pyrgos, Platea, de Hyphlische en de Pontische eilanden, de Witte en de Syrtische eilanden. Daar in die baai van Sidara, op dertig mijlen ten zuidwesten van het vilayet van Ben Chazi, het meest nabijgelegen punt der Afrikaansche kust, trok dat eiland Antekirrta meer in het bijzonder zijne aandacht. Men noemde het zoo, omdat het voor de andere Syrtische of Kryrtische eilanden gelegen is. Van dien dag af koesterde de dokter het voornemen, dat eiland den een of anderen dag te koopen, en als eene voorloopige in bezitneming, nam hij den naam van Antekirrt aan, die weldra wereldberoemd en overal in alle streken van het oude halfrond vernomen werd. Twee wichtige redenen hadden hem na eenig bedenken tot die keuze geleid. Ziehier: Vooreerst was Antekirrta uitgestrekt genoeg—het had een omtrek van achttien mijlen—om het personeel, dat hij noodig zou heb ben en dat hij bij elkander hoopte te brengen, te onderhouden. Het was verheven genoeg om tegen watervloeden beveiligd te zijn, daar een kegelberg, die achthonderd voeten hoog was, het geheele eiland beheerschte en veroorloofde een wakend oog op de baai tot aan de Cyrenaïsche kust te houden. Dan was het voldoende vruchtbaar, daar het door vele riviertjes besproeid en een voldoende dikke laag teelaarde bezat. Het leverde verschillende producten op, genoegzaam om in het onderhoud van ettelijke duizenden inwoners te voorzien. Vervolgens was het eiland in die zee gelegen, die schrikwekkend was door hare stormen, welke reeds in voorhistorische tijden noodlottig voor de Argonauten waren, en waarvan Horatius, Virgilius, Propertius, Seneca, Valerius, Flaccus, Lucanus en nog andere schrijvers uit de oudheid, die meer aardrijkskundigen dan dichters waren, als: Polybius, Salustius, Strabon, Mela, Plinius en Procopus, de schrikkelijke gevaren schetsen in hunne gezangen, gedichten of beschrijvingen van die Syrtische eilanden, welker naam de „wegslepende” beteekende. Zoo was inderdaad het domein, hetwelk dokter Antekirrt in allen deele beviel. Hij kocht het dan ook in vollen eigendom voor eene aanmerkelijke som, zonder eenige feodale of andere verplichting van welken aard ook te aanvaarden. De acte van afstand werd zonder eenig bezwaar door den Sultan geratificeerd, waardoor de nieuwe bezitter van Antekirrta souverein werd, meer souverein dan menig constitutioneel vorstje in Europa. De dokter had op het tijdstip van dit verhaal reeds sedert drie jaren dat eiland betrokken. Ongeveer drie honderd Arabische of Europeesche familiën waren door zijne aanbiedingen en door de verzekering van een gelukkig leven te zullen leiden, gelokt geworden. Deze vormden eene kleine kolonie, die ongeveer twee duizend zielen telde. Dat waren geen slaven, zelfs geen onderdanen, maar lotgenooten, die voor hun opperhoofd vol toewijding waren, en zoowel aan hem als aan het plekje gronds, hetwelk voor hen als een nieuw vaderland geworden was, uitermate gehecht waren. Langzamerhand werd er eene geregelde administratie ingevoerd, en eene militie gevormd, om de verdediging van het eiland op zich te nemen. Er werden verder onder de notabelen magistraten gekozen, die maar zelden geroepen werden om hunne autoriteit te doen gelden. Daarna werden door den dokter kundige mannen naar de voornaamste en beste scheepstimmerwerven van Engeland, Frankrijk, Amerika of Nederland gezonden, alwaar volgens zijne eigene inzichten eene bewonderenswaardige vloot gebouwd werd, bestaande uit stoombooten, stoomjachten, schooners, goeletten of „Electrieks”, die bestemd waren om snelle tochten in het bekken der Middellandsche zee uit te voeren. Terzelfder tijd werden versterkingen op het eiland Antekirrta opgeworpen; maar die waren nog niet voltooid, hoewel de dokter de uitvoering er van, zooveel hem maar mogelijk was, verhaastte. Hij meende daartoe ernstige redenen te hebben. Had dokter Antekirrt dan eenigen vijand in die streken van de baai Sidra te vreezen? Ja zeker. Eene angstverwekkende sekte, eigenlijk eene vereeniging van zeeschuimers, had niet zonder een gevoel van haat en nijd, een vreemdeling die volksplanting in de nabijheid der Lybische kustlanden zien stichten. Die sekte was de Muselmansche Broederschap van Sidi Mohamed Benn Ali-Es-Senoûsi. In dat jaar (1300 der Hegyra) was zij dreigender dan ooit en reeds telde hare aardrijkskundige uitbreiding meer dan drie millioen volgelingen. Hare zaouiyas, hare villayets, die als middelpunten van arbeidzaamheid verspreid, in Egypte, in het Ottomanische rijk, zoowel in Europa als in Azië, in Algerië, in het land van Baele en Touboe, in oostelijk Nigritië, in Tunis, in Marokko, in de onafhankelijke landen van de Sahara, tot aan de grenzen van westelijk Nigritië toe beschouwd konden worden, bestonden in veel grooter aantal in Tripolis en in de Cyrenaïsche streken. Van daar ontstond een voortdurend gevaar voor de Europeesche etablissementen in Noord Afrika, voor dat bewonderenswaardige Algerië, hetwelk bestemd is om het rijkste land der aarde te worden, ook voor het eiland Antekirrta, zooals wel te denken valt. Alle middelen bijeen te brengen tot beveiliging en verdediging, was dus niet alleen als voorzichtigheidsmaatregel aan te bevelen, maar ook den dokter door de onverbiddelijke noodzakelijkheid geboden. Ziedaar, wat Piet Bathory gedurende dat onderhoud, hetwelk hem nog omtrent zoo onnoemelijk veel anders zou inlichten, wat hij zelfs niet gissen kon, vernam. Het was dus naar het eiland Antekirrta, waar hij heen gevoerd was. Dat eiland was in het binnenste der Syrtische zee gelegen, als het ware in een der meest verborgen van de oude wereld op eenige honderd mijlen van Ragusa verwijderd, waar hij twee wezens achtergelaten had, die hij nimmer vergat en welker herinnering hem overal vervolgde, waar hij ook ging, namelijk: zijne moeder en Sava Toronthal. De dokter voltooide vervolgens zijne mededeelingen, door de bijzonderheden betreffende het tweede gedeelte van zijn bestaan te verhalen, Piet Bathory luisterde natuurlijk aandachtig toe. Terwijl dokter Antekirrt aldus zijne maatregelen trof, om de veiligheid van zijn eiland te verzekeren; terwijl hij zich onledig hield met de rijkdommen van zijn bodem te voorschijn te doen treden, om hem langzamerhand voor de stoffelijke en zedelijke behoefte van zijne kleine volksplanting dienstbaar te doen zijn, werd hij voortdurend op de hoogte gehouden omtrent hetgeen zijne vroegere vrienden, welker spoor hij nimmer uit het oog verloren had, wedervoer. Daaronder behoorden in de eerste plaats mevrouw Bathory, haar zoon en Borik, die Triëst verlaten hadden, om zich te Ragusa te vestigen. Zoo vernam Piet Bathory, waarom de goelet Savarena te Gravosa aangekomen was, onder omstandigheden die zoo zeer de algemeene nieuwsgierigheid gaande gemaakt hadden; waarom de dokter toen een bezoek aan mevrouw Bathory gebracht had, zonder dat haar zoon ooit het hoe en waarom had kunnen te weten komen dat het geld, hetwelk ter harer beschikking gesteld was, door de wakkere vrouw geweigerd werd; ook vernam hij hoe de dokter gelukkig bijtijds gekomen was om Piet aan het graf op het kerkhof te Ragusa te ontrukken, waarin hij trouwens slechts in een magnetischen slaap gedompeld lag. „Gij mijn zoon,” zoo vervolgde dokter Antekirrt, „ja, gij, die het hoofd verloren hebbende, voor een zelfmoord niet teruggedeinsd zijt!....” Op dat woord: zelfmoord richtte Piet Bathory zich met een gevoel van verontwaardiging overeind. Hij was waarlijk buiten zich zelven van toorn. Zijne oogen schoten vuurstralen. „Een zelfmoord!” riep hij uit, terwijl zijn gelaat zich smartelijk verwrong. „Een zelfmoord!” „Ja, Piet, een zelfmoord!” hernam dokter Antekirrt met volle overtuiging. „Waarom ziet gij zoo ontsteld?” „Hebt gij dan kunnen gelooven, dat....” De jongeling kon niet voortgaan. „Wat?.... Waarom aarzelt gij?” vroeg dokter Antekirrt met aandrang. „Spreek dan toch!” „Dat ik mij zelven zoude verwond hebben? Zeg? Hebt gij dat waarlijk geloofd?” „Piet.... in een oogenblik van wanhoop!....” „Wat zegt ge?” „In een oogenblik van wanhoop, Piet, dan is alles mogelijk!” „Van wanhoop?.... Ja, wanhopig was ik.... Ik meende dat ik door iedereen verlaten was....” „Door iedereen, Piet?” „Ja, door iedereen, zelfs door u!” „Door mij!” kreet dokter Antekirrt ontzet. „Door mij?....” „Ja, door u, door den vriend mijns vaders; verlaten, nadat gij mij beloften gedaan hadt, die ik niet gevraagd had, die ik niet had durven hopen! Verlaten door een ieder!” „Piet! Piet!” „Ja, wanhopig was ik, en waarlijk ik ben het nog!” „Nog?.... O noodlot!” „Ja nog!.... Maar God heeft den wanhopige niet geboden om te sterven!.... Hij heeft hem integendeel geboden om te leven.... ten einde zich te wreken!” „Wreken?” „Ja, wreken!” zei Piet Bathory woest en hartstochtelijk, terwijl hij den dokter somber aankeek. „Neen, Piet! Wreken niet.... straffen wel,” hernam de dokter op zachtaardigen toon. De jongeling glimlachte met zonderlingen blik. Hij scheen het onderscheid daarvan niet te vatten. „Maar Piet, als gij het dan niet gedaan hebt, wie heeft u dan toch gewond?” vroeg de dokter. „Een man, dien ik haat!” antwoordde de jeugdige ingenieur, in de grootste opgewondenheid. „Dien gij haat?” „Een man, dien ik dien avond bij toeval, op een eenzamen weg ontmoette in de nabijheid van den walmuur van Ragusa!” „Maar wie dan toch? Wie dan toch?” „Misschien heeft die man gedacht,” ging Piet Bathory opgewonden voort, „dat ik mij op hem wilde werpen, dat ik hem wilde uitdagen!.... Toen is hij mij voorgekomen en heeft toegestooten!...” „Maar spreek, wie dan toch? Wie is die man?” herhaalde dokter Antekirrt met aandrang. „Wie die man is? Wel, dat is Sarcany! Dat is....” Piet kon niet eindigen. Bij de gedachte aan den ellendeling, dien hij thans moest gelooven de gelukkige echtgenoot van Sava te zijn, verwarde zich zijn brein en was hij verplicht de oogen te sluiten. Hij had een gevoel alsof het leven hem ontvlood, alsof zijne wond zich weer opende. Bleek en ademloos lag hij daar, het sterven nabij! In weinige oogenblikken had hem de dokter evenwel zijne zorgen gewijd en weer bij kennis gebracht. Hij bekeek hem medelijdend: „Sarcany!.... Sarcany!” prevelde hij. Het zou niet overbodig geweest zijn, dat Piet eenige rust genoot, na den schok, dien hij doorstaan had. Dat wilde hij evenwel niet; daartoe was hij te ongedurig, te overspannen. „Neen,” zei hij, toen de dokter aandrong. „Neen, ik kan, ik wil niet rusten! Althans nu niet!” „Toch zou rust weldadig voor u zijn.” „Neen, neen, neen! Gij zeidet bij het begin van ons onderhoud: Eerst de geschiedenis van dokter Antekirrt. Die hebt gij mij medegedeeld van het oogenblik af dat graaf Mathias Sandorf in de wateren der Middellandsche zee sprong en hij te midden der kogels, die rondom hem aansloegen en plasten, onder de oppervlakte verdween.” „Ja, Piet.” „Er blijft u nog over te vertellen, wat mij nog omtrent graaf Mathias Sandorf onbekend is.” „Omtrent graaf Mathias Sandorf?” „Ja.” „Zult gij de kracht hebben mij ten einde toe aan te hooren?” vroeg dokter Antekirrt met bezorgdheid. „Spreek! En wees geheel onbezorgd. De kracht zal mij niet in den steek laten,” sprak Piet. „Het zij zoo!” antwoordde de dokter. „Ik luister.” „Het is ook beter, dat er een einde komt aan die geheimen, die gij toch het recht hebt te vernemen. Luister, ik zal u alles, wat het verleden schrikkelijks heeft, ontvouwen. Piet, gij hebt geloofd dat ik u aan uw lot overgelaten had?....” De jongeling glimlachte bitter, maar antwoordde op die vraag niet. Onderzoekend keek hij den spreker aan. „U verlaten had” ging de dokter voort, „omdat ik van Gravosa vertrokken was?”.... De jongman knikte. „Hoor mij aan Piet! Dan zult ge met kennis van zaken kunnen oordeelen! Maar hoor aandachtig. „Gij weet, Piet, dat daags vóor de voltrekking van het vonnis, mijne makkers en ik eene poging aangewend hebben om uit de vesting van Pisino te ontvluchten. Graaf Ladislas Zathmar werd evenwel helaas! door de gevangenbewaarders gegrepen, juist toen hij op het punt stond zich bij ons aan den voet van den vestingtoren te voegen. Helaas! dat mocht niet gebeuren. „Uw vader en ik, medegesleept door den Buco-bergstroom, waren reeds buiten het bereik onzer beulen. „Na op wonderdadige wijze aan de kolken en maalstroomen van de Foïba ontsnapt te zijn, en nadat wij voet aan wal op een der oevers van het Léma-kanaal gezet hadden, werden wij door een ellendeling bespeurd, die geen oogenblik geaarzeld heeft om onze hoofden, waarop het Oostenrijksche gouvernement een hoogen prijs gesteld had, te verkoopen. Wij werden bij een visscher van Rovigno ontdekt, juist op het oogenblik toen hij ons naar de overzijde van de Adriatische zee wilde voeren. Uw vader werd gevangen genomen en naar de vesting van Pisino teruggevoerd. Ik was gelukkiger en slaagde er in te ontsnappen. „Ziedaar wat ge weet, Piet Bathory. Luister nu goed naar hetgeen gij niet weet. „Vóór de verklikking van dien Spanjaard, Carpena genaamd, eene verklikking die den armen visscher Andreas Ferrato de vrijheid en weinige maanden later het leven kostte—hadden twee mannen het geheim der samenzweerders van Triëst verraden, ja schandelijk verraden!” „Hunne namen?....” riep Piet Bathory uit. „Hunne namen?” „Ja, hoe heeten zij?” vroeg de jonge man ongeduldig en onstuimig. „Vraag mij eerst hoe hun verraad aan het licht kwam,” antwoordde dokter Antekirrt. „Juist, laat hooren, dokter.” Deze verhaalde toen vluchtig wat er in de cel van den gevangentoren van Pisino voorgevallen was, en deelde mede hoe een verschijnsel op het gebied der gehoorleer hem de namen der twee verraders had leeren kennen. „Hunne namen, dokter!” riep Piet Bathory nogmaals uit. „Hunne namen?” vroeg Antekirrt andermaal, maar ditmaal met iets weemoedigs in zijne stem. Waarlijk hij aarzelde. „O, gij zult thans niet weigeren die te noemen! Niet waar, graaf Sandorf?” „Ja, ik zal ze noemen!” „Welnu, wie zijn ze?” „De een is die schrijver, die als spion in het huis van graaf Ladislas Zathmar binnengedrongen is!” „Die spion? Maar hoe heet hij?” vroeg Piet Bathory. „Hoe die man heet? Maar gij kent hem; hij is het, die u heeft willen vermoorden! Het is Sarcany!” „Sarcany!” riep Piet uit, die eensklaps krachten genoeg vond, om op den dokter toe te treden. „Sarcany! Die ellendeling?” „Ja, Piet, Sarcany!” „En gij wist dat? Hoe is dat mogelijk? Zeg mij toch, graaf Sandorf!” „Ik wist het!” „Gij wist het? Gij, de makker van Stephanus Bathory! Gij, die aan zijn zoon bescherming beloofdet! Gij, wien ik het geheim mijner liefde bekend heb! Gij, die deze liefde aangemoedigd hebt! Gij hebt dien laaghartige, dien eerlooze toegang laten verkrijgen in het huis van Silas Toronthal! Gij hebt die misdaad toegelaten!.... Ja, die misdaad, waardoor dat ongelukkige jonge meisje aan dien Sarcany overgeleverd is!” „Ja, Piet, dat alles heb ik gedaan!” sprak dokter Antekirrt met eene vreeselijke woestheid in zijne stem. „En waarom?” „Omdat dat jonge meisje uwe echtgenoote niet kon worden! Ziedaar de reden!” „Zij! Zij niet?” „Neen, vooral zij niet!” „O, waarom? Zeg, waarom?” „Omdat wanneer Piet Bathory juffrouw Sava Toronthal gehuwd had, dat eene nog afzichtelijker misdaad zou geweest zijn dan het gepleegde verraad. Hoort ge?” „Maar waarom?.... Waarom toch?” kreet Piet, die ten toppunt van zenuwachtige overspanning verkeerde. „Omdat Sarcany een medeplichtige had!....” sprak graaf Sandorf somber en schier sissend. „Een medeplichtige?....” „Ja een medeplichtige bij dat schandelijke verraad, dat uwen vader aan den dood overleverde!” „En die medeplichtige? Wie is hij? O, ik smeek u, heb medelijden met mij! Noem mij zijn naam.” „Die medeplichtige?.... Ja, het is noodzakelijk, dat gij hem eindelijk leert kennen!....” „Dat is de Triëster bankier, Silas Toronthal!” Piet had het gehoord, en had het begrepen!.... Hij slaakte geen kreet; hij sprak geen woord. Het was alsof eene ijzeren vuist hem de keel dichtkneep. Een zenuwachtige lach trok zijne lippen te zamen en misvormde zijn gelaat. Hij zou tegen den grond geslagen zijn,—want zoodanig had de afschuw zijne spieren verlamd en verstijfd,—wanneer dokter Antekirrt hem niet in zijne armen opgevangen had. Hij staroogde en het was alsof zijn blik in ondoordringbare duisternissen boorde. Die toestand duurde slechts kort, slechts weinige seconden, toch lang genoeg om dokter Antekirrt tijd te gunnen, zich met schrik af te vragen of de patiënt niet bezwijken zou na de schrikkelijke operatie, welke hij hem had laten ondergaan. Maar Piet Bathory bezat een krachtig gestel. Hij slaagde er in om al de oproerige bewegingen zijner ziel te beheerschen. Eenige tranen ontsnapten eindelijk aan zijne branderige oogleden.... Daarna liet hij zich in zijn leuningstoel neervallen en liet zijne hand in die van den dokter rusten. „Piet,” zei deze met eene teedere, maar hoogst angstige stem, „Piet, voor de geheele wereld zijn wij beiden dood. Ik ben thans geheel alleen op aarde; ik heb geen vriend, ik heb geen kind meer!... Zeg, wilt ge mijn zoon zijn?” „Ja!.... vader....” antwoordde Piet Bathory snikkend. „Ja, zeker wil ik uw zoon zijn!” En inderdaad het was wel een soort vaderlijk gevoel van den eenen, gepaard aan een zeker kinderlijk gevoel van den anderen, hetwelk die twee mannen in elkanders armen deed vallen. VII. WAT ER INMIDDELS TE RAGUSA GEBEURDE. Terwijl die gebeurtenissen op het eiland Antekirrta voorvielen, was Ragusa het tooneel van andere voorvallen. Ziehier wat er gebeurde. Mevrouw Bathory was toen reeds niet meer in de stad. Zij had haar verlaten. Na den dood van haren zoon was Borik, geholpen door een paar vrienden, er in geslaagd, haar dat huis in de Marinella-straat te doen ontruimen. Gedurende den eersten tijd had men gemeend, dat het brein van de ongelukkige moeder dien laatsten schok niet zou kunnen weerstaan. En werkelijk, hoe geestkrachtvol die bewonderenswaardige vrouw zich ook betoonde en betoond had, zoo deden zich toch eenige teekenen van geestesstoornis voor, die den geneesheer en nog al bezorgdheid inboezemden. Onder die omstandigheden en op aanraden en aandringen van de mannen der wetenschap, werd mevrouw Bathory ten huize van een vriend van hare familie in het kleine dorp Vinticello genaamd, opgenomen. Dat dorpje was op eenigen afstand van Ragusa gelegen. Daar zouden haar de goede zorgen en eene doelmatige verpleging waarlijk niet ontbreken. Maar welken troost zou men die arme moeder, die rampzalige echtgenoote, die zoo herhaaldelijk in hare liefde voor haren echtgenoot, in hare toegenegenheid voor haren zoon aangetast was geworden, hebben kunnen bieden? Haar innig genegen dienaar, haar oude Borik, had haar niet willen verlaten. Toen dan ook het huis in de Marinella-straat gesloten was, volgde hij haar, om de nederige, bescheiden en toewijdingsvolle vertrouweling van zooveel smarten te zijn. Wat Sava Toronthal betrof, de rampzalige moeder van Piet Bathory had haar gevloekt en nimmer was er sedert meer sprake van haar in het huisje te Vinticello geweest. De beide bewoners wisten zelfs niet, dat haar huwelijk tot een later tijdstip uitgesteld was. Daarenboven de toestand, waarin het jonge meisje zich bevond, maakte haar weldra bedlegerig. Haar was een even onverwachte als wreedaardige slag toegebracht. Hij, dien zij lief had, was dood.... ongetwijfeld gestorven uit wanhoop!.... En het was zijn lijk, dat men naar het kerkhof droeg, juist op het oogenblik, toen zij hare woning verliet, om de bruid te zijn en die hatelijke vereeniging te gaan voltrekken. Sava verkeerde gedurende tien dagen, dat wil zeggen tot den 16en Juli, in zeer ontrustbarenden toestand. Hare moeder verliet haar in dit tijdperk niet. Het waren daarenboven de laatste zorgen, die mevrouw Toronthal aan hare dochter zoude wijden; want zij zelve zou weldra op hare beurt doodelijk aangetast worden. Welke gedachten hielden gedurende die lange uren van het nachtwaken naast het ziekbed, moeder en dochter bezig? Och, die zal de lezer wel raden, zonder dat daarop gewezen zal behoeven te worden. Twee namen werden herhaaldelijk te midden van snikken en tranen herhaald: de naam van Sarcany, om met verwenschingen overstelpt te worden, en de naam van Piet Bathory, die nog slechts op een steenen gedenkteeken op het kerkhof voorkwam, om beweend te worden! Uit deze gesprekken, waaraan de bankier Silas Toronthal nimmer deel nam,—hij vermeed zelfs om zijne dochter in hare vertrekken op te zoeken of te zien,—vloeide een laatste poging voort van mevrouw Toronthal bij haren echtgenoot, om hem over te halen van dat huwelijk af te zien, waarvan het denkbeeld alleen voldoende was, om Sava een schrik, eene oprechte walging op het lijf te jagen. Maar de bankier bleef onverzettelijk in zijn voornemen. Daartoe meende hij redenen te hebben. Misschien zou hij, wanneer hij aan zich zelf overgeleverd gebleven was, wanneer hij onttrokken had kunnen blijven aan vreemden invloed, aan vreemden dwang, dan zou hij wellicht gehoor hebben gegeven aan de opmerkingen, die hem gemaakt werden, aan de wroegingen, die zijn geweten hem deed ondervinden. Maar hij werd beheerscht door zijnen medeplichtige meer dan hij zelf meende. Hij weigerde dan ook gehoor te leenen aan mevrouw Toronthal en was op dat punt inderdaad onverbiddelijk. Tot Sava’s huwelijk met Sarvany was besloten en het zou voltrokken worden, zoodra de gezondheid van het jonge meisje die belangrijke gebeurtenis veroorloven zoude. De woede van Sarcany, toen dat toeval plaats had en alle plannen verijdelde, laat zich wel beseffen. Met weinig vermomden toorn, zag hij die verwarring aan, die in zijne plannen aangebracht werd. Hij overlaadde Silas Toronthal met drangredenen om toch, in weerwil van alles, voort te maken. Het was waar, het gold ongetwijfeld slechts een uitstel; maar wanneer dat uitstel aanhield of verlengd werd, dan kon het den grondslag in gevaar brengen, waarop zijne geheele toekomst gesteund was. En dat moest vermeden worden. Hij besefte aan den anderen kant, dat Sava slechts een onoverkomelijken afschuw voor hem kon gevoelen. En waartoe zou die afschuw overgaan, zich vervormen, wanneer het jonge meisje ooit zou vernemen, dat Piet Bathory bezweken was onder het dolkmes van den man, dien men haar tot echtgenoot opdrong! Van zijn kant evenwel wenschte hij zich innig geluk bij die gelegenheid zijn medeminnaar uit den weg geruimd te hebben. Geene wroeging drong daarenboven die ziel binnen, die voor ieder menschelijk gevoel hermetisch gesloten was. Hij kon in den volsten zin des woords een gewetenlooze aterling genoemd worden. „Het is inderdaad gelukkig,” zei hij eens tot Silas Toronthal, toen die dood ter sprake kwam, „dat die lummel op de gedachte gekomen is, zelfmoord te plegen. Hoe minder er van dat ras van de Bathory’s overblijven, hoe beter dat voor ons zal uitkomen. „Waarlijk, het schijnt dat de hemel ons beschermt!” En inderdaad, wie bleef er thans van de drie familiën Sandorf, Zathmar en Bathory over? Niemand anders dan eene stokoude vrouw, die afgeleefd en welker dagen bijgevolg geteld waren. Ja, zeker, God scheen die ellendelingen te beschermen! En Hij zou zijne bescherming tot de uiterste grens opgevoerd hebben, wanneer Sarcany tegelijkertijd én de echtgenoot van Sava Toronthal én de baas van haar kolossaal vermogen ware geworden! Toch scheen diezelfde God hem door het oefenen van geduld te willen beproeven; want het uitstel van dat huwelijk scheen niet te eindigen. Het was voor dien woesteling ondragelijk. Toen het jonge meisje hersteld en ter been was,—lichamelijk hersteld althans—en zij eenigszins van dien schrik bekomen was; toen Sarcany de meening begon te koesteren, dat het tijd werd, om de oude plannen weer op te rakelen, werd mevrouw Toronthal op hare beurt ziek. De levensdraden waren bij die goede vrouw versleten. Dat zal wel niemand der lezers verwonderen, die nagegaan hebben, welk leven zij geleid had na de gebeurtenissen van Triëst, nadat zij vernoemen had aan welk onwaardig man haar bestaan vastgeketend was. Daarop waren hare pogingen, die wel een voortdurenden strijd mochten genoemd worden, in het belang van Piet Bathory gevolgd, om ten minste zoo eenigermate het onrecht te vergoeden, hetwelk die familie aangedaan was. Hare vergeefsche smeekingen tegenover den onverbreekbaren invloed van Sarcany, die zoo onverwachts te Ragusa teruggekeerd was, hadden haar geheel en al geknakt. Hare geestkracht was thans uitgeput. Zij moest het opgeven. Van den eersten dag van dien strijd af was het duidelijk, dat haar levensader onvermijdelijk geknakt was. Thans konden de geneesheeren nog slechts weinige dagen beloven, dat was alles. Volgens hen was mevrouw Toronthal onherstelbaar. Zij stierf tengevolge van uitputting, en niets had haar meer kunnen redden, al ware Piet Bathory ook uit het graf opgestaan om de echtgenoot van hare dochter te worden! En van zulk eene uitkomst was het ver af, al was de jonkman ook al uit den dood verrezen, hetgeen zij natuurlijk niet weten kon. Toen kon Sava de zorgen vergelden, die zij van haar ondervonden had. Het jonge meisje verliet noch des daags noch des nachts de sponde van de arme vrouw. Als de meest ijverige pleegzuster zat zij naast dat ziekbed. Het is te begrijpen, wat Sarcany bij dat nieuwe uitstel moest ondervinden. Hij bestormde den bankier letterlijk met drog- en drangredenen. Maar dat alles was te vergeefs. Door die ziekte was ook deze tot onmacht gedoemd. Wat zou de wereld zeggen, wanneer onder zulke omstandigheden een huwelijk gesloten werd? De afloop van dien toestand kon zich evenwel niet lang meer laten wachten. Dat was voor een ieder duidelijk. Tegen den 29sten Juli, dat wil zeggen weinige dagen na het hier boven verhaalde, scheen mevrouw Toronthal weer eenige krachten te zullen terugkrijgen. Er scheen nieuw leven in te komen. Het was evenwel eene heete koorts die ze haar verschafte. De hevigheid van dat ziekteverschijnsel zou haar evenwel binnen de tweemaal vier en twintig uren aan den rand van het graf brengen. Gedurende die koorts ijlde de arme vrouw in hooge mate; zij sprak voortdurend volkomen wartaal, volzinnen die geheel en al onbegrijpelijk waren. Sava sloeg er weinig acht op. En toch één woord—één naam, die steeds op de lippen der zieke zweefde,—was wel geschikt, om Sava te verbazen. Het was de naam van Bathory, niet de naam van den jongeling, maar de naam zijner moeder, welke de zieke met bange stem in hare ijlende koorts riep, terwijl zij haar voortdurend smeekte, alsof zij door de bitterste wroeging overstelpt was: „Vergeving, mevrouw!.... O, vergeving!.... Als ge wist, wat ik geleden heb!.... O, wend het gelaat niet af!” En wanneer het jonge meisje bij het intreden van heldere oogenblikken hare moeder ondervroeg, dan antwoordde deze met den grootsten schrik en de grootste ontsteltenis: „Zwijg stil!.... Sava!.... O, zwijg stil!.... Spreek er geen mensch over! Ik heb niets gezegd!” Eindelijk trad de nacht van den 30sten op den 31sten Juli in. Een oogenblik hadden de geneesheeren de meening kunnen koesteren, dat de ziekte van mevrouw Toronthal, na haar toppunt van hevigheid bereikt te hebben, tot staan gebracht was niet alleen, maar ook dat zij zou beginnen af te nemen. Dien dag toch was de toestand veel beter geweest. Geen der gewone aandoeningen had zich voorgedaan en er was inderdaad reden om verbaasd te zijn over zulk een onverwachte wijziging in den ziektevorm van de waardige vrouw. De nacht beloofde zoo rustig mogelijk, althans niet minder te zijn dan de toestand gedurende den dag. Alles voorspelde zulks. Het was zoo, dat viel niet te ontkennen. Maar het was de laatste flikkering van de wegstervende levensvlam. Op het punt van te overlijden, voelde mevrouw Toronthal eene geestkracht in zich herleven, die men onmogelijk van zoo’n uitgeput lichaam verwachten kon. De reden daarvan was, dat, na hare rekening met God afgesloten te hebben, zij een besluit genomen had en slechts de gelegenheid afwachtte, om daaraan, als het haar mogelijk was, uitvoering te geven. Nu zij zich zoo wel bevond, verlangde zij dat het jonge meisje dien nacht gedurende eenige uren rust zou nemen. Wat Sava er ook tegen inbracht, zij moest hare moeder gehoorzamen, nu deze daar zoo uitdrukkelijk op stond. Sava begaf zich tegen elf uren des avonds naar hare kamer en mevrouw Toronthal bleef alleen in haar vertrek. Allen sliepen in de groote ruime woning, waarin die stilte toen heerschte, welke men terecht de „stilte des doods” genoemd heeft. Toen stond mevrouw Toronthal op, en diezelfde zieke, die iedereen meende, dat zij door zwakte en uitputting onbekwaam zoude zijn om ook maar de geringste beweging uit te voeren, ontwikkelde thans genoegzame kracht, om zich te kleeden en plaats te nemen aan eene kleine dames-schrijflessenaar, die in een hoek van het vertrek stond. Daar nam zij een vel postpapier en schreef daarop met bevende hand slechts weinige regels, die zij daarna onderteekende. Vervolgens stak zij dien brief in eene enveloppe, welke zij verzegelde en waarop zij het navolgende adres schreef: „Mevrouw Bathory Marinella-straat, in de voorstad Stradona, Ragusa.” In weerwil van de vermoeidheid, die zij voelde dat haar aangreep, en door dien arbeid veroorzaakt was, stond mevrouw Toronthal op, opende de deur van hare kamer, daalde langs de groote trap af, stak de binnenplaats der woning over, deed niet zonder moeite de kleine deur open, welke toegang naar buiten verleende en bevond zich eindelijk in de Stradona-laan. Maar dat geheele kwartier der Stradona was somber en eenzaam in dit uur, want het was voorzeker meer dan middernacht. Niets werd er vernomen, alleen heel in de verte het wegstervend geluid van een rijtuig. Mevrouw Toronthal sleepte zich met wankelende schreden de stoep op en volgde die ongeveer veertig passen, terwijl zij tegen de huisgevels leunde, bleef voor een brievenbus stilstaan, liet haren brief daarin glijden en keerde toen naar hare woning terug. Maar al de kracht, die zij bijeenverzameld had, om die laatste handeling van haren wil ten uitvoer te leggen, was thans uitgeput. Zij viel bewegingloos neer op den drempel van de koetspoort harer woning. Daar werd zij een uur later door eenige voorbijgangers gevonden. Haastig kwamen Silas Toronthal en Sava op het geklop naar buiten, om haar te herkennen. Vandaar werd zij, zonder dat zij bij kennis gekomen was, naar haar vertrek gedragen. De arme Sava was wanhopend. Daags daarna verhaalde Silas Toronthal alles wat er gebeurd was, aan Sarcany. Geen van beiden konden evenwel gissen, dat mevrouw Toronthal dien nacht een schrijven in de brievenbus van de Stradona-laan was gaan werpen. Maar waarom had zij hare woning verlaten? Wat zou zij buiten te verrichten hebben gehad? Dat konden zij natuurlijk niet verklaren en dat was voor hen eene wezenlijke bron van onrust. De zieke kwijnde nog gedurende vier en twintig uren. Zij gaf geen ander teeken van leven meer dan enkele zenuwachtige trekkingen, als laatste inspanning van de ziel, die op het punt stond het gesloopte lichaam te verlaten. Sava had hare hand gegrepen, alsof zij haar in het leven had willen terughouden. Och! zij zou zich na dat sterfgeval zoo verlaten in dit tranendal gevoelen! De mond harer moeder bleef evenwel stom, hare lippen bleven gesloten. De naam van Bathory werd niet meer door de stervende uitgesproken. Ongetwijfeld was haar geweten, na hare volbrachte daad, gerustgesteld en had mevrouw Toronthal niets meer te vragen en geene vergiffenis meer te verwerven. Den volgenden nacht maakte de stervende vrouw tegen drie uur des morgens eene beweging, terwijl Sava alleen bij haar in het vertrek was. Hare hand raakte daarbij die van het jonge meisje aan. Bij die aanraking opende zij ten halve hare oogen, die zij gesloten had. Daarna richtte zich haar blik naar Sava. Die blik was zoo vragend, dat Sava zich daarin niet kon vergissen. De stervende wilde haar iets zeggen. „Moeder?” Het oog der stervende schitterde. „Moeder.... moeder, zeg, wat verlangt ge?” Mevrouw Toronthal wenkte als het ware met de oogen. Zij knipte althans herhaaldelijk met de oogleden. „Wilt ge spreken?” „Ja,” antwoordde mevrouw Toronthal duidelijk verstaanbaar met de oogen. „Ik luister, moeder.” Sava bukte zich over het boveneinde van het bed. „Is het zoo goed, moeder? Zeg, is het zoo goed?” De stervende gaf een teeken om nog nader te treden. Nog en nog nader, wenkte haar oog. „Zoo dan, moeder?” En Sava lei haar hoofd naast dat harer moeder op het kussen. „Ja,” knikte de stervende. „Ik luister, moeder,” herhaalde het jonge meisje. „Kindlief, ik ga sterven!....” „Moeder!.... moeder!....” „Stil, kind;.... ik ga sterven! Dat moet u niet ontstellen. Wij allen moeten vroeg of laat sterven!....” „Moeder!” kreet Sava met een verscheurenden snik. „Gij.... gij vergist u voorzeker....” „Zachter!....” mompelde mevrouw Toronthal, „veel zachter!.. Dat niemand ons hoore!” „O, niemand hoort ons, moeder! Niemand kan ons hooren. Allen slapen thans in dit huis.” De zieke spande zich zichtbaar in. Zij snakte naar adem. „Sava,” zei zij, „ik moet u vergiffenis vragen....” „Moeder!” „Vergiffenis vragen voor het leed, dat ik u berokkend heb.... voor het kwaad, dat ik den moed niet gehad heb te verhinderen!” „Gij moeder! Gij!” „O, vergeving, Sava!” „Gij moeder!.... Gij mij leed berokkend?.... Hoe zou dat mogelijk zijn? O.... het is de koorts....” De zieke schudde het hoofd. „Vergeving!....” prevelde zij. „Gij mij vergeving vragen?” „Geef mij een laatsten kus, Sava!....” Het meisje omhelsde hare moeder. Deze ging snikkend voort: „Ja,.... de laatste!.... Die kus is voor mij het bewijs, dat gij mij vergeeft!” Het meisje drukte andermaal zacht hare lippen op het voorhoofd der stervende. „Wees gerust!” stamelde zij. Deze had nog de kracht om den arm om den hals van Sava te slaan. Daarop richtte zij zich overeind, keek haar met een schrikkelijke strakheid aan. De oogen waren reeds verglaasd. „Sava!....” zeide zij, „Sava, hoort gij mij?” „Ja, dierbare moeder!” „Sava.... ge zijt de dochter niet van Silas Toronthal, gij zijt mijne dochter niet!.... Uw vader is....” Zij kon niet eindigen. Een zenuwtrilling wierp haar uit Sava’s armen, terwijl hare ziel met de laatst uitgesproken woorden aan hare lippen ontvlood. Het jonge meisje bukte zich over de doode!.... Zij poogde hulp aan te brengen!.... Zij poogde met alle middelen, die haar ten dienste stonden, het leven terug te roepen.... Alles was vruchteloos. Toen schelde zij, toen riep zij. Men kwam nu van alle kanten aanloopen. Silas Toronthal was een der eersten in het vertrek zijner echtgenoote verschenen. Toen Sava hem ontwaarde, werd zij door zoo’n gevoel van afkeer bevangen, dat zij voor dien man terugdeinsde als voor een vergiftig dier. O, zij had thans het recht om hem te verachten, hem te haten; want hij was haar vader niet! De doode had het gezegd en men sterft niet met eene onwaarheid op de lippen. Daarvan was zij overtuigd, dat gevoelde zij. Sava ontvluchtte daarna dat vertrek, verschrikt en ontsteld over hetgeen de ongelukkige vrouw haar medegedeeld had, die haar als hare eigene dochter gekoesterd en liefgehad had. Maar eigenlijk was zij nog meer verschrikt over hetgeen de stervende haar niet had kunnen zeggen! Den derden dag na het overlijden had de lijkdienst en de begrafenisplechtigheid plaats, die met de meeste uiterlijke pracht geleid werden. De menigte van vrienden en bekenden, die ieder rijk man bezit, omringden den vermogenden bankier bij die gelegenheid. Naast hem stapte Sarcany, die zoo door zijne tegenwoordigheid eene soort bevestiging verleende aan de meening, dat niets omtrent de huwelijksplannen gewijzigd was, die hem in de familie Toronthal moesten brengen. Dat was en bleef inderdaad zijne hoop; maar zou die ooit verwezenlijkt worden, dan moesten toch nog zeer vele moeielijkheden te boven gekomen worden. Sarcany dacht evenwel, dat de omstandigheden niet anders dan gunstig konden zijn tot volvoering zijner plannen, daar zij Sava veel meer aan zijne genade of beter aan zijne willekeur overleverden. Intusschen zou de vertraging, door de ziekte van mevrouw Toronthal veroorzaakt, door haar overlijden verlengd worden. Gedurende den rouwtijd der familie kon er van een huwelijk geen sprake zijn. De welvoegelijkheid eischte, dat minstens verscheidene maanden na de begrafenis moesten voorbijsnellen. Natuurlijk kon dat niet anders dan Sarcany, die gehaast was om zijn doel te bereiken, teleurstellen en verbitteren. Maar wat er aan te doen? Hij was gedwongen de gebruiken te eerbiedigen, hoewel dat niet geschiedde, zonder dat er levendige woordenwisselingen tusschen hem en Silas Toronthal plaats hadden. En die woordenwisselingen eindigden steeds met dien volzin, die door den bankier tot vervelens toe herhaald werd: „Ik wil en vermag in deze omstandigheden niets te doen; daarenboven, wanneer dat huwelijk maar binnen vijf maanden voltrokken wordt, dan bestaat er hoegenaamd geen reden om u ongerust te maken!” Klaarblijkelijk begrepen die twee personen elkander volkomen. Een misverstand tusschen hen scheen niet mogelijk. Maar hoewel Sarcany die aangevoerde reden moest toegeven, zoo kon hij niet nalaten eenige verbittering te laten blijken, die soms de heftigste tooneelen veroorzaakte. Beiden waren daarenboven niet geheel en al zonder ongerustheid, sedert de onverklaarbare handeling van mevrouw Toronthal, daags voor haren dood. En zelfs rees de gedachte bij Sarcany op, dat de stervende wellicht een brief in de bus had willen werpen, een brief, waarvan zij de bestemming had willen geheim houden. Ja, dat was mogelijk! Ook de bankier, wien Sarcany dat denkbeeld mededeelde, kon dat vermoeden niet afdoende tegenspreken en begon er zelfs aan te gelooven. „Wanneer dat zoo is,” herhaalde Sarcany voortdurend, „dan is die brief eene onophoudelijke en ernstige bedreiging voor ons. Uwe vrouw heeft steeds de partij van Sava gekozen, met haar geheuld en tegen mij gestookt. Is dat zoo niet? Zij beschermde zelfs mijn medeminnaar, en wie weet of zij niet, op het punt van te sterven, eene geestkracht ontwikkeld heeft, waartoe wij haar niet meer in staat achtten, om ons aan onze vijanden te verraden.” „Zoudt ge denken?” vroeg Silas Toronthal ontzet. „Dat komt mij schier onmogelijk voor.” „Zoo is mijne meening,” ging Sarcany voort. „En in dat geval, zou het dan niet zaak zijn, om onze vijanden voor te zijn?” „Hen voor te zijn?” „Om de stad te verlaten, waar gij en ik meer te verliezen dan te winnen hebben?” „Als er eene bedreiging voor ons in dien brief opgesloten lag,” antwoordde Silas Toronthal, „dan zouden wij van die bedreiging reeds eenige dagen later iets bemerkt hebben, en tot nu toe, dat moet gij erkennen, is aan onzen toestand niets veranderd!” Sarcany kon op die bewijsvoering niets antwoorden. Wanneer de brief van mevrouw Toronthal inderdaad betrekking had op hunne plannen voor de toekomst, dan had hij nog geen gevolg gehad; zoodat aan een op handen zijnd vertrek nog niet gedacht behoefde te worden. Als het gevaar zoude opdoemen, zou de tijd tot handelen daar zijn. Zoo gebeurde het, evenwel geheel anders, dan die twee het hadden kunnen gissen, en wel ongeveer veertien dagen na het overlijden van mevrouw Toronthal. Na den dood harer moeder, had Sava zich steeds afgezonderd gehouden. Zij had hare kamers zelfs niet verlaten. Men zag haar ook niet op de uren der maaltijden. De bankier gevoelde zich onthutst, bekommerd in hare nabijheid en zocht volstrekt niet alleen met haar te zijn; want dan zou hij zich verlegen gevoeld hebben. Hij liet haar dus vrij om te handelen, zooals zij verkoos, en bewoonde voor zijn persoon een ander gedeelte van de groote woning. Meer dan eens had Sarcany die handelwijze van Silas Toronthal grof en onbehouwen afgekeurd. Hij meende dat de bankier zich zoo niet door de omstandigheden moest laten beheerschen. Ten gevolge van dien staat van zaken had hij volstrekt geene gelegenheid meer om het jonge meisje te ontmoeten. Dat strookte evenwel niet met zijne verdere plannen. Hij had dan ook eene levendige woordewisseling daarover met den bankier. Hoewel er geen sprake kon zijn van eene huwelijksplechtigheid gedurende de eerste maanden van den rouwtijd, wilde hij niet, dat Sava zich met het denkbeeld kon vereenzelvigen, dat haar vader en hij van die vereeniging zouden afgezien hebben. Eindelijk sprak Sarcany op zoo’n gebiedenden toon, en met zulk een nadruk, dat Silas Toronthal Sava op den 16den Augustus liet verwittigen, dat hij haar dienzelfden avond wenschte te spreken. Daar hij haar liet weten, dat Sarcany verlangde bij dat gesprek tegenwoordig te zijn, verwachtte hij een weigerend antwoord. Dat gebeurde evenwel niet. Sava liet den bankier weten, dat zij zich ter zijner beschikking stelde. Toen de avond gevallen was, wachtten Silas Toronthal en Sarcany met ongeduld het jonge meisje in het groote salon. Eerstbedoelde was vast besloten zich niet bij den neus te laten rondleiden, daar hij alle rechten voor zich had, die hij aan de vaderlijke macht ontleende. De tweede nam zich voor, bedaard en kalm, ja ingetogen te zijn. Hij wilde veel meer luisteren dan spreken, en zou vooral trachten, de geheime gedachten van het jonge meisje te weten te komen. Hij vreesde steeds, dat zij beter op de hoogte van zekere zaken was dan wel vermoed werd. Sava trad op het vastgestelde uur de zaal binnen. Sarcany stond eerbiedig van zijn stoel op, toen zij verscheen; maar het jonge meisje beantwoordde den groet, dien hij zoo bevallig mogelijk bracht, zelfs met geen eenvoudigen hoofdknik. Zij scheen hem niet gezien te hebben, of beter, zij scheen hem niet te willen zien. Met een gebaar wees Silas Toronthal Sava een stoel aan, waarop zij plaats nam. Daar nu, koud en ijzig, met het gelaat nog witter dan het kraagje, dat op haar rouwgewaad scherp afstak, wachtte zij, totdat eene vraag tot haar gericht zoude worden. Dat wachten duurde een poos. „Sava,” begon eindelijk de bankier, „ik heb uwe smart over het overlijden uwer moeder geëerbiedigd, en ik heb u in uwe eenzaamheid niet willen storen. Maar in weerwil en zelfs ten gevolge van die droevige gebeurtenissen, bevinden wij ons in de noodzakelijkheid eenige zaken, die geen uitstel gedoogen, te moeten behandelen.... Hoewel gij uwe meerderjarigheid nog niet bereikt hebt, zal het toch goed zijn....” De bankier aarzelde hier. Sava keek hem met strakken blik aan, maar sprak geen woord. Sarcany gaf hem een teeken. „Zal het toch goed zijn,” ging Silas Toronthal voort, „dat gij weet, hoe groot uw deel is in de erfenis van....” „Als hier slechts kwestie is van een vermogen,” antwoordde Sava, „dan valt er niet veel te praten, dan kan het onderhoud zeer bekort worden. Ik meen, dat ik daar niets mede te maken heb.” Beide mannen keken haar met verbaasden blik aan. Zoo’n geestkracht waren zij van het jonge meisje niet gewoon. „Hoe zoo?” vroeg Silas Toronthal beteuterd en geheel en al uit het veld geslagen. „Ik wensch volstrekt geen aanspraak te maken op de erfenis, waarvan gij spreekt,” antwoordde Sava. Sarcany maakte eene beweging, die van zijn kant als eene heftige teleurstelling kon gelden; maar ook wellicht op eene verbazing kon duiden, die niet van ongerustheid ontbloot was. „Ik denk Sava,” hernam Silas Toronthal, „dat gij de beteekenis mijner woorden niet goed gevat hebt.” „Ik heb haar zeer goed begrepen,” zei het jonge meisje. „Of gij het wilt of niet,” ging de bankier voort, „gij zijt de erfgename van mevrouw Toronthal, uwe moeder.” „Dat is de vraag nog.” „En de wet zal mij verplichten....” „Tot wat?” vroeg Sava. „Om u rekening en verantwoording af te leggen, wanneer gij meerderjarig zult zijn geworden....” „Tenzij ik van de erfenis afstand doe,” antwoordde het jonge meisje bedaard en kalm. „Waarom zoudt gij dat doen?” vroeg Silas Toronthal. „Ja, waarom?” vroeg Sarcany. „Omdat ik er ongetwijfeld geen recht op heb,” was het trotsche antwoord op die vraag. De bankier sprong uit zijn leuningstoel omhoog. Nimmer had hij dat antwoord verwacht! Neen, nimmer! Eene huivering voer hem door de leden. Sarcany sprak geen woord. Volgens hem speelde Sava eene rol en hij trachtte eenvoudig een helderen blik in hare bedoelingen te verkrijgen. „Ik begrijp niet,” hernam Silas Toronthal, die door de koele antwoorden van het jonge meisje ongeduldig werd, „ik begrijp niet wat die woorden beteekenen moeten, en kan ook niet gissen, wie ze u ingeblazen heeft. Ik ben bovendien niet hier gekomen, om rechtskwestiën en jurisprudentie-zaken te behandelen.” „Wat is dan de reden van uwe komst?” vroeg Sava. „Waarom hebt gij mij dan hier ontboden?” „Dat zult gij wel hooren, als ge maar geduld hebt. Gij staat onder mijne voogdijschap en gij hebt geen recht, om te weigeren die erfenis te aanvaarden!” „Niet, dat zullen we zien!” sprak Sava kortaf. „Neen, gij hebt niets anders te doen, dan u naar den wil van uw vader te schikken, u te buigen voor het gezag dat gij wel erkennen zult.” „Wie weet?.... Misschien!” antwoordde Sava met ernstige en vast besloten stem. „Wie weet?.... Misschien!” „Waarlijk,” riep Silas Toronthal uit, die zijne koelbloedigheid geheel en al verloor. „Waarlijk, wat?” vroeg het jonge meisje. „Gij praat drie jaren te vroeg, Sava, dat schijnt gij geheel en al uit het oog te verliezen.” „Dat zal te bezien staan.” „Wanneer gij uwe meerderjarigheid zult bereikt hebben, dan zult ge kunnen doen met uw vermogen, wat gij verkiest. Tot dat tijdstip zijn uwe belangen mij toevertrouwd. En ik zal die belangen behartigen, zooals ik dat goed zal vinden.” „Het zij zoo!” antwoordde Sava kalm, hoewel niet veel gelatenheid in hare stem en houding doorstraalde. „Wat beteekent dat: het zij zoo?” vroeg Silas Toronthal. „Dat ik zal wachten?” „En waarop wilt ge wachten?” hernam de bankier ongeduldig, nieuwsgierig en vrij vertoornd. „Wel, zooals ge zegt, totdat ik mijne meerderjarigheid bereikt zal hebben. De raad is goed. Ik zal hem volgen.” „Jawel, maar intusschen vergeet ge ongetwijfeld, dat de toestanden gaan veranderen, zoodra de welvoegelijkheid zulks zal gedoogen! Gij hebt te minder recht om zoo luchtig over uw vermogen te denken, daar gij niet meer alleen betrokken zijt in de zaak....” „Ja!.... de zaak!.... goed uitgedrukt: de handelszaak!” antwoordde Sava met diepe minachting. „Zijt overtuigd, mejuffrouw....” meende Sarcany te moeten zeggen, wien dat woord, hetwelk met de meest kwetsende bedoeling uitgesproken was, vooral trof, „weest overtuigd dat eervolle gevoelens....” Sava’s houding duidde aan, dat zij zelfs niet naar hem hoorde en keek alleen den bankier onophoudelijk aan, die haar met vergramde stem toevoegde: „Neen, niet meer alleen; omdat de dood uwer moeder aan onze plannen niets veranderd heeft.” „Welke plannen?” vroeg het jonge meisje, alsof zij waarlijk van niets af wist. „De huwelijksplannen!” „Welke huwelijksplannen?” „De huwelijksplannen, die gij veinst vergeten te hebben en die mijnheer Sarcany tot mijn schoonzoon zullen maken.” „Zijt gij wel zeker dat mijnheer Sarcany door dat huwelijk uw schoonzoon worden zou?” De bedoeling was thans zoo bepaald, zoo op den man af, dat Silas Toronthal ditmaal opsprong, ten einde naar buiten te snellen, zoo zeer gevoelde hij behoefte om zijne ontsteltenis te verbergen. Maar Sarcany weerhield hem met een gebaar. Deze wilde ten einde toe voortgaan; hij wilde volstrekt weten waaraan zich te houden. „Luister, vader; want het is voor de laatste maal, dat ik u dien naam geef,” zei toen het jonge meisje en ging met nadruk voort, „Het is niet voor mijn persoon, dat mijnheer Sarcany mij wil huwen; hij beoogt slechts dat vermogen, hetwelk ik niet meer hebben wil. Hoe groot zijne schaamteloosheid ook zij, dat zal hij wel niet ontkennen! Evenwel, daar men mij herinnerd heeft, dat ik vroeger mijne toestemming tot dat huwelijk gegeven heb, zal mijn antwoord thans gemakkelijk zijn.....” Sava zweeg een oogenblik als om hare gedachte te verzamelen. Daarna vervolgde zij: „Ja, ik meende mij te moeten opofferen, toen ik nog gelooven kon, dat de eer mijns vaders in die zaak gemengd was.... Maar, gij weet het zeer goed, dat mijn vader met dien geheelen hatelijken zwendel niets gemeens heeft. Wilt gij dus mijnheer Sarcany verrijken, geef hem dan uw vermogen!.... Dat is alles wat hij vraagt... Hij verlangt niets meer.” Het jonge meisje was bij die laatste woorden opgestaan en richtte hare schreden naar de deur. „Sava,” riep toen Silas Toronthal verwoed uit, terwijl hij zich voor haar plaatste. „Wat wilt ge nog meer van mij?” vroeg zij trotsch en afgemeten. „Zeg, wat wilt ge nog meer?” „Sava,” vervolgde de opgewonden bankier, „er heerscht in uwe woorden zoo weinig verband, dat ik ze volstrekt niet begrijp, dat.... gij ze ongetwijfeld zelf niet begrijpt....” „O, wees gerust....” „Ik stel mij waarachtig de vraag, of de dood uwer moeder....” „Mijner moeder!.... Ja, het was inderdaad eene moeder voor mij!.... Mijne moeder volgens het hart!” mompelde het jonge meisje. „.... Of de droefheid over dat overlijden uw verstand niet geschokt heeft,” vervolgde Silas Toronthal, die in zoo’n staat van opgewondenheid verkeerde, dat hij niets of niemand anders meer hoorde. „Ja, zeker, als gij niet krankzinnig zijt....” „Krankzinnig!” „Ja, krankzinnig!” „Dat zoudt ge wellicht wenschen!” hernam Sava opgewonden, terwijl zij op den bankier toetrad. „Om het even, wat ik besloten heb, moet geschieden!” antwoordde deze niet minder verbolgen. „Zoo bout!” „Ja, zoo bout, en eer wij zes maanden verder zijn, zult gij de echtgenoote van Sarcany wezen!” „Dat nooit!” „Nooit? Herhaal dat woord nog eens! Dan zullen wij zien!” „Nooit!” „Ik zal u wel weten te noodzaken!” „Dat’s gauw genoeg gezegd, echter minder spoedig volvoerd, hoort ge?” „Dat zult ge wel ondervinden. Gehoorzamen zult gij mij, als ik beveel!” „Maar aan welk recht ontleent gij dan toch de macht, om mij te bevelen?” vroeg Sava, die daarbij een gebaar van verontwaardiging niet kon onderdrukken. „Zeg, aan welk recht?” „Aan mijn recht als vader!” bulderde Silas Toronthal, buiten zich zelven van woede. „Gij.... gij, mijnheer?” „Ja, ik! Ik, uw vader! Verstaat ge, Sava?” „Gij zijt mijn vader niet!” „Sava!” „En ik heet niet Sava Toronthal!” Bij deze laatste woorden deinsde de bankier, die geen antwoord wist te vinden, ontsteld achteruit. „Neen, gij zijt mijn vader niet!” herhaalde het jonge meisje op nog meer nadrukkelijken toon. „Sava!” „En ik ben uwe dochter niet!” sprak het jonge meisje, die nu zonder het hoofd naar den rampzalige om te wenden, de zaal verliet om naar hare kamer terug te keeren. Sarcany had gedurende dat geheele gesprek bijna niet gesproken. Niet anders dan om met een enkel woord te trachten tegen de beschuldiging van hebzucht te protesteeren. Maar hij had Sava nauwkeurig gadegeslagen en was niets verwonderd over hetgeen hij vernomen had, ook niet over de wijze, waarop dat onderhoud geëindigd was. Dat had hij wel geraden en dat had hij kunnen voorspellen. Wat hij vreesde, was gebeurd. Sava wist, dat zij door geen band van bloedverwantschap aan de familie Toronthal verbonden was. En dit was, zoo als hij bekennen moest, hachelijk genoeg. Wat den bankier aangaat, die was te meer door dien onverwachten knotsslag vernietigd, daar hij hem niet had zien aankomen en dus geen zelfbeheersching in die omstandigheid had kunnen uitoefenen. Sarcany wachtte een oogenblik, alsof hij zijne gedachten bijeen verzamelen wilde. Toen nam hij het woord en met zijne gewone scherpzinnigheid en nauwkeurigheid, begrensde hij den toestand. Silas Toronthal kon niet anders doen dan te luisteren. Hij vermocht zijne gevoelens niet anders te uiten dan door slechts toestemmend te knikken, zoo zeer schenen de beweringen van zijn vroegeren medeplichtige door eene onverbiddelijke logica gekenmerkt te zijn. „Gij moet er niet meer op rekenen,” sprak deze, „dat Sava ooit, goedschiks ten minste, hare toestemming tot dat huwelijk geven zal. Maar.... ter wille van de redenen, die wij beiden genoegzaam kennen, is het meer dan ooit noodig, dat dit huwelijk tot stand komt. Wat weet zij van ons misdadig verleden? Ik geloof niets; want in het tegenovergestelde geval zou zij het thans wel in hare hartstochtelijkheid uitgekraamd hebben. Wat zij weet, is dat zij uwe dochter niet is.... en dat is alles!.... Kent zij haren vader? Ook dat niet!.... Want, let op, dat zou de eerste naam geweest zijn, dien zij ons naar het hoofd zou geslingerd hebben! Dat is voor mij ontwijfelbaar. Draagt zij reeds lang kennis van haren toestand tegenover u? Wie weet? Maar ik geloof het niet. Voor mij is het zeer waarschijnlijk, dat mevrouw Toronthal haar dat op haar doodbed medegedeeld heeft,.... maar wat mij niet minder zeker voorkomt, dat is, dat de stervende vrouw Sava niet meer heeft willen onderrichten dan noodig was, om haar het recht te verleenen gehoorzaamheid te weigeren aan den man, die haar vader niet is, maar dien zij tot heden als zoodanig beschouwd heeft. Zie, dat is mijne meening. Maar wat zegt gij er van?” Silas Toronthal zat daar stil en wezenloos en had de redeneering van Sarcany slechts van tijd tot tijd met een lichten hoofdknik beaamd. Nu weet de lezer, dat Sarcany zich niet vergiste, noch omtrent de wijze, waarop het jonge meisje nopens die aangelegenheid onderricht was geworden, noch omtrent het tijdperk, sedert zij die zaken wist, noch eindelijk omtrent het gedeelte van het geheim nopens hare geboorte, hetwelk haar slechts onvolledig medegedeeld was. „Kunnen wij daaruit nu gevolgtrekkingen opmaken?” vervolgde Sarcany. „Hoe weinig Sava ook af weet omtrent de aangelegenheden, die haar raken, en hoewel zij geheel en al onkundig is omtrent ons verleden, zoo worden wij toch beiden ten ernstigste bedreigd, gij in den eervollen toestand, waarin gij u te Ragusa als eerste bankier bevindt; ik in de onmetelijke belangen, die dat huwelijk voor mij vertegenwoordigt, en waarvan ik volstrekt niet wil afzien. Dat zult ge begrijpen, hoop ik. Dus wij moeten nu uitmaken, wat er gedaan moet worden en dat wel zoo spoedig mogelijk. Ziehier mijne meening: Wij, gij en ik, moeten Ragusa verlaten en dat binnen den kortst mogelijken tijd. Wij moeten Sava medevoeren, voor dat zij tijd heeft om iemand te zien of te spreken. Dat verhuizen moet liever heden dan morgen geschieden; en dan, luister goed, moeten wij niet in deze stad terugkeeren dan nadat het huwelijk gesloten zal zijn, dat wil zeggen wanneer Sava, doordat zij mijne echtgenoote zal zijn, er alle belang bij zal hebben, om te zwijgen. Wanneer wij maar eenmaal buiten ’s lands zullen zijn, dan zal zij zoo volkomen aan iederen vreemden invloed onttrokken kunnen worden, dat wij niets van haar te vreezen zullen hebben. Wat de kwestie betreft, om haar te noodzaken hare toestemming tot dat huwelijk te geven en dat nog wel onmiddellijk na den rouwtijd, door de welvoegelijkheid geboden, evenwel binnen den tijd, die mij de verwachte voordeelen kan verzekeren, dat is uitsluitend mijne zaak. En dat God mij eeuwig straffe, wanneer ik niet slaag!” Silas Toronthal moest toegeven, dat de toestand werkelijk bestond, zooals hij door Sarcany zoo even geschetst was. Hij dacht er dan ook niet aan, om tegenstribbelingen te maken. Hij werd al meer en meer door zijn medeplichtige beheerscht en kon niet anders meer handelen dan die wel wilde gedoogen. Waarom zou hij ook anders handelen? Ter wille van dat jonge meisje, aan wie hij steeds een onoverwinnelijken afkeer ingeboezemd had, en voor wien zijn hart nimmer eenig gevoel gekoesterd had? Zoo iets kon toch in ernst bij hem niet opkomen! Dien avond werd dan ook stellig overeengekomen, dat het door Sarcany ontworpen plan ten uitvoer gelegd zoude worden, vóórdat Sava de woning in de Stradona-laan zou kunnen verlaten. Daarna scheidden Silas Toronthal en Sarcany. Het was voor alle partijen een belangrijke avond geweest. Dat zij geen ongelijk hadden om zich zoo te haasten, zal de lezer weldra bemerken. Inderdaad den tweeden dag na het voorgevallene, verliet mevrouw Bathory, vergezeld van den ouden Borik, het dorp Vinticello en keerde voor den eersten keer sedert het overlijden van haren zoon Piet, in het huis van de Marinella-straat weer. Zij had besloten om die woning, alsook de stad, die voor haar zoo vol hartverscheurende herinneringen was, te verlaten, en was gekomen om hare toebereidselen tot haar vertrek te treffen. Toen Borik de deur geopend had, vond hij een brief, die gedurende hunne afwezigheid in de bus, in de deur aangebracht, geworpen was. Dat was de brief, dien mevrouw Toronthal, daags vóór haar overlijden, in de rijkspostbus gedaan had. De lezer zal zich de omstandigheden nog wel herinneren, waaronder dat plaats had. Mevrouw Bathory nam den brief, opende hem en keek eerst naar de handteekening. Daarna las ze ademloos, als met een oogopslag, de weinige regels, die door eene stervende hand geschreven waren en het geheim van Sava’s geboorte bevatten. Welk eene vreemde samenkoppeling van Sava’s naam met dien van Piet vormde zich toen in het brein van mevrouw Bathory! „Zij!.... Hij!....” riep zij uit. En zonder een enkel woord te spreken,—hoe had zij dat ook kunnen doen?—zonder antwoord aan haren ouden dienaar te geven, dien zij terugstiet, toen hij haar met de meeste behoedzaamheid wilde weerhouden, vloog zij naar buiten, stormde de Marinella-straat door, stak het geheele Stradonakwartier over en staakte eerst haren driftigen loop voor de woning van den bankier Toronthal. Begreep zij volkomen de strekking van hetgeen zij thans wilde verrichten? Begreep zij, dat het wellicht beter zoude zijn met minder overhaasting, dus met meer voorzichtigheid te werk te gaan, en dat in het belang van Sava zelve? Neen, zij werd onweerstaanbaar naar het jonge meisje toegetrokken, alsof haar echtgenoot, Stephanus Bathory, alsof haar zoon Piet, beiden uit hun graf verrezen, haar toegeroepen hadden: „Red haar!.... Red haar!” Mevrouw Bathory schelde aan. De deur ging open. Een bediende verscheen, die haar vroeg, wat zij verlangde. Mevrouw Bathory wenschte Sava te zien. Zij kreeg ten antwoord, dat mejuffrouw niet meer in de woning aanwezig was. Mevrouw Bathory wenschte den bankier Silas Toronthal te spreken. De bankier was daags te voren vertrokken. Hij had de stad verlaten zonder te zeggen, waarheen hij trok en had het jonge meisje medegenomen. Voor de buitenwereld kon daarin niets vreemds gelegen zijn. Eene dochter met haren vader! Mevrouw Bathory werd dermate door die tijdingen geschokt, dat zij wankelde en voorzeker zou ter aarde gestort zijn, wanneer zij niet door Borik opgevangen was geworden, die haar gevolgd was en eindelijk ingehaald had. Maar toen de oude dienaar haar in hare woning in de Marinella-straat teruggevoerd had, zeide zij hem met fluisterende stem: „Morgen, Borik, gaan wij te zamen eene luisterrijke huwelijksplechtigheid bijwonen.” „Eene huwelijksplechtigheid?” vroeg de oude man bekommerd over het uiterlijke der arme vrouw. „Ja, wij samen!” „Van Sava met Piet!” Helaas! mevrouw Bathory was krankzinnig geworden. Was dat te verwonderen? VIII. IN DE OMSTREKEN VAN MALTA. Piet Bathory zag, terwijl die gebeurtenissen, die hem van zoo nabij aangingen, te Ragusa voorvielen, te Antekirrta zijn gezondheidstoestand van dag tot dag, van uur tot uur verbeteren. Zijne wond boezemde weldra geene ongerustheid meer in en de genezing zou binnen korten tijd volkomen zijn. Maar hoe ongelukkig moest de jonge man zich gevoelen, als hij aan zijne moeder dacht! Hoezeer moest hij lijden, wanneer zijne gedachten bij Sava verwijlden, die hij dacht, dat voor hem verloren was. Zijne moeder!.... Maar het was onmogelijk om haar onder den indruk van dat onware overlijden van haren zoon te laten! Er was dan ook overeengekomen, dat men haar uiterst voorzichtig omtrent de ware toedracht zoude inlichten, opdat zij zich bij haren zoon te Antekirrta zoude kunnen voegen. Een van de agenten van den dokter had in opdracht, haar gedurende het herstellingstijdperk van Piet niet uit het oog te verliezen, en dat herstel kon niet lang meer uitblijven. Maar, Sava!.... Piet had zich voorgenomen, nimmer over haar tot dokter Antekirrt te spreken. Maar hoewel hij thans meenen moest, dat zij de echtgenoote van Sarcany was, was het hem niet mogelijk haar te vergeten! Hoe zou dat ook kunnen? Had hij opgehouden haar lief te hebben, hoewel zij voor hem thans de dochter van Silas Toronthal was? Neen, duizendmaal neen! Was Sava schuldig? Was zij verantwoordelijk voor de misdaad van haren vader? En toch, die laaghartige misdaad had Stephanus Bathory, zijn vader, het leven gekost! O, een tweestrijd ontwikkelde zich in de borst van den jongeling, en hij alleen, hij Piet Bathory, zou het verschrikkelijke en onophoudelijke lijden daarvan hebben kunnen mededeelen. Dokter Antekirrt gevoelde dat. Om dan ook een anderen loop aan de gedachten van den jongen man te verleenen, herinnerde hij hem onophoudelijk de noodzakelijkheid tot uitoefening der rechtspleging die zij op zich genomen hadden en waartoe zij beiden naar gelang hunner krachten moesten medewerken. De verraders moesten gestraft worden, en dat zouden zij! Niets zou hen daarvoor kunnen vrijwaren! Maar hoe zou men hen bereiken? Hoe zou men die ellendelingen in handen krijgen? Daaromtrent was nog niets beslist. Maar men zou hen bereiken! Daaromtrent bestond geen twijfel. „Er bestaan duizend en meer wegen, daarentegen maar één doel!” herhaalde steeds de dokter. En als het moest zijn, zou hij duizend wegen volgen, om dat doel te bereiken! Gedurende de laatste tijden van zijn herstel mocht Piet over en door het eiland Antekirrta wandelen en mocht het bezichtigen, hetzij wandelende te voet, hetzij gemakkelijk gezeten in een rijtuig. Wie zou inderdaad geene bewondering gevoeld hebben, bij het zien van hetgeen die kleine volksplanting onder het bestuur van dokter Antekirrt geworden was? Vooreerst was men steeds bezig met aan de vestingwerken te arbeiden, die de stad, welke aan den voet van den kegelberg gebouwd was, alsook de haven en het geheele eiland zelf tegen eene gewelddadige aanranding moesten beschermen. Wanneer die werken voltooid zouden zijn, wanneer die batterijen bewapend zouden zijn met zware kanonstukken van groote dracht, die overal, maar vooral op de meest blootgestelde punten kruisvuren zouden daarstellen, dan zou de nadering van ieder vijandelijk vaartuig onmogelijk gemaakt zijn. De electriciteit zou eene belangrijke rol bij dat verdedigingsstelsel vervullen, zoowel om de torpedo’s te doen ontploffen, waarmede het vaarwater, dat toegang tot het eiland verleende, bezaaid was, als tot ontbranding der kanonstukken zelven. De dokter had de meest verrassende uitkomsten bekomen van dit middel, hetwelk de toekomst zoowel ten goede als ten verderve zal beheerschen. Een centrale inrichting, waar door middel van stoom de noodige beweegkracht voortgebracht werd, en waartoe dan ook een zeker getal stoomketels aanwezig waren, bediende twintig dynamo-werktuigen van een geheel nieuw stelsel, dat de volkomenheid zeer nabij kwam. Daar werden stroomingen opgewekt, die door bijzondere accumulatoren van eene buitengewone spankracht opgegaard en zoo ten behoeve van de verschillende diensten op Antekirrta verstrekt werden, zooals van de waterleiding over het geheele eiland, van de verlichting der stad, van het telegraaf- en telephoon-wezen van de beweegkracht over stalen sporen rondom de stad en door het innerlijke van het eiland. In één woord, de dokter, voorgelicht door de ernstige studiën in zijne jeugd verricht, had een der droombeelden van de moderne wetenschap verwezenlijk, namelijk om de electriciteit als beweegkracht op verre afstanden te bezigen. Daar nu had hij, dank deze zoo practische toegepaste beweegkracht, zijne vaartuigen, waaromtrent hierboven reeds met een enkel woord gesproken is, zijne buitengewoon snelvarende Electrieks kunnen laten vervaardigen, die hem gedoogden met grootere snelheid dan die van een sneltrein, van het eene uiteinde der Middellandsche zee naar het andere te ijlen. Vooral deze vinding mocht onschatbaar heeten. Daar evenwel de steenkolen onontbeerlijk waren voor de stoomwerktuigen, die dienen moesten om de stroomingen op te wekken, zoo was er steeds een belangrijke voorraad van dîe brandstof in de kolenloodsen van het eiland Antekirrta aanwezig, en die voorraad werd voortdurend aangevuld door een kolenschip, dat te Newcastle in Schotland of te Swansea, of Cardiff in Engeland laden ging. Zoo was doelmatig in dezen dienst voorzien. De havenkom, langs welker binnenbaai de kleine stad zich amphitheatersgewijs op den heuvelachtigen oever verhief, was een natuurlijk bekken in den bergwand ingesneden, maar door belangrijke werkzaamheden zeer verbeterd geworden. Twee kaden, een pierdam en een golfbreker, verleende er alle veiligheid aan, van welken kant de wind ook woei. Overal was de diepte in de haven voldoende, zelfs tot vlak bij de kademuren. Dus bij alle heerschende winden bestond er volkomen veiligheid voor de flotilje van Antekirrta. Die flotilje bestond vooreerst uit de goelet Savarena, welke wij reeds kennen, uit het stoomschip, dat bestemd was om de steenkolen te Swansea, Cardiff of Newcastle te gaan innemen, uit een stoomjacht, de Ferrato genaamd, hetwelk zeven of acht honderd tonnen meette, en uit drie Electrieks, waarvan twee als torpedobooten ingericht waren, die dus uiterst krachtdadig en zeer nuttig het hunne tot de verdediging van het eiland konden bijbrengen. Het zeewezen van het eiland was dus zoo volmaakt mogelijk. Antekirrta zag dan ook onder den invloed van den dokter zijne weerstandsmiddelen met den dag vermeerderen. De zeeschuimers van de Tripolitaansche en van de Cyrenaïsche streken wisten dat zeer goed en hielden zich ook voorzichtigheidshalve op eerbiedigen afstand. Toch was het hun grootste wensch,—en dat was wel te begrijpen,—dat eiland te kunnen bemachtigen; want het bezit daarvan zou de plannen van den grootmeester der broederschap van het Senousismus, Sidi Mohammed El Madi, uitermate begunstigd hebben. Maar die dweeper was bekend met de moeielijkheden, aan zulk eene onderneming verbonden, en daarom wachtte hij een gunstig oogenblik, om handelend op te kunnen treden, met dat geduld, hetwelk een der voornaamste kenmerkende eigenschappen van het Arabische karakter uitmaakt. Dat geduld zou evenwel nog hard op de proef gesteld worden. Het was den dokter niet onbekend, dat die dweeper het oog op zijn schoon Antekirrta geslagen had, en daarom bevorderde hij zijne verdedigingswerken zoo veel hem maar mogelijk was. Om die vestingwerken aan te kunnen tasten, wanneer zij voltooid zouden zijn, zou men die moderne vernielingswerktuigen moeten bezigen, die de ballistische vindingrijkheid der XIXde eeuw kenmerkt. En die werktuigen bezaten de Senousisten nog niet. De mannelijke bewoners van Antekirrta, van achttien jaren tot veertig jaren, waren reeds in compagniën ingedeeld, bezaten voortreffelijke en snelvurende zekerheidswapenen en werden ijverig geoefend in de behandeling van het geschut, waarbij zij aangevoerd werden door chefs, uit hun midden gekozen. Die militie telde eene sterkte van vijf- of zeshonderd mannen, en dat was eene macht, waarop in tijd van nood gerekend kon worden en waarmede alsdan niet te spotten viel, of die zelfs niet te minachten was. Eenige volksplanters bewoonden wel is waar ettelijke hoeven, die in de vlakte verspreid lagen; maar het meerendeel der ingezetenen bewoonde de kleine stad, die den Transylvanischen naam van Artenak ontvangen had, als vaderlandsche herinnering aan het feodale domein, hetwelk graaf Mathias Sandorf op de hellingen van het Karpathisch gebergte bezeten had. Artenak had een zeer schilderachtig voorkomen. Dat stadje evenwel, hetwelk hoogstens een paar honderd huizen bevatte, in plaats van op Amerikaansche wijze schaakvormig met rechtlijnige lanen en straten, alsof zij langs een touwtje gebouwd zijn, aangelegen te zijn, had eene geheel andere bouworde. De woningen verhieven zich vrij ordeloos uit hunne frissche tuinen op de oneffenheden van den bodem en verborgen hunne daken onder de dichte schaduwen van hoog geboomte. Eenige waren van Europeeschen bouwtrant, anderen bootsten de Arabische vormen na. Het was een mengelmoes, dat zich verhief langs de murmelende beek, die door de hoogdrukwerktuigen van heerlijk helder water voorzien werden en steeds overvloedig voorzien bleven. Dat alles was frisch, bevallig, aantrekkelijk en bekoorlijk. Het was eene stad in de bescheiden beteekenis van het woord—waarin de bewoners, leden eener zelfde familie, aan het gemeenschappelijk leven deelnamen, zonder de vrede verstoord te zien en zonder de huiselijke onafhankelijkheid prijs te geven. Ja, zij waren gelukkig, die ingezetenen van het eiland Antekirrta! Zoo gelukkig als ooit een volksstam geweest is en zijn zal. Ubi bene, ibi patria! Waar men het goed heeft, daar is het vaderland! is ongetwijfeld eene weinig vaderlandslievende uiting; maar men zal haar die brave lieden wel willen vergeven, die op de roepstem van dokter Antekirrt daar samengevloeid waren, maar die voorheen ellendig en rampzalig in hunne geboorteplaatsen een kommervol leven voortsleepten, en nu het geluk en een onbekrompen bestaan op dat gastvrij eiland vonden. Wat de woning van het hoofd der kolonie, van dokter Antekirrt betrof, de volksplanters noemden haar het Stadhuis, dat eigenlijk meer het gemeentehuis was. Daar woonde niet de meester, maar de primus inter pares, de eerste onder zijns gelijken. Dat was een van die overheerlijke Moorsche woningen met hare miradora’s, met hare moucharaby’s, met haar innerlijke patio’s, met hare galerijen, met hare zuilen, met hare portieken, met hare fonteinen, met hare zalen en vertrekken, die door kunstvaardige werklieden, welke daartoe opzettelijk uit de Arabische provinciën overgekomen waren, versierd werden. Tot bouwstoffen waren de meest kostbare materialen gebezigd, als marmer, onyxsteenen, die uit den zoo rijken berg Filfilla, langs de baai van Numidië op weinige kilometers van Philippeville gelegen, door een wetenschappelijk mijnbouwkundige, met een ware kunstenaarsziel begaafd, ontgind waren. Die koolzure kalkverbindingen hadden zich uitstekend geleend om de dichterlijke opvattingen van den kunstvaardigen bouwmeester te verwezenlijken, en onder het weelderig Afrikaansch klimaat hadden zij reeds die rijke tinten, die vergulde schakeering aangenomen, die de zon als met een penseel er over gestreken, met den punt harer stralen aan die kunstschatten in het Oosten verleend had. Op den achtergrond werd Artenak beheerscht door den bevalligen klokketoren van een klein bedehuis, waarvoor dezelfde steengroeve haar wit en zwart marmer geleverd had, en die zich tot alle doeleinden, zoowel van de beeldhouwkunst als van de bouwkunst, voortreffelijk leende. De blauwachtige turquinos, de gele aderen en vertakkingen van die marmersoort, kwamen overheerlijk uit en maakten haar tot eene geduchte mededingster van de voortbrengselen der mijngangen van Carare en van Paros, de beroemdste der geheele aarde. Buiten de stad verhieven zich op de naburige heuvelvormingen andere woningen, die een meer onafhankelijken vorm vertoonden, eenige villa’s, een klein hospitaal, dit laatste in een hoogeren luchtstreek, waarheen de dokter, de eenige geneesheer van de kleine volksplanting, zijne zieken wilde zenden, wanneer hij er namelijk zou hebben. Vervolgens verrezen langs de hellingen, die naar den zeekant afdaalden, andere fraaie woningen en vormden daar eene werkelijke badplaats. Een der best ingerichte onder die woningen, maar stevig en beknopt als een klein blokhuis gebouwd, en dicht bij den pier gelegen, verrukte den blik en zou men de villa Pescados of villa Matifou hebben kunnen heeten. Het was daar inderdaad dat de twee onafscheidelijke vrienden gehuisvest waren, in gezelschap van een saïs, een Arabische bediende, die hun toegevoegd was en waarover zij zich zeer tevreden betoonden. Neen, nooit zouden zij vroeger zulk eene gelukkige toekomst hebben durven droomen! „Wij leven lekkertjes hier,” herhaalde Kaap Matifou voortdurend, terwijl hij zich de handen wreef. „Hoe meent gij?” „Lekkertjes! Zie je, wat men noemt lekkertjes, mijn waarde Pescadospunt!” „Al te lekker!” meende Pescadospunt, „en het is waarlijk boven onzen stand, vrees ik.” „Hoe bedoelt gij dat?” „Ziet ge, Kaap Matifou, iets hindert mij. En dat nog wel zeer sterk.” „Wat dan, in Gods naam?” vroeg de reus, die in de lucht staarde, alsof hij zocht, waar dat hinderlijke zijn mocht. „Wij moeten onderwijs genieten....” „Onderwijs?” „Ja, wij moeten naar school gaan, prijzen behalen in de spelkunst en de spraakkunst....” „He!.... in de spraakkunst?.... Alsof gij niet praten kunt...” „Wij moeten diploma’s van knapheid erlangen! Getuigschriften, dat wij....” „Maar gij zijt onderwezen, Pescadospunt,” antwoordde de trouwhartige Hercules. „Gij kunt lezen, schrijven, rekenen....” „Dat is waar, maar....” Inderdaad, met zijn reusachtige kameraad vergeleken, kon de kleine Pescadospunt voor een wetenschappelijk man doorgaan. Maar in werkelijkheid gevoelde de arme drommel maar al te zeer, wat aan zijne vorming ontbrak. Waar en wanneer zou hij iets geleerd hebben, hij die nimmer eene andere school bezocht had dan het Lyceum van de karpers in de vijvers te Fontainebleau, of zooals wij Nederlanders zouden zeggen, dan de Hoogere Burgerschool van de herten in de Koekamp te ’s Gravenhage. Maar hij was thans een trouwe bezoeker van de openbare boekerij te Artenak, hij trachtte te leeren, hij las, hij blokte, terwijl Kaap Matifou zich den tijd ten nutte maakte om met verlof van dokter Antekirrt veel zand te verzetten, veel rotsen op het strand op te stapelen, ten einde eene kleine visschershaven aan te leggen, die hoogst noodzakelijk was. Overigens moedigde Piet Bathory Pescadospunt zeer aan, wiens ongemeen schrander brein hij had leeren waardeeren. Hij begreep dat zulke geestvermogens slechts oefening vereischten. Hij had zich tot professor van den gewezen potsenmaker opgeworpen, en leidde zijn onderwijs zoodanig, dat zijn leerling een volledig en grondig elementair onderricht deelachtig werd. Deze maakte snelle vorderingen, dat moet gezegd worden; maar er waren nog andere redenen waarom Piet zich aan Pescadospunt hechtte. Was hij niet belast geweest met de opdracht, om de woning van de familie Toronthal gade te slaan? Was hij niet in de Stradona-laan aanwezig, toen Sava, bij het voorbijrijden van zijn begrafenisstoet, bewusteloos naar binnen gedragen was geworden? O, Pescadospunt had natuurlijk meer dan eens het verhaal moeten leveren van die droevige gebeurtenissen, waaraan hij een onmiddellijk aandeel gehad had! Hem, hem alleen, kon Piet Bathory dus daarover onderhouden. En dat hij er over sprak, wanneer zijn gemoed vol was en hij niet alles binnen de grenzen van zijn hart besluiten kon, wie zal dat kunnen wraken? Maar daardoor werd een innige band geboren, welke die beide mannen aan elkander verbond. Het oogenblik naderde evenwel, dat dokter Antekirrt zijn dubbel plan ten uitvoer zou leggen. Dubbel plan, ja! Eerst beloonen; daarna straffen! Wat hij helaas niet had kunnen volbrengen voor Andreas Ferrato, die weinige maanden na zijne veroordeeling in het bagno van Stein overleden was, dat wilde hij ten uitvoer leggen jegens zijne kinderen. Dat was eene treurige verplichting, hem door de dankbaarheid opgelegd. Ongelukkig, welke nasporingen zijne agenten ook in het werk gesteld hadden, welke moeite zij zich ook gegeven hadden, zoo waren zij er nog niet in geslaagd om te weten te komen wat er van Luigi en van zijne zuster geworden was. Beiden hadden, na den dood van hunne vader, Rovigno en zelfs de provincie Istrië verlaten en waren dus voor den tweeden keer de ballingschap te gemoet getreden. Waarheen waren zij getrokken? Dat wist niemand, en dat kon ook niemand zeggen. Dat was wel eene reden van kommer voor den dokter. Hij gaf evenwel den moed niet op om de kinderen terug te vinden van den man, die zich voor hem opgeofferd had. Op zijn bevel werden dan ook de nasporingen onophoudelijk voortgezet, terwijl geene kosten voor dat doeleinde gespaard werden. Wat mevrouw Bathory betrof, koesterde hij slechts één wensch en die was, dat zij naar Antekirrta mocht komen. Maar de dokter wilde de voordeelen benuttigen van den vermeenden dood van Piet, zoo als hij inderdaad partij trok van zijn eigen vermeend overlijden. Hij bracht den jongen man aan het verstand, dat het noodzakelijk was, om met de uiterste omzichtigheid te werk te gaan. Dat begreep Piet Bathory volkomen. Van den eenen kant daarenboven wilde de dokter ook wachten, totdat de herstellende jongeling genoegzaam krachten zou herkregen hebben, om den veldtocht mede te kunnen maken, dien hij ontworpen had; en van den anderen kant,—hij wist dat door het overlijden van mevrouw Toronthal het huwelijk van Sava met Sarcany uitgesteld was,—had hij besloten niets te ondernemen voor dat dit voltrokken was. Anders zouden zijne berekeningen wel eens kunnen falen. Een zijner agenten, die te Ragusa was, hield hem trouw op de hoogte van alles, wat daar ter stede omging. Deze moest het huis van mevrouw Bathory in de Marinella-straat met dezelfde nauwkeurigheid gadeslaan als de woning in de Stradona-laan. Zoo was toen de toestand. De dokter wachtte met ongeduld, dat iedere oorzaak van vertraging uit den weg geruimd zoude zijn. Hij wist nog niet, wat er van Carpena geworden was; diens spoor had men na zijn vertrek van Rovigno verloren. Maar Silas Toronthal en Sarcany waren steeds te Ragusa gevestigd, die konden hem dus niet ontsnappen. Wanneer dat alles goed begrepen is, dan zal de lezer oordeelen kunnen, wat dokter Antekirrt ondervinden moest, toen hij op den 20sten Augustus, een telegram langs den electrischen draad over Malta naar Antekirrta op het Stadhuis ontving, die eerst het vertrek van Silas Toronthal, van Sava en van Sarcany, alsook de verdwijning van mevrouw Bathory en van Borik meldde, die allen Ragusa verlaten hadden, zonder dat men hen op het spoor kon komen, zonder dat men wist, waarheen zij zich begeven hadden. Toen wilde de dokter niet langer dralen. Hij moest, hij zou handelend optreden. Hij liet Piet bij zich komen en verheelde hem niets van de tijding, die hij zoo even vernomen had. Welke slag dat voor den jongen man was, laat zich begrijpen. Zijne moeder verdwenen, Sava, God weet waarheen gesleurd! En door wien? Door dien Silas Toronthal, die haar, daaraan viel niet te twijfelen, dien laaghartigen Sarcany in handen wilde spelen! „Wij vertrekken morgen,” zei dokter Antekirrt, terwijl hij den jongen man aankeek. „Waarom morgen? Neen, heden nog!” riep Piet uit. „Dat kan niet, mijn zoon.” „O, vergeef mij.... Maar waar zullen wij mijne moeder zoeken?.... Waar zullen wij....” Hij haperde en voleindigde zijn gedachtengang niet.... De naam van Sava lag op zijne lippen. Dokter Antekirrt, die raadde wat er in hem omging, haastte zich hem in de rede te vallen, door te zeggen: „Ik weet niet, of er een eenvoudig toeval het samenvallen van die twee gebeurtenissen aan te nemen is. Hebben Silas Toronthal en Sarcany de hand in de verdwijning van mevrouw Bathory? Dat zullen wij wel te weten komen; maar wij moeten ons in de eerste plaats tot die twee ellendelingen wenden.” „Maar waar hen op te sporen?” „Waar?.... Wel in Sicilië,” antwoordde dokter Antekirrt. De lezer zal zich het gesprek nog wel herinneren, dat tusschen Sarcany en Zirone gevoerd werd in den vestingtoren van Pisino en dat door Mathias Sandorf afgeluisterd werd. Zirone had toen van Sicilië gesproken als van het tooneel zijner gewone heldenbedrijven, terwijl hij zijn makker uitgenoodigd had daarheen te stevenen, wanneer de omstandigheden dat vroeg of laat noodzakelijk zouden maken. Dokter Antekirrt had die bijzonderheid zorgvuldig onthouden zoowel als Zirone’s naam. Dat was, men moet ’t beamen, slechts eene zwakke aanwijzing, maar bij gebrek aan eenige andere, kon zij er toe leiden om de wrekers op het spoor van Silas Toronthal en Sarcany te voeren. Er werd dus tot onverwijld vertrek besloten. Dat was voor Piet Bathory althans iets. Pescadospunt en Kaap Matifou werden gewaarschuwd, dat zij den dokter zouden vergezellen en moesten zich gereed houden om op het eerste teeken te vertrekken. Pescadospunt vernam toen, wie Silas Toronthal, Sarcany en Carpena waren. „Die schurken!” zei hij. „Ik dacht het wel!.... En in mijne meening heb ik mij zelden vergist.” En tot Kaap Matifou fluisterde hij: „Gij zult, denk ik, ten tooneele moeten verschijnen. Ik meen dat de tijd gaat komen.” „Weldra?” De kleine man knikte bevestigend; bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: „Maar wacht op het slotwoord.” Dienzelfden avond had het vertrek reeds plaats. De Ferrato lag met stoom op en steeds gereed om zee te kiezen. Levensmiddelen waren er steeds aan boord, hare kolenhokken waren steeds stampvol, hare kompassen steeds nauwkeurig geregeld, de waterruimen gevuld, de kruitkamer goed voorzien.... Het sloeg acht uren toen eindelijk het anker gelicht werden en het vaartuig wegstoomde. Van uit het binnenste gedeelte van de Groote Syrte tot aan de zuidelijkste punt van het Sicilië, dat wil zeggen: tot vlak tegenover Kaap Portio di Palo, kan gerekend worden op negen honderd mijlen. Om dien afstand af te leggen, had het vlugge stoomjacht, wiens snelheid achttien mijlen in het uur bedroeg, slechts anderhalf etmaal noodig. Dat was waarlijk een kort tijdsbestek. De Ferrato, die kruiser van de Antekirrtsche zeemacht, was een bewonderenswaardig vaartuig. Het was in Frankrijk, op de scheepstimmerwerven van de Loire gebouwd, en kon eene daadwerkelijke kracht van ongeveer vijftienhonderd paarden ontwikkelen. Zijne ketels waren volgens het stelsel Belleville vervaardigd, een stelsel waarbij de buizen het water en niet de vlammen van den oven bevatten,—en hadden het voordeel van weinig steenkolen te verbruiken, van een schelle stoomontwikkeling toe te laten, van gemakkelijk eene verhoogde stoomspanning in het leven te roepen, zelfs tot van vijftien en twintig kilogrammen, zonder dat gevaar van springen van den ketel te vreezen was. De afgewerkte stoom, door zoogenaamde herverwarmers opgevangen, werd zoo de krachtdadige agent van eene mechanische werking van eene buitengewone spanning en verleende aan het stoomjacht, hoewel het minder smal en rank was dan de adviesbooten van de Europeesche oorlogssmaldeelen, eene zoodanige snelheid, dat het voor geen dier vaartuigen behoefde onder te doen. Het kon zich in waarheid meten met de beste van de geheele aarde. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat de Ferrato met het meest mogelijke comfort ingericht was, en dat zij haren passagiers alle gemakken, die maar te bedenken waren, aanbood. Het vaartuig voerde bovendien vier stalen kanons van het achterlaadstelsel, die overbanks konden vuren, bovendien nog twee revolverkanons van het stelsel Hotchkiss en twee Gatling mitrailleuses. Behalve dat, was het voorschip nog bewapend met een lang jaagstuk, dat op een afstand van zes kilometers een conisch projectiel van dertien centimeter kon voortdrijven. Eene zeer eerbiedwaardige bewapening dus. Het état-major bestond uit een kapitein, een Dalmatiër van geboorte, die Köstrik heette, uit een eersten officier, onderbevelhebber, en uit twee luitenants ter zee. De machine werd gedreven door een eersten en een tweeden werktuigkundige, door vier stokers, die daarenboven nog bijgestaan werden door twee kolenruimwerkers. Voor den dienst der kombuis en tot bediening der salons en hutten waren vooreerst aanwezig: een uitmuntend hofmeester, dan twee koks, ware specialiteiten in hun vak, en drie saïs of bijloopers, terwijl de bemanning bestond uit een constabel, twee kwartiermeesters en dertig matrozen. In het geheel dus vier officieren en zeven en veertig manschappen, alle flinke borsten. Gedurende de eerste uren werd het verlaten van de baai van Sidra onder vrij gunstige omstandigheden volvoerd. Hoewel de wind tegen was en vrij hard uit het noordwesten blies, zoo kon de gezagvoerder van de Ferrato toch eene merkwaardige snelheid verleenen en die ook volhouden. Hij kon echter van zijn zeiltuig, zooals van fok, fokkemars, fokkebram, grootzeil, grootmars- en grootbramzeil en barkzeil geen gebruik maken. Gedurende den nacht konden dokter Antekirrt en Piet Bathory in hunne elkander grenzende hutten, die zij in het achterschip betrokken hadden, en Pescadospunt en Kaap Matifou in hunne hutten in het voorschip, de meest gewenschte rust genieten, zonder zich te verontrusten over de bewegingen van het stoomjacht, dat evenals elk snelvarend vaartuig tamelijk slingerde. De slaapplaatsen waren evenwel van veerkrachtige toestellen voorzien, die de slingeringen zooveel mogelijk neutraliseerden. Om evenwel der waarheid getrouw te blijven, moet verteld worden dat al ontbrak de slaap niet aan de beide gewezen acrobaten, evenwel dokter Antekirrt en Piet Bathory ten gevolge van ongerustheid, die zij ondervonden, geen oog sloten. Toen den volgenden ochtend de passagiers op het dek verschenen, waren gedurende de twaalf uren, die sedert het vertrek van het eiland Antekirrta verstreken waren, meer dan honderdtwintig mijlen afgelegd. De bries woei steeds uit denzelfden hoek, namelijk uit het noordwesten, en toonde waarlijk neiging, om nog aan te wakkeren. Bij het opkomen der zon zag de gezichteinder er somber, dreigend en stormachtig uit, terwijl de drukkende dampkring, door den barometer duidelijk aangegeven, eene worsteling der elementen deed voorzien. Pescadospunt en Kaap Matifou wenschten dokter Antekirrt en Piet Bathory goeden morgen. „Dank je, vrienden,” hernam de dokter. „Hebt gij een goeden nacht in uwe kooien doorgebracht?” „Als mollen met een gerust geweten,” antwoordde Pescadospunt vroolijk en opgeruimd. „En heeft Kaap Matifou zijn eerste ontbijt genuttigd? En heeft dat gesmaakt?” „Ja, heer dokter!” antwoordde de reus, „en ik moet bekennen, dat het heerlijk was.” „En wat hebt gij verorberd?” vroeg de dokter belangstellend. „Kom, laat hooren.” „Een soepkom met lekkere koffie gevuld en twee kilogrammen scheepsbeschuit.” „Drommels! Een weinig hard, die beschuit, niet waar,” merkte Piet Bathory lachende op. „Bah! Dat’s kinderwerk voor iemand, die vroeger keisteenen onder het eten als versnapering fijnmaalde en verzwolg,” zei Pescadospunt op zijne beurt uitschaterende. Kaap Matifou knikte zachtkens met zijn dik hoofd,—zijn gewone manier om met de antwoorden van zijn makker in te stemmen,—en grinnikte heel behagelijk. Intusschen stoomde de Ferrato, op bepaald bevel van dokter Antekirrt, volle kracht en deed twee machtige waterkrullen, gekuifd met verblindend wit schuim, voor zijn scherpen boeg opsteigeren. Haast en spoed mochten in het tegenwoordige geval niet anders dan voorzichtigheid heeten. Reeds had kapitein Köstrik zich afgevraagd, en had hij dan ook den dokter er over geraadpleegd, of het niet noodig zou wezen om een oppertje achter het eiland Malta te zoeken, welks kustlichten, tegen acht uur des avonds ongeveer, binnen den gezichtskring moesten verschijnen. Een oppertje wordt door de zeelieden genoemd: eene gedekte stelling tegen den wind bij noodweer. En inderdaad, de toestand van den dampkring werd al meer en meer dreigend. De barometer daalde onrustbarend, in weerwil van de heerschende noordwester bries, die bij het dalen der zon steeds aanwakkerde; dikke wolkengevaarten doemden uit het oosten op en verbreidden zich toen reeds over drie vierden gedeelten van het uitspansel. Bij den gezichteinder, langs de oppervlakte der zee, trok een grauwe band voorwaarts, die een loodkleurig aanzien had, en een uitermate matte kleur vertoonde, maar zwart als inkt werd, wanneer eene zonnestraal er in slaagde, tusschen de scheuren van de wolkenlaag door te glijden. Reeds schoten, hoewel nog zonder dondergerommel, scherpe bliksemschichten door het luchtruim, als trachtte zij die electrische wolkenmassa’s te verscheuren, waarna de bovenrand zich in dikke ronde krulvormige koppen met scherp afgebakende grenzen vertoonde. Terzelfder tijd was het alsof de strijd losbarstte tusschen de westen- en oostenwinden, welke laatste in de beneden luchtlagen door de menschen nog niet gevoeld werden, maar waarvan reeds de zee, bij hare pogingen om haar evenwicht te herstellen, den invloed ondervond. De golven werden grooter en steigerden tegen de heerschende deining in, klotsten en begonnen over het dek van het jacht te krullen. Het werd zaak, om aan boord alles vast te zetten, wat gevaar kon loopen over boord gespoeld te worden. Tegen zes uren evenwel viel de nacht in, een zwarte donkere nacht, veroorzaakt door het gewelf van donkere wolken, dat het uitspansel van het eene einde tot het andere bedekte. De donder begon te grommen en schel schitterende bliksemstralen doorkliefden die dikke duisternis, maar maakten, doordat zij de oogen verblindden, die duisternis als het ware nog donkerder. Onder zoodanige omstandigheden werd de nacht ingetreden. De barometer bleef dalen. „Gij hebt volkomen vrijheid van handelen!” zei dokter Antekirrt tot den gezagvoerder. „Ja. En dat is noodig ook, heer dokter,” antwoordde kapitein Köstrik. „Op de Middellandsche zee heeft men steeds met uitersten te doen. Uitnemend fraai weder of woeste gevaarlijke storm! Oosten- en westenwinden voeren thans krijg om den voorrang, wie de overhand behouden zal. En ik vrees, dat met behulp van het onweder de eerstbedoelde de overwinning zal behalen. De zee zal zeer woest worden, wanneer wij de eilanden Gozzo of Malta zullen zijn te boven gekomen, en het is wel mogelijk, dat wij met moeielijkheden te kampen zullen hebben. Ik stel u niet voor, om de havenplaats La Valletta aan te doen; maar wel om een oppertje, een toevluchtsoord tot hedenavond onder de westkust van een der beide genoemde eilanden te zoeken. Wat denkt gij er van? Het is inderdaad een goede raad, dien ik u geef.” „Doet, kapitein, wat gij denkt dat gedaan moet worden,” antwoordde dokter Antekirrt, kalm en bedaard. Het stoomjacht bevond zich toen op ongeveer dertig mijlen ten westen van het eiland Malta. Op het eiland Gozzo, dat een weinig ten nood-westen van Malta gelegen is, en waarvan het gescheiden wordt door twee kanalen, smalle vaarwaters, die door een klein centraal eiland gevormd worden, verheft zich een vuurtoren van den eersten rang, die een boog verlicht met een straal van zeven en twintig mijlen. Dat verlichtingstoestel was dus op een grooten afstand zichtbaar. In weerwil van de onstuimigheid der zee, moest de Ferrato evenwel binnen het tijdsverloop van een uur, binnen den cirkel van dien lichtstraal aangekomen zijn. Na den stand van het schip zorgvuldig bepaald te hebben, kon de kapitein, zonder evenwel roekeloos te zijn, den wal genoegzaam naderen, om daaronder gedurende eenige uren een toevluchtsoord te vinden. Zoo deed kapitein Köstrik, evenwel niet zonder de voorzorg genomen te hebben, de snelle vaart van zijn schip te matigen, ten einde iedere averij, zoowel aan den romp als aan de machine van de Ferrato, te voorkomen. Dat was niets anders dan plicht van een degelijk maar voorzichtig zeeman. Evenwel het gestelde uur verstreek en nog werd de vuurtoren van Gozzo niet waargenomen. Het was onmogelijk den wal te ontwaren, hoewel de nok van de steile oevers zich hoog boven de oppervlakte der zee verhief. Was men uit de goede richting gedwaald? Was men uit den koers geraakt? Hoe kon dat mogelijk zijn? Het onweder woedde toen met volle kracht. Oorverdoovend kraakte de donder over de wateroppervlakte, gillend floot de wind door het want. Een warme regen vloot met stralen neer. De dikke dampen, die den gezichteinder benevelden, werden thans door den wind voortgesleurd en vlogen door de lucht met eene ongeëvenaarde snelheid. Tusschen de scheuren, welke zij lieten ontwaren, schitterden van tijd tot tijd plotseling eenige sterren, die evenwel dadelijk uitgedoofd werden; terwijl de nevelbanken langs de oppervlakte der zee scheerden en haar als met ommetelijke bezems schenen te willen aanvegen. Het waren als overgroote spookgestalten, die over de watervlakte voortijlden. Drie dubbele bliksemstralen troffen soms de deininggolven op drie verschillende plaatsen te gelijk en omgaven dan het stoomjacht met een bleeke naargeestigen lichtkring, die evenwel spoedig weer uitdoofde, terwijl de lucht onder de electrische ontladingen als het ware trilde. Tot nu toe was de toestand wel zeer moeielijk geweest; maar hij zou nu hand over hand onrustbarend worden. Kapitein Köstrik, die gissen moest, dat hij zich op minstens twintig mijlen van en dus binnen het bereik van den vuurtoren van Gozzo moest bevinden, durfde het eiland niet verder naderen. Hij begon zelfs te vreezen, dat de hoogte der kustlijn hem belette het licht te zien. In dat geval zou hij reeds te veel genaderd zijn. En stooten op de loodrecht uit zee oprijzende rotsen, die aan den voet van die steile oevers aangetroffen worden, dat was het verderf! Dan bleef er geen stuk van het vaartuig over. Neen, hoe stevig ook van ijzer en staal vervaardigd, daartegen was het niet bestand. Tegen half tien ongeveer, nam de gezagvoerder het besluit om bij te leggen en de machine slechts halve kracht te laten werken. Hij stopte niet geheel en al, maar liet de schroefbladen slechts zooveel omwentelingen maken, om voldoende stuur in het schip, en den voorsteven op de aanrollende golf te kunnen houden. Het vaartuig stampte onder die omstandigheden vreeselijk, maar het liep zoo geen gevaar om op het strand te worden gezet, en dat was in den bestaanden toestand het voornaamste! Zoo gingen drie uren voorbij en werd ongeveer het middernachtsuur bereikt. Op dat tijdstip verergerde de toestand, toch al zeer hachelijk, nog, als het kon. Zooals dat dikwijls bij zulke onweders geschiedt, hield de strijd tusschen de tegenovergestelde winden uit het westen plotseling op. De wind kromp snel en keerde naar de kompasstreek terug, waaruit hij den geheelen dag geblazen had, maar volvoerde dien sprong met de hevigheid van een uitschieter. Zijn geweld, dat gedurende eenige uren door de tegenovergestelde luchtstroomingen bedwongen was geweest, trad weer in, terwijl de hemel helder werd, het wolkendak scheurde en de sterren allerwege zichtbaar werden. „Een licht, stuurboord vooruit!” riep een der wachthebbende manschappen, die in den fokkemast op uitkijk zat. „Een licht, stuurboord vooruit!” werd door een der wachthebbende officieren op het achterschip herhaald. „Het roer bakboord te boord!” commandeerde kapitein Köstrik, die zich van de kust wilde verwijderen. Ook hij had dat licht gezien. De tusschenpoozende schitteringen daarvan gaven duidelijk aan, dat het de vuurtoren van Gozzo was. Het was waarachtig tijd, om den tegenovergestelden kant uit te stevenen; wat de tegenwind ontketende met ongekend geweld. De toestand van het schip was inderdaad gevaarvol. De Ferrato toch bevond zich toen nog slechts op een afstand van twee mijlen van de rotspunt, waarop de vuurtoren plotseling verscheen. Het was een ijzingwekkend gezicht, dat licht bij dat weer zoo in de nabijheid te ontwaren. De machinist kreeg bevel om de stoomspanning te vermeerderen: maar nauwelijks had hij gehoorzaamd, of de machine vertraagde, liet een doordringend ratelend geluid hooren, en stond weldra geheel stil. Dokter Antekirrt, Piet Bathory, het état-major en de geheele bemanning waren op het dek in de hevigste spanning en in de verwachting van de dingen, die thans komen zouden. En werkelijk, een ongeval was geschied. De klep van de luchtpomp was onklaar geraakt; de condensor werkte een oogenblik onregelmatig en spoedig daarna niet meer. Nog eenige omwentelingen, die onder het achterschip als kanonschoten weerklonken, en daarna stond de schroef stil. Zij was niet meer in beweging te brengen. Een zoodanig ongeval kon een ramp worden, omdat dit onklaar worden der luchtpomp onherstelbaar was, ten minste in de omstandigheden, waarin men zich bevond. Die pomp zou uit elkander genomen moeten worden en die arbeid zou verscheidene uren vereischt hebben.... en in twintig minuten kon het stoomjacht, voortgezweept door de noordwesten-windvlagen, gestrand zijn. En op welk rotsig strand dan nog! Ja, de toestand was gevaarvol! „Kluiver hijschen!.... Fok- en marszeilen bijzetten!.... Klaar bij het barkzeil!”.... De gegeven bevelen werden door de equipage met vlijt en met bewonderenswaardige eenheid uitgevoerd. Dat Pescadospunt met zijne vlugheid en Kaap Matifou met zijne kracht meehielpen, zal wel niet behoeven gezegd te worden. De katrollen en blokken zouden eerder uit elkander gesprongen zijn, dan dat Kaap Matifou zou toegegeven hebben. Maar de toestand, waarin de Ferrato zich bevond, was intusschen zeer gevaarvol te noemen. Een stoomschip met zijne ranke vormen, zijn gebrek aan breedte, zijn weinigen diepgang, met zijn in den regel onvoldoend zeiltuig, is niet gebouwd om te laveeren. Als het scherp bij den wind moet zeilen, loopt het bij stormachtige zee gevaar af te vallen en de volle deining dwars in te krijgen, waardoor het in zeer noodlottigen toestand geraakt. En zoo gebeurde het met de Ferrato. Behalve dat het schip groote moeielijkheden ondervond bij het zeil zetten, was het onmogelijk om het naar het westen door den wind te doen gaan. Langzamerhand viel het af en werd naar den voet der rotsachtige kust gedrongen. Weldra scheen er niets anders meer over te blijven dan de plek te kiezen, waar de stranding onder de minst nadeelige omstandigheden zou kunnen plaats vinden. Ongelukkig was de nacht zoo zwart, dat kapitein Köstrik niets van de kustgesteldheid kon ontwaren. Hij wist wel, dat twee vaarwaters ter weerszijden van het centraal eilandje, Gozzo van Malta scheidden, het eene North Comino en het andere South Comino geheeten. Maar hoe hunne monding te midden van die dikke duisternis te vinden? Hoe te midden van die woedende zee daarin te stevenen, om een toevluchtsoord op de oostkust van het eiland te vinden, om de havenplaats La Valletta te bereiken? Was dat wel mogelijk? Een loods, een vakkundige zou alleen een zoo gevaarvolle manoeuvre hebben kunnen beproeven. Maar welke loods, welke visscher zou het bij dien dikken dampkring, in dien regen- en nevelachtigen nacht, bij het bulderen van dien storm, durven wagen, om naar het in nood verkeerende vaartuig te stevenen? Daarop viel immers in het geheel niet te hopen. Intusschen liet de stoomfluit haar gegil te midden van het oorverdoovend gehuil van den stormwind vernemen; terwijl bovendien nog drie kanonschoten achtereenvolgens gelost werden. Plotseling werd aan de landzijde een zwart punt te midden der mistvlagen opgemerkt. Het was een klein vaartuig, dat met dicht gereefde zeilen naar de Ferrato toestevende. Ongetwijfeld was het een visscher, die door den storm genoodzaakt was geworden, in de kleine kreek van Melléah een toevlucht te zoeken. Daar had hij, terwijl zijn vaartuig, voor de rotsen beveiligd in de bewonderenswaardige Calypso-grot, die met de Fingalgrot op de Hebridische eilanden vergeleken kan worden, ten anker gelegen had, de alarmfluit en de noodschoten van de Ferrato gehoord. Toen die signalen gegeven werden, bevond het in nood verkeerend stoomjacht zich reeds zeer nabij de branding en stampte en slingerde hevig. Onmiddellijk had die visscher zonder aarzeling en met gevaar van zijn leven zich gehaast, om het stoomjacht, dat reeds gedeeltelijk ontmast en onttakeld was, ter hulp te snellen. Wanneer de Ferrato nog te redden was, dan kon zij het slechts door hem worden. Het visschersvaartuig naderde langzamerhand. Een tros werd aan boord gereed gehouden, om den koenen zeevaarder toe te werpen, wanneer hij langs boord zoude komen. Zoo gingen eenige minuten voorbij, die oneindig lang schenen te duren. Men was toen nog maar op eene halve kabellengte van de klippen verwijderd. De tros werd in dit oogenblik toegeworpen; maar een vreeselijk hooge golf tilde toen het vaartuigje op en kwakte het tegen den romp van de Ferrato aan. Het werd aan splinters verbrijzeld en de visscher, die zich daar aan boord bevond, zou voorzeker omgekomen zijn, wanneer Kaap Matifou hem niet gegrepen en met gestrekten arm vastgehouden had. Hij zette hem op het dek neer, zooals hij met een kind zoude gedaan hebben. Toen zonder een woord te uiten,—daartoe zou hij waarlijk ook geen tijd gehad hebben,—sprong de visscher op de brug, greep het stuurwiel, en op hetzelfde oogenblik dat de Ferrato met zijn voorsteven naar de rotsen gericht, er zich op zou gaan verbrijzelen, hield zij af, schoot het smalle vaarwater van North Comino in, stevende er met den wind vlak van achteren door en bevond zich twintig minuten later achter de oostkust van Malta in veiliger en stiller water. Dat was eene koene wending geweest, die kalm en zonder aarzeling ten uitvoer gebracht was. Vervolgens, bij den wind komende, schoor het schip op minder dan een halve mijl langs de kust. Toen tegen vier uren de tinten van den dageraad ontwaard werden aan den oostelijken gezichteinder, die zich over volle zee uitstrekte, stevende ’t het vaarwater in dat naar La Valletta voerde, en liet het anker vlak bij de Senglea-kade, dicht bij den ingang der militaire haven, vallen. De Ferrato was gered. Uit aller borst steeg een zucht van verlichting ten hemel. Dokter Antekirrt klom toen op de brug en zich tot den jeugdigen zeeman wendende: „Gij hebt ons gered, vriend,” zeide hij, terwijl hij den zeeman de hand toereikte. „Ik heb slechts mijn plicht gedaan,” antwoordde deze op eenvoudigen toon. „Dat is waar, maar met levensgevaar!” „Wij zeelieden zijn steeds in gevaar, althans als wij ons op zee bevinden.” „Zijt gij loods?” vroeg dokter Antekirrt vervolgens, terwijl hij den jongen man scherp aankeek. „Neen, ik ben slechts visscher,” antwoordde deze, terwijl hij dien blik rustig doorstond. „Des te verdienstelijker is uwe daad!” „Gij zijt wel goed!.... Maar mij dunkt, dat wanneer men zooveel menschenlevens kan redden....” „En hoe heet gij?” „Hoe ik heet?” „Ja! Hoe is uw naam? Gaarne wenschte ik onzen redder nog nader te leeren kennen.” „Mijn naam?.... Luigi Ferrato!” „Luigi Ferrato!!!” kreet de dokter. IX. MALTA. Het was dus de zoon van den visscher van Rovigno in Istrië, die daar zijn naam aan dokter Antekirrt medegedeeld had. Door een toeval, door eene bestiering der Voorzienigheid, was het Luigi Ferrato, wiens behendigheid het stoomjacht met zijne passagiers en zijne geheele bemanning gered had, gered van een zekeren ondergang! Gered! Ja, toen de Ferrato de verderf aanbrengende rotsen reeds nabij was, en er schier reeds op zat! De dokter was op het punt om Luigi om den hals te vliegen, ten einde hem in zijne armen te sluiten, hem te omhelzen.... maar hij hield zich in.... Hij bedacht zich.... Het zou graaf Mathias Sandorf geweest zijn, die zich zoo aan den aandrang van zijne gevoelens van dankbaarheid zou overgegeven hebben, en.... graaf Mathias Sandorf was dood, dood zelfs voor den zoon van Andreas Ferrato,.... dat mocht hij niet uit het oog verliezen. Maar al was Piet Bathory ook door dezelfde redenen tot dezelfde terughoudendheid genoopt, hij zou ze vergeten hebben, wanneer dokter Antekirrt hem niet met een blik, met een enkelen oogopslag weerhouden had. Beiden daalden vervolgens de sierlijke trap van het achterschip af en gingen naar het salon, waarheen Luigi uitgenoodigd werd hen te volgen. Toen zij daar aangekomen waren, wees hem de eigenaar van het schip een stoel en vroeg hem: „Mijn vriend, zijt gij de zoon van een visscher, die in vroegere jaren te Rovigno in Istrië woonde?” „Ja, mijnheer,” antwoordde de jonge zeeman, terwijl hij dokter Antekirrt met open blik aankeek. „Die Andreas Ferrato heette?” was de tweede vraag van den dokter, die dat gelaat welgevallig gadesloeg. „Ja, mijnheer, mijn goede vader heette Andreas Ferrato. Hij was een Corsikaan van geboorte.” „Hadt gij niet een zuster?”.... ging dokter Antekirrt met zijn onderzoek voort. „Voorzeker, wij wonen te zamen, hier op het eiland te La Valletta, in de Manderaggio.” „Hoe heet uwe zuster?” „Zij heet Maria.—Maar”, vroeg hij met eene merkbare aarzeling in zijne stem, „hebt gij mijn vader gekend?” „Uwen vader!....” antwoordde dokter Antekirrt en stokte, alsof hij zich bedacht. Luigi Ferrato keek hem verwonderd aan. Hij kon zich die aarzeling niet goed verklaren. „Uw vader,” ging de dokter eindelijk voort, „had eens—het is nu vijftien jaren geleden—eene schuilplaats in zijn woning te Rovigno verleend aan twee vluchtelingen. Die rampzaligen, die door zijne opoffering en toewijding niet konden gered worden, behoorden tot mijne vrienden, maar die toewijding heeft Andreas Ferrato de vrijheid en het leven gekost, daar hij ter zake van zijne menschlievende handeling naar het bagno van Stein gezonden werd, waar hij gestorven is....” „Ja, hij is gestorven,” antwoordde Luigi, „maar zonder een oogenblik berouw gevoeld te hebben over hetgeen hij gedaan heeft.” Antekirrt keek hem met doordringenden blik in de oogen en was op het punt iets te vragen. „Dat kan ik betuigen, heer dokter,” voegde de jonge visscher er bij, zonder den blik neer te slaan. De dokter greep den jongen man bij de hand, klemde die met de grootste aandoening in de zijne. „Luigi,” sprak hij, „mij hebben mijne vrienden de taak achtergelaten, om die schuld der dankbaarheid, die zij jegens uwen vader aangegaan hebben, te delgen, wel te verstaan, wanneer zulks mogelijk ware. Sedert vele jaren heb ik getracht te vernemen, wat van u en uwe zuster Maria geworden was. Ik heb daartoe inderdaad hemel en aarde bewogen. Helaas, alles te vergeefs! Sedert uw vertrek van Rovigno had men uw spoor verloren en was dat maar niet terug te vinden. Dat God dus gedankt en geprezen zij, dat Hij u ter onzer redding hierheen zond! Het vaartuig, dat gij onder zoo gevaarvolle omstandigheden binnengeloodst hebt, draagt den naam van Ferrato ter herinnering aan de moedige daad van Andreas Ferrato, uwen vader!.... Mijn kind, mijn jongen, laat ik u omhelzen! Laat ik den zoon van zulk een edel vader aan mijn hart klemmen!” En terwijl dokter Antekirrt hem aan zijne borst drukte, voelde Luigi de tranen in zijne oogen schieten. Bij dat roerende tooneel kon Piet Bathory zich ook niet meer bedwingen. Het was eene ontspanning van zijn geheel zielsbestaan, eene uitstorting van zijn geheele wezen, van heilige gevoelens, die hem naar dien jongen man, die nagenoeg van zijn leeftijd was, naar dien braven zoon van den visscher van Rovigno heensleurden. Op zijne beurt trad hij dan ook op den jongen visscher toe. „En ik!.... en ik dan!....” riep hij met uitgestrekte armen uit. „En ik!.... en ik dan!....” „Gij.... mijnheer?” vroeg Luigi bedremmeld, terwijl hij dien derden persoon in het gesprek verwonderd aankeek. „Ja, ik.... ik de zoon van Stephanus Bathory! Ik, de zoon van een der martelaren!” „Piet! Piet!” riep de dokter uit. Hij stak de hand uit, alsof hij Bathory’s mond wilde sluiten. Maar het was reeds te laat; de beide jongelieden lagen in elkaars armen. Snikkend omhelsden zij elkander. Zou dokter Antekirrt de bekentenis betreurd hebben, die aan Piet Bathory ontsnapt was? Neen, volstrekt niet! Luigi Ferrato zou niet minder goed een geheim weten te bewaren, dan dat Pescadospunt en Kaap Matifou deden. Aan zijn uiterlijk was onmiskenbaar te zien, dat men met een eerlijk man te doen had. Aan Luigi werd toen alles medegedeeld, en vooral vernam hij welk doel dokter Antekirrt najoeg. Een enkele bijzonderheid werd voor den jeugdigen visscher verzwegen, namelijk dat hij zich in tegenwoordigheid van graaf Mathias Sandorf bevond. Dat behoefde hij vooreerst niet te weten. De dokter verlangde dadelijk bij Maria Ferrato gebracht te worden. Hij was ongeduldig om haar weer te zien; maar vooral om haar in haar karakter, in haar handel en wandel gade te slaan en te leeren kennen. Haar leven was ongetwijfeld een ellendig bestaan, daar zij door den dood van Andreas op zeer jeugdigen leeftijd zonder vermogen, zonder bijstand met een jongeren broeder ten hare laste achtergebleven was. Voor dien knaap, die te jong was om het verlies te beseffen, dat de beide kinderen geleden hadden, had zij vlijtig en onafgebroken moeten werken. „Dat is goed, heer dokter” antwoordde Luigi, „laten wij dadelijk ontschepen, daar gij zulks verlangt. Maria moet thans zeer ongerust over mij zijn. Het is meer dan acht en veertig uren geleden, ja, waarlijk, meer dan twee etmalen, dat ik haar verlaten heb, om in de kreek van Melléah te gaan visschen, en zij kan meenen, dat mij gedurende den storm van heden nacht een ongeluk overkomen is! Het is inderdaad meer dan tijd, dat ik mij naar huis moet spoeden!” „Houdt gij veel van uwe zuster?” vroeg dokter Antekirrt, aangedaan door den innig bewogen toon, waarop die woorden door den jongen Luigi uitgesproken waren. „Zou ik niet, heer dokter?” antwoordde de jonge visscher, met iets vochtigs in de oogen. „Zij is dan goed voor u?” „Zij is mijne moeder en mijne zuster tegelijkertijd! En dat is zij mijn geheele leven lang geweest.” Het eiland Malta, dat op ongeveer honderd kilometer van Sicilië gelegen is, behoort, geographisch gesproken, eerder tot Afrika dan tot Europa, hoewel het daarvan op twee honderd vijftig kilometers verwijderd ligt. Dat is een vraagstuk, hetwelk tot hartstochtelijke betoogen van den kant der aardrijkskundigen geleid heeft, en daartoe nog zeer lang aanleiding geven zal. Maar wat er ook van aan zij, nadat het door Karel den Vijfde aan de Hospitaal-ridders geschonken was, die door Sultan Soleiman van het eiland Rhodos verjaagd waren, en zich toen onder den naam van Malta-ridders vereenigden, behoort het nu aan de Engelschen, wien men het waarachtig moeielijk ontnemen zal, zoo sterk hebben die het gemaakt. Malta is een eiland, dat ruim acht en twintig kilometer lang en ongeveer zestien breed is. Het heeft La Valletta, met zijne ap- en dependentiën, tot hoofdstad en bezit vele andere steden, dorpen, gehuchten en vlekken, zooals de stad der voornamen of Citta Vecchia—eene soort van heilig woonoord, dat tijdens de ridders de zetel van den bisschop was;—verder Bosquetto, Dinghi, Zebug, Itardo, Berkercara, Luca, Farrugi, enz. enz. Het eiland is in zijn oostelijk gedeelte vrij vruchtbaar; daarentegen zeer onvruchtbaar in het westelijk gedeelte, zoodat dit een opmerkelijk contrast daarstelt, hetwelk zich merkbaar maar uiterst natuurlijk vertolkt, door de meerdere dichtheid zijner bevolking in het oosten. Die bevolking evenwel bedraagt hoogstens slechts honderd duizend inwoners. Wat de natuur voor dat eiland gedaan heeft, door in zijne kuststrooken vier of vijf havenkommen, die onder de fraaiste der geheele wereld kunnen gerekend worden, in te snijden, overtreft alles wat het sterkste brein zou kunnen uitdenken. Overal water, overal vooruitspringende punten, overal kapen en voorgebergten, overal hoogten geheel gereed om met vestingwerken, met redouten, met lunetten, met halvemanen en met batterijen overdekt te worden. De tempelridders hadden er dan ook reeds een oord van gemaakt, dat zeer moeielijk te veroveren zou zijn geweest; maar de Engelschen die het op listige wijze verkregen en het, in weerwil van het verdrag van Amiens, behouden hebben, hebben het geheel met militaire werken overdekt en derhalve volkomen onneembaar gemaakt. Geen pantserschip kan, naar het schijnt, de toegangen van de vaarwaters van de Groote Mars of van de groote haven, evenmin als die van de Quarantaine of Mars-Muscatto forceeren. Daarenboven zoo’n schip zoude daartoe moeten kunnen naderen; maar thans staan aan de zeezijde twee kanonnen van honderd tonnen in batterij, die met hunne hydraulische werktuigen, om de lading te vergemakkelijken, en het richten te verzekeren, een projectiel van negen honderd kilogrammen op een afstand van vijftien kilometers schieten. Een kleine waarschuwing voor de Staten, die het betreuren, dat dit bewonderenswaardige station, hetwelk het middengedeelte der Middellandsche Zee beheerscht en dat al de vloten en smaldeelen van het Vereenigde Koninkrijk kan bevatten, in handen der Engelschen is gebleven. Zeker zijn er bij zulk een staat van zaken Engelschen te Malta. Evenwel niet veel. Er is een gouverneur-generaal, die in het oude paleis van den Grootmeester der Orde van de Maltezer ridders gevestigd is; er is een admiraal, bevelvoerder der marine en der havenplaatsen; men treft er ook een garnizoen van vijf of zes duizend manschappen aan. Men vindt er ook Italianen, die er zich zoo gaarne te huis zouden willen gevoelen; vervolgens ook nog eene vlottende bevolking, die cosmopoliet is als die van Gibraltar; en eindelijk zijn er ook nog de Maltezers. De Maltezers zijn Afrikanen. Dat is buiten kijf. In de havenkommen varen zij met hunne vaartuigen, die veelkleurig beschilderd, bevlagd en bewimpeld zijn; in de straten rijden zij met hunne rijtuigen langs wegen met duizelingwekkende hellingen; op de markten verkoopen zij vruchten, groenten, vleeschsoorten, visch, enz., en dat alles onder de bescherming van een lampje ter eere van een bont geschilderd heiligenbeeld en te midden van een oorverdoovend spectakel. Men zou zeggen, dat daar alle mannen op elkander gelijken. Zij bezitten dezelfde gebruinde huidskleur, dezelfde zwarte eenigszins gekroesde haren, dezelfde vurige oogen, dezelfde middelmatige maar stevige en krachtige gestalte, dezelfde gebogen neus, die onwillekeurig aan het Semitische ras doet denken; dezelfde fijne dunne lippen, die zich onder een vrij langen knevel verschuilen. Men zou zweren, dat alle vrouwen tot een en dezelfde verwantschap behooren, met hare groote oogen met lange wimpers, met haren donkeren haardos, met hare bekoorlijke handen, met hare fijn gevormde beenen, met haar lenig keurs, met hare zekere soort van „morbidessa”, gepaard aan eene blanke huidskleur, welke door de zon onder hare „falzetta,” een soort van manteltje van zwarte zijde, geheel naar de Tunische mode opgemaakt, en door alle klassen gedragen en tegelijkertijd tot kapsel, mantilje en zelfs tot waaier dienende, niet gebruind wordt. De Maltezers bezitten in de volste mate het meest uitgebreide koopmansinstinct. Men ontmoet ze overal, waar wat te koopen of te verkoopen valt. Zij zijn arbeidzaam, spaarzaam, zuinig, nijver, matig; maar daartegenover zijn zij ook heftig, wraakzuchtig en jaloersch. Vooral het mindere volk geeft den opmerker gelegenheid hunnen volksaard gade te kunnen slaan. Zij spreken een soort plat taaleigen, waarvan het grondbestanddeel uit de Arabische taal bestaat, als een overblijfsel van de overheersching, die den val van het Romeinsche Keizerrijk ten gevolge had. Dat taaleigen is levendig, bezielend, schilderachtig en leent zich uitstekend tot overdrachtelijke uitdrukkingen, tot beeldspraak en vooral tot dichterlijke omschrijvingen. Het zijn onovertroffen zeelieden, wanneer men er in slaagt, hen in dienst te houden, en stoutmoedige visschers, die door de veelvuldige stormen in die zeeën gehard en met het gevaar volkomen vertrouwd gemaakt zijn. Op dat eiland oefende Luigi thans zijn ambacht met dezelfde stoutmoedigheid uit, alsof hij Maltezer van geboorte ware, en het was daar dat hij nu sedert bijna vijftien jaren met zijne zuster Maria Ferrato woonde. La Valletta en hare onderhoorigheden, werd hierboven gezegd. En terecht, want er bestaan inderdaad zes steden op zijn minst, die zich achtereenvolgens langs de beide havenkommen van de Groote Mars en van de Quarantaine uitstrekken. Floriana, La Senglea, La Cospiqua, La Vittoriosa, La Sliema, La Misida zijn niet als voorsteden te beschouwen; men kan ze zelfs geen huizengroepen noemen die slechts door de behoeftige of arbeidende klasse bewoond zouden zijn. Neen, het zijn ware steden, met prachtige woningen, met hôtels en met kerken en kapellen, die iedere hoofdstad in het geheel geen oneer zouden aandoen. De geheele hoofdstad La Valletta telt vijf en twintig duizend zielen en biedt den verwonderden reizigers paleizen ter bewoning aan, die de „herbergen” van Provence, van Castilië, van Auvergne, van Italië en van Frankrijk genoemd worden. Grootscher en weelderiger kan het waarlijk niet! Het is evenwel slechts vervlogen grootheid. Daar te La Valletta woonden dus broeder en zuster. Het ware evenwel juister uitgedrukt: onder La Valletta; want zij bewoonden een soort onderaardsch kwartier, de Manderaggio geheeten, wiens ingang in de Strada San Marco aangetroffen wordt, en onder den beganen grond voert. Daar was het hun gelukt, een verblijf te vinden, dat met hun schamel inkomen overeenkwam, en daar in dat krot bracht Luigi dokter Antekirrt en Piet Bathory, zoodra het stoomjacht ten anker was gekomen. Alle drie ontscheepten, nadat zij honderden vaartuigen afgewezen hadden, die hen met dienstaanbiedingen overlaadden en lastig vielen, op de kade van de groote Mars-haven. Zij traden toen de Marine-poort binnen en werden als het ware verdoofd door het geklingel en getjangel van verscheidene carillons, alsook door het geklep van verscheidene klokken, die als het ware de hoofdstad van het eiland Malta in een geluidrijken dampkring hullen. Nadat zij onder het dubbel gecasemateerde fort waren doorgegaan, hetwelk den hoofdingang verdedigt, klommen zij weer langs eene scherpe helling naar boven en sloegen een smalle straat in, die in den vorm van een trap langzaam naar boven steeg. Tusschen hooge huizen met groene vensterluiken, miradore’s en met nissen, waarin voor heiligenbeelden lampen ontstoken waren, kwamen zij tot voor de cathedraalkerk van Sint Jan, die te midden van het meest geraasmakende kwartier van het luidruchtigste volk der wereld gelegen is. Toen zij den nok van dien heuvel, zoowat ter hoogte van de cathedraal bereikt hadden, daalden zij weder en sloegen den weg in, die naar de Quarantaine-haven voerde. Daarna sloegen zij de Strada San Marco in, en hielden ter halverwege de helling voor een trap halt, die rechtsaf naar de onderaardsche diepten der stad voerde. De Manderaggio is een stadskwartier, dat zich tot onder de wallen uitstrekt. Het heeft uiterst smalle straten, waarin de zon nimmer kan doordringen, hooge bruin-geelachtige muren, die met duizenden gaten doorboord zijn, welke den dienst van vensters moeten verrichten en waarvan een gedeelte aan de lucht vrijen toegang verleent, terwijl de anderen zwaar getralied zijn. Overal wenteltrappen, die naar wezenlijke mestvaalten afdalen, lage deuren, vochtig en smerig, als die der huizen eener Kasbah, ravijn-achtige mijngangen, sombere tunnels, die den naam van slop niet zouden verdienen. En bij al die openingen, bij al die luiken, bij al die vensters, op al die uit ’t lood hangende portalen, op al die wankelende traptreden krioelde eene afschrikwekkende bevolking: oude vrouwen met troniën als tooverkollen, moeders met bleek bloedarmig gelaat, verzwakt en uitgeteerd door den kwaden, stinkenden dampkring; meisjes van iederen leeftijd, schier half naakt en slechts in vodden en lompen gehuld, jonge ziekelijke kerels, die zich ook half naakt in de afzichtelijke modder wentelden; bedelaars, die de meest mogelijke, verscheidenheid van walgelijke wonden, of de meest afschuwwekkende wanstaltigheden te zien gaven, om maar tot medelijden en tot milddadigheid op te wekken; mannen, lastdragers of visschers, allen met woeste gelaatstrekken en dan ook in staat om iedere misdaad te begaan of iederen arbeid, hoe vies ook, te ondernemen. Te midden van dat wanstaltig gekrioel, stapten deftig eenige flegmatieke politiedienaren, die aan die onverkwikkelijke omgeving niet alleen gewoon, maar daarmede vertrouwd geraakt waren en daarmede omgingen als ware het geen modder. Een ware Cour des Miracles, zooals Parijs in de middeleeuwen te zien gaf, maar thans overgebracht te midden der meest verbazingwekkende omgeving, welks vertakkingen uitkwamen op de getraliede openingen, die in de dikte der muren gebroken waren en uitzicht verleenden op de Quarantaine-kade, die in het verblindend zonlicht lag te schitteren en frissche lucht, door de heerlijke zeebries aangebracht, genoot. In een der afzichtelijke woningen van dit kwartier, op de bovenste verdieping daarvan, woonden Maria en Luigi Ferrato. Daar hadden zij slechts twee vertrekken. Meer konden zij niet bekostigen. Dokter Antekirrt werd wel is waar getroffen door de armoede, die dat ellendige verblijf verried, maar ook door de netheid en reinheid, die er in weerwil van die ellende heerschten. Men vond er overal de hand in terug van de zorgzame huismoeder, die vroeger aan het hoofd van het huis van den visscher van Rovigno stond. Waarlijk, Maria Ferrato deed hare moeder geen oneer aan. Toen de dokter en Piet Bathory binnentraden, stond Maria op, en op haren broeder toetredende: „Mijn jongen!.... Mijn Luigi!” riep zij vroolijk uit. „Waar zijt gij toch zoo lang gebleven?” Men begrijpt, hoe groot hare angsten moesten zijn geweest gedurende dien stormachtigen nacht. Luigi omhelsde zijne zuster en stelde haar de personen voor, die hem vergezelden. Dokter Antekirrt vertelde met weinige woorden en zoo beknopt mogelijk, onder welke omstandigheden Luigi zijn leven gewaagd had om een schip in nood te hulp te komen. Toen dat verhaal geëindigd was, noemde hij den naam van Piet, den zoon van Stephanus Bathory en sloeg daarbij het meisje aandachtig gade. Terwijl de dokter sprak, bekeek Maria hem met zooveel oplettendheid, met zooveel geroerdheid zelfs, dat de dokter de vrees voelde ontkiemen, dat zij geraden had, dat hij graaf Mathias Sandorf was. Maar dat was slechts als een bliksemschicht, die even snel, even spoedig in de schoone oogen van het jonge meisje uitdoofde, als hij verschenen was. Hoe zou zij na een tijdsverloop van vijftien jaren den persoon herkend hebben, die slechts gedurende weinige uren de gast van haren vader geweest was? Daarenboven was zij toen nog maar een kind te noemen. De dochter van Andreas Ferrato was nu drie en dertig jaren oud. Zij was nog steeds zeer schoon, zoowel door de zuiverheid van de lijnen harer gelaatstrekken als door de vurigheid van hare groote oogen. Eenige zilverdraden te midden van haren gitzwarten haardos verkondigden genoegzaam, dat zij meer van de hardheid van het noodlot geleden had, dan dat zij gebukt ging onder den last der jaren. De ouderdom kon natuurlijk niet in rekening gebracht worden bij het beschouwen van die vroegtijdige verkleuring van haren. Die was te wijten aan de moeite, aan de rampen, aan het lijden, aan de ontberingen, die sedert den dood van den visscher van Rovigno, het hoofd moesten geboden worden. En waarlijk, het meisje had sedert dien ongelukkigen stond treurige dagen doorgebracht. „Uwe toekomst en die van Luigi zijn thans onze zaak,” zei dokter Antekirrt bij het eindigen van zijn verhaal. „Thans zult gij onbezorgd het leven kunnen genieten.” Beide kinderen van Andreas Ferrato glimlachten en keken de twee mannen hoopvol aan. „Waren mijne vrienden niet de schuldenaars van uwen vader?” sprak dokter Antekirrt met aandoening. „Dat waren zij!” antwoordde Piet Bathory met ernstige stem. „Dat valt niet te ontkennen.” „Gij zult dus toestaan, Maria,” vroeg dokter Antekirrt, „dat Luigi ons niet meer verlaat?” „Heeren,” antwoordde Maria, „mijn broeder heeft slechts volvoerd, wat hij doen moest.” Luigi knikte met het hoofd. Zijne zuster gaf zijne gedachten in woorden vorm. „Hij heeft slechts zijn plicht gedaan,” ging zij voort, „toen hij u ter hulp snelde, en ik dank den hemel, dat hem die goede gedachte werd ingegeven. Hij is de zoon van een man, die slechts ééne zaak ter wereld kende, namelijk: zijn plicht; en die bij het volvoeren van dien plicht het leven verloren heeft.” „En wij kennen ook slechts één plicht, niet waar, Piet Bathory,” sprak dokter Antekirrt bewogen, „namelijk dat het onze plicht en ons recht is daarenboven, om onze dankbaarheidsschuld te kwijten aan de kinderen van hem, die....” Hij bleef steken. Zijne aandoening overmeesterde hem. Hij kon niet verder. Het was of zijn keel dichtgeschroefd was. Maria keek hem op nieuw oplettend aan en die blik doorboorde hem als het ware. Hij meende te veel gezegd te hebben, waarlijk dat jonge meisje scheen hem te herkennen. Althans zij bracht hem geheel van streek. „Maria,” hernam toen Piet Bathory, „gij zult Luigi toch niet willen beletten, mijn broeder te zijn?” „En gij, gij zult niet weigeren mijne dochter te zijn?” vulde dokter Antekirrt aan, terwijl hij haar de hand toestak. Maria moest toen haren levensloop van af hun vertrek van Rovigno verhalen, hoe haar bestaan door de bespieding der Oostenrijksche agenten en spionnen ondragelijk gemaakt werd; waarom zij op de gedachte gekomen was, om naar Malta te trekken, waar Luigi gelegenheid zoude vinden, om zich, terwijl hij visscher bleef, in het zeemansvak al meer en meer te bekwamen. Dat alles verhaalde de wakkere zuster; zoo ook hoe zij die lange, lange jaren doorgebracht hadden, die voor hen beiden een eindeloozen en hopeloozen strijd vertegenwoordigden tegen de ellende; want het weinige, dat zij bezeten hadden, was al zeer spoedig verteerd. Maar Luigi wedijverde weldra niet alleen in stoutmoedigheid, maar ook in behendigheid met de Maltezers, wier roem als koene zeelieden overal langs de boorden der Middellandsche zee verspreid is. Evenals die mannen was Luigi een bewonderenswaardig zwemmer, zoodat hij zich inderdaad zou hebben kunnen meten met dien befaamden Nicolo Pescci, geboren te La Valletta, die, zoo als verhaald wordt, depêches bracht van Napels naar Palermo, terwijl hij de Eolische zee moest overzwemmen en daarbij geen andere bakens had, om zich op te richten, dan het eiland Stromboli, dat hij links moest laten liggen, en de Monte Peregrino, waarop hij rechtstreeks af moest gaan. Hij vond het dan ook niets moeilijk, om jacht te maken op die watervogels en wilde duiven, wier nesten gezocht moesten worden binnen de onbereikbare grotten, welker nadering door de branding der zee steeds zoo gevaarlijk, soms geheel onmogelijk gemaakt wordt. Luigi was een stoutmoedig visscher. Nimmer was hij met zijn vaartuig teruggedeinsd voor eene windvlaag of voor een uitschieter, wanneer het gold zijne netten te gaan werpen of zijne vischlijnen uit te zetten. En het was onder die omstandigheden, dat hij zich den vorigen nacht in eene kreek van het eiland Melléah voor den storm had moeten bergen, toen hij de signalen vernam van het stoomjacht, dat inderdaad in vreeselijken nood verkeerde. Maar te Malta zijn de zeevogels, de visschen, de schelpdieren, de weekdieren zoo overvloedig, dat dit zijn invloed op de prijzen doet gevoelen, zoodat het visschersbedrijf daar geen voordeelig baantje kan genoemd worden. In weerwil van al zijn vlijt en al zijne inspanning had Luigi dan ook veel moeite, om in de behoeften van het kleine huisgezin te voorzien, hoewel Maria van haren kant hem wakker ter zijde stond, door zich vlijtig met naaiwerk onledig te houden. Om het zeer bescheiden budget te kunnen bestrijden, hadden die beiden dan ook hunne toevlucht in het kwartier Manderaggio moeten zoeken, waar de onkosten voor huishuur uiterst bescheiden waren. En dat kwam hen wel te pas. Terwijl Maria dien levensloop verhaalde, kwam Luigi uit zijne kamer, waarbinnen hij voor een oogenblik getreden was, en hield een brief in de hand. Het waren de weinige regelen, die Andreas Ferrato vóór zijn verscheiden geschreven had. „Maria,” werd daarin gezegd, „op mijn doodbed beveel ik u uwen broeder aan! Weldra zal hij niemand anders meer bezitten in de wereld, om voor hem te zorgen, dan u. Over hetgeen ik gedaan heb, lieve kinderen, gevoel ik geen berouw hoegenaamd; tenzij de teleurstelling als zoodanig opgenomen kan worden, dat ik in mijne poging niet geslaagd ben, zelfs met opoffering van mijne vrijheid en van mijn leven, om hen te redden, die zich aan mij toevertrouwd hebben! Wat ik gedaan heb, zou ik thans nog doen. „Vergeet nimmer uwen vader, die alvorens naar hoogere gewesten over te gaan, niet nalaten kan, u nogmaals een bewijs van zijn liefde te doen toekomen! Maria, verlies uwen broeder nimmer uit het oog! Vergeet uwen vader niet! „Andreas Ferrato”. Bij het lezen van dat briefje kon Piet Bathory zijne aandoening niet weerhouden en deed daartoe dan ook geene pogingen. Dokter Antekirrt wendde het gelaat af, om aan den doordringenden blik van Maria, die hem als het ware zocht, te ontkomen. „Luigi!” sprak hij plotseling met eene gemaakte ruwheid in den toon zijner stem, die de anderen deed opzien. „Wat verlangt gij van mij?” vroeg de jeugdige visscher. „Uw vaartuig is bij het aan boord loopen van het jacht dezen nacht verbrijzeld geworden, niet waar?” „Het was reeds oud en versleten, heer dokter,” antwoordde de jonge zeeman verontschuldigend. „Maar, toch.... Het was uwe eenige bezitting, niet waar? Uwe broodwinning?” „Voor ieder ander dan voor mij zou het geen noemenswaardig verlies zijn,” antwoordde Luigi. „Dat kan zijn, Luigi. Maar juist, juist voor u is het zeker een groot verlies.” „Het is zoo, heer. Maar wat is daaraan te doen? Het is hier de plaats om te zeggen: de Heer heeft gegeven....” „Maar gij zult mij veroorlooven, om dat gezonken vaartuig door een ander te vervangen.” „Door een ander? Maar, heer dokter, het was oud en versleten. En daarom mag ik....” „Zwijg,.... ja,.... door een ander, en wel door dat, hetgeen gij gered hebt. Dat zal wel de beste oplossing zijn.” „Wat.... gij wilt?.... Maar zoo iets is niet mogelijk!.... Zoo iets is ongehoord!....” „Wilt gij eerste officier zijn aan boord van de Ferrato?.... Wilt ge?” „Maar. Hoe kan dat?” „Ik heb een man noodig,” ging dokter Antekirrt voort, „die jong, ijverig en goed zeeman is.” „Maar, heer dokter!....” herhaalde de jonge zeeman met verrukten blik, maar met twijfel in zijne stem. „Neem aan, Luigi, neem aan! neem aan!” riep Piet Bathory uit. „Neem aan, Luigi!.... Wat de dokter u biedt, is welgemeend.” „Maar.... mijne zuster?....” prevelde de zeeman nog tegenspartelende. „Mijne zuster?....” „Ja juist, zijne zuster?....” vroeg Piet Bathory op zijn beurt. „Waar moet die blijven?” „Uwe zuster,” antwoordde de dokter, „zal deel uitmaken van die groote familie, die te Antekirrta gevestigd is. Uw beider bestaan, uw lot behoort mij voortaan, en ik zal het zoo gelukkig maken, dat gij, behalve het verlies van uwen vader, niets ten opzichte van het verleden te betreuren zult hebben. Hebt gij beiden goed verstaan?” „Heer dokter!” riep Maria uit. „Is het mogelijk?.... Zoo’n toekomst!.... En dat voor ons?....” „Heer dokter!” sprak Luigi, zonder zijne aandoening te kunnen bedwingen, waartoe hij trouwens geen moeite aanwendde. Hij greep hartstochtelijk de handen van dokter Antekirrt, drukte ze, kuste ze, terwijl zijne zuster Maria hare dankbaarheid slechts door hare tranen kon toonen, die dan ook overvloedig vloeiden. „Heer dokter!” herhaalden beiden, terwijl zij hem bewogen de hand drukten. „Ik wacht u morgen aan boord!” zei dokter Antekirrt, terwijl hij zich aan die dankbaarheidsbewijzen ontwrong. „Morgen?” „Ja,” knikte dokter Antekirrt, zonder een enkel woord te kunnen spreken. En onvermogend om zijne aandoening langer te bedwingen, stormde hij het vertrek uit, na eerst Piet Bathory een teeken gegeven te hebben, om hem dadelijk te volgen. „Oh!” zei hij toen hij buiten was tot dezen, „zulke oogenblikken zijn heerlijk, mijn zoon!....” „Ja, heerlijk!” bevestigde Piet. „Vooral, niet waar, nu het zulke edele harten geldt.” „En wat doet het goed, te kunnen beloonen!” vulde dokter Antekirrt aan. „Ja, beter dan te moeten straffen! Och, dat het in de wereld niet anders ware!” „Dat is waar!.... Dat zou wenschelijk zijn. Maar.... waar noodig, moet gestraft worden!” antwoordde dokter Antekirrt ernstig. Den volgenden ochtend zat de dokter aan boord Maria en Luigi Ferrato af te wachten. Kapitein Köstrik had reeds alle noodige beschikkingen getroffen, opdat de herstellingen aan de machine van het stoomjacht binnen den kortst mogelijken tijd en zonder uitstel of vertraging te ondervinden, uitgevoerd werden. Dank zij de hulp van de heeren Samuel Grech en Cie., scheepsagenten, wonende op de Strada Levante te La Valletta, aan welke firma het schip geconsigneerd was geweest, spoedde de arbeid onvertraagd voort. Toch werden vijf of zes dagen voor die herstelling vereischt; want men moest de luchtpomp geheel en al, en de condensor, wiens pijpen onvoldoende werkten, gedeeltelijk uit elkander nemen, om de herstelling afdoend uit te voeren. Die vertraging kon niet anders dan dokter Antekirrt zeer teleurstellen; want hij was toch zeer ongeduldig om op de Siciliaansche kust aan te komen. De lezer weet waarom. Een oogenblik dacht hij er aan, om zijne goelet Savarena naar Malta te doen komen; maar daarvan zag hij toch af. Het was inderdaad veel beter eenige dagen langer te wachten, om Sicilië niet anders aan te doen dan met een snelstoomend en goed gewapend vaartuig, waarop in tijd van nood te rekenen viel. Eevenwel werd als voorzorgsmaatregel en om niet overvallen te worden door gebeurlijkheden die voorkomen konden worden, een telegram afgezonden langs den overzeeschen telegraafkabel, die Malta met Antekirrta in verbinding stelde. Door middel van dat telegram werd bevel gegeven aan de Electriek 2, om onmiddellijk op de kust van Sicilië tusschen kaap Portio di Palo en Kaap Murro di Porio te gaan kruisen. Een sloep bracht tegen negen uur in den voormiddag Maria Ferrato en haren broeder aan boord van het stoomjacht. Beiden werden door dokter Antekirrt met blijken van de grootste hartelijkheid ontvangen. Luigi werd vervolgens aan den gezagvoerder, aan de stuurlieden en aan de bemanning van het stoomjacht in zijne nieuwe functie van eersten officier aan boord voorgesteld. De titularis, die tot dusverre die betrekking vervuld had, zou aan boord van de Electriek 2 overgaan, zoodra dat vaartuig op de zuidkust van Sicilië aangekomen zou zijn. Als men Luigi aankeek, dan kon men zich in den jongen man niet vergissen: het was een zeeman van top tot teen. Wat zijn moed en zijne stoutmoedigheid betreft, iedereen kon zich daarvan een goed denkbeeld vormen; want iedereen wist en had gezien, hoe bedaard en onverschrokken hij zes en dertig uren vroeger in de baai van Melléah gehandeld, hoe hij het stoomjacht van den ondergang gered had. Hij werd dan ook door alle opvarenden van ganscher harte toegejuicht. Daarna werd hij door zijn vriend Piet en door kapitein Köstrik door het geheele schip, dat hij in alle zijn bijzonderheden wenschte te bezichtigen, rondgeleid. Laatstgenoemde stond er op, om bij die gelegenheid de eer van zijn schip op te houden. Die bezichtiging beviel den jeugdigen zeeman bovenmate, hetgeen niet te verwonderen was, want de Ferrato was een prachtig schip. Midderwijl onderhield dokter Antekirrt zich met Maria en sprak haar over haren broeder in bewoordingen en uitdrukkingen, die haar hart diep moesten treffen. „Ja!....” zei ze, „het is geheel zijn vader! Zoowel wat zijn uiterlijk als zijne inborst betreft.” Op het voorstel, dat haar door den dokter gedaan werd, hetzij om aan boord te blijven tot aan het einde van den voorgenomen tocht, hetzij om direct naar Antekirrta, werwaarts hij haar aanbood haar te doen overbrengen, vroeg Maria om haren broeder bij voorkeur tot Sicilië te mogen vergezellen. Toen werd overeengekomen, dat zij van het oponthoud van de Ferrato in de haven van La Valletta gebruik zouden maken, om hare zaken in orde te brengen, om de weinige meubels en voorwerpen te verkoopen, die als aandenken geen waarde voor haar en haren broeder hadden, om eindelijk het weinige, wat zij bezaten, te gelde te maken, ten einde haren intrek in hare hut aan boord daags vóór het ankerlichten te kunnen betrekken. Dokter Antekirrt had voor Maria niet verheeld, welke plannen hij vervolgen wilde, totdat zij geheel en al volvoerd zouden zijn. Een gedeelte daarvan was reeds volbracht, daar de kinderen van Andreas Ferrato zich om de toekomst niet meer te bekommeren hadden. Maar de moeielijkste taak bleef nog over. Er bleef toch nog over aan den eenen kant om op te sporen, waar Silas Toronthal en Sarcany zich ophielden, en aan den anderen kant moest getracht worden zich van Carpena meester te maken. Dat moest geschieden en dat zou geschieden! Dokter Antekirrt had het bezworen! Wat de beide eerstgenoemden betrof, rekende de dokter er op, dat hun spoor wel in Sicilië weer te vinden zoude zijn. Want daarheen, meende hij, zouden zij wel getrokken zijn. En, wat den andere betrof, ja.... men zou zien, men zou zoeken en zoeken tot men hem gevonden had! Toen het onderhoud zoo ver gevorderd was, vroeg Maria, of zij den dokter afzonderlijk konde spreken. „Wat ik u mede te deelen heb,” zei ze, toen de dokter zich aan de deur van het salon overtuigd had, dat niemand hen kon hooren, „heb ik zelfs voor mijn broeder verborgen gehouden. Hij zou zich niet hebben kunnen bedwingen en voorzeker zouden nieuwe rampen ons overvallen en getroffen hebben. Ziehier, wat ik u mede te deelen heb.” „Laat hooren, mijne dochter,” sprak de dokter. „En schenk mij uw geheele vertrouwen.” „Maar, kan Luigi....?” vroeg Maria Ferrato angstvallig. „Kan Luigi niet komen?” „Luigi bezichtigt op dit oogenblik het volkslogies vooruit,” antwoordde de dokter. „Kom, ik zal de deur van het salon sluiten, dan kunt gij spreken, Maria, zonder gevaar dat iemand u hooren kan.” Toen de deur behoorlijk gegrendeld was, namen beiden plaats op een divan en hernam Maria: „Carpena is hier, heer dokter! Gij behoeft hem dus inderdaad niet ver te zoeken.” „Hier?”.... vroeg dokter Antekirrt, ten uiterste verbaasd over dien samenloop van omstandigheden. „Ja!” „Hier, te Malta? Hoe is dat mogelijk? Vergist gij u niet, Maria? Bedenk u goed.” „Neen, ik vergis mij niet. Hij is hier en dat reeds sedert eenige dagen, heer dokter.” „Hier, te La Valletta?” „Ja!” „Hoe is het toch mogelijk? Voor mij is het schier ongeloofelijk! Spreek dan toch, Maria!” „Hij is hier te La Valletta en in het kwartier Manderaggio, waar wij wonen en waar gij u thans bevindt!” „Weet gij het wel zeker?” vroeg de dokter steeds ongeloovig, terwijl de twijfel op zijn gelaat te lezen was. „Ja, zeer zeker!” Dokter Antekirrt was zeer verwonderd, maar zeer vergenoegd tevens over hetgeen hij vernam. Hij dacht een oogenblik diep na en vervolgde toen met ernstige stem: „Gij vergist u niet, Maria!” vroeg hij met aandrang en bracht de handen als smeekend te zamen. „Neen, ik vergis mij niet!” zei het jonge meisje op beslisten toon. „Neen, ik vergis mij niet.” „Inderdaad, het is vreemd; vreemder dan ik betuigen kan en als ik u zou kunnen doen vatten.” „Het gelaat van dien man is onuitwischbaar in mijn geheugen gebleven. Honderd jaren en meer zouden hebben kunnen voorbijsnellen, dat ik geen oogenblik zoude geaarzeld hebben, om hem te herkennen.... Geloof mij, hij is hier.” „En, Luigi weet er niets van?” vroeg dokter Antekirrt, terwijl hij het meisje aandachtig aankeek. „Neen, heer dokter.... Dat kan ik u stellig verzekeren. Neen, Luigi weet er niets van.” Het was evenwel, alsof zij aarzelde met haar verhaal voort te gaan. Dokter Antekirrt moest haar daartoe aanmoedigen. „Ga voort, Maria,” zei hij, „en verberg mij in Godsnaam niets! Niets, hoort ge, niets.” „Gij begrijpt, heer dokter, dat ik dat verschijnen van Carpena voor hem geheim moest houden.” „Waarom?” „Hij zou dien Carpena opgezocht hebben.... Daaromtrent bestaat bij mij geen twijfel. En....” „En?” moedigde dokter Antekirrt het jonge meisje aan. „En?... Ga dan toch voort!” „Hij zou hem uitgedaagd hebben, en wellicht.... zouden zij gevochten hebben.” „Gij hebt goed gehandeld, Maria! Neen, gij moet niets zeggen. Die man behoort mij alleen toe! Maar....” „Maar, wat, heer dokter?” „Meent ge, dat die Carpena u herkend heeft? Er zijn sedert die zaak van Rovigno zoovele jaren heengegaan.” „Of hij mij herkend heeft, weet ik niet,” antwoordde Maria. „Ik heb hem twee of drie malen in de straten en stegen van het Manderaggio-kwartier ontmoet. Telken male keek hij mij scherp aan en keerde zich zelfs om, om mij met zekere achterdochtige oplettendheid na te kijken. Als hij mij gevolgd is, als hij mijn naam gevraagd heeft, dan moet hij weten, wie ik ben. Is dat niet zoo, heer dokter? En zoudt gij er aan twijfelen dat hij naar mij geïnformeerd zoude hebben?” „Heeft hij getracht u te naderen? Heeft hij u ooit aangesproken of trachten aan te spreken?” „Nooit.” „En kunt ge gissen, om welke redenen hij te La Valletta gekomen is? Malta is toch zijn vaderland niet?” „Neen, heer dokter, en ook weet ik niet, wat hem hierheen heeft gevoerd. Het kan niet veel goeds zijn.” „Of weet ge wat hij sedert zijne komst hier uitvoert?” drong dokter Antekirrt verder aan. „Alles wat ik weet te zeggen,” antwoordde Maria Ferrato, „is dat hij zich te midden van het verfoeielijkste gedeelte van de bevolking van de Manderaggio steeds ophoudt. Hij verlaat de meest verdachte kroegen schier niet, noch bij nacht, noch over dag. Hij kiest daar zijn gezelschap te midden van de grootste en de meest bekende schurken. Daar het geld hem niet schijnt te ontbreken, komt het mij voor, dat hij bezig is met bandieten van zijne soort te ronselen, om met hunne hulp de een of andere slechte daad te kunnen uitvoeren.” „Hier, meent ge, Maria? Een slechte daad op het eiland Malta?” vroeg dokter Antekirrt. „Dat heb ik niet kunnen vernemen, heer dokter, en ook niet beweerd.” „Niet?” Het gelaat van den dokter was peinzend. Zijne oogen tuurden in het ijle, alsof zij iets zochten. „Neen,” antwoordde het meisje. „Dat is jammer; maar ik zal het wel vernemen. Laat dat maar aan mij over. Mijne middelen falen zelden of nooit.” Piet Bathory en de jeugdige visscher klopten op dat oogenblik aan de deur, waardoor het onderhoud een einde nam. „Welnu, Luigi,” vroeg dokter Antekirrt, toen de beide jongelieden binnengetreden waren, „heeft Piet u overal rondgeleid en zijt gij voldaan over hetgeen gij gezien hebt?” „O ja, heer dokter!” antwoordde Luigi Ferrato opgetogen en vol bewondering. „Zeker ben ik voldaan.” „En, wat verder? Komaan, biecht op! Een zeeman zooals gij, moet zijne oogen bij zoo’n bezoek gebruikt hebben.” „De Ferrato is een bewonderenswaardig vaartuig!” antwoordde Luigi. „Het doet mij genoegen, dat het stoomjacht u bevalt,” antwoordde de dokter, „daar gij er tweede bevelhebber op zult wezen, in afwachting dat de gelegenheid zich zal voordoen, om van u een kapitein te maken.” „O, mijnheer....” „Mijn waarde Luigi,” hernam Piet Bathory, „vergeet niet, dat wanneer dokter Antekirrt iets voorspelt, het altijd uitkomt! Zijne menschenkennis is zoo groot, dat hij zich nimmer vergist.” „Ja, altijd uitkomt, Piet; maar zeg daarbij, dat Gods bijstand mij steeds nabij is,” sprak de dokter hoogst ernstig. Maria en Luigi namen afscheid van dokter Antekirrt en van Piet Bathory, om naar hunne kleine woonvertrekken terug te keeren. Er werd overeengekomen, dat Luigi zijn dienst van eersten officier niet eerder zou aanvaarden, dan nadat zijne zuster Maria haren intrek aan boord zoude genomen hebben. Maria mocht niet alleen in het kwartier Manderaggio verwijlen, daar het, alles wel beschouwd, toch mogelijk was, dat Carpena haar als de dochter van Andreas Ferrato herkend had. In dat geval zouden wraakzuchtige oogmerken voorzeker niet uitblijven. Toen broeder en zuster vertrokken waren, liet dokter Antekirrt Pescadospunt roepen, dien hij in tegenwoordigheid van Piet Bathory wenschte te spreken. Pescadospunt verscheen onverwijld en stond daar in de houding van iemand, die steeds gereed bevonden wordt, om een bevel te ontvangen, maar even gereed is om het uit te voeren. „Pescadospunt,” zei de dokter, „ik zal uwe hulp noodig hebben, en reken er derhalve op.” „Dat kunt gij voorzeker en in volle vertrouwen, heer dokter; maar hebt gij mij alleen noodig?” „U alleen.” „En Kaap Matifou? Mijn arme reus verveelt zich ontzettend.... Ik hoop toch, dat....” „Neen, eerst gij.” „Wat moet ik doen? Ik ben geheel tot uw dienst, heer dokter. Spreek, wat moet ik doen?” „Dadelijk ontschepen. Gij zijt daartoe toch gereed, hoop ik?” „Mooi. Bekommer u daaromtrent niet. Ik ben al aan den wal.” „Gij moet u naar Manderaggio, een der onderaardsche kwartieren van La Valletta begeven.” „Goed. Ik ben er reeds in gedachten, heer dokter. Wat verder. Wat moet ik er uitvoeren?” „Gij moet er in een of ander logement eene kamer, een krot zoeken. Liefst in de gemeenste herberg van de plaats.” „In orde. Ik heb goed verstaan, heer dokter. Ik zal daaraan stipt voldoen, dat verzeker ik u.” „Daar zult gij de handelingen moeten gadeslaan van een man, dien ge geen minuut, geen seconde uit het oog moogt verliezen. Het is zeer belangrijk. Hebt ge goed verstaan?” „Voorzeker, heer dokter, ik ben gelukkig niet doof en ook niet dom. Maar wat verder?” „Niemand mag zelfs gissen, dat wij elkander kennen. Ik moet voor u geheel en al een vreemdeling zijn.” „Zoo, zoo! Als dat uw wil is?.... Ik moet evenwel erkennen, dat dit de zaak moeilijk maakt.” „Gij moet desnoods u verkleeden, u geheel en al onkenbaar maken. Dat zult ge toch wel kunnen?” vroeg de dokter met een glimlach. „Mooi zoo, laat dat maar aan mij over! Ik zal mij verkleeden als voor een vastenavondbal!” „Men heeft mij medegedeeld, dat de man, die het hier betreft, de slechtste en gemeenste knapen van de geheele Manderaggio tracht aan te werven door middel van veel geld.” „Misschien is het wel een ronselaar voor de een of andere koloniale mogendheid, misschien wel voor Nederland?” „Luister nu, en staak je geestigheden. Men weet niet voor wiens rekening en voor welk werk die aanwerving geschiedt. Alles gaat daarbij zeer geheimzinnig toe.” „Zoo zoo!” „En het is dat geheim, hetwelk ge moet uitvisschen. Hebt gij mij begrepen, Pescadospunt?” „Ik heb u begrepen, heer dokter, en ik zal het te weten komen. Dat zal zoo moeielijk niet zijn,” antwoordde de kleine schrandere man. „En als ge vernomen zult hebben, wat ge weten wilt, dan moet ge niet naar boord terugkeeren.” „Niet?” „Neen, de voorzichtigheid gebiedt dat; want ge zoudt kunnen gevolgd worden, niet waar?” „Dat is zoo, heer dokter.” „Gij zult slechts een klein briefje op de post te La Valletta bezorgen, om mij te waarschuwen. Ik zal dan des avonds met u aan het andere uiteinde van de voorstad La Sanglea te zamen komen.” „Mooi bedacht,” zei Pescadospunt, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. „Daar zal ik u dan aantreffen.” „Dat is afgesproken, maar....” „Maar wat?” vroeg dokter Antekirrt. „Hoe zal ik dien man herkennen? Ik zal toch eenige gegevens dienen te hebben omtrent hem!” „Dat herkennen zal niet moeielijk zijn. Gij zijt zeer schrander, mijn vriend....” „O, heer dokter!” zei Pescadospunt op bescheiden toon. „Gij zoudt waarlijk iemand verlegen maken.” „En ik reken op die schranderheid,” ging de dokter onverstoorbaar voort. „Maar kan ik ten minste den naam van dien gentleman vernemen? Kent gij dien heer, dokter?”. „Zijn naam? Wel zeker ken ik dien!” „Hoe heet hij dan?” „Carpena.” „Wat.... Carpena?” riep Piet Bathory, toen hij dien naam hoorde, uit. „Is die Spanjaard hier?” „Ja,” antwoordde dokter Antekirrt, „en hij woont in hetzelfde kwartier, waar wij de kinderen weergevonden hebben van Andreas Ferrato, van den man, die door zijn toedoen naar het bagno gezonden werd en waar hij den dood gevonden heeft!” De dokter verhaalde hem toen alles, wat Maria medegedeeld had, terwijl Piet Bathory met Luigi het stoom jacht bezichtigde. Pescadospunt begreep toen, hoe belangrijk het was, dat de dokter een helder inzicht in den toeleg van den Spanjaard verkreeg. Ongetwijfeld voerde die een duister en misdadig plan in het schild en was hij bezig de middelen ter uitvoering in de gemeenste holen van La Valletta op te sporen. Dat was duidelijk en helder als de dag. Een uur later verliet Pescadospunt het stoomjacht. Om des te beter ieder bespiedingsstelsel te kunnen ontgaan, wanneer hij namelijk gevolgd zou worden, begon hij met door die lange Strada Reale te drentelen, die van het fort Sint Elmo tot aan de voorstad La Floriana zich uitstrekt. Eerst toen de avond gevallen en het vrij donker geworden was, richtte hij eindelijk zijne schreden naar het stadkwartier Manderaggio. Inderdaad, om eene bende schurken aan te kunnen werven, geheel gereed om alles te ondernemen, zoowel doodslag als plundering, was geen geschikter oord aan te wijzen, en het zou nergens beter gevonden kunnen worden, dan in dat Capharnaüm van die onderaardsche stad. Er werden daar mannen van alle streken, van iederen landaard, zoowel van het westen als van het oosten aangetroffen. Er waren daar gedrosten van de koopvaardijschepen en deserteurs van de oorlogsschepen van alle mogelijke zeevarende natiën; maar vooral bevonden zich daar Maltezers van het ellendigste gehalte, echte sluipmoordenaars, wien nog het bloed van die zeeschuimers door de aderen stroomde, die hunne voorouders zoo gevreesd maakten ten tijde der barbaarsche strooptochten in de Middellandsche zee en zelfs buiten Straat Gibraltar tot op de kusten van Portugal, Spanje en Frankrijk. Carpena had de opdracht, om een dozijn vastberaden kerels op te sporen, die tot alles in staat waren en voor niets terugdeinsden. Daar in dat dievenhol had hij kies en keur en kostte de keuze slechts weinig moeite. Sedert zijne aankomst te La Valletta verliet hij dan ook de kroegen in de gemeenste straten en stegen van het kwartier Manderaggio niet. Daar kwamen de klanten, die hij opspoorde, hem opzoeken. Dat viel hem gemakkelijk genoeg en ging hem dan ook vlug van de hand. Pescadospunt had dus volstrekt geen moeite om hem uit te vinden. Maar het was niet gemakkelijk uit te vorschen, voor wiens rekening de Spanjaard handelde en vanwaar het geld kwam, dat hij niet spaarde. Klaarblijkelijk behoorde hem dat geld niet. Het was reeds jaren geleden, dat de premie van vijfduizend gulden, verdiend door en ontvangen na de zaak te Rovigno, verbrast, verspild en opgemaakt was. Carpena, die na zijne verklikking door de algemeene verachting uit Istrië verjaagd en van al de zoutpannen van de geheele kuststrook der Adriatische zee geweerd was geworden, was de wijde wereld ingetrokken. Zijn geld was zoo spoedig mogelijk verdwenen, en van arm, zooals hij voorheen was, verviel hij nu in nog veel ellendiger toestand. Hij was nu leeglooper, bedelaar, landlooper, in één woord: een volslagen schavuit geworden. Wat geen der lezers verwonderen kan, is dat hij thans in dienst stond van eene vreesverwekkende vennootschap van boosdoeners, voor wie hij een zeker aantal helpers en medeplichtigen moest aanwerven, om eenige ontbrekende schavuiten aan te vullen, die met den strop des scherprechters reeds kennis hadden gemaakt en zoo voor hunne misdaden beloond waren geworden. Dat was het doel, waarom hij zich te Malta en in het bijzonder in het kwartier Manderaggio bevond. Hij was daar waarlijk op de geschiktste plaats, dat moest erkend worden! Naar welk oord zou hij, na geslaagd te zijn, zijn aangeworven bende moeten voeren? Carpena, die uiterst wantrouwend was jegens de makkers, die hij ronselde, wachtte zich wel dat mede te deelen. Dezen kon dat dan ook weinig schelen; als men hen maar contant betaalde; als men hen maar eene toekomst van diefstallen, van plunderingen in het verschiet liet ontwaren, dan zouden zij een ieder vol vertrouwen tot aan de uiterste grenzen der aarde gevolgd hebben. Hier verdient verteld te worden, dat Carpena niet weinig verwonderd geweest was, toen hij Maria Ferrato in de straten van het kwartier Manderaggio ontmoette. In weerwil van eene afwezigheid van ruim vijftien jaren, had hij haar dadelijk herkend, zoowel als hij terstond herkend was geworden. Hij gevoelde zich wel gedwarsboomd door het denkbeeld, dat zij te weten was gekomen, wat hij te La Valletta kwam uitvoeren; want dat zou haar voorzeker niet ontgaan zijn. Pescadospunt moest dus listig te werk gaan, wanneer hij wilde te weten komen datgeen waarbij dokter Antekirrt zoo veel belang had te vernemen, en wat de Spanjaard zoo geheimzinnig voor zich hield. Hij begon met zich eenigermate in het oog loopend in de onmiddellijke nabijheid van Carpena te vertoonen. Deze kon dien jeugdigen bandiet niet onopgemerkt laten, die hem als het ware niet verliet, die zich aan hem vasthechtte, die zich in zijne vertrouwelijkheid indrong, die op hoogen toon tot dat geboefte van Manderaggio sprak, die er zich op beroemde zoo’n debetlijst in zijn schuldboek te bezitten, dat hem daarvan de minste post den strop te Malta, de guillotine in Italië en de garrotto in Spanje zou bezorgd hebben; die de diepste verachting aan den dag legde voor al die bangooren van het kwartier, welke zich onwel gevoelden en niets op hun gemak waren, wanneer zij een politie-agent slechts ontwaarden! Het was een fraaie type, inderdaad, en Carpena, die een echte kenner in het vak was, kon niet anders dan hem naar waarde schatten! Dat spel, wat uiterst behendig gespeeld werd, had ongetwijfeld tot gevolg, dat Pescadospunt zijn doel eindelijk bereikte. Want in den ochtend van den 25sten Augustus ontving dokter Antekirrt een briefje, waarbij de afgesproken samenkomst in weinige regelen bepaald werd op dienzelfde avond aan het uiterste van de voorstad La Senglea. Dat briefje had Pescadospunt zelf, wantrouwend als hij was, in de bus doen glijden. Gedurende die laatste dagen was de arbeid aan boord van de Ferrato met alle kracht voortgezet. Binnen drie dagen zou het vaartuig, na behoorlijke herstelling zijner machine, en na zijn voorraad steenkolen aangevuld te hebben, zee kunnen kiezen. Het zou dan geheel gereed zijn. Dokter Antekirrt begaf zich dienzelfden dag naar de plek, door Pescadospunt aangewezen. Dat was een klein plein, hetwelk door booggangen omgeven en dicht bij den ringweg aan het uiteinde van de voorstad La Sanglea en dicht bij de Quarantainehaven gelegen was. Het was toen acht uren in den avond. Hoogstens waren er een vijftig lieden op dat pleintje, dat tot markt diende, die evenwel nog niet geëindigd was. Dokter Antekirrt wandelde te midden van die lieden, zoowel mannen als vrouwen, die allen van Maltezer oorsprong waren en die zijne opmerkzaamheid wel gaande hielden. Plotseling voelde hij evenwel eene hand op zijn arm rusten. Een afschuwelijke kerel, die walgelijk smerig en slordig gekleed was en wiens hoofd door een ouden gedeukten hoed gedekt was, keek hem in de oogen en bood hem een zakdoek aan. „Wat wilt ge?” vroeg de dokter half verschrikt. „Ziehier wat ik zooeven van Uwe Excellentie gerold heb! Het zal zaak zijn, voortaan beter op uwe zaken te passen,” sprak de afschuwelijke kerel. Dokter Antekirrt slaakte bijna een kreet van verbazing. Hij wreef zich de oogen. En inderdaad, het was Pescadospunt, maar geheel onherkenbaar onder zijne geleende plunje. „Gemeene grappenmaker!” zei de dokter, nog niet geheel bekomen van zijne verbazing. „Grappenmaker, ja!.... Gemeen, dat neen! heer dokter, dat hebt ge inderdaad mis!” Toen eerst herkende Antekirrt zijn verspieder Pescadospunt. Hij moest hartelijk lachen over zijn vergissing, maar toen ook zonder eenigen overgang: „En Carpena?” vroeg hij, „zijt gij dien op het spoor?” „Ja, die is inderdaad bezig met....” „Met wat?” „Met het aanwerven van een twaalftal der meest doortrapte schurken van geheel Manderaggio.” „Voor wien?” „Voor rekening van een zekeren Zirone!” antwoordde Pescadospunt met een sluwen glimlach op het gelaat. „Van Zirone van Sicilië?” vroeg dokter Antekirrt overhaast en eenigermate ontstuimig. „Inderdaad.” De dokter zweeg een poos, om na te denken. De Siciliaan Zirone, de medeplichtige van Sarcany. Dat was waarlijk eene goede tijding! Maar welke betrekking kon er bestaan tusschen die twee ellendelingen en Carpena? Na eenig nadenken kwam de dokter tot de navolgende slotsom, waarin hij zich niet bedroog. Het verraad van den Spanjaard, hetwelk de gevangenneming van de vluchtelingen uit den vestingtoren te Pisino ten gevolge had gehad, had onmogelijk voor Sarcany onbekend kunnen gebleven zijn. Deze had Carpena waarschijnlijk doen opsporen en had hem toen natuurlijk in de diepste ellende aangetroffen. Hij had waarschijnlijk geen oogenblik geaarzeld, om van hem een dier agenten te maken, die Zirone in den dienst van de roovers-gemeenschap, waartoe hij behoorde, bezigde. Carpena zoude dus thans een eerste baken zijn op het spoor waarop dokter Antekirrt nu niet meer blindelings zoude voortschrijden. Zijn gelaat ademde dan ook een glans van tevredenheid, die den kleinen acrobaat niet ontging. „Zijt gij er achter gekomen, tot welk doel die ronselarij plaats heeft?” vroeg hij aan Pescadospunt. „Ja, voor eene rooversbende,” antwoordde deze, zonder eenige aarzeling. „Voor welke rooversbende?” „Wel, voor eene rooversbende op Sicilië.” „Op Sicilië?.... Juist!.... dat komt uit,” sprak dokter Antekirrt als in zichzelven. En later, overluid: „En waar is die bende werkzaam? Weet gij dat ook?” „In de oostelijke provinciën, tusschen Syracuse en Catania,” antwoordde Pescadospunt. „Tusschen Syracuse en Catania?” vroeg de dokter nadenkend en als in gedachten verzonken. Pescadospunt knikte bevestigend. De kleine man was in zijn nopjes. Het scheen, dat hij goede tijding gebracht had. Zonder twijfel, het spoor was weergevonden. En dat was voorzeker eene goede tijding voor dokter Antekirrt. „Hoe hebt ge u die inlichtingen verschaft?” vroeg deze met de meeste belangstelling. „Van Carpena zelven,” antwoordde Pescadospunt, niet zonder een zweem van zelfvoldoening in zijn stem. „Och kom! Heeft hij zooveel vertrouwen in u gesteld? Het is haast ongeloofelijk!” „En toch is het zoo. Carpena heeft genegenheid voor mij opgevat, en inderdaad, ik beveel dien man in Uwe Excellentie’s hooge bescherming aan....” De dokter antwoordde met een glimlach. Hij begreep den guitigen Pescadospunt. „Gij kunt thans aan boord van het stoomjacht terugkeeren,” hernam hij na een poos. „Nog niet,” mompelde Pescados zoo zacht, dat dokter Antekirrt hem niet hoorde. „En uwe kleeding tegen eene meer voegzame verruilen,” ging deze voort. „Gij zult er wel naar haken, niet waar?” „Waarachtig niet, die kleeding past mij,” antwoordde de acrobaat met een gullen glimlach. „Past u? Wat bedoelt ge?” „Ik heb de eer bandiet te zijn van den troep van Zirone! Ik behoor mij zelven niet meer toe!” „Vriend,” sprak de dokter. „Zou het mogelijk zijn? Dat kan niet, Pescadospunt.” „Kom, gekheid!.... Het is maar eene rol, die ik speel, heer dokter. En ik wil haar goed vervullen.” „Bij dat spel, waagt gij uw leven, vriend!.... Bedenk dat wel! Daar valt niet mede te schertsen.” „Dat leven is ten uwen dienst, heer dokter; dat leven is u geheel gewijd,” antwoordde Pescadospunt. „Laat mij de vrijheid u dat te zeggen; maar nog meer: de vrijheid om dienovereenkomstig te handelen.” „Brave jongen!” mompelde dokter Antekirrt, terwijl hij zich omkeerde, ten einde zijne aandoening te verbergen. „Daarenboven,” ging Pescadospunt voort, „ik kan zonder bluffen, of zonder verwaandheid zeggen, dat ik een beetje snugger ben en kijk; het zou mij razend veel genoegen doen, en mij zelf trotsch maken, wanneer ik die lieden een gloeienden kool kon stoven.” Dokter Antekirrt begreep, dat onder de gegeven omstandigheden de medewerking van Pescadospunt voor zijne plannen zeer nuttig kon zijn. Door die rol op zich te nemen, was de schrandere jongen er in geslaagd, het vertrouwen van Carpena te winnen, en zelfs zoodanig; dat hij hem zijne geheimen ontlokt had. Waarlijk, men moest hem laten begaan. Het zou jammer zijn, inderdaad, hem daarin hinderlijk te zijn. Toen zij na een tiental minuten de zaken genoeg bepraat en overwogen hadden, besloten de dokter en Pescadospunt, die niet bij elkander gezien wilden worden, te scheiden. Pescadospunt volgde de kaden van de voorstad La Sanglea, huurde daar in de groote haven eene sloep en keerde zoo naar het kwartier Manderaggio terug. Voordat hij evenwel daarheen goed en wel op weg was, was de dokter reeds aan boord van het stoomjacht weergekeerd. Daar aangekomen, bracht hij Piet Bathory nauwkeurig op de hoogte van alles, wat hij vernomen had. Terzelfdertijd meende hij voor Kaap Matifou niet te moeten verbergen, dat Pescadospunt voor het algemeen welzijn in eene vrij gevaarlijke onderneming gewikkeld was. Dat meende hij aan die twee getrouwe vrienden verplicht te zijn. De Hercules schudde het hoofd, opende en kneep driemalen achter elkander zijne handen dicht. Daarna zou men hem hebben kunnen hooren in zich zelven prevelen en herhalen: „Dat hem geen haar bij zijn terugkeer op zijn hoofd ontbreke! Neen, geen haar, of de duivel....” De laatste woorden beduiden meer dan Kaap Matifou zou hebben kunnen doen verstaan, wanneer hij het talent had bezeten, om lange volzinnen te kunnen fabriceeren. Maar zoo gaat het meer in de wereld. De generaals van de daad zijn zelden generaals van de praat en omgekeerd. X. IN DE OMSTREKEN VAN CATANIA. Wanneer de mensch belast ware geweest met de vervaardiging van den aardbol, dan had hij hem zeer waarschijnlijk op eene draaibank zonder ruwe oppervlakte, zonder verhevenheid, zonder naad, plooi of rimpel, glad als een biljardbal afgewerkt. Hij zou dan in zijne zelfoverschatting meenen, een waar kunststuk volvoerd te hebben, en hij zou moeilijk van dat denkbeeld terug te brengen zijn geweest. Maar zooals de aardbol thans bestaat, is hij het werk van den Schepper, en die had voorwaar andere inzichten. Op de Siciliaansche oostkust, tusschen Aci Reale en Catania, welke ons voornamelijk gaat bezighouden, ontbreken dan ook de kapen, de klippen, de voorgebergten, de steile kustwanden, de grotten, de rotsen niet, en maken die deze streek tot de heerlijkste kuststrook van de geheele wereld, de Noorweegsche kust en die van West-Schotland zelfs niet uitgezonderd. In dat gedeelte van de Middellandsche zee begint de zeeëngte van Messina, welker tegenovergestelde oever omgeven is door den Calabrischen bergketen. Zooals die Straat, die kusten, dat gebergte, hetwelk door den vulkaan de Etna beheerscht wordt, ten tijde van Homerus was, zoo bestaat het tegenwoordig nog; dat wil zeggen: prachtig en verrukkelijk! Als het woud, waarin Eneas Achemenidas opnam, ook al verdwenen is, zoo zijn toch de grot van Galathea, de grot van Polyphemus, de eilanden der Cyclopen en verder noordwaarts de klippen van Charybdis en van Scylla op hunne historische plaats gebleven, en de reiziger kan den voet zetten, de plek aanraken, waar de Trojaansche held aan wal kwam, toen hij Sicilië aandeed met hèt doel, om een nieuw koninkrijk te stichten. Dat den reus Polyphemus andere en meerdere kunststukken kunnen en moeten worden toegeschreven dan aan onzen Herculischen Kaap Matifou, is waar en ook aannemelijk, maar daartegenover staat dat onze Kaap Matifou het voordeel heeft levend te zijn, terwijl Polyphemus reeds sedert drie duizend jaren overleden is; wel te verstaan, wanneer hij ooit bestaan heeft, wat betwijfeld kan worden, in weerwil van hetgeen Ulysses volgens Homerus ook omtrent hem verhaald heeft. Eliseus Reclus, een Fransch geschiedvorscher, merkt inderdaad op, dat met dien beruchten cycloop zeer waarschijnlijk eenvoudig de Etna bedoeld werd, wiens kratertop gedurende de uitbarstingen als een onmetelijk oog op den top van den berg schitterde en die van boven zijn rotsachtigen steilen bergwand geheele rotsblokken nederstortte, die tot eilanden en klippen werden, zooals met de Faraglioni gebeurd is. Of dat schrander door Reclus gezien is, zullen wij niet onderzoeken. Die Faraglioni zijn op eenige honderd meters van de kust en van den weg naar Catania, gelegen, waarlangs thans de spoorbaan van Syracuse naar Messina voert. Die rotsblokken daar in zee worden de eilandjes der Cyclopen genoemd. De grot van Polyphemus is daar niet ver van verwijderd, en langs de geheele kust wordt het oorverdoovend geraas vernomen, dat de zee daar onder die basalt-gewelven maakt. Het is om er inderdaad doof te worden! Te midden van die rotsen zaten twee mannen, die weinig gevoel voor de bekoorlijkheden der geschiedkundige herinneringen hadden in den avond van den 20sten Augustus over sommige teedere zaken te praten, die de Siciliaansche maréchaussées dolgaarne zouden opgevangen hebben. Dat had hun eer en bevordering aangebracht. Een van die beide mannen, die de aankomst van den anderen sedert eenigen tijd, afgewacht had, was Zirone. De andere, die van den kant van Catania kwam, was Carpena. „Zoo, zijt ge eindelijk daar?” riep Zirone wrevelig uit. „Gij hebt u wel laten wachten.” „Om het even; zooals gij ziet, ben ik er thans,” antwoordde de Spanjaard. „Maar gij komt vrij laat,” knorde de Siciliaan gemelijk. „Dunkt u dat?” was de luchtige vraag. „Ik dacht waarachtig dat ge verdwenen waart, zooals het eiland Julia, de vroegere buurvrouw van Malta deed....” „Och kom.” „En dat ge tot voedsel der thonijnen, der makreelen en der bonicous in de diepte van de Middellandsche zee gediend had! Of hun die kost gesmaakt zou hebben? Pouah!” sprak Zirone. Zooals de lezer ziet, al waren vijftien jaren, volgens de uitdrukking van den dichter, over het hoofd van den makker van Sarcany gevaren, zoo had hij toch, in weerwil van het stijgen der jaren, zijne gewone spraakzaamheid volstrekt niet verloren, evenmin als zijne gewone onbeschaamdheid. Met zijn hoed op een oor, met een bruinachtigen kapmantel over de schouders geslagen, met slobkousen tot aan de knie gebonden, had hij werkelijk het uiterlijk van hetgeen hij was en wat hij nooit opgehouden had te zijn, namelijk: een bandiet. „Ik heb niet vroeger kunnen terugkomen,” antwoordde Carpena, „en eerst dezen ochtend heeft mij de pakketboot te Catania aan wal gezet. De overtocht was waarlijk niet voorspoedig.” „Gij en uwe mannen, niet waar?” vroeg de Siciliaan niet zonder nadruk op die woorden: „uwe mannen”. „Ja.” „Hoeveel kerels hebt ge?” „Juist een dozijn!” antwoordde Carpena droogweg, maar toch met eenige snoeverij in zijne stem. „Niet meer dan dat getal?” vroeg Zirone zichtbaar teleurgesteld. „Dat’s weinig.” „Me dunkt.” „Het is weinig, herhaal ik. Wij zouden veel meer kunnen gebruiken. Dat wist ge!” „Maar het zijn opperbesten, Zirone geloof mij. Kerels, die wat durven, als het er op aankomt.” „Kerels uit het kwartier Manderaggio?.... Ziet, dan zou ik tevreden zijn. Die zijn tot alles in staat.” „Heu, heu,” meesmuilde Carpena, terwijl hij dubbelzinnig de schouders optrok. „Nu, spreek! Ik ben ongeduldig te vernemen, wat gij aangeworven hebt. Wie zijn het?” „Och, het zijn zoo wat mannen van overal, maar onder hen bevinden zich vele Maltezers.” „Als zij maar goed zijn, hoe onvoldoende hun aantal ook zij, dan zijn die nieuw aangeworvenen toch welkom,” antwoordde Zirone; „want sedert eenige maanden is het werk moeitevol en kostbaar. Het is of de maréchaussées in den tegenwoordigen tijd in Sicilië overal uit den grond opdoemen en zij zullen weldra even talrijk zijn als de pantoffelzoolen van den Paus in de overdekte gaanderijen van het Vaticaan.... Maar, ik herhaal, als je koopwaar maar in goede hoedanigheid uitmunt.... Als zij maar puik is.... dan zal dat veel vergoeden.” „Dat geloof ik ook, Zirone,” antwoordde Carpena, „en ge zult ze bij de proef kunnen beoordeelen.” „Het zij zoo! En ik hoop, dat gij u goed van uwe taak zult gekweten hebben.” „Amen,” sprak Carpena, die een eind aan dat gezeur wenschte. „Maar ik breng ook een mooien jongen mede, een gewezen potsenmaker op de kermissen, die schrander en vlug is, en die een uiterlijk heeft, dat men er desnoods een meisje van zou kunnen maken. Ik geloof, dat hij ons groote diensten zal kunnen bewijzen.” „Is hij te vertrouwen?” vroeg Zirone nieuwsgierig. „En wat voerde hij te Malta uit?” „Hij rolde horloges, wanneer de gelegenheid er zich toe leende, of zakdoeken, wanneer hij geene uurwerken kon kapen.” „En hoe heet dat puikje van alle kerels?” vroeg Zirone, nog al nieuwsgierig. „Pescados.” „Pescados! Wat een vreemde naam is dat!.... Vindt ge ook niet? Wat beteekent die?” Carpena trok de schouders op, om te kennen te geven, dat hij het niet wist. Toch antwoordde hij: „Ik meen visscher, als ik goed gehoord heb. Maar ik kan er onmogelijk voor instaan.” „En hij is stoutmoedig en vlug, zegt ge? Daarop komt het in de eerste plaats aan, dat weet ge.” „Als een aal en als een leeuw,” antwoordde Carpena op beslisten toon en zonder eenige aarzeling. „En slim?” „Als een aap. Daarmede is—meen ik—alles gezegd. Ik beweer zelfs, dat hij zoo’n dier de loef afwint.” „Welnu, wij zullen zijne talenten en zijne schranderheid zien te gebruiken. Maar waar hebt gij die bende onder dak gebracht?” „In de herberg Santa Grotta, boven Nicolosi,” antwoordde Carpena. „Daar heb ik hen onder de hand.” „En ge gaat uw herbergiersbaantje hervatten?” vroeg Zirone nog al nieuwsgierig. „Morgen, bij het aanbreken van den dag.... Ten minste als er zich niets tegen verzet.” „Dat kan niet.” „Wat kan niet?” was de verbaasde vraag van Carpena. „Ik zou wel eens willen weten, wie of wat dat zou kunnen verhinderen.” „Ge kunt morgen geen herbergier worden, want dat moet heden nog geschieden,” zei Zirone op afdoenden toon. „Hedenavond nog, hoort ge, zoodra ik mijne instructies, die ik ieder oogenblik wachtende ben, ontvangen zal hebben.” „Nu, mij wel!” antwoordde Carpena vrij gedwee en onderdanig. „Maar wat is er aan de hand?” „Ik wacht hier den sneltrein van Messina op. In het voorbijsnorren moet mij een briefje door het portier van het laatste rijtuig toegeworpen worden.” „Een briefje van wien?” vroeg Carpena. „Gij schijnt wel afgestompt door uw verblijf te Malta. Begrijpt ge mij niet?” „Van hem?....” „Ja.... van hem!.... Doordat zijne huwelijksplannen steeds niet slagen, noodzaakt hij mij, om te werken, ten einde te kunnen leven! Maar.... bah! wat zou men al niet voor zoo’n wakkeren makker uitvoeren? Ik ben in staat om voor dien kerel alles, ja alles te doen.” In dit oogenblik werd een verwijderd gerommel, vernomen, dat evenwel onmogelijk door het geluid der branding op het strand duidelijk kon onderscheiden worden. Na eenigen tijd aandachtig geluisterd te hebben, waren de beide mannen het weldra eens, dat het geluid van den kant van Catania kwam. Dat was de trein, die door Zirone verwacht werd. Carpena en hij beklommen toen de rotsen en weinige minuten later stonden zij langs de spoorbaan, die door geen hekwerk of door geen palissaden afgesloten werd. Twee malen floot de locomotief, alvorens een naburige kleine tunnel binnen te stoomen, en kondigde zoo de nadering van den trein aan, die evenwel met gematigde snelheid voortstoomde. Weldra werd het gegil van het stoompaard duidelijker, de seinlantaarns schitterden in de duisternis met twee helderwitte stralen, en verlichtten de spoorstaven voor zich uit met een streep van vuur. Zirone volgde uiterst oplettend met den blik den trein, die zich op slechts weinige passen van hem verwijderd, ontwikkelde en met hevig geratel en gegil voorbijsnorde. Nog was het laatste rijtuig ter zijner hoogte niet gekomen, toen het raam daarvan naar beneden gleed en een vrouwenhoofd in de omlijsting daarvan verscheen. Zoodra zij den Siciliaan op zijn post ontdekte, smeet zij vlug en behendig een oranjeappel naar buiten, die over de baan rolde, opsprong, nogmaals rolde en eindelijk op ongeveer twintig passen van Zirone in het lang opgeschoten gras bleef liggen. Die vrouw was Namir, de verspiedster van Sarcany. Zirone had haar duidelijk herkend. Weinige minuten later was zij met den trein in de richting van Aci Reale verdwenen. Zirone raapte den oranjeappel op, die eigenlijk bestond uit de twee helften eener bast van die vrucht, die door middel van een draad te zamen gehouden werden. De Spanjaard en hij zochten toen eenige beschutting achter eene hooge rots, die hen—hoewel daarvoor weinig in dit nachtelijk uur te vreezen was—voor onbescheiden blikken moest dekken. Daar ontstak Zirone een kleine lantaarn, die hij steeds bij zich droeg, spleet den oranjeappel open en haalde er een briefje uit, hetwelk het navolgende bericht bevatte: „Hij hoopt u binnen vijf of zes dagen te Nicolosi te ontmoeten. Wantrouwt vooral dokter Antekirrt!” Klaarblijkelijk had Sarcany te Ragusa vernomen, dat die geheimzinnige persoon, waarmede de algemeene nieuwsgierigheid zich zoozeer bezig gehouden had, twee malen ontvangen was geworden ten huize van mevrouw de weduwe Bathory. Daardoor was eene zekere ongerustheid opgewekt geworden bij dien man, die gewoon was, alles en allen te wantrouwen. En daarom ook had hij die wijze verkozen, zonder zich van de post te bedienen, door tusschenkomst van Namir dat bericht aan zijnen makker Zirone te doen toekomen. Dat was uitermate voorzichtig, dit moest erkend worden. De Siciliaan stak het briefje in zijn zak, blies de lantaarn uit en zich tot Carpena wendende: „Hebt ge ooit van eenen dokter Antekirrt hooren spreken?” vroeg hij hem. „Neen,” antwoordde de Spanjaard. „Ge weet ook niets,” gromde Zirone zoo knorrig mogelijk. „Ik had gehoopt dat....” „Maar misschien kent de kleine Pescados hem,” viel Carpena hem in de rede. „Waaruit maakt ge dat op? Hoe zou hij dien dokter Antekirrt kennen?” „Die lieve jongen weet alles! Het is een wonderbaarlijk kereltje, dat u verbazing afpersen zal!” „Dat zullen we zien.” Een oogenblik zwegen beiden; daarna hervatte Zirone, na eerst nog voorzichtig rondgekeken te hebben. „Zeg eens, Carpena, ge zijt toch niet bang, wanneer ge des nachts reist, niet waar?” „Ik ben des nachts minder bang dan over dag, Zirone!” antwoordde de Spanjaard. „Dat is nog al leuk,” lachte de Siciliaan schamper. „Dunkt u?” „Ja over dag loopt ge gevaar maréchaussées te ontmoeten, die al te onbescheiden kunnen zijn, niet waar?” Carpena grinnikte, maar antwoordde niet. Dat grinniken kon trouwens voor toestemming gelden. „Welnu, laten wij dan voortmaken! Wij moeten binnen drie uren in de herberg Santa Grotta zijn.” „Dat is drommels ver,” zei Carpena op een toon, alsof hij eenigermate uit het veld geslagen was. „Ja, het is een aardig eindje weg. Kom, voort!.... Gij zijt toch niet moede, hoop ik?....” „Dat nu wel niet,” pruttelde Carpena. „Toch houd ik niet van ver loopen.” En beiden sloegen, na de spoorbaan overgestoken te hebben, een voetpad in, dat Zirone goed kende en dat hen langs het voorgebergte van den Etna, naar de terreinen van secondaire vorming, die den vulkaan omgeven, voerde. Ongeveer tien jaren geleden bestond in Sicilië en voornamelijk te Palermo, de hoofdstad van het eiland, eene vereeniging, eene vennootschap als het ware, van boosdoeners. De leden daarvan waren als die van een geheim genootschap, door een soort vrijmetselaarsrituaal aan elkander verbonden, en telden verscheidene duizende toegetreden leden. Diefstal en smokkelarij door alle mogelijke middelen, dat was het doel van die vennootschap der Maffia, waaraan vele handelaren en vele nijveren eene soort van jaarlijksche schatting betaalden voor de vergunning, om zonder lastig gevallen te worden, hun nijverheidstak te kunnen beoefenen of hunnen handel te kunnen drijven. Op dat tijdstip—dat wil zeggen vóór de zaak van de Triëster samenzwering—waren Sarcany en Zirone als de voornaamste geaffilieerden der Maffia en als hare meest ijverige suppoosten te beschouwen. Eevenwel begon de vennootschap, ten gevolge van den vooruitgang in alle zaken en ten gevolge van een beter administratief bestuur der steden, al liet dat der dorpen en gehuchten nog veel te wenschen over, zich in hare handelingen en bewegingen belemmerd te gevoelen. De schattingen en andere inkomsten daalden merkbaar. Het meerendeel der geassocieerden verspreidden zich dan ook en zochten in het rooversbaantje een meer voordeelig middel van bestaan. In dit tijdstip juist veranderde de politieke toestand van Italië zeer, door het tot standkomen zijner eenheid en zelfstandigheid. Sicilië moest evenals de andere provinciën het algemeen lot ondergaan en zich aan de nieuwe wetten en vooral aan het juk van de conscriptie of, zooals wij Nederlanders zeggen: aan het juk der nationale militie onderwerpen. Dat lokte tot oproer uit, dat vormde ontevredenheid bij hen die zich niet naar de wetten wilden gedragen, dat deed weerspannigen aan de wet geboren worden, die weigerden in dienst te treden. Dat waren allen lieden zonder gewetensbezwaren, „milfissie” zooals zij genoemd werden, die begonnen benden te vormen en het land af te loopen. Het was een eigenaardig tijdperk, dat Sicilië toen doorworstelde. Zirone stond juist aan het hoofd van een dier benden, en toen het gedeelte van de goederen van graaf Mathias Sandorf, hetwelk Sarcany als prijs voor zijne verklikking toegewezen was, verbrast en verzwendeld was, waren beiden naar Sicilië teruggekeerd, om in afwachting, dat de gelegenheid zich zou aanbieden, om weer in beter doen te geraken, hun edel bedrijf van struikroover, van bandiet weer ter hand te nemen. Die gelegenheid zou zich aanbieden, zooals zij namelijk hoopten, wanneer het huwelijk van Sarcany met Sava, de dochter van den bankier Silas Toronthal, tot stand kwam. De lezer weet evenwel hoe en onder welke omstandigheden steeds een kink in den kabel kwam, hoe die verbintenis tot heden steeds schipbreuk geleden had. Het was voor de arme vennooten waarlijk om te vertwijfelen! Dat Sicilië is een land, hetwelk bijzonder gunstig geschikt geoordeeld mag worden voor de heldendaden van het rooversambt, zelfs in het tegenwoordige tijdperk. Het oude Trinacria, met zijn omtrek van zeven honderd en twintig kilometers, gemeten tusschen de hoekpunten van dien kolossalen driehoek, die in het noordoosten: kaap Faro, in het westen: kaap Marsala, in het zuidoosten: kaap Pessaro vormen, bevat bergketenen, zooals het Pelorische en het Nebrodische gebergte, daarenboven nog een onafhankelijk vulkanisch stelsel, waarvan de Etna nagenoeg het centrum uitmaakt. Het bezit waterstroomen als: de Giarella, de Cantaria, de Platani; bevat bergstroomen, valleien en dalen, vlakten, steden, die uiterst moeielijke verbindingswegen met elkander bezitten; burchten, die bijna ongenaakbaar zijn, dorpen, die tusschen steile rotswanden verscholen, ja verloren liggen; alleenstaande kloosters in de kloven of op de bergnokken, in één woord: een aantal schuilplaatsen, waarheen de terugtocht voor den boosdoener als aangewezen is; en eene menigte inhammen en kreeken, alwaar de zee duizenden gelegenheden aanbiedt, om langs den waterkant te ontvluchten en te ontkomen. Dat stuk Siciliaansche grond stelt in het klein, als beknopt, de aardbol voor, waar alles aangetroffen wordt, wat op het aardrijk te vinden is, als: bergen, vulkanen, kraters, fumarolen, solfatara’s, weiden, akkers, stroomen, rivieren, meeren, stortvloeden, beeken, steden, dorpen, gehuchten, havens, baaien, kreeken, haften, inhammen, voorgebergten, kapen, klippen, zandbanken, eilanden enz., en dat alles ter beschikking van eene bevolking van ongeveer twee millioen inwoners, verdeeld over eene oppervlakte van zes en twintig duizend vierkante kilometers, hetgeen eene bevolkingsdichtheid geeft van 76,9 per vierkanten kilometer. Welk tooneel zou beter geschikt kunnen bevonden worden voor de bedrijvigheid van het bandieten-handwerk? Hoewel dat handwerk dan ook neiging tot vermindering toont; hoewel de Siciliaansche roover evenals de Calabrische zijn tijd schijnt gehad te hebben, en hij vogelvrij verklaard is; hoewel de bewoners beginnen te begrijpen, dat gezette arbeid op den duur meer loonend dan diefstal is, zoo is het toch steeds aanbevelingswaardig voor reizigers, dat zij niet zonder voorzorgsmaatregelen het binnenland intrekken. Zij moeten gedenken, dat daar nog altijd vereerders van Mercurius, den god der dieven aangetroffen worden; ook dat de gelegenheid in den regel den dief maakt. Het mag niet verheeld worden, dat in de laatste jaren de Siciliaansche maréchaussées, die zeer waakzaam en steeds gereed om uit te rukken zijn, eenige zeer gelukkige tochten in de oostelijke provinciën ondernomen hadden. Verscheidene benden, die in hinderlaag gevallen waren, werden gedeeltelijk verdelgd, in ieder geval voor langen tijd onschadelijk gemaakt. Onder die laatste behoorde ook de bende van Zirone, die nog maar dertig koppen telde. Dat was de reden, waarom hij besloten had zijn troep met vreemde bestanddeelen en voornamelijk met Maltezer bloed te versterken. Hij wist, dat in de verpeste holen van het kwartier Manderaggio, hetwelk hij vroeger dikwerf gelegenheid had te bezoeken, zich honderde werkelooze bandieten ophielden. Daarom was Carpena naar La Valletta vertrokken, en indien deze slechts twaalf mannen medebracht—hetgeen weinig was,—dan moest toch gezegd worden, dat het een uitgezocht zoodje was; zoodat Zirone’s teleurstelling niet groot was, hoewel hij beter verwacht had. De lezer moet zich niet verwonderen, dat de Spanjaard Carpena zooveel toewijding aan den dag legde, zoowel bij het verkennen van het terrein, als bij het bespionneeren der bedreigden en bij het uitoefenen van de functie van kastelein van de herberg Santa Grotta, een afschuwelijk moordhol, hetwelk op de eerste hellingen van den vulkaan, maar toch op eene vrij aanzienlijke hoogte gelegen was. Er zal wel niet behoeven verhaald te worden, dat tegenover Sarcany en Zirone, die den geheelen levensloop van Carpena kende, en in het bijzonder omtrent zijn verraad ten opzichte van Andreas Ferrato ingelicht waren, hij integendeel niets van het gebeurde te Triëst vernomen had. Hij meende, dat hij slechts in betrekking stond met eerlijke roovers, die sedert lange jaren hunne „zaken” in het gebergte van Sicilië dreven, maar zich overigens met geen kuiperijen ophielden. Zirone en Carpena hadden gedurende dat traject van acht Italiaansche mijlen, hetwelk de rotsen van Polyphemus van Nicolosi scheidt, geene onaangename ontmoetingen, hetgeen in hun taal wil zeggen, dat geen enkele maréchaussée zich op hun weg vertoonde. Zij volgden overigens zeer moeielijke paden, welke tusschen de wijngaarden en velden van olijfboomen, van oranjeboomen, van cederboomen, en te midden van esschenboschjes, van elzenboschjes, van struiken van kurkeiken en van Indische vijgeboomen omhoog slingerden. Somtijds schreden zij door een van die beddingen van opgedroogde bergstroomen voorwaarts, die, van uit zee gezien, zich als zoovele gemacadamiseerde wegen voordoen, die langs de berghellingen opwaarts klimmen en waarop de ballest-welrol de scherpkantige keisteenen nog niet zou verbrijzeld hebben. De Siciliaan en de Spanjaard trokken eindelijk door de dorpen San Giovanni en Tramestieri, reeds op eene aanmerkelijke hoogte boven de oppervlakte der Middellandsche zee gelegen. Zoo omstreeks tegen half elf bereikten zij ten laatste Nicolosi. Dat is een stedeke, hetwelk in het middengedeelte gelegen is van een zeer uitgestrekten cirkel, een soort van kratervormigen bergwand, ten noorden en ten westen omgeven door de uitbarstings-kegels van Monpilieri, van Monte Rossi en van Serra Pizuta; en ten oosten en ten zuiden in de eigenlijke hellingen van den Etna vervloot. Dat stedeke bezit zes kerken, vijf kapellen, een klooster, dat San Nicolo van Arena tot beschermheilige heeft, en twee herbergen, die vooral op zijne belangrijkheid duiden. Zirone en Carpena hadden daar niets te verrichten. De herberg Santa Grotta wachtte hen, en om die te bereiken, hadden zij nog ruim een uur gaans in het gebergte af te leggen. Dat moordhol was in een van de meest sombere ravijnen van het geheele Etna-bergstelsel gelegen. Zij kwamen daar dan ook niet aan, voordat het middernachtsuur op de zes klokketorens van Nicolosi geslagen had en gevoelden zich toen doodmoe. Niemand sliep te Santa Grotta. Daar werd toen, te midden van de afschuwelijkste kreeten en godslasteringen, het middagmaal gebruikt. De nieuwe door Carpena aangeworven manschappen waren daar vereenigd en omringden een ouden bandiet, Benito geheeten, die zijn naam van „gezegende” gestand deed en de eer van het huis ophield op eene wijze, die al de duivelen in de hel moest doen jubelen en juichen. Wat de overige leden der bende betrof, bestaande uit een dertigtal bergbewoners en weerspannigen aan de militiewet, die waren toen op roof uit, een twintig mijlen verder in westelijke richting, waarbij zij de tegenovergestelde helling van den Etna doorsnuffelden, die zij op brandschatting stelden, waarna zij zich bij het hoofdkwartier moesten vervoegen, om rekening en verantwoording af te leggen. Er was dus te Santa Grotta slechts het dozijn Maltezers aanwezig, die door den Spanjaard aangeworven waren, plus de oude Benito. Onder die allen brulde Pescados—onze kleine Pescadospunt—zijne partij in dat concert van verwenschingen en van vloeken, van blufferijen en godslasteringen. Maar tevens opende hij scherp de ooren; hij luisterde, hij sloeg gade, hij merkte op, om toch maar niets te laten ontglippen, wat hem vroeg of laat dienstig zou kunnen zijn. Zoo vernam hij en onthield goed een gezegde, hetwelk Benito ontviel, om het spectakel zijner gasten een poos voor de aankomst van Zirone en Carpena eenigszins te temperen: „Houdt je mond toch, duivelsche Maltezers!” riep hij met een gramstorig gelaat uit. Een hoerrah begroette toen die aanbeveling. De kerels waren in dien stond half dol. „Houdt je mond toch; men kan jullie te Cassana hooren brullen, waarheen de commissaris, die beminnelijke magistraat van de provincie, een detachement karabiniers gezonden heeft!” Dat was eene grappige bedreiging. Cassana toch was ver genoeg van Santa Grotta verwijderd. Maar de nieuw aangekomenen moesten vooronderstellen, dat hun gejoel en gebrul de gehoorwerktuigen der karabiniers konden bereiken. Die karabiniers deden dienst als maréchaussées op het eiland. De kerels matigden hun geschreeuw dan ook, hoewel zij midderwijl te meer van dien Etnawijn dronken, die Benito hun overvloedig schonk, om hun welkom bij de bende te vieren. Zij waren allen min of meer onder den invloed, toen de deur van de herberg eensklaps openvloog. „Een mooi zoodje!” riep Zirone binnensmonds uit. „Bij mijne ziel! een mooi zoodje.” Allen keken met woeste blikken op. Het scheelde weinig, of zij gingen de binnentredenden te lijf. Gelukkig, dat de Spanjaard verscheen. „Carpena is gelukkig in zijne keus geweest; en ik zie dat Benito de eer van het huis ophoudt.” „Die brave kerels stierven van dorst!” antwoordde de oude bandiet op zoetsappigen toon. „En daar dat geen prettige dood is, wildet gij hen dien besparen? Dat is Christelijk gedacht.” „Voorzeker.” „Mooi! Maar laat ze nu gaan slapen! Ze hebben rust noodig. Morgen zullen we kennis maken!” „Waarom tot morgen wachten?” vroeg een der nieuwelingen, Zirone vrij brutaal aankijkende. „He?” zei Zirone, ietwat verwonderd. Het gebeurde zelden dat een zijner bende hem tegensprak. „Ja, waartoe tot morgen gewacht, met iets wat heden nog kan geschieden?” ging de nieuw aangekomene voort. „Omdat jullie te dronken zijt, om dat te begrijpen,” antwoordde Zirone zoetsappig. „Dronken!.... Dronken!.... Per Bacco!.... Wie durft dat zeggen?” was de algemeene kreet. „Voorzeker dronken! Zoudt gijlieden denken, dat ik dat niet zou durven herhalen?” „Omdat wij een paar flesschen slappen landwijn gedronken hebben?.... Drommels, als men gewend is aan de jenever en de whiskey van de kroegen in de Maderaggio, dan is van dronken zijn geen sprake!” „He! En wie is dat daar?” vroeg Zirone, die met kennersblik het troep je monsterde. „Wien bedoelt ge?” vroeg Carpena. „Dien mooien jongen.” „Dat is de kleine Pescados,” antwoordde de Spanjaard. „Dat is de kerel, van wien ik u sprak.” „En wie is die dan?” vroeg Pescados op zijne beurt aan Carpena, terwijl hij de stem van den Siciliaan bedriegelijk nabootste, en met den vinger naar hem wees. „Dat is Zirone,” antwoordde de Spanjaard, met een glimlach op de lippen. „Dat is uw chef.” „Zoo, zoo,” sprak de kleine man op den meest onverschilligen toon, „is dat onze chef?” En hij bekeek den Siciliaan met een paar zeer brutale oogen, die van geen neerslaan wisten. Zirone sloeg met alle aandacht den jeugdigen bandiet, die door Carpena zoozeer geprezen was, en die zich met zoo’n gemakkelijkheid voordeed, gade. Ongetwijfeld vond hij, dat Pescados een schrander gelaat had, waarop veel vastberadenheid te lezen stond. Hij gaf althans een goedkeurenden knik met het hoofd. Daarna het woord tot Pescados richtende, vroeg hij hem: „Hebt ge evenals de anderen gedronken?” „Of ik gedronken heb? Wat ’n vraag!” zei Pescados, met verachtelijk gebaar en komiek neusoptrekken. „En toch herhaal ik die vraag. Hebt ge evenals de anderen gedronken?” vroeg Zirone andermaal. „Meer dan die lummels!” antwoordde de candidaat-bandiet meesmuilend. „Veel meer!” „En je verstand daarbij behouden?” „Het mocht wat! Dat gaat zoo gauw niet op den loop!” „Niet?” „Neen! Er moet wat anders gebeuren! Dat kan ik je verzekeren.... Heel wat anders!” „Zeg eens, kleine man,” hernam Zirone, „Carpena heeft mij straks gezegd, dat ge mij wellicht eene inlichting zoudt kunnen geven, die ik noodig heb. Luister dus!” „Eene inlichting? Te drommel!.... Gij begint, dunkt me, veeleischend te worden!” „Ja, eene inlichting.” „En,.... voor niemendal?.... Te drommel!.... Niemand arbeidt voor niets. Dat weet ge, hoop ik?” „Daar, grijp!” Zirone wierp hem een halven piaster toe, dien Pescados in de vlucht opving en onmiddellijk in den zak van zijn vest wegmoffelde, zooals een goochelaar met een muskaatnoot zoude gedaan hebben. „Hij is aardig!” zei Zirone, met een glimlach van tevredenheid op het gelaat. „Ja, zeer aardig!” antwoordde Pescados onbeschaamd. „Maar, wat wilt ge weten? Kom, vooruit!” „Kent ge Malta goed?” „Als het innerlijke van mijn zak! Maar niet alleen Malta, maar ook Italië, en Istrië, en Dalmatië, en de Adriatische zee,” antwoordde Pescados. „Is dat genoeg? Wilt ge nog meer?” „Ge hebt dus gereisd?” „Veel, maar steeds voor eigen rekening!” „Dat is nog al leuk,” viel Zirone lachende in, en herhaalde: „Dat is nog al leuk.” „Waarom is dat leuk, en waarom lacht gij zoo?” vroeg Pescadospunt, schijnbaar vertoornd. „Ik raad je, nooit anders te reizen; want wanneer je voor rekening van het gouvernement reist, dan....” „Is het te duur!” viel Pescados in. „Ja, dat begrijpt een kind en behoeft gij mij niet te vertellen.” „Juist, zooals ge zegt: te duur,” antwoordde Zirone, die zich de handen wreef en vergenoegd was, dat hij in dien nieuwen makker iemand aantrof, met wien ten minste te praten was. „Maar, nu verder?” hernam de schrandere jongen. „Gij hebt toch geen inlichtingen omtrent mijne reisgelegenheden noodig?” „Verder?....” „Ja.... verder.... de inlichting, die ge noodig hebt?” „Dat ’s waar ook. Ziehier! Pescados,” ging Zirone voort, alsof hij zich plotseling iets herinnerde, wat hem voor een oogenblik ontschoten was, „hebt ge ooit bij uwe menigvuldige omzwervingen van een zekeren dokter Antekirrt hooren spreken?” Met alle zijne schranderheid kon Pescadospunt onmogelijk die vraag verwachten. Hij wist evenwel zooveel zelfbeheersching uit te oefenen, dat hij van zijne verbazing niets liet merken. Maar hoe kon Zirone, die niet te Ragusa was, terwijl de Savarena daar geankerd had gelegen, en die niet te Malta vertoefde, toen de Ferrato daar repareerde, hebben hooren spreken van dokter Antekirrt? En hoe kwam hij zelfs aan dien naam? Ziet, dat waren vragen die in dit oogenblik het brein van den kleinen man bestormden. Maar hij begreep met zijn practisch verstand terstond, dat zijn antwoord hem van zeer veel nut kon zijn; daarom aarzelde hij dan ook geen oogenblik. „Dokter Antekirrt?....” vroeg hij om tijd te winnen. „Dokter Antekirrt?” „Ja, dokter Antekirrt,” herhaalde Zirone. „Zeker heb ik van hem gehoord!” „Welnu?” „Langs de geheele Middellandsche zee—en die is nog al uitgebreid—is slechts sprake over hem!” „Hebt gij hem gezien? Of hebt gij hem soms ook gesproken?” vroeg Zirone eenigszins wantrouwend. „Nooit; noch het een noch het ander.” „Maar weet gij wie hij is, die dokter? Daaromtrent zult gij toch wel iets vernomen hebben?” „Wie hij is?.... Een arme drommel.” „Wat, een arme drommel? Houdt ge mij voor den gek?” vroeg Zirone vertoornd. „Zeker, een arme drommel, die zoo wat honderd maal millionnair is, zooals men ten minste beweert. Gij begrijpt, dat ik al die millioenen niet heb kunnen tellen.” „Een aangename mededeeling intusschen,” grinnikte Zirone met een soort van welbehagen. „Die nooit gaat wandelen, zonder in iederen zak van zijn overjas een millioen te hebben.” „En heeft die overjas veel zakken?” vroeg de bandiet met van hebzucht fonkelende oogen. „Slechts zes!.... Het is weinig, dat beken ik,” zei Pescadospunt glimlachende. „En verder?....” „Dokter Antekirrt is een arme drommel, die er door zijne droomerijen toe gebracht werd, om de geneeskunde voor liefhebberij uit te oefenen, en daarvoor nu eens met zijn goelet Savarena, dan weer met zijn stoomjacht Ferrato rondreist en geneesmiddelen bezit voor de twee en twintig duizend ziekten, waarmede de natuur het menschenras zoo liefderijk begiftigd heeft.” Het potsenmakerskarakter van vroeger was bij Pescadospunt weer zeer ter snede boven gekomen en zijne snakerijen namen niet minder Zirone dan Carpena in, die scheen te zeggen: „Welnu, hoe denkt gij er over?.... Welk eene aanwinst!.... Niet waar?.... Zoo’n kerel!” Pescados zweeg en stak eene sigarette aan, waarvan hij den grilligen rook tegelijkertijd uit den neus, uit de oogen en zelfs uit de ooren liet ontsnappen. De beide anderen keken hem verwonderd aan. „Ge denkt dus, dat die dokter rijk is?” vroeg Zirone begeerig en met de lippen smakkend. „Rijk, vraagt gij? Hij is zoo rijk, dat hij het geheele eiland Sicilië kan koopen, om er zich een Engelsch park van te vervaardigen,” antwoordde Pescadospunt. Toen, bedenkende dat het oogenblik wellicht gekomen was, om Zirone het denkbeeld in te fluisteren van het plan, welks uitvoering hij persoonlijk najaagde: „Ziet, vervolgde hij dan ook, „al heb ik dien dokter Antekirrt in eigen persoon niet gezien, dan heb ik toch een zijner pleizierjachten kunnen bewonderen.” „Een zijner pleizierjachten? Houdt hij er pleizierjachten op na?” vroeg Zirone geheel en al verlokt. „Men zegt, dat hij eene geheele flottilje er op nahoudt, om zijne tochtjes op de Middellandsche zee te kunnen volvoeren en de verschillende kusten van dat meerbekken te bezoeken.” „Een zijner pleizierjachten?” herhaalde Zirone voortdurend met de grootste verwondering. „Ja, de Ferrato! Een prachtig vaartuig, dat mij zeer ter stade zoude komen, om tochten in de baai van Napels te ondernemen, met een of twee vorstinnen mijner keuze!” „En waar hebt ge dat jacht gezien, vriend Pescados?” was de nieuwsgierige vraag. „Te Malta,” antwoordde Pescados, zonder de minste aarzeling. „In de Militaire haven.” „Wanneer?” „Wanneer?.... Laat zien.... Wel, niet later dan gisteren,” antwoordde de kleine man zonder bedenken. „Gisteren?” „Wel zeker, te La Valletta. Toen wij ons met onzen aanvoerder Carpena inscheepten, lag het nog in de Militaire haven ten anker. Maar men vertelde, dat het vier en twintig uren later vertrekken zou.” „Waarheen? Zijt gij dat soms ook te weten gekomen, vriend Pescados?” vroeg Zirone. „Eh, eh! Juist naar Sicilië, naar Catania! Ja, dat vernam ik nog even vóór onze inscheping.” „Naar Catania?” herhaalde Zirone nadenkend. „Weet gij dat zeker? Naar Catania?” Die overeenkomst van het vertrek van dokter Antekirrt met de waarschuwing, die hij ontvangen had, om dien man te wantrouwen kon niet anders dan de achterdocht van den makker van Sarcany opwekken. Pescadospunt begreep, dat zekere geheime gedachte in het brein van Zirone broeide. Maar welke? Toen hij haar niet kon raden, besloot hij meer bepaald er op los te gaan. Toen Zirone dan ook vroeg: „Wat kon die duivelsche dokter in Sicilië uit te voeren hebben? En juist te Catania?” „Wel nu nog mooier! Wat hij hier wil uitvoeren? Wel niets! Volstrekt niets! Dat begrijpt gij.” „Niets?” „De stad bezoeken, den Etna beklimmen; in één woord: rondboemelen als een rijk heer, die hij is.” „Pescados,” zei Zirone, die van tijd tot tijd eene zekere achterdocht in zich voelde opwellen, „het komt mij voor, dat gij meer van dien man weet, dat gij thans wel vertelt.” „Niet meer dan ik u mededeel. Maar ik zou meer uitvoeren, wanneer de gelegenheid zich zou voordoen.” „Wat wilt ge zeggen? Wat zoudt gij willen uitvoeren?” vroeg Zirone nieuwsgierig. „Dat’s duidelijk genoeg, dunkt me,” mompelde Pescadospunt schier onhoorbaar. „Voor mij evenwel niet. Gij dient duidelijker te spreken, vriend Pescados,” hernam de Siciliaan. „Welnu, ik wil zeggen, dat wanneer die dokter Antekirrt, zooals vermoedelijk is, op ons grondgebied zal komen wandelen, Zijne Excellentie ons een aardig losgeld te betalen zal hebben.” „Zoo, meen je dat?” „En als hem dat slechts een of twee millioen zal kosten, dan komt hij er goedkoop af.” „Vind je?.... Ja, het is waar: die overjas met die zes zakken, niet waar? Maar zijn die zakken altijd gevuld?” „En dan zou kunnen gezegd worden, dat Zirone en zijne vrienden echte schaapskoppen zullen geweest zijn,” ging Pescadospunt voort, zonder op de laatste vraag te antwoorden. „Goed gezegd,” antwoordde Zirone lachende. „Na dat compliment aan ons adres kun je gaan slapen.” „Dat lijkt mij, kapitein,” antwoordde Pescados, „maar ik weet wel, waarvan ik droomen ga.” „Waarvan, zeg?” „Van de millioenen van dokter Antekirrt.... Dat zullen gulden droomen zijn, niet waar?” En daarop ging Pescados, na nog eene laatste rookwolk van zijn sigarette uitgeblazen te hebben, zijn makker in de schuur der herberg opzoeken, terwijl Carpena naar zijn vertrek ging. En toen, in plaats van te slapen, hield de brave kerel zich onledig met hetgeen hij gedaan en gezegd had behoorlijk in zijn brein te ordenen. Dat was niet gemakkelijk. Dit moest hij erkennen. Had hij inderdaad van het oogenblik, dat Zirone tot zijne groote verwondering hem over dokter Antekirrt gesproken had, de belangen behoorlijk behartigd die hem toevertrouwd waren? Dat de lezer oordeele! De dokter hoopte bij zijn verblijf op Sicilië Sarcany, en, voor het geval dat zij er te zamen waren, ook Silas Toronthal te ontmoeten. Dat was toch mogelijk, daar beide Ragusa verlaten hadden. Mocht dat tegenvallen, dan zou hij, bij afwezigheid van Sarcany, zich van Zirone meester kunnen maken. Daarna zou hij dezen, hetzij door hem te beloonen, hetzij door hem te dreigen, er wel toe brengen, om te vertellen, waar Sarcany en Silas Toronthal zich ophielden. Twijfel aan den uitslag van dat beraamde plan kwam volstrekt niet bij hem op. Dat was zijn voornemen, en ziehier hoe hij dat dacht uit te voeren. Het was eenvoudig genoeg. De dokter had in zijne jeugd Sicilië verscheidene malen bezocht en dan voornamelijk in de omstreken van den Etna vertoefd. Hij kende de verschillende wegen, welke de bergbestijgers gewoonlijk insloegen. De meest gekozene slingert aan den voet een zonderling huis voorbij, hetwelk aan den benedenrand van den uitbarstingskrater gebouwd is en de „Casa Inglese”, het Engelsche huis genoemd wordt. Nu hield de bende van Zirone, waarvoor Carpena versterking te Malta aangeworven had, strooptochten op de hellingen van den Etna. Het was dus zeker, dat de aankomst van een zoo beroemd persoon, als dokter Antekirrt was, hare gewone uitwerking te Catania zoude uitoefenen. Daar nu de dokter openlijk had laten verkondigen, dat hij den Etna wilde beklimmen, kon het boven allen twijfel verheven gerekend worden, dat Zirone zulks vernemen zoude, vooral als Pescadospunt er zich in mengde. De lezer heeft kunnen bespeuren, dat de aanleg der zaak niet moeilijk was geweest, daar Zirone zelve Pescados over dokter Antekirrt ondervraagd had. Ziehier nu de valstrik, die Zirone gespannen werd, en waarin hij alle kans had zich te verstrikken. Daags voor den bepaalden dag, dat de dokter de vulkaanbeklimming zou ondernemen, moesten twaalf goed gewapende mannen van de Ferrato zich heimelijk naar de Casa Inglese begeven. Den volgenden dag zouden de dokter, vergezeld van Luigi Ferrato, van Piet Bathory en van een gids, Catania verlaten en den gewonen weg volgen, zoodanig dat zij de Casa Inglese tegen acht uur des avonds konden bereiken. Zoo doen de toeristen, die boven op den Etna de zon willen zien opgaan, hetgeen door het oostwaarts gelegen gebergte een bewonderenswaardig gezicht oplevert. De Casa Inglese is door eenige reizigers, die uitermate veel van comfort hielden, daargesteld. Zij is prachtig gelegen op ongeveer drie duizend meters boven de oppervlakte der zee. Ongetwijfeld was het de wensch van Zirone, daartoe door Pescadospunt opgehitst, te trachten dokter Antekirrt in handen te krijgen, vooral daar hij meende, dat hij slechts met hem en zijne twee metgezellen te doen zoude hebben. Wanneer hij echter bij de Casa Inglese zoude aankomen, zou hij door de zeelieden der Ferrato warm ontvangen worden en zou alle weerstand vruchteloos, ja onmogelijk zijn. Pescadospunt, die dat plan kende, had dus zeer behendig van de omstandigheden partij getrokken, om het denkbeeld in het brein van Zirone op te wekken, zich van dokter Antekirrt meester te maken. Dat zou een zeer rijke prooi zijn, die hij naar hartelust zou kunnen uitplunderen, zonder daarbij de waarschuwing uit het oog te verliezen, die hij ontvangen had. Was het bovendien niet het zekerste, nu hij zich voor dien dokter moest wachten, hem in zijne macht te krijgen, al moest hij dan ook daarvoor den losprijs, dien hij bedingen kon, verliezen? Hoe meer de bandiet er over nadacht, hoe meer de zaak hem toelachte. Zirone ging tot dat besluit over, in afwachting van nieuwe instructies van Sarcany. Maar om des te zekerder omtrent het welslagen te zijn, rekende hij, dewijl zijne geheele bende niet bij de hand was, die oplichting uit te voeren met behulp der Maltezers van Carpena. Dat kon Pescadospunt geene onrust inboezemen, daar die twaalf booswichten wel in bedwang zouden gehouden worden door de zeelieden van de Ferrato. Die Maltezers waren inderdaad nog slechts nieuwelingen in het werk. Maar Zirone liet zelden of nooit iets aan het toeval over, wanneer hij anders handelen kon. Daar volgens beweren van Pescados het stoomjacht den volgenden dag moest aankomen, zoo verliet hij in den vroegen ochtend de herberg Santa Grotta, daalde de hoogte af en begaf zich naar Catania. Dewijl hij in die plaats niet bekend was, kon hij dien tocht zonder gevaar hoegenaamd ondernemen. Niemand zou hem verdenken. Het stoomjacht was toen reeds sedert eenige uren op de ankerplaats aangekomen. Het had niet aangelegd bij de haven, waarbij zich de vaartuigen steeds verdrongen, maar het was ten anker gekomen in eene soort van voorhaven, gelegen tusschen den noorderpier en een kolossaal rotsgevaarte van zwartachtige lava, die door de uitbarsting van 1669 tot bij den zeeoever voortgestuwd was. Daar lag het vaartuig veilig. Reeds bij het aanbreken van den dag werden Kaap Matifou en elf man der equipage onder aanvoering van Luigi Ferrato te Catania ontscheept, waarna zij zich ieder afzonderlijk op weg begeven hadden naar de Casa Inglese. Zirone wist dus niets van die ontscheping, en daar de Ferrato op eene kabellengte van den wal verwijderd ten anker lag, kon hij zelfs niet gadeslaan, wat er aan boord voorviel. Dat was, de lezer moet het erkennen, eene gelukkige omstandigheid. Tegen zes uur des avonds zette de barkas twee passagiers van het stoomjacht aan wal. Dat waren dokter Antekirrt en Piet Bathory. Zij richtten hunne schreden, terwijl zij de Via Stesicoro en de Strada Etna insloegen, naar de Villa Ballini, een bewonderenswaardige publieke tuin, een der fraaiste, zoo niet de fraaiste wellicht van geheel Europa, met zijne bloemperken, zijne boschjes van sierplanten, zijne paden langs grillige hellingen, zijne terrassen, beschaduwd door zwaar en hoog geboomte, zijne levendige en murmelende beken, en dan die prachtige vulkaan, welke aan den gezichteinder verrijst en steeds met eene rookpluim getooid is, Inderdaad, die vallei is verrukkelijk. Zirone had de twee passagiers achtervolgd en twijfelde er niet aan, of een hunner was dokter Antekirrt. Hij sloop zoodanig voorwaarts, dat hij hen vrij nabij naderde te midden van de menigte, die in de villa Bellini naar de muziek was komen luisteren en zich daar vrij laat ophield. Hoe geheimzinnig hij dit had pogen te doen, hadden de dokter en Piet Bathory toch de geniepige omdolingen bemerkt van dien kerel met dat argwaanwekkende gelaat. Als dat de door hen bedoelde Zirone was, dan—dat moesten zij erkennen—was de gelegenheid schoon om hem verder in den valstrik te lokken, waarin zij hem vangen wilden. Onmerkbaar knikten zij elkander toe. Tegen elf uren in den avond dan ook, juist toen beiden den openbaren tuin wilden verlaten, om naar boord terug te keeren, zei de dokter met gedempte stem tot Piet: „Dat is dan afgesproken, morgen zullen wij op weg gaan en zullen den nacht in de Casa Inglese doorbrengen.” „Hoe laat het vertrek?” vroeg Piet Bathory, even onverschillig, of hij gehoord werd of niet. „Dat zullen wij aan boord van de Ferrato bepalen,” antwoordde dokter Antekirrt. De verspieder had waarschijnlijk vernomen, wat hij wenschte te weten; want in het daarop volgend oogenblik was hij in het struikgewas spoorloos verdwenen. Dokter Antekirrt en Piet Bathory tuurden rondom zich en toen zij niemand meer bespeurden, krulde een glimlach hunne lippen. XI. DE CASA INGLESE. Den volgenden dag, zoo omstreeks één uur in den namiddag, maakten dokter Antekirrt en Piet Bathory hunne toebereidselen, om van boord te gaan en aan hunne voornemens gevolg te geven. De barkas nam de passagiers op, maar alvorens daarin af te dalen, beval de dokter kapitein Köstrik aan, goed te doen uitkijken naar de aankomst van de Electriek, die ieder oogenblik te wachten was, en droeg hem op, dat vaartuig onmiddellijk naar de wateren der Faraglioni, ook de rotsen van Polyphemus genaamd, te zenden. De scheepsgezagvoerder knikte ten teeken dat hij zijn patroon goed begrepen had. Wanneer het plan gelukte, wanneer Sarcany, of ten minste Zirone en Carpena gevangen genomen waren, dan moest dat snelle bootje hen dadelijk naar Antekirrta overbrengen, waar de dokter de verraders van Triëst en van Rovigno in zijne macht wilde hebben. Zoo waren de plannen, zoo zou moeten gehandeld worden. De barkas stak af. In weinige minuten had zij de trap van de kade van Catania bereikt. Dokter Antekirrt en Piet Bathory waren in het gewone reispak van bergbeklimmers gestoken, die genoopt zullen worden om eene temperatuur te trotseeren, die tot zeven graden onder het vriespunt kan dalen, terwijl zij op het strand nabij de oppervlakte der zee dertig daarboven teekent. Zij hadden een gids bij de afdeeling der Alpenclub op de Via Lincoln No. 17 besproken. Deze wachtte hen met paarden, die te Nicolosi door muildieren zouden vervangen worden, welke laatste dieren steviger op de beenen waren, daarbij als onvermoeibaar geroemd worden en bijgevolg de voorkeur, in zoo’n bergterrein als Sicilië is, verdienden. De stad Catania, welker breedte gering te noemen is in vergelijking met hare lengte, was spoedig doorsneden. Niets duidde den dokter aan, dat hij bespied of gevolgd werd. Hij en Piet Bathory begonnen, na den Belvedère-weg ingeslagen te hebben, te stijgen en dus den invloed te ondervinden van de eerste verheffingen van het Etnasche bergstelsel, waaraan de Sicilianen den naam van Mongobello-berg gegeven hebben en welker doorsnede niet minder dan vijf en twintig mijlen meet, hetgeen voor een voorgebergte nog al aanmerkelijk mag heeten. De weg was natuurlijk zeer geaccidenteerd en uiterst bochtig. Hij week somwijlen van de algemeene richtig af, om lavabeddingen, om basaltrotsen, welker versteening van voor millioenen jaren dagteekent, om droge ravijnen, die in het voorjaar in woeste bergstroomen herschapen worden, te mijden. Dat waren allen terreinhindernissen, die aangetroffen werden in een boschrijke streek, waarin de olijfboomen, de oranjeboomen en de esschen ruimschoots vertegenwoordigd waren, wier takken als met festoenen getooid werden, met slingerlooten van krachtige wingerds en andere klimplanten, die er zich om heen slingerden. Dat was de eerste der drie gordels, die de verschillende hoogten van den vulkaan omvatten, van dien smidsoven, zooals de vertaling van het Phénisische woord Etna luidt, van dien „aardspijker en steunpilaar des hemels”, volgens de aardkundigen van een ander tijdvak, toen de wetenschap der aardkunde nog niet bestond. Na gedurende twee uren gestegen te zijn, konden dokter Antekirrt en zijn jeugdige metgezel Piet Bathory gedurende eene halte van weinige minuten, die meer voor de rijdieren dan voor de ruiters noodzakelijk was, de geheele stad Catania, die trotsche mededingster van Palermo, welke niet minder dan vijf en tachtig duizend inwoners telt, aan hunne voeten ontwaren. Eerst bespeurden zij de lijnen van hare voornaamste straten, die evenwijdig aan de kade liepen; dan de klokketorens en de overwelfde koepelverhevenheden harer honderd bedehuizen; verder de talrijke en schilderachtige kloosters, en eindelijk de huizen, die meerendeels in den trotschen bouwstijl der zeventiende eeuw opgetrokken waren. En dat alles was omgeven, ja omlijst door een band van groene boomen, zoo bevallig, dat weinig steden in Europa er op bogen kunnen zulk een gordel om het middel geslagen te hebben. Vervolgens, verder vooruit, ontwaarden zij de havenkom, welker natuurlijke dijken door den Etna zelven opgetrokken waren, nadat hij hem eerst gedeeltelijk gevuld had bij de schrikkelijke uitbarsting van 1669, die veertien steden en dorpen verwoestte en achttien duizend menschen deed omkomen, door over den omtrek meer dan een millioen kubieke meters lava, zand en vulkanische asch uit te storten en daardoor alles op de schrikkelijkste wijze te verwoesten. Overigens, als de Etna minder woelig in onze negentiende eeuw is, dan heeft hij waarachtig wel eenige aanspraak om tot rust te mogen komen. Men telt inderdaad meer dan dertig uitbarstingen sedert de invoering van het Christendom. Dat Sicilië bij die machtige natuurverschijnselen niet vernietigd is, moet als bewijs gelden dat hare grondvesten stevig zijn. Daarenboven dient opgemerkt te worden, dat de vulkaan zich geen permanenten krater gevormd heeft. Grillig als een jonge dame, verandert hij dienaangaande. De berg barst open, daar waar hij voor het oogenblik den minsten wederstand ondervindt en waar zich dus bij hem een dier vuurspuwende gezwellen vormt, waardoor dan al de lavabestanddeelen, die in zijne ingewanden koken en borrelen, een uitweg vinden. Vandaar het ontstaan van die groote hoeveelheid kleine vulkanen, de Monte Rossi genaamd, dubbelbergen, gevormd in drie maanden tijds door de uitgeworpen asch, zand, steenen en sintels, in 1669 op eene hoogte van honderd zeven en dertig meter, en wier krater aan bijtorentjes gelijk, die rondom den hoofdtoren van eene kathedraal gerangschikt staan, en Frumento, Sinoni, Stornello Crisinio genoemd worden, ongerekend die kraters die in 1809, 1811, 1819, 1838, 1852, 1865 en 1878 gevormd en welker trechtervormige bekken de flanken van den hoofdkegel uithollen als de cellen van een honigraat. Toen de toeristen het gehucht Belvedère doorgetrokken waren, sloeg de gids een pad in, om den weg van Travestiéri, dicht bij dien van Nicolosi te bereiken. Men was nog steeds in den eersten gordel van het bergstelsel, die bebouwd kan gerekend worden. Deze strekt zich tot het stedeke uit, dat wil zeggen tot eene hoogte van twee duizend honderd en twintig voeten, of ruim zeshonderd drie en zestig meters. Het was ongeveer vier uren in den namiddag, toen Nicolosi in het gezicht kwam, zonder dat de toeristen op den afstand van vijftien mijlen, welke zij, sedert zij Catania verlieten, afgelegd hadden, eenige kwade ontmoetingen, hetzij in den vorm van wilde zwijnen, hetzij in den vorm van wolven, hetzij in den vorm van bandieten of struikroovers ondervonden hadden. Maar zij hadden nog twintig kilometers te doorloopen, alvorens zij de Casa Inglese zouden bereiken. „Hoelang willen Uwe Excellentiën hier toeven?” vroeg de gids aan de reizigers. „Zoo kort mogelijk,” was het antwoord van dokter Antekirrt, kort afgemeten. „Maar hoe lang zal het duren?” was de wedervraag. „De heeren moeten mij verontschuldigen. Ik dien dat te weten.” „Ik wenschte dezen avond tegen negen uur op onze bestemming aangekomen te zijn.” „Dan blijft ons zeer weinig tijd over, heeren! Dan moeten wij voortmaken, en geen oogenblik verloren laten gaan.” „Gij moet beslissen. Wij zullen niet langer toeven, dan gij ons zult toestaan.” „Maar hoe lang verlangt Uwe Excellentie hier te blijven?” vroeg de gids. „Is veertig minuten te lang?” vroeg dokter Antekirrt, terwijl hij den Siciliaan aankeek. Deze dacht een oogenblik na. Hij scheen zich in een moeielijke berekening te verdiepen. „Veertig minuten? Dat kan,” zei hij eindelijk. „Maar, heeren, gelooft me, geen oogenblik langer.” Het was weinig, maar toch genoeg om een sober maal te gebruiken in een der beide herbergen van het stedeke. Toch moesten de reizigers erkennen, dat de spijzen zoo lekker toebereid waren, dat daardoor de hofmeesters-faam van den Siciliaansche gaarkeukens niet weinig verhoogd werd. Dat kan gerust ter eere gezegd worden van de drieduizend inwoners van Nicolosi, waaronder de bedelaars, die er in menigte krioelen, gerekend moeten worden. Een reebout en vruchten als; druiven, oranje- en granaatappelen; en wijn van San Placido, een uiterst goed merk, dat in de omstreken van Catania gewonnen wordt. Waarlijk er zijn vele steden in Italië, die voor veel aanzienlijker dan Nicolosi doorgaan, en zich gekrenkt zouden gevoelen, daarmede vergeleken te worden, maar waar menige kastelein verlegen zoude staan, om zijne reizigers en overige gasten zoo goed te onthalen, als dat hier geschiedde op de hellingen van den Etna. Voor dat vijf uren geslagen waren, beklauterden dokter Antekirrt, Piet Bathory en de Cataniaansche gids, alle drie op muildieren gezeten, de tweede verdieping van het bergstelsel en bereikten den woudgordel. Die zone wordt zoo niet genoemd, omdat er werkelijk wouden zouden bestaan, of omdat er meer boomen dan elders aangetroffen zouden worden. O, neen, want de houthakkers hebben zich sedert eeuwen bevlijtigd en bevlijtigen zich hier even als elders, nog steeds, om de eeuwenoude en prachtige bosschen te vernielen, die weldra niet anders meer dan in de mythologische herinneringen zullen bestaan. Evenwel werden hier en daar bij wijze van boschjes of groepen, langs de lavabeddingen, of op de hellingen der ravijnen en afgronden, beuken, eiken en een soort vijgeboomen, met bijna zwart loof aangetroffen; terwijl in hooger gelegen streeken, dennen, pijnboomen en berken ontwaard werden. Dat die waren blijven staan, was alleen daaraan te danken, dat zij in schier ontoegankelijke terreinen opgeschoten waren, waardoor het vervoer van het hout te moeilijk werd. De vulkanische asch, vermengd met eenige teelaarde, stelde een vruchtbaren bodem daar en strekte tot voedsel van machtige varenstoelen, van esschenkruid, van maluwstruiken, en werd overigens overdekt met een weelderig mostapijt. Tegen acht uren hadden dokter Antekirrt en Piet Bathory reeds eene hoogte van drie duizend voeten bereikt, waar ongeveer de grens op deze breedte van de eeuwigdurende sneeuw aangetroffen wordt. Die sneeuw is op de hellingen van de Etna in zulk eene ontzettende hoeveelheid voorradig, dat geheel Italië en Sicilië daarvan voorzien zouden kunnen worden. Dat was de gordel der zwarte lavabeddingen, der vulkanische asch, der slakken, der sintels, die zich langs eene breede spleet uitstrekt, die een elliptischen vorm aanneemt en de Valle de Bore geheeten wordt. De steile rotswanden van die spleet, welke van duizend tot drie duizend voeten hoog waren, moesten omgetrokken worden, terwijl men in de breuken en hellingen van die steengevaarten, gangen van graniet- en bazaltgesteente bespeuren kon, die door het vulkanisch vuur niet aangetast schenen. Vlak voor onze toeristen verhief zich de eigenlijke kegel van den vulkaan, op welker hellingen zich eenige phanegoramische planten, hier en daar enkele plekken van groen vormden. Die centrale verheffing vormde op zich zelven een geheelen berg—Pelion op Gasa—en vertoonde op een hoogte van drie duizend drie honderd zestien meters boven de oppervlakte der zee een afgeronden top. De bodem trilde reeds merkbaar onder de voeten onzer reizigers. Onder de sneeuwlagen deden zich dreuningen gevoelen, die opgewekt werden door den plutonischen arbeid, welke dat geheele Etnasche bergstelsel voortdurend teistert. Eenige zwaveldampen, die door den wind van de rookpluim des kraters afgesleurd werden, sloegen tot bij den voet van den kegel neer, hetgeen het ademhalen soms bemoeielijkte; terwijl slakken, in vorm niet ongelijk aan gloeiende cokes, op het witte sneeuwveld neervielen, daarin sissend uitbluschten, een klein wit stoomwolkje vormend, maar daarbij een zwart spoor achterlieten. De luchtgesteldheid was toen zeer koud en daalde voorzeker eenige graden beneden het vriespunt, waardoor de ademhaling, ten gevolge van de meerdere ijlheid der lucht, zeer bemoeielijkt werd. Onze bergbeklimmers waren reeds genoodzaakt geweest zich dicht in hunne reismantels te wikkelen. Een scherpe bries streek over de berghelling, zweepte fijne sneeuwkristalletjes van den bodem op en deed ze met haren ijzigen adem in de ruimte dwarrelen en overal doordringen. Van deze hoogte kon men even beneden den grooten vuurmond, waaruit hooge vlammen opstegen, ja als uitgestooten werden, andere mindere kraters ontwaren, die niets anders waren dan smalle solfatara’s, eigenlijke brandende zwavelbronnen of diepe sombere putten, op welker bodem het vulkanische vuur, rood als bloed glinsterde, en waaruit een vuilgele rook, voorzeker niets anders dan zwavelig gas, uitgestooten werd. Steeds werd een dof onafgebroken gerommel vernomen, alsof een onderaardsche orkaan met afnemende en aanwakkerende krachten loeide, zooals een onmetelijke stoomketel zoude razen, wanneer zijn oververhitte damp de zekerheidskleppen deed wijken. Dat gerommel strekte volstrekt niet tot geruststelling. Toch was geene uitbarsting te voorzien en die inwendige woede vertolkte zich slechts door het geluid van den hoofdkrater en van de vulkanische gaten, die den hoofdkegel allerwege doorboorden. Dokter Antekirrt keek op zijn horloge. Het was toen negen uren des avonds. De hemel tintelde van het schitterende licht van duizenden sterren, die met te meer pracht fonkelden, naarmate de dichtheid van den dampkring op die hoogte minder was. De maansikkel was op het punt om in het westen in de Eolische zee onder te gaan. Een zoodanige nacht, doorgebracht op een berg, die geen vulkaan was, zou een onvergelijkelijk verheven schouwspel opgeleverd hebben. Maar, behalve het angstverwekkende gesteun en geloei, door den vuurspuwenden berg veroorzaakt, hadden onze toeristen wel andere zaken in het brein, die hen ongetwijfeld ongevoelig voor die prachtige natuurtafereelen maakten. „Wij moeten dicht bij het doel onzer reis zijn,” zei dokter Antekirrt eindelijk. „Dat dunkt mij ook,” antwoordde Piet, na ook zijn horloge geraadpleegd te hebben. „Wel, gids?” vroeg de dokter, zich tot hunnen begeleider wendende, „wat dunkt u er van?” „Wat is er Excellentie?” vroeg de Siciliaan, als uit een droom ontwakende. Hij had de woordenwisseling van de beide reizigers niet gehoord. Wie weet, waarmede zijne gedachten zich bezig hielden. „Is het nog ver?” „Daar ginds is de Casa Inglese, heeren,” sprak hij, rondom zich ziende, om zich te oriënteeren. Hij wees op een muurvlak, hetwelk op een afstand ontwaard werd en waarin twee vensters en eene deur te bespeuren waren, die door de eigenaardige ligging ten opzichte der hemelstreken voor eene ophooping van sneeuw beveiligd waren gebleven. Dat gebouw lag op een vijftig passen afstand ter linkerzijde en op vier honderd acht en twintig meters beneden den top van den hoofdkegel. Het werd in 1811 door Engelsche officieren op een bergplat met lavabodem, Piano del Lago genaamd, gebouwd. Kort na het tijdstip, waarin dit verhaal speelt, werden de werkzaamheden ondernomen, om de Casa Inglese door de zorgen van het Italiaansche gouvernement en van den gemeenteraad van Catania, in een observatorium te herscheppen, hetgeen ter wille van de wetenschap reeds sedert lang had moeten geschied zijn. Dit huis, hetwelk ook de Casa Etnea genoemd werd, is langen tijd door den heer Gamelloso, broeder van den beroemden aardkundige van dien naam, onderhouden, maar was nu juist door de zorgen van de Alpen Club gerestaureerd geworden. Niet ver er van daan werden in de duisternis eenige bouwvallen bespeurd van Romeinschen oorsprong, waaraan men den naam van den „Toren der Wijsgeeren” gegeven heeft. Van dat punt, zoo verzekert de legende, zou Empedocles zich in den brandenden krater gestort hebben, hetgeen eene zonderlinge wijze is, om van zijne voorliefde voor de wijsbegeerte, dat moet men erkennen, te getuigen; tenzij men er toe overhelt de oorzaak van die daad te willen zoeken in de acht dagen eenzaamheid, die de Grieksche wijsgeer in die schrikkelijke streken doorbracht, in welk geval zij begrijpelijk wordt, maar haar dan als de daad eens krankzinnigen moet doen aanmerken. Middelerwijl hadden dokter Antekirrt, Piet Bathory en de gids zich naar de Casa Inglese begeven. Daar aangekomen, klopten zij aan de deur, die onmiddellijk opengedaan werd. In het daaropvolgend oogenblik bevonden zij zich te midden hunner manschappen. Die Casa Inglese bestond alleen uit drie vertrekken, welke slechts een spaarzaam ameublement, namelijk: eene tafel, ettelijke stoelen en eenig keukengereedschap, bevatten. Maar dat was voldoende, om den bergbeklimmers van den Etna, na eene hoogte van twee duizend acht honderd en vijf en tachtig meters, of ruim negen duizend twee honderd voeten bereikt te hebben, eenige rust te laten genieten. Tot dat oogenblik had Luigi Ferrato, uit vrees dat de tegenwoordigheid van zijn klein detachement verraden, of zelfs maar gegist zou kunnen worden, geen vuur laten aanleggen, hoewel de koude zich geducht deed gevoelen. Maar thans was het niet meer noodig dien voorzorgsmaatregel te betrachten, daar Zirone wist dat dokter Antekirrt en Piet Bathory den nacht in de Casa Inglese zouden doorbrengen. Men stookte den haard dan ook met hout, dat in voorraad in de nabijheid van het gebouw gevonden werd, flink op. Weldra knetterden de vlammen, welke de ontbrekende warmte en lucht spoedig herstelden. Intusschen riep dokter Antekirrt Luigi Ferrato ter zijde en vroeg hem: „Heeft zich niets meldenswaardigs sedert uwe aankomst alhier voorgedaan?” „Neen,” antwoordde Luigi, „maar....” „Ga voort. Maar wat?” „Ik geloof niet, dat onze tegenwoordigheid zoo geheim is gebleven, als wel gewenscht is.” „Niet geheim? Dat zou zeer jammer zijn,” antwoordde dokter Antekirrt niet zonder bezorgdheid. „Neen, zij is niet geheim gebleven,” herhaalde Luigi Ferrato. „Waaruit maakt gij dat op?.... Spreek!.... Misschien vergist gij u wel.” „Ik maak het daaruit op, dat wij sedert ons vertrek van Catania, als ik mij niet bedrieg, door een man gevolgd zijn geworden, die verdwenen is, een poos voordat wij den voet van den vulkaankegel bereikt hebben.” „Dat is inderdaad betreurenswaardig, Luigi,” antwoordde dokter Antekirrt nog meer ernstig. „Dat meen ik ook, heer dokter.... Maar, zeg mij, wat was er aan te doen? Volgens mij niets.” „Daarin hebt gij gelijk; maar dat zou Zirone den lust benemen kunnen, om mij te komen overvallen, vindt gij niet?” „Voorzeker. Dat is de gedachte, die ook bij mij opgekomen is. De kerel is er laf genoeg toe.” „En hebt gij sedert de avond gevallen is, niemand in den omtrek der Casa Inglese zien ronddoolen?” „Niemand, heer dokter.” „Hebt gij u daarvan overtuigd, bijvoorbeeld door de omstreken voorzichtig te doorzoeken?” „Ja, heer dokter. Ik heb de voorzorg zelfs genomen, om in persoon de bouwvallen van den „Toren der Wijsgeeren” te verkennen en te onderzoeken.” „En?” „Zij waren ledig. Ik heb er niemand aangetroffen. De geheele omtrek is eenzaam en verlaten.” „Wij zullen moeten afwachten, Luigi. Er valt niets anders te doen. Dunkt u ook niet?” „Ja, heer dokter,” antwoordde de jonge zeeman. „Wij kunnen niets anders doen, dan bedaard wachten.” „Maar laat een man op uitkijk voor de deur staan. Een schrandere kerel, hoor.” „Goed, heer dokter. Ik zal een mijner beste manschappen op post uitzetten.” „De nacht is helder, niet waar? En het uitzicht onbelemmerd?” vroeg dokter Antekirrt. „Ja, men kan op eenigen afstand zien. De maan is reeds boven den gezichteinder.” „Het is zaak, Luigi, dat wij niet overvallen worden. Dat zou de grootste rampen na zich sleepen.” „Zeer juist gezien, heer dokter. Een overval zou ons allen het leven kosten, inderdaad.” De jeugdige zeeman ging naar buiten, om de bevelen des dokters ten uitvoer te leggen. Daarna ging hij op een houten bankje voor den haard zitten; terwijl zijne manschappen zich rondom hem op ettelijke bosschen stroo uitstrekten. Waarlijk, het was alsof eene bende bandieten thans de Casa Inglese in bezit genomen hadden. Kaap Matifou was intusschen den dokter genaderd en keek hem aan zonder te durven spreken. Maar het was niet moeielijk te begrijpen, wat hem verontrustte. „Gij wilt weten, wat er van Pescadospunt geworden is?” vroeg dokter Antekirrt. De reus knikte bevestigend. Woordenrijk was hij nimmer geweest. Maar in dat oogenblik vooral niet. „Geduld!.... Kaap Matifou. Geduld!....” maande dokter Antekirrt. „Geduld, mijn vriend!” De Hercules grinnikte; maar op zijn gelaat was te lezen, dat hij wel wat meer gehoopt had. „Hij zal wel spoedig terugkomen.... hoewel hij op dit oogenblik een partij speelt, die hem kan doen hangen....” „Aan onzen hals?” vulde Piet aan, die het groote kind niet verontrusten wilde over het lot van zijn makker. „Zoooo!” sprak Kaap Matifou met een zucht en een glimlach. Hij scheen het niet begrepen te hebben. Inmiddels verstreek een uur, zonder dat iets de eenzaamheid stoorde, die rondom den centralen bergkegel van den Etna heerschte. Geen enkele schaduw had zich op de sneeuw der helling, die de Plano del Lago omgaf, vertoond. Dat verwekte eene soort van ongeduld en zelfs van onrust, die de dokter en Piet niet bedwingen konden. Wanneer Zirone bij toeval gewaarschuwd was, omtrent de aanwezigheid van het kleine detachement, dan zou hij het nooit wagen durven, om de Casa Inglese aan te vallen. Dan ware alle moeite te vergeefs geweest en kon de geheele onderneming als mislukt beschouwd worden. En toch moest men dien Sarcany zien in handen te krijgen, of bij gebreke van hem zijnen medeplichtige, dien Zirone, om hem zijne geheimen te ontweldigen! Weinige minuten voor tien uren, werd de knal van een geweerschot, dat—zooals men meende—op een halve mijl beneden de Casa Inglese gelost was, vernomen. Allen sprongen op, vlogen naar buiten, keken scherp uit, maar ontwaarden niets, wat hen verdacht voorkwam. „Het was toch een geweerschot?” vroeg Piet Bathory. „Ik heb toch goed gehoord?” „Ja, zeker,” antwoordden verscheidene stemmen. „Ongetwijfeld, het was een geweerschot.” „Wellicht een jager, die hier of daar in het gebergte verdekt op den loer ligt, om een arend of een wild zwijn te schieten,” zei Luigi Ferrato. „Dat zal het zijn.” „Laten wij weer naar binnen gaan,” zei Piet Bathory, blijkbaar zeer teleurgesteld. „Ja, laten wij weer naar binnen gaan,” beaamde de dokter. „Wij moeten vooral vermijden, dat wij gezien worden.” Allen traden binnen. De deur werd zorgvuldig gesloten. Het was toch zeer koud. Maar tien minuten later volgde hen de zeeman, die buiten uitkeek, met versnelden pas. „Gauw, gauw!” riep hij. „Ik heb....” „Wat?” vroeg Luigi. „Ik heb iemand....” „Verscheidene mannen?....” vroeg Piet Bathory. „Kom spreek!” „Neen, neen, niet verscheidene.... Slechts een enkele.” De dokter, Piet, Luigi en Kaap Matifou vlogen naar de deur; maar zorgden daarbij in de schaduw te blijven. En, inderdaad, een man beklom vlug als een gems, de lavabedding, die de helling van het bergvlak uitmaakte waarop de Casa Inglese stond. Hij was geheel alleen en na weinige sprongen lag hij in de armen, die zich voor hem openden, in die van Kaap Matifou. „Ik heb hem!” riep deze. „Ja, ik heb mijn Pescadospunt!.... Ik heb mijn dierbaren vriend!” Ja, het was Pescadospunt. „Gauw, gauw, achter de muren gedekt, heer dokter!” riep hij, terwijl hij de anderen met zich naar binnentrok. In een ondeelbaar oogenblik waren allen de Casa Inglese weer binnengestormd, waarvan de deur dadelijk zorgvuldig gesloten en de grootste stilte in acht genomen werd. „Wat is er?” vroeg Piet fluisterend, terwijl hij hem bij een arm greep. „En Zirone?” vroeg de dokter, die den anderen arm vatte. „Wat is van hem geworden?” „Hij komt! heer dokter.... shut!.... Hij komt!....” „Hebt gij hem kunnen verlaten? Drommels, dat was een gevaarlijk stuk.” „Ja!.... om u te waarschuwen!.... Weinige oogenblikken geleden was ik nog bij hem.” „Hij komt dus?.... Dat is boven allen twijfel, niet waar, Pescadospunt?” „Voorzeker!....” „Wanneer?” „Binnen twintig minuten zal hij hier zijn! Zoolang zal het wellicht niet eens duren, denk ik.” „Des te beter!” sprak dokter Antekirrt, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. „Neen! des te slechter!” sprak Pescadospunt op hoogst ernstigen toon. „Wat bedoelt ge?” „Ik weet niet hoe en door wien hij gewaarschuwd is,” antwoordde Pescadospunt, „hij weet, dat gij hier voorafgegaan zijt door een twaalftal manschappen!....” „Ongetwijfeld door dien bergbewoner, die ons bespied heeft,” zei Luigi Ferrato ontsteld. „Hoe het ook zij.... en onverschillig door wien ook ingelicht,” antwoordde Pescadospunt, „maar hij weet het!” „En verder? Ga toch voort!.... er is haast; want de te nemen maatregelen hangen er van af.” „Hij heeft begrepen, dat gij hem een strik spant,” ging Pescadospunt verder. „Dat is minder!” meende dokter Antekirrt. „Ja, maar....” „Laat hem maar komen!” riep Piet Bathory uitdagend uit en hief daarbij de vuist op. „Hij zal komen! mijnheer Piet,” zei Pescadospunt, „wees daarvan verzekerd!” „Goed zoo!” „Maar bij de twaalf nieuw aangeworven manschappen, die hij van Malta meebracht, heeft hij nog de rest van zijne bende gevoegd, die heden ochtend te Sante Grotta weergekeerd is.” „Duivels!” zei Luigi. „Dat verandert de zaak aanmerkelijk. Twaalf en....” „Doet niets!” riep Piet Bathory uit. „Doet altemaal niets! Laat ze maar komen!” „En hoeveel zijn die bandieten te zamen gerekend?” vroeg dokter Antekirrt. „Ongeveer vijftig!” antwoordde Pescadospunt. „Eerder meer, dan minder, heer dokter.” „Duivels!” herhaalde Luigi, en monsterde met de oogen zijne manschappen. „Wat geeft dat?” vroeg Piet minachtend. Dat laatste was zeer luchtig uitgesproken; maar men kon het zich niet ontveinzen, de toestand van den dokter met zijn kleinen hoop, die slechts uit elf zeelieden bestond, waarbij hij gerekend moest worden en Luigi Ferrato, en Piet Bathory, en Kaap Matifou, en Pescadospunt. Zestien man in het geheel tegen vijftig! Voorwaar, dat was netelig. In ieder geval moest er een besluit genomen worden en spoedig ook; want de aanval, die verwacht werd, kon ieder oogenblik geschieden. Talmen was hier niet geoorloofd. Een ieder moest stipt weten, wat hem te doen stond. Evenwel alvorens te beslissen, wenschte dokter Antekirrt van Pescadospunt alles te vernemen, wat voorgevallen was, en ziehier, wat hij te weten kreeg: Zirone was dienzelfden ochtend van Catania weergekeerd. Hij had daar den nacht doorgebracht en hij was het, dien de dokter in de tuinen van de villa Bellini had zien rondslenteren en bespieden. Toen hij in het moordhol van Santa Grotta weergekeerd was, vond hij daar een bergbewoner, die hem het bericht bracht, dat een twaalftal manschappen, die uit verschillende richtingen aangekomen waren, de Casa Inglese bezet hadden. Voor Zirone was waarlijk niet meer noodig om den toestand te begrijpen. Hij was het niet, die dokter Antekirrt in een valstrik lokte; maar het was die man, waarvoor men hem gewaarschuwd had, voor wien hij zich te wachten had, welke er hem een spande. Dat was volgens hem duidelijk genoeg en aan geen twijfel meer onderhevig. Pescadospunt drong er evenwel op aan, dat Zirone de Casa Inglese zou aantasten. Hij verzekerde hem dat, al was het bericht, hetwelk hij ontvangen had, ook al juist, zijne Maltezers spoedig met het troepje van den dokter klaar zouden komen. Maar Zirone bleef besluiteloos, omtrent hetgeen hem te doen stond. Zelfs begon hem de aandrang, die Pescadospunt thans trachtte uit te oefenen, zonderling voor te komen, en zelfs zoo, dat hij bevelen gaf om dezen laatste in het geheim, maar toch nauwlettend gade te slaan. Onze grappenmaker bespeurde dat evenwel al heel spoedig. Hij was waarlijk te schrander, om niet te bemerken, dat hij te ver gegaan was, dat de toestand zich gewijzigd had. Om kort te gaan, Zirone zou waarschijnlijk bij zulke onzekere kansen er van af gezien hebben, om te trachten dokter Antekirrt in handen te krijgen, wanneer zijne bende zich niet zoo omstreeks drie uren in den namiddag bij hem vervoegd had. Toen met eene macht van ruim vijftig manschappen onder zijne bevelen, aarzelde hij niet meer. Hij verliet de herberg La Santa Grotta met zijn geheele troep en richtte zijne schreden naar de Casa Inglese; maar hield zich daarbij ver van de gebaande wegen en trok de wildernis door. Hij wachtte dus totdat de bende van Zirone in het gezicht van de Casa Inglese, welker juiste ligging hij niet kende, gekomen was. Het licht dat door de vensterluiken scheen, veroorloofde hem eindelijk om haar te ontwaren, zoo omstreeks half tien in den avond, op minder dan twee mijlen afstands op de helling van den kegelberg. Pescadospunt sprong toen in de richting vooruit. Zirone zond hem een geweerschot achterna, hetzelfde dat in de Casa Inglese waargenomen werd, maar wat hem niet trof. Met zijne clownsvlugheid was hij weldra buiten bereik, en ziedaar, hoe hij in de Casa Inglese aangekomen was, terwijl hij den aanvallenden troep van Zirone slechts twintig minuten vooruit was. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, bedankte de dokter met een innigen handdruk den koenen en schranderen kerel, over hetgeen hij ten uitvoer gelegd had. En dat hij dien dank ten volle verdiend had, begrepen alle aanwezigen. Daarna besprak men hetgeen gedaan moest worden. De toestand was thans ernstig genoeg. De Casa Inglese verlaten en te midden van den nacht den terugtocht ondernemen langs de hellingen van dat woeste bergstelsel, waarvan Zirone en zijne lieden al de paden, al de schuilhoeken, al de moeielijke doorgangen kenden, daaraan viel niet te denken. Dat zou zich aan eene totale vernietiging blootstellen zijn. Het zou honderd malen beter zijn, in dat huis den dag af te wachten, zich daarin te verschansen, en er zich als in een blokhuis te verdedigen, wanneer men mocht aangevallen worden. Als de dag aangebroken zoude zijn en de gelegenheid zich zoude voordoen om af te kunnen trekken, dan zou men het ten minste in het volle licht doen en men zou zich niet blindelings te midden der afgronden, der solfatara’s en der fumarola’s op die scherpe hellingen begeven, die bij het nachtelijke duister slechts de gevaren vermeerderden en de kansen tot verdwalen verdriedubbelden. Men zou dus blijven en weerstand bieden, dat was het genomen besluit. En daaraan hield men zich. De verdedigingsvoorbereidingen werden dadelijk getroffen en onmiddellijk ten uitvoer gelegd. Eerst werden de beide vensterluiken van de Casa Inglese gesloten en de blinden daarvan binnen behoorlijk bevestigd. Als schietgaten werden de openingen benuttigd, welke tusschen de dakregels, bij hunne steunpunten op den voorgevel van het gebouw, gevormd werden. Daartoe eigenden zich die voortreffelijk en hadden het voordeel niet in het oog te vallen. Ieder man was voorzien van een achterlaadgeweer en had een twintigtal patronen in een daarvoor bestemden zak in voorraad. Dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato waren daarenboven in het bezit van revolverpistolen en konden hulp verleenen, waar die noodig zoude zijn. Daartoe zouden zij zich echter evenwel in de onmiddellijke nabijheid der strijdenden ophouden. Kaap Matifou had slechts zijne armen ter zijner beschikking en Pescadospunt slechts zijne handen. Wellicht waren zij niet het slechtste gewapend! Want met die armen en handen wisten die kerels voorbeeldeloos om te gaan. Ongeveer veertig minuten gingen in spanning voorbij, zonder dat er eene poging van aanval vernomen was. Zou Zirone, die begreep, dat dokter Antekirrt, door Pescadospunt verwittigd, zich niet zou laten overvallen, van zijne aanvalsplannen afgezien hebben? Evenwel met vijftig manschappen onder zijne bevelen, met zijne kennis van het omliggend terrein, kon van aarzelen geen sprake zijn. Te veel voordeelen waren aan zijn kant, om de onderneming op te geven. Daarbij de gedachte aan de millioenen van den dokter belette hem een geregeld nadenken. Tegen elf uren ongeveer stoof de zeeman, die buiten op schildwacht stond, plotseling naar binnen. Een troep mannen naderde, terwijl zij zich in drie gedeelten verspreidden, met het doel om de Casa Inglese langs de drie genaakbare zijden te omsingelen. De vierde was geheel ongenaakbaar, daar zij tegen de zeer steile hellingen van den krater steunde en derhalve langs dien kant eene ontsnapping onmogelijk was. Toen de beweging van den vijandelijken troep verkend was door de verdedigers, ging men weer naar binnen, en barricadeerde men behoorlijk de deur. Daarna begaf een ieder zich op zijn post achter de schietgaten, en bekwam de noodzakelijke aanbeveling: niet te vuren, dan bij voldoende zekerheid te zullen treffen. Er mocht geene munitie verspild worden! Zirone en zijne bende naderden inmiddels voortdurend, maar langzaam en niet zonder eene zekere mate van voorzichtigheid te betrachten; want zij dekten zich achter de vele rotsblokken, die over het terrein verspreid lagen. Zoo trachtten zij den nok van de Plano del Lago te bereiken. Bij den rand van dien nok lagen verbazend groote trachiet- en bazaltblokken opgestapeld, waarschijnlijk met het doel om de Casa Inglese tegen eene afschuiving van sneeuw gedurende de winterstormen te beveiligen. Die blokken boden den naderenden een uitmuntende dekking aan. Wanneer de aanvallers dien nok zouden bereikt hebben, dan zouden zij nagenoeg onder de vuurlijn van de verdedigers aangekomen zijn, en eene bestorming van het huis kunnen wagen. Zij zouden dan de deur openloopen of een der vensterramen kunnen openbreken en door hun groot getal in staat zijn, de hand op den dokter en op allen, die bij hem waren, te leggen. Plotseling knalde een geweerschot. Een licht wolkje van kruitdamp krulde langs een der schietgaten naar het dak omhoog. Een der aanvallers viel doodelijk getroffen neer. De aanrukkende bende vlood eenige passen achteruit en dook achter de beschermende rotsblokken neer. Dat was het eerste slachtoffer, hetwelk gevallen was. Maar langzamerhand slaagde Zirone er in, door van de terreinplooien behendig gebruik te maken, zijne manschappen meer vooruit te brengen, en hen zelfs tot aan den voet der helling van de Plano del Lago te geleiden. Dat geschiedde evenwel niet zonder dat alweer een twaalftal geweerschoten losgebrand waren, die den gevel van de Casa Inglese verlicht hadden en waardoor weer twee der aanvallers op het sneeuw veld uitgestrekt waren geworden. Toen stiet Zirone een gil uit, die tot sein moest dienen voor eene algemeene bestorming. Hoewel de voorwaartsche beweging alweer ten koste van verscheidene gewonden geschiedde, vloog toch de geheele bende op de Casa Inglese aan. De deur werd door verscheiden kogels doorboord, waardoor binnen het huis twee matrozen ernstig genoeg gekwetst werden, om buiten gevecht gesteld te zijn. Dat was bij het kleine getal der verdedigers ernstig genoeg. De strijdkrachten stonden toch al zoo ongelijk! Toen ontspon zich eene levendige schermutseling. Met hunne pieken en met hunne bijlen slaagden de aanvallers er aanvankelijk in, om de deur en een der vensterblinden ter verbrijzelen. De verdedigers waren toen genoodzaakt een uitval te ondernemen, om de aanvallers te verdrijven. Dat geschiedde te midden van een vrij hevig geweervuur, hetwelk van weerszijden ijverig onderhouden werd. Luigi’s hoed werd door een kogel doorboord en Piet Bathory zou zonder de tusschenkomst van Kaap Matifou, door een lansstoot gewond of gedood zijn, welke een der bandieten hem toebracht. Maar onze Hercules was er ook, en.... met denzelfden piek, dien hij den aanvaller met krachtige vuist ontwrong, velde hij hem met een slag op het hoofd ter neder. Dat was een meesterslag geweest! Kaap Matifou was gedurende den uitval vreeselijk. Hoewel meer dan twintig malen op hem gemikt werd, trof hem toch geen enkele kogel. Wanneer Zirone de overwinning zou behalen, dan was zijn vriend, dan was Pescadospunt bij voorbaat veroordeeld, en die gedachte verdubbelde de woede van den reus. Hij verrichtte dan ook wonderen. Bij zoo’n hardnekkigen weerstand waren de aanvallers verplicht zich andermaal terug te trekken. De dokter en zijne lotgenooten konden dus binnen de Casa Inglese weerkeeren en zich rekenschap van den toestand geven. Die was, dat moest erkend worden, in het geheel niet opbeurend. Men verloor evenwel den moed niet. „Hoeveel gekwetsten hebben wij?” vroeg dokter Antekirrt aan Piet Bathory en Luigi Ferrato. „Drie,” was het antwoord. „Maar zij zijn vrij ernstig gewond. Ik vrees voor hen.” „Hoe is het met den toestand der munitie? Dat is een voorname quaestie. Er is nog al geschoten!” Luigi onderzocht dat dadelijk. Hij liet zich de patroonzakken door zijne manschappen vertoonen. „De meeste hebben nog slechts tien, enkele twaalf patronen,” antwoordde hij. „En hoe laat is het?” „Ternauwernood middernacht.” Dus nog vier lange uren, alvorens de dag zoude aanbreken. Het werd noodzakelijk, om nog spaarzamer met de munitie om te gaan, ten einde niet ontbloot te zijn, om den aftocht te kunnen dekken, die bij het aanbreken van den dag ondernomen moest worden. Waarlijk, de toestand was verre van rooskleurig. Dat zag ieder der verdedigers volkomen in. Maar als er niet geschoten mocht worden, hoe dan de nadering der aanvallers te beletten? Hoe dan de overrompeling van de Casa Inglese tegen te gaan, wanneer Zirone en zijne bende den stormaanval hervatten? En die zou niet uitblijven! Neen! die zou niet uitblijven; want nadat de bandieten een kwartieruur rust genoten en hunne gekwetsten, achterwaarts gebracht achter een lavabedding, als achter eene verschansing, in veiligheid gesteld hadden, stoven zij weer voorwaarts. Toen, verwoed, en eigenlijk tot razernij vervoerd door den hardnekkigen tegenstand, en vooral door het gezicht van de gesneuvelde en gewonde makkers, beklommen zij de lavabedding, daarna ook de tusschenruimte, die deze van den basaltwal scheidde en verschenen toen aan den nokrand van het bergplat, waarop de Casa Inglese gelegen was. De toestand werd al hachelijker en hachelijker. Geen enkel geweerschot werd op hen gelost, terwijl zij dien afstand aflegden. Zirone besloot daaruit en, zooals wij weten niet zonder reden, dat het den belegerden aan munitie begon te ontbreken. Dat verlevendigde de hoop. Toen wekte hij zijne bende op en bracht haar in vervoering. Het denkbeeld om zich van iemand meester te maken die meer dan honderdmaal millionnair was, was wel geschikt, dat zal de lezer moeten toestemmen, om die schurken van de slechtste soort op te winden. Dat gebeurde dan ook. Hunne geestdrift was zelfs zoodanig, dat zij ditmaal de deur en het venster bemachtigden en zeer zeker het huis stormenderhand genomen zouden hebben, wanneer niet een nieuwe losbranding, thans van zeer nabij afgegeven, er vijf of zes van hen gedood en de overigen teruggedreven had. Zij moesten nogmaals tot aan den voet van de helling van het bergplat terugdeinzen, evenwel niet zonder dat andermaal twee zeelieden gekwetst en buiten gevecht gesteld waren. Het kleine heldentroepje der verdedigers slonk al meer en meer, maar ook de munitie was al weer verminderd. Vier of vijf schoten, dat was alles, wat den verdedigers van de Casa Inglese thans nog overbleef. Onder die omstandigheden werd de aftocht zelfs bij klaarlichten dag bijna onmogelijk. De verdedigers gevoelden dan ook, dat zij onherroepelijk verloren waren, wanneer er geen hulp opdaagde. Dat was voor allen duidelijk. Maar vanwaar zou die hulp komen? Ziet, dat was de vraag, die thans aller brein bezig hield. Men kon er ongelukkig niet op rekenen, dat Zirone en zijne makkers den aanslag zouden opgeven. Zij waren zeker nog wel veertig in getal, die gezond en goed gewapend waren. Zij wisten, dat men hunne geweerschoten weldra niet meer zou kunnen beantwoorden en daarom herhaalden zij den aanval. Maar.... ziet.... Plotseling rolden kolossale rotsblokken langs de helling van het bergplat naar beneden en verpletterden twee of drie der aanvallende bandieten, alvorens zij zich uit de voeten hadden kunnen maken. Dat was Paap Matifou, die naar buiten geloopen was, en basaltrotsen voortrolde, om die van den nok van de Plano del Lago naar beneden te laten tuimelen. Hij had alle succes van zijn waarlijk practisch middel. Maar dat verdedigingsmiddel was op verre na niet voldoende. Daarenboven, het was te voorzien, dat het weldra uitgeput zou raken; men zou dus moeten bezwijken, of alles in het werk stellen, om van buiten af hulp te erlangen. Van buiten af?.... Ja.... maar hoe?.... Toen kreeg Pescadospunt een inval, dien hij aan niemand wilde mededeelen, vooral niet aan dokter Antekirrt, omdat die wellicht zich tegen de uitvoering verzet zoude hebben. Maar hij deelde zijn plan toen aan Kaap Matifou mede. Ziehier, wat daarvan de slotsom was. De reus luisterde aandachtig. Hij had uit de gesprekken, die in de kroeg van Santa Grotta gehouden waren, vernomen dat een detachement Maréchaussées zich te Casona bevond. Om zich naar Casona te begeven, was slechts een uur tijd noodig en evenveel om terug te komen. Zou het nu geheel onmogelijk zijn, om dat detachement te gaan waarschuwen? Onmogelijk?.... Dat was een raar woord in den mond van Pescadospunt, aan welks bestaan hij zelfs niet geloofde. Maar.... hier was eene voorwaarde te vervullen. Hier moest door de gelederen der belegerende bende gebroken worden, om daarna de westelijke hellingen van het bergstelsel te kunnen bereiken. Anders kon het niet. „Het is noodig, dat ik tusschen hen door kom....” zei Pescadospunt tot zijn vriend. Deze knikte toestemmend met zijn overgroot hoofd. Ja, dat begreep hij duidelijk. „Dus ik zal doorkomen!” zei Pescadospunt op stellig bevestigenden toon. Dat „dus” was subliem van eenvoud. Kaap Matifou grinnikte van de pret en wreef zich de handen. „Wat duivel!” ging Pescadospunt voort, „men is clown of men is het niet! Is dat zoo niet?” „Daartegen valt niets in te brengen,” zei de reus, die zelden zoo veel sprak. „Luister” sprak Pescadospunt, terwijl hij zijn vriend naar zich toe trok. „Luister!” En nu deelde hij aan Kaap Matifou fluisterend het middel mede, hetwelk hij dacht te bezigen, om hulp te gaan halen. „Maar,....” meende Kaap Matifou, „gij waagt.... uw leven... Gij waagt alles!” „Dat weet ik wel,” antwoordde Pescadospunt, „maar die waagt, die wint.” „Jawel.... maar....” „Zwijg maar, ik wil het zoo.” Dat was een waar stopwoord. Pescadospunt weerstreven, dat zou Kaap Matifou nimmer gedurfd hebben! Beiden begaven zich toen naar de westelijke zijde van de Casa Inglese, naar eene plaats, waar een groote voorraad sneeuw door den wind opgehoopt lag. Tien minuten later kwam, terwijl de strijd van weerszijden hardnekkig voortgezet werd, Kaap Matifou weer te voorschijn en rolde een overgrooten sneeuwbal voor zich uit. Toen dreef hij tusschen de rotsblokken, welke de zeelieden steeds op de aanvallers stortten, dien bal, die langs de helling afrolde en tusschen de bende van Zirone doorgleed en op vijftig passen daarachter in de diepte van een kleine terreinplooi bleef liggen. Daar opende zich den sneeuwbal, die door den schok half verbrijzeld was en verleende doortocht aan een klein vlug wezen, dat een weinig slim was, zooals het van zich zelven getuigde. Dat was Pescadospunt! Ja, dat was onze wakkere clown; en dat was het middel, hetwelk hij uitgedacht en ten uitvoer gebracht had. Opgesloten onder eene laag verharde sneeuw als in eene eierschaal, had hij den moed bezeten, zich langs de helling van het talud te laten afrollen, op gevaar van in een afgrond terecht te komen. En nadat hij van die sneeuwlaag bevrijd was, vloog hij langs de zijpaden, die door het bergstelsel kruisten en richtte zich naar den kant van Casona. Het was toen ongeveer één uur na middernacht. Er was dus inderdaad geen tijd te verliezen. Dokter Antekirrt, die op een gegeven oogenblik Pescadospunt miste, riep hem, daar hij meende, dat hij gekwetst was. „Waar die kleine man toch mocht zijn?” vroeg hij zich af. „Pescadospunt!.... Pescadospunt....” riep hij. „Weg!” zei Kaap Matifou, zoo laconiek mogelijk. „Weg!.... en voor goed ook!” „Weg?” vroeg dokter Antekirrt. „Ja,” knikte de reus. „Waarheen?” „Hulp halen!” „Hulp halen, Kaap Matifou?.... Maar hoe?” „Als een bal.” „Als een bal? Zijt gij krankzinnig geworden?” vroeg dokter Antekirrt verstoord. „Ja! als een bal!” zei Kaap Matifou trotsch, terwijl hij de armen over elkander bewoog om eene wentelende beweging na te bootsen. En hij verhaalde toen zoo duidelijk hem slechts mogelijk was, wat Pescadospunt uitgevoerd had. „Brave kerel!” riep de dokter inderdaad in vervoering uit. „Brave kerel!” En zich tot zijne manschappen wendende: „Moed gehouden, vrienden!” zei hij. „Moed!.... Die bandieten zullen ons niet gevangen nemen!” En men ging voort met rotsblokken op de aanvallers te storten. Maar ook aan dat verdedigingsmiddel kwam weldra gebrek. De geheele voorraad was bijna opgeruimd. Tegen drie uren des morgens waren dokter Antekirrt, Piet Bathory, Luigi Ferrato, Kaap Matifou en de overige manschappen genoodzaakt, terwijl zij hunne gewonden medevoerden, het huis te ontruimen, dat Zirone toen in handen viel. Twintig zijner bandieten waren gedurende den strijd gedood en toch had hij de getalsterkte nog aan zijne zijde. De kleine troep kon dan ook niet anders den aftocht bewerkstelligen dan door langs de hellingen van den centraalkegel op te klauteren, langs die opeenhooping van lavabrokstukken, van sintelslakken en asch, welker top den krater vormde, dat wil zeggen van dien vuurkolk. Allen zochten evenwel eene toevlucht op die hellingen; terwijl zij hunne gewonden medevoerden. Van de driehonderd meters, die de helling van dien sintelkegel meet, doorliepen zij te midden van zwaveldampen, die de wind naar hen toedreef, twee honderd en vijftig meters. De dag begon toen aan te breken en reeds werden in de verte de nokken van het Calabrische gebergte ten oosten van de Straat van Messina gelegen, als met goud getooid. Maar in den toestand, waarin dokter Antekirrt en de zijnen zich bevonden, bood het daglicht zelfs geen kans tot redding aan. Zij moesten steeds terugwijken, de hellingen opklauteren en de laatste patronen verschieten; terwijl Kaap Matifou met menschelijke kracht de laatste rotsblokken voortslingerde. Zij moesten zich dus verloren achten, toen eensklaps een aantal geweerschoten aan den voet van den kegel vernomen werden, gepaard aan woest geschreeuw. Een oogenblik van aarzeling, van weifelmoedigheid openbaarde zich in den bandietentroep. Maar weldra stoof hij uiteen en liet ieder hunner zich langs de hellingen van den berg, zoo snel hij maar kon, afglijden. Zij hadden de maréchaussées herkend, die van Casona, met Pescadospunt aan hun hoofd, opgerukt waren. De stoutmoedige kerel had zelfs niet noodig gehad tot dat dorp door te loopen. De maréchaussées hadden eindelijk de geweerschoten gehoord en bevonden zich reeds op weg. Pescadospunt kwam inderdaad goed van pas, om hen naar de Casa Inglese te geleiden. Geen oogenblik mocht verloren gaan. Toen hernamen de dokter en zijne makkers het offensieve. Kaap Matifou stormde, alsof hij zelf een rotsmassa was, op de meest nabij zijnde boeven, velde er twee van neder, die den tijd niet gehad hadden, om te ontvluchten en stortte zich op Zirone. „Bravo Kaap van mijn hart! Bravo!” riep Pescadospunt, terwijl hij naar hem toeijlde. „Leg hem neer! Laat hem de schouders aan de hielen raken!.... De wedstrijd, heeren! De wedstrijd tusschen Zirone en Kaap Matifou! Nu zult gij iets kostelijks zien! Gij zult voor uw geld niet bedrogen zijn. Treedt binnen heeren! Treedt binnen!” Zirone hoorde dat kermisgeschreeuw. Met de eene hand, die hem vrijgebleven was, schoot hij, ziedend van toorn, zijn revolver op Pescadospunt af. De arme kerel rolde op den grond. Blijkbaar was de kleine man ernstig gekwetst. Toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Kaap Matifou had Zirone bij den hals gegrepen en sleurde hem voort, zonder dat de ellendeling, die half verworgd was, er iets tegen vermocht. Te vergeefs schreeuwde dokter Antekirrt, die den boosdoener levend in zijne macht wenschte, den reus toe, om hem te sparen! Te vergeefs trachtte Piet Bathory en Luigi Ferrato hem in te halen, welke haast zij daarbij ook betrachtten. Kaap Matifou had slechts ééne gedachte, namelijk: dat Zirone met zijn schot Pescadospunt wellicht doodelijk getroffen had! Toen was hij zich zelven niet meer meester, toen hoorde hij niets meer! Hij bekeek zelfs dat menschelijke overblijfsel niet, hetwelk hij aan het uiteinde van zijn uitgestrekte arm droeg. Hij klom steeds met verhaaste schreden langs de helling van den centraalkegel des vulkaans naar boven. Eindelijk bereikte hij met een laatsten sprong den gapenden mond van eene brandende solfatara. In dien vuurput smeet hij Zirone ter neder. Inmiddels lag Pescadospunt, vrij ernstig gekwetst, op de knie van dokter Antekirrt gesteund, die de wond onderzocht en verbond. Toen Kaap Matifou bij hem teruggekeerd was, stroomden hem de tranen langs de wangen. De arme kerel was letterlijk buiten zich zelven van droefheid en smart. „Wees niet bedroefd, dierbare Kaap! Wees niet bedroefd! Het heeft niets te beteekenen!” stamelde Pescadospunt. Kaap Matifou nam hem in zijne armen, zoo als hij met een kind zoude gedaan hebben, en droeg hem langs de kegelhelling naar beneden; terwijl al de anderen hem volgden en de maréchaussées de laatste vluchtelingen van de bende van Zirone ijverig en onverpoosd nazetten. Zes uren later was de dokter met al de zijnen te Catania terug en scheepten zich dadelijk aan boord van het stoomjacht Ferrato in. Luigi leidde daarbij het vervoer en de inscheping der gekwetsten. Pescadospunt werd in de kajuit neergelegd. Met dokter Antekirrt tot geneesheer en Kaap Matifou tot ziekenoppasser, werd hij waarlijk goed verpleegd! Daarenboven, zijne wond—een eenvoudig pistoolschot bij den schouder, vertoonde geen enkel ernstig verschijnsel. De genezing was dus slechts eene quaestie van tijd. Als de lijder behoefte aan slaap had, verhaalde hem Kaap Matifou eene vertelling—steeds dezelfde, de arme reus wist niet meer—en dan sluimerde Pescadospunt zachtkens in, en vond verlichting in eene gezonde rust, bewaakt en gekoesterd, als hij was, door ware vriendschap. Echter kon, in weerwil van alles, niet ontveinsd worden, dat dokter Antekirrts plannen totaal schipbreuk hadden geleden en dat nog wel bij het begin van den ondernomen veldtocht. Na op het punt geweest te zijn, van zelf in handen van Zirone te vallen, was hij er zelf niet in geslaagd om zich van dien makker van Sarcany meester te maken. Dat was noodlottig genoeg! Welke plannen had hij niet reeds daarop gesmeed! O, hij zou dien schoft wel genoopt hebben zijne geheimen mede te deelen! En nu? Nu was dat alles in rook verdwenen! En eigenlijk was dat de schuld van Kaap Matifou.... Maar kon men dien dat wel zoo kwalijk nemen? Hij volgde toch slechts de inspraak van zijn hart! Dan kwam er nog bij, dat, hoewel de dokter er niet tegen op gezien had, om na dien nutteloozen tocht, nog een achttal dagen te Catania te vertoeven, hij geen enkel bericht kon inwinnen omtrent Sarcany. Wanneer die plannen gemaakt had, om Zirone in Sicilië op te zoeken, dan waren zij ongetwijfeld gewijzigd, toen hij met het bericht van den valstrik, die dokter Antekirrt gespannen was, tevens den dood van zijn ouden makker vernam. Er viel dan in weerwil van alles inderdaad niet anders te doen dan Sicilië te verlaten. De Ferrato koos dan ook op den 8sten September weer zee en koerste in allerijl naar het eiland Antekirrta, waar het vaartuig na een zeer voorspoedige reis aankwam. Daar zouden de dokter, Piet en Luigi hunne plannen hervatten, maar die alvorens ten zorgvuldigste herzien en uitwerken. Hun geheele leven bewoog zich toch daar omheen. Het gold thans Carpena terug te vinden. Die toch moest weten, wat er van Sarcany en Silas Toronthal geworden was, en waar die schurken zich ophielden. Ongelukkiglijk voor den Spanjaard, die, wel is waar, door in de kroeg van Santa Grotta achter te blijven, aan de vernietiging der bende van Zirone ontkomen was, bleef zijn goed gesternte hem niet getrouw, en was zijn geluk weldra uit. Inderdaad tien dagen later ontving dokter Antekirrt van een zijner agenten het bericht, dat Carpena te Syracusa in hechtenis genomen was,—niet als medeplichtige van Zirone,—maar voor eene vroegere misdaad, die reeds van voor vijftien jaren geleden dagteekende, voor een moord, dien hij te Almayata, in de provincie Malaga, bedreven had, en waarna hij Spanje, zijn vaderland, verlaten had, om zich te Rovigno in Istrië te vestigen. De lezer ziet, dat de kerel voor schurk in de wieg gelegd was. Hij was zijn karakter getrouw gebleven. Drie weken later werd Carpena, wiens uitlevering door het Spaansche gouvernement verkregen was, naar zijn vaderland overgevoerd en daar tot levenslange galeistraf veroordeeld en naar de Marokkaansche kust, naar het presido van Ceuta, een der voornaamste strafkoloniën van Spanje, gezonden. „Eindelijk,” zei Piet Bathory, „is dan toch gerechtigheid geschied en is een dier ellendelingen in het bagno te recht gekomen en dat nog wel voor levenslang!” „Levenslang!.... Neen! waarachtig niet!” antwoordde dokter Antekirrt somber en ernstig. De jongman keek hem onthutst aan. Hij scheen hem niet te begrijpen en was op het punt inlichting te vragen. „Andreas Ferrato is in het bagno overleden!” ging de dokter met hoogst ernstige stem voort, „en daar moet een schurk als Carpena niet sterven! Zoo’n dood zou te eervol voor zulk een booswicht zijn! Vindt gij dat ook niet?” Piet Bathory knikte bevestigend. Hij keek den dokter met een ondervragenden blik aan. „Ja, zoo beschouwd, hebt gij gelijk,” antwoordde hij eindelijk. „Maar wat hebt gij dan anders voor?” Dokter Antekirrt antwoordde niet dadelijk. Het was of hij nadacht. Eindelijk sprak hij toch: „Geduld, Piet! Geduld!” EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. INHOUD. BLADZ. I. Verschillende voorvallen 1 II. De mondingen van de Cattaro 22 III. Verwikkelingen 43 IV. Eene ontmoeting in de Stradona-laan 60 V. De Middellandsche Zee 73 VI. Het Verleden en het Tegenwoordige 89 VII. Wat er inmiddels te Ragusa gebeurde 110 VIII. In de omstreken van Malta 131 IX. Malta 150 X. In de omstreken van Catania 180 XI. De Casa Inglese 201 *** End of this LibraryBlog Digital Book "Mathias Sandorf: De Middellandsche Zee" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.