Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Dageraad der Volksvrijheid
 - Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek
Author: Streckfuss, Adolf
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Dageraad der Volksvrijheid
 - Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek" ***


                           ADOLF STRECKFUSS.


                                   DE
                      DAGERAAD DER VOLKSVRIJHEID.

        Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek
                         Aan het volk verhaald.

                      Naar het Hoogduitsch bewerkt

                                  Door
                            B. Ter Haar Bz.


                        Oorspronkelijke Uitgave.

                                Leiden,
                  Firma Van den Heuvell & Van Santen.
                                 1872.



INHOUD.


                                                                  Bladz.

Hoofdstuk 1.  Overzicht der regeering van Karel V. Philips II aanvaardt
              het bewind. Zijn vertrek uit de Nederlanden.            1.

Hoofdstuk 2.  Regeering der landvoogdes Margaretha van Parma tot aan
              de verwijdering van Granvelle                          11.

Hoofdstuk 3.  Regeering der landvoogdes Margaretha tot aan het
              verzoekschrift der edelen. De »Geuzen"                 22.

Hoofdstuk 4.  De laatste, onrustige dagen van Margaretha's bewind. De
              beeldstorm en zijne gevolgen                           34.

Hoofdstuk 5.  Komst van Alba in de Nederlanden. Zijne eerste
              regeeringsmaatregelen. Margaretha's vertrek            51.

Hoofdstuk 6.  Alba's schrikbewind tot aan den dood van de graven van
              Egmond en Hoorne. Bevrijdingsplannen van Oranje en
              zijne broeders                                         60.

Hoofdstuk 7.  Alba's toenemende willekeur. Slag bij Jemmingen. De 20e
              en 10e penning. Algemeene gisting                      67.

Hoofdstuk 8.  Opstand der Nederlanders, van de inneming van den Briel
              door de Watergeuzen tot aan de inneming van Bergen
              onder Noircarmes                                       77.

Hoofdstuk 9.  Voordeelen, door Alba op de opstandelingen behaald.
              Onwrikbare volharding der Hollanders en Zeeuwen, onder
              leiding van Oranje. Alba's vertrek                     87.

Hoofdstuk 10. Regeering van den landvoogd Requesens tot aan het ontzet
              van Leiden                                             98.

Hoofdstuk 11. Laatste regeeringsdaden en dood van Requesens. Hachelijke
              toestand der prinsgezinden                            108.

Hoofdstuk 12. Bewind van den Staatsraad. De pacificatie van Gent    114.

Hoofdstuk 13. Don Juan van Oostenrijk. Aartshertog Matthias. Oranje,
              ruwaard van Brabant                                   120.

Hoofdstuk 14. De Gentsche omwenteling. Afzetting en dood van don
          Juan                                                      130.

Hoofdstuk 15. Alexander Farnese's bewind tot aan de Unie van
              Utrecht                                               136.

Hoofdstuk 16. Farnese's verdere stappen op staatkundig en krijgskundig
              gebied. Maastricht ingenomen                          141.

Hoofdstuk 17. Voortzetting van den oorlog tot aan de afzwering van
              Philips II                                            146.

Hoofdstuk 18. De hertog van Anjou in de Nederlanden. Fransche
              furie. Anjou's dood                                   156.

Hoofdstuk 19. Willem van Oranje vermoord                            165.

Hoofdstuk 20. Treurige toestand der Nederlanden na Oranje's dood. Val
              van Antwerpen                                         173.

Hoofdstuk 21. Leicester in de Nederlanden                           180.

Hoofdstuk 22. Ondergang der onoverwinnelijke vloot. Maurits'
              overwinningen. Parma's dood                           187.

Hoofdstuk 23. De oorlog tusschen Spanje en de geuniëerde provinciën
              tot aan den dood van Philips II                       194.

Hoofdstuk 24. De slag bij Nieuwpoort. Het twaalfjarig
              bestand. Erkenning van de vrije Nederlanden           200.



EERSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Vruchten der regeering van keizer Karel
    V. Vereeniging van de Nederlandsche gewesten. Bloei
    des lands. Algemeene welvaart en beschaving. Liefde des
    volks voor Karel V. Hare oorzaken. De hervorming in de
    Nederlanden. Erasmus van Rotterdam. De rederijkers. De
    Nederlandsche ketters door Karel V streng vervolgd. Het plakaat
    van 1550. De inquisitie. Verzet daartegen. Aantal slachtoffers
    der vervolging om de godsdienst. Philips II aanvaardt de
    regeering. Weinige ingenomenheid des volks met dezen vorst. Het
    plakaat van 1550 vernieuwd. Tegenstand der Nederlanders. De
    vrede van Cateau-Cambresis. Regeling van het bewind over
    de Nederlanden. De staatsraad, de geheime raad, de raad van
    finantiën. De stadhouders. De troepen van ordonnantie. De Spaansche
    troepen. Vergadering van de staten generaal te Gent. Verzoekschrift
    der staten tot terugroeping van de Spaansche troepen. Onvriendelijk
    afscheid tusschen Philips en Oranje. Des konings vertrek.


Den 25en October van het jaar 1555 had keizer Karel V in eene plechtige
vergadering der Staten-generaal te Brussel aan zijn zoon Philips de
regeering der Nederlanden overgedragen. Volgens de overeenstemmende
berichten van allen, die bij deze overdracht tegenwoordig waren,
hadden de Nederlanders met diepe droefheid het bericht ontvangen, dat
Karel V hen verlaten zou. Geen oog der aanwezige vertegenwoordigers
des volks was droog gebleven; allen hadden heete tranen gestort.

Waarmede had de keizer zulk eene vurige liefde des volks verdiend? Wat
had hij gedaan om die te verwerven? Het valt niet te ontkennen, dat
Karel V zich door de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten
tot éénen staat verdienstelijk gemaakt had. Van nu af konden de
verschillende gewesten elkaar niet langer onderling beoorlogen;
de aanzienlijke edelen mochten hunne rooversbenden niet langer door
het land zenden. De 17 provinciën met hare 208 versterkte, bloeiende
steden en meer dan 6000 dorpen waren tot een groot en machtig rijk
geworden, waarin niet alleen handel, nijverheid en landbouw, maar
ook wetenschap en kunst zulk een trap van bloei bereikt hadden,
dat de Nederlanders met volle recht daarop fier mochten zijn.

Wel had het menigen strijd en veel kostbaar bloed gekost, deze
vereeniging tot stand te brengen. Karel V had haar bewerkt, deels
door de wederspannigen met geweld ten onder te brengen--men denke
slechts aan den opstand te Gent en aan het tractaat van Venlo,
den overwonnen Willem van Gulik afgeperst--deels door de wijsheid,
waarmede hij de eigenaardige zeden en instellingen der verschillende
gewesten ontzag. Hij dwong deze niet om in het groote geheel op te
gaan, maar alleen om zich bij de overige provinciën aan te sluiten.

Wellicht was deze handelwijze niet zoozeer het gevolg van des
keizers goeden wil--wij weten dat hij gaarne als onbeperkt gebieder
heerschte--als wel van de omstandigheid, dat hij buiten deze
landen onophoudelijk bezig gehouden werd door zijne voortdurende
oorlogen. Hiertoe had hij namelijk den geldelijken steun der
Nederlanders zoo dringend noodig, dat hij zich wel wachten moest,
het volk door een al te willekeurig bewind te verbitteren. Doch
hoe dit ook zij, het feit is niet te loochenen, dat de Nederlanden
onder Karel's regeering het beeld vertoonden van een machtigen,
vereenigden staat, waarin de afzonderlijke deelen nauw met elkaar
verbonden waren en waarvan elk deel toch zijne eigenaardigheid en
zelfstandigheid bewaarde.

De verschillende gewesten hadden hunne eigene wetten, die met
de volkszeden en gewoonten in overeenstemming waren, behouden. De
belangrijkste steden geleken naar kleine republieken, die hare eigene
aangelegenheden schier onafhankelijk regelden, terwijl zij toch deelen
waren van het groot geheel.

Door deze vereeniging van de Nederlanden heerschte er in den boezem des
lands een ongestoorde vrede, die handel en verkeer zulk eene vlucht had
doen nemen, dat zelfs de zware lasten, welke den Nederlanders voor de
oorlogen van Karel V werden opgelegd, aan de algemeene, hooggeklommen
welvaart geen afbreuk konden doen. Holland werd de stapelplaats van den
Europeeschen graanhandel, Amsterdam verhief zich tot het middenpunt
van den Oostzeehandel, Antwerpen overtrof door zijne uitgebreide
handelsbetrekkingen de meeste Europeesche zeesteden, zelfs Venetië.

Niet alleen in handel en nijverheid waren de Nederlanders groot, ook
in wetenschap en kunst namen zij met eere hunne plaats in aan de zijde
der overige Europeesche volken, ja in werkelijke beschaving overtroffen
zij die zelfs. De scholen waren voor dien tijd voortreflijk; de zonen
der rijken ontvingen eene opvoeding, gelijk in andere landen alleen
aan de afstammelingen der hoogste adellijke geslachten ten deel viel,
zij leerden niet alleen de nieuwe talen vloeiend spreken, maar moesten
ook de oude klassieken kunnen lezen en verstaan. De muziek werd door
de hoogere standen algemeen beoefend.

Doch hierbij bleef het niet; zelfs de lagere volksklasse werd goed
onderwezen; de eenvoudige handwerkslieden vormden in de Nederlanden
niet, gelijk in andere landen, eene ruwe onwetende menigte, zij hadden
wat degelijks geleerd en waren tot denkende wezens gevormd.

Dat Karel V zich omtrent de bevordering van den welstand en de
beschaving der Nederlanders verdienstelijk heeft gemaakt, mag bij
eene onpartijdige beoordeeling van zijne regeering niet ontkend
worden. Doch eene andere vraag is het, of deze verdiensten zóó groot
zijn, dat ze geheel tegen de schaduwzijde van zijn bewind opwegen,
ja deze op den achtergrond dringen? Waren zij de bron der liefde,
welke het volk--gelijk niet te betwijfelen valt--den keizer toedroeg?

Wij moeten deze beide vragen ontkennend beantwoorden. De volksgunst
wordt niet altoos verkregen door werkelijke verdiensten, zij is
menigmaal de vrucht van bijkomende omstandigheden. Billijkerwijze had
de keizer, die nooit een hart voor het waarachtig welzijn des volks
had, die niet om den wil zijner onderdanen, maar alleen in zijn eigen
belang, (ten einde zijne eerzucht te bevredigen en zoo mogelijk van
de Nederlanders aanzienlijke sommen voor zijne oorlogen te verkrijgen)
ten nutte van het land werkzaam was, die bovendien--gelijk wij terstond
zullen zien--een groot aantal onschuldige menschenlevens aan zijne
godsdienstige onverdraagzaamheid opofferde, den welgemeenden haat
des volks verdiend. Maar in weerwil van dit alles, was hij bemind,
omdat hij de eigenaardigheden der Nederlanders begreep en ontzag en
hunne zwakheden wist te vleien. Hij sprak met hen in hunne eigene
taal. Gelijk hij met de Duitschers Duitsch, met de Spanjaarden
Spaansch, met de Italianen Italiaansch en met de Franschen Fransch
sprak, zoo sprak hij de Vlamingen in het Vlaamsch toe. Hij wist de
eigenaardige karaktertrekken van elken volksstam te bespieden en even
gemakkelijk als hij hunne taal sprak, nam hij hunne zeden over.

Wist hij tegenover de Spanjaarden de Spaansche hoofschheid in acht
te nemen, tegenover de Nederlanders legde hij eene groote mate van
vertrouwelijkheid aan den dag. Met de edelen was hij een edelman, met
de burgers een burger, wanneer hem dit tijdig en raadzaam scheen. Hij
reed als ridder de kampplaats van het tournooi binnen en schoot met
de boogschutters van Antwerpen naar den vogel; een ieder wist hij te
behandelen, gelijk hij behandeld worden moest.

Hij kende de menschen, wier zwakheden hij bestudeerd had, en trok van
die kennis ijverig partij. Door alle ambten steeds aan Nederlanders
te schenken, maakte hij zijn bewind veel minder gehaat dan anders
het geval zou zijn geweest; want hij wist, dat de Nederlanders zich
veel lichter door hunne landgenooten dan door vreemdelingen lieten
regeeren, ja dat zij zelfs van de eersten willekeurige handelingen
door de vingers zouden zien.

Aan zulke kleine, ja somtijds kleingeestige maatregelen, dankte
Karel V de gunst des volks. Doch ook zijn krijgsroem droeg daartoe
bij. Gevoelen niet nog heden ten dage de verblinde volken zich
gelukkig in den roem, die een vorst met hun goed en hun bloed op het
zoogenaamde veld van eer behaalt? Zijn ze niet trotsch op zulk een
valschen luister, die zich in bloedplassen weerspiegelt en met zijn
glans stapels lijken bestraalt? En nog meer dan in onze dagen was dat
het geval in dien tijd, waarin oorlog regel, vrede uitzondering was.

De Nederlanders waren trotsch op hunnen keizer en zijne heldendaden,
in wiens legers ook velen der hunnen frissche lauweren hadden
geplukt. Zij vergaven Karel V al zijne fouten en gebreken, zelfs
zijne vreeselijke vervolging van de protestanten. En waarlijk--zij
hadden veel te vergeven.

Geen land bood der hervorming een beter toebereiden akker aan dan
Nederland. Het volk was beschaafder dan eenige andere Europeesche natie
en daardoor in staat om zelf te denken, om zijn geloofsovertuiging
te toetsen. Uit zijnen boezem waren mannen voortgekomen als Johannes
Brugman, de bezielde boetprediker, Geert Groote, de stichter van de
broederschap des Gemeenen levens, die zich jegens het onderwijs
onsterfelijke verdiensten verworven had, Thomas à Kempis den
vriend eener warme, zij het ook een weinig mystieke godsvrucht,
Wessel Gansfort, om zijne geleerdheid het "licht der wereld" genoemd,
Rudolf Agricola, een der sieraden van de Heidelbergsche hoogeschool,
en niet het minst Desiderius Erasmus.

Erasmus van Rotterdam, had reeds lang vóór Luther's optreden in
Duitschland zich tegen het bederf der geestelijkheid aangekant en de
behoefte aan eene hervorming der kerk openlijk uitgesproken. Zijne
denkbeelden hadden in de ziel des volks diepe wortelen geschoten
en hoewel hij zelf, toen Luther naar zijnen zin te krachtig, ja te
onstuimig voorwaarts drong, voor de gevolgtrekkingen zijner eigene
denkbeelden en de toepassing van zijne eigene beginselen terugdeinsde
en aan zijn schoon verleden ontrouw werd, volgden zijne leerlingen
dat voorbeeld niet.

Eene eigenaardig Nederlandsche instelling, de kamers der "rethorijkers"
of rederijkers, droeg er insgelijks veel toe bij om het volk voor de
hervorming voor te bereiden. Reeds in de 15e eeuw hadden, gelijk in
Duitschland de meesterzangers, in de Nederlanden de burgers en zelfs
de boeren zich tot beoefening van de kunst vereenigd. De vereenigingen,
die hierdoor ontstonden, hadden wel van de kunst slechts zulk een flauw
begrip, dat zij poëzie en rethorica verwarden, maar zij bezaten althans
veel goeden wil en haar pogen vond bij het volk zulk een krachtigen
steun, dat het aantal dier kamers met groote snelheid aangroeide.

Bijna in elke stad, zelfs in de meeste dorpen trof men zulke
vereenigingen aan, die ellendige, gekunstelde rijmen smeedden, doch
weldra op een ander veld dan dat der dichtkunst een allerbelangrijksten
invloed uitoefenden. De rederijkerskamers namen toen in zekeren zin
de plaats onzer tegenwoordige dagbladpers in; zij stelden zich tot
taak, de misbruiken der regeering, vooral die der geestelijkheid,
te gispen. Al geschiedde dit ook niet altijd op waarlijk geestige
wijze, de duidelijkheid en scherpte der kritiek liet niets te
wenschen over. Zoo vormden de rederijkerskamers in elke stad in
zekeren zin het middenpunt der kerkelijke oppositie, en het kan ons
niet verwonderen, dat daaruit vele der mannen voortgekomen zijn, die
later als voorvechters der omwenteling, hetzij op kerkelijk, hetzij
op staatkundig gebied naam gemaakt hebben. Wij herinneren hier slechts
den snijderkoning Jan van Leiden, die insgelijks een rederijker was.

De rederijkers verbreidden berijmde satyren op de geestelijkheid; doch
vooral werkten zij door hunne tooneelvoorstellingen, welke door den
prikkel der nieuwheid groote scharen van toeschouwers aanlokten. De
geestelijke tooneelspelen, welke de geestelijkheid oorspronkelijk
zelve uitgevonden had, werden nu vervangen door blij- en kluchtspelen,
die de rederijkers bij hunne openbare optochten vertoonden, en waarin
zij de ondeugden der geestelijkheid zonder verschooning aan de kaak
stelden. Hoe laag zulke tooneelstukken, uit een dichterlijk oogpunt
bezien ook stonden, toch waren zij van het grootste belang voor de
ontwikkeling des volks, want zij gewenden de groote menigte, over de
gebreken der kerk en de ondeugden der geestelijken na te denken.

Dewijl te zelfder tijd van alle zijden aanhangers der hervorming
naar de Nederlanden kwamen, moest zij hier wel vorderingen maken. Ja
dit kon niet uitblijven daar al die landen, waarmede de Nederlanden
handelsbetrekkingen onderhielden, reeds meer of min voor de hervorming
gewonnen waren: Duitschland, Engeland, Frankrijk, waar later Calvijn
werkzaam was en van waar vele vluchtelingen naar de Nederlanden kwamen,
zoowel als de Scandinavische rijken.

Niets was natuurlijker dan dat in de Nederlanden het zaad der
hervorming een wel toebereiden bodem vond en dat het hier welig
ontkiemde.

Keizer Karel V, die de onverzoenlijke vijand der Duitsche protestanten
was, maar het uit een staatkundig oogpunt niet geraden achtte, hen
met de uiterste gestrengheid te bestrijden, behandelde zijn erflanden
niet met zooveel verschooning. Reeds in het jaar 1521 schreef hij uit
Worms: "Dewijl het schijnt, dat die Maarten Luther niet een mensch,
maar een duivel in menschengedaante is, die zich als een priester
vermomt, om de menschen des te beter der helle en der verdoemenis in
de armen te voeren, moeten al zijne leerlingen en aanhangers met den
dood en met verbeurdverklaring van hunne goederen gestraft worden."

Dit besluit werd in de Nederlanden zonder de door de wet vereischte
goedkeuring der Staten-Generaal afgekondigd en de pauselijke inquisitie
in de provinciën ingevoerd om aan zijne bepalingen kracht en klem
bij te zetten.

Den 1en Juli 1523 stierven te Brussel twee Augustijner monniken als
martelaars van het Lutheranisme op den brandstapel. Doch in weerwil
hiervan vond het onder de bevolking van Brussel vele aanhangers.

Door onverbiddelijke en tijdig toegepaste strengheid meende Karel V de
verbreiding der hervorming in de Nederlanden te kunnen verhinderen. Hij
liet verscheidene plakaten afkondigen, waarin zoowel het lezen van den
bijbel, hetzij heimelijk, hetzij in 't openbaar, als elke redetwist
over het geloof, de sacramenten en het gezag der kerk op straffe
des doods verboden werd. En deze plakaten bleven geen doode letter;
zij werden werkelijk uitgevoerd: de brandstapels rookten en zagen
een groot aantal slachtoffers in hunne vlammen omkomen.

Al deze gestrenge maatregelen misten echter hun doel. Het getal der
protestanten in de Nederlanden groeide met elken dag aan. Beter dan
deze inquisitoriale maatregelen werkte in den geest des keizers een
tijd lang de hevige strijd, die tusschen Luther en Zwingli uitgebroken
was, en die meer dan één vrijzinnig katholiek afschrikte van de
omhelzing eener leer, die reeds kort na haar opkomen tot zulk een
haat aanleiding gaf en wier aanhangers weinig minder onverdraagzaam
waren dan de katholieken.

Ook de uitspattingen der Wederdoopers, die, gelijk onze lezers
zich herinneren (Dl. VII blz. 146 en 158) in de Nederlanden vrij
talrijk waren, droegen het hare er toe bij om de voorstanders van eene
gematigde hervorming afkeerig te maken van de protestanten. Doch weldra
verminderde de vrees voor deze lieden en de gruwelijke wreedheid,
waarmede de leden dezer secte uitgeroeid werden, deed velen zelfs
een innig medelijden met hen gevoelen.

Nieuwe plakaten werden tegen de ketters uitgevaardigd, waarvan het
ééne nog scherper en bloediger was dan het andere. In het jaar 1535
werd te Brussel een keizerlijk bevelschrift openbaar gemaakt, hetwelk
alle ketters, ook de boetvaardigen onder hen, ter dood veroordeelde;
de eenige genade, welke den laatsten bewezen werd, bestond hierin,
dat zij niet werden verbrand, maar dat de mannen onthoofd, de vrouwen
levend begraven werden.

Deze plakaten met andere van dezelfde strekking vormden gedurende
twintig jaren de stipt uitgevoerde wetgeving voor de Nederlanden. Ja,
in het jaar 1550 werden de vervolgingen nog verscherpt door een nieuw
edict, waarbij aan een ieder, die ketters aanbracht en aan het gericht
overleverde, de helft hunner goederen als belooning werd toegezegd.

In het plakaat van 1550 werd bovendien de naam der inquisitie veel
duidelijker genoemd dan voorheen. Te Antwerpen verwekte dit eene
groote verslagenheid; hadden de Nederlanders zich tot dusver de
geloofsvervolging zonder weerstand laten welgevallen, den naam van
de rechtbank der inquisitie, die zich in Spanje door hare gruwelen
zoo berucht gemaakt had, boezemde hun een onuitsprekelijken afkeer
in. Vele Antwerpsche kooplieden besloten die stad, ja de Nederlanden
te verlaten; de handel was gestremd, de prijs der huizen daalde,
de stad scheen haren ondergang nabij.

De landvoogdes Maria van Hongarije, die in naam van haren keizerlijken
broeder regeerde, begreep zelve, dat er iets ten gunste van het
bedreigde Antwerpen gedaan moest worden. Zij wendde zich tot den
keizer en op hare vertoogen gaf hij ten minste in zóóver toe, dat de
vreemde kooplieden te Antwerpen eene zekere mate van vrijheid genoten;
ook stond hij toe, dat de ambtstitel der inquisiteurs in dien van
geestelijke rechters veranderd werd. De zaak zelve bleef echter
bij het oude, de geloofsvervolgingen duurden met dezelfde kracht
voort, al werd ook de naam der inquisitie niet genoemd. Vooral in de
Nederlandsche gewesten rookten de brandstapels en vonden de ketters van
beiderlei kunne hetzij door vuur of zwaard, hetzij in den schoot der
aarde den dood. Het aantal der martelaars, die gedurende de regeering
van den roemrijken keizer Karel V ter dood gebracht zijn, wordt door
de geschiedschrijvers dier dagen verschillend opgegeven. Geen hunner
neemt een getal van minder dan 50.000 aan; anderen zijn van oordeel,
dat er meer dan 100.000 menschen vermoord zijn, wien men geen ander
misdrijf kon ten laste leggen dan dat zij den bijbel gelezen, de
heiligenbeelden veracht of met de tegenwoordigheid van het waarachtige
vleesch en bloed van Christus in het avondmaal den spot gedreven
hadden. De Venetiaansche gezant Navigero verhaalt, dat alleen in de
provinciën Holland en Friesland 30.000 slachtoffers gevallen zijn,
en zijn verhaal dagteekent van het jaar 1546, tien jaren voor des
keizers troonafstand en ruim vier jaren voor het uitvaardigen van
het afschuwelijke plakaat van 1550!

Voor al dit bloedvergieten kan men bij Karel V niet eens de
verontschuldiging laten gelden, dat hij een godsdienstig dweeper
was. In Duitschland had hij bewezen, dat hij jegens de hervorming
en de protestanten zeer goed inschikkelijk wist te zijn, wanneer
zijne staatkundige belangen dit eischten, doch hier achtte hij de
vervolging van de ketters hem evenzeer door de staatkunde als door
de godsdienst geboden.

De Nederlanders helden meer tot de leer van Calvijn dan tot die van
Luther over; bij hen had derhalve de hervorming meer een staatkundig
karakter. Het Calvinisme eischte naast de godsdienstige ook de
staatkundige vrijheid. Terwijl het Lutheranisme het despotisme der
vorsten geheel onaangetast liet, ja dit zelfs in de hand werkte, zocht
het Calvinisme zijn hechtsten steun in de volksheerschappij. Zulke
neigingen moesten den op zijn onbeperkt gezag hoogst naijverigen
keizer natuurlijk diep beleedigen.

50.000 onschuldige menschen--wij houden ons aan het kleinste
getal--waren in de Nederlanden op des keizers bevel vermoord en toch
treurde het volk, toen Karel V de regeering nederlegde! Vloeiden die
tranen inderdaad uitsluitend uit droefheid over zijn verlies? Het is
moeilijk te gelooven. Waarschijnlijk gevoelden de Nederlanders zeer
juist, dat de zoon, die den vader opvolgen zou, nog gevaarlijker
was dan hij, dat Philips II wel de erfgenaam van al de slechte
hoedanigheden van Karel V, van zijn geloofshaat, zijn vervolgingszucht
en zijne willekeur was, doch dat hij zijne scherpzinnigheid en
geschiktheid om het eigenaardig karakter zijns volks te begrijpen en
tot op zekere hoogte te ontzien, niet geërfd had. Zij vreesden terecht,
dat de toekomst nog treuriger zou zijn dan het heden en het verleden.

Philips II was in het jaar 1549 op bevel zijns vaders voor de eerste
maal in de Nederlanden verschenen, om daar de erfhuldiging, gelijk
zij den troonopvolger placht geschonken te worden, te ontvangen, en
had bij die gelegenheid den eed, dat hij de rechten en vrijheden des
volks handhaven zou, zonder eenig voorbehoud afgelegd. De Nederlanders
onthaalden hem met schitterende feesten; zij verheugden zich over
die beloften van hun toekomstigen vorst des te meer, dewijl Karel V
bij deze gelegenheid met toestemming der staten verklaarde, dat de
Nederlanden voortaan een ondeelbaar rijk onder éénen vorst vormen
zoude. Doch voor dien vorst zelven konden zij geene genegenheid
gevoelen.

Met een ijskoud gelaat, met trotsche minachting zag Philips II op
al die uitingen van de volksvreugde neer. Hij kon niet besluiten,
vriendelijk en voorkomend te zijn; de koude, teruggetrokkene,
vormelijke Spanjaard bleef hij ook bij die gelegenheid, de eerste,
die hem aangeboden werd om zich onder zijn toekomstig volk aanhangers
te verwerven.

Zijne geheele persoonlijkheid maakte een zeer ongunstigen indruk;
ook hij zelf gevoelde zich in de Nederlanden niet tehuis en keerde
spoedig naar Spanje terug.

Philips' later gevolgd huwelijk met de streng katholieke koningin Maria
van Engeland droeg er evenmin toe bij om hem bemind te maken. Nadat
Philips, door den afstand zijns vaders, als zelfstandig vorst
opgetreden was, deed hij niets om de liefde des volks te winnen,
ja hij kwetste bijna opzettelijk de eigenaardige denkbeelden en
gewoonten der burgers. Zijn hofstoet was voor negen tienden uit
Spanjaarden samengesteld, slechts vijftien of zestien hovelingen
behoorden tot andere natiën. Hij kende den haat, welke de Nederlanders
den Spanjaarden toedroegen, en toch stelde hij zijn geheelen raad uit
Spanjaarden samen, dewijl deze natie de eenige was, die hij achtte
en met wie hij op den duur kon omgaan.

Eene zijner eerste regeeringsdaden was de vernieuwing van het plakaat
van het jaar 1550; hij deed dit op raad van den bisschop van Arras,
Granvelle, wiens vader kanselier van Karel V geweest was. Granvelle
had reeds van den keizer eene groote mate van vertrouwen genoten;
ook Philips vertrouwde hem ten volle en zonder aarzelen ging hij tot
de vernieuwing van het door zijn vader uitgevaardigde placaat over,
dewijl men hem--gelijk Granvelle hem deed opmerken--dan niet kon
verwijten, dat hij iets nieuws had ingevoerd. Doch reeds waren de
tijden grootelijks veranderd. Hoewel de koning beval, dat het placaat
van 1550 in al zijne gestrengheid toegepast zou worden, hoewel hij
alle nalatige beambten met onmiddellijk ontslag en zelfs met strenge
straffen bedreigde, werd toch de vervolging van de ketters in den
eerstvolgenden tijd met groote lauwheid voortgezet. In Holland kwam het
volk openlijk tegen het plakaat in verzet; te Antwerpen weigerde men,
het af te kondigen, in Brabant en in andere deelen des lands werden
protesten daartegen openbaar gemaakt.

Philips moest voorshands zulk eene ongehoorzaamheid dulden, want hij
had geld noodig. Hij wilde zijne nieuwe provinciën niet door al te
gestrenge maatregelen tegen zich in het harnas jagen, daar hij voor
de oorlogen, welke hij bij het aanvaarden van de regeering zoowel
tegen den paus als tegen Frankrijk voeren moest, de ondersteuning
der Nederlanders zoowel in geld als in manschappen noodig had.

Zijne verdraagzaamheid en inschikkelijkheid droegen de gewenschte
vruchten: de Nederlanders stonden hem gewillig de vereischte gelden
toe, de edelen des lands trokken naar zijn leger en hun--voornamelijk
den dapperen graaf Lamoraal van Egmond--dankte de koning zijne
overwinning bij St. Quentin en Grevelingen, waarop weldra de vrede
van Cateau-Cambresis volgde.

Groot was de vreugde der Nederlanders over het sluiten van den vrede;
deze gebeurtenis werd door hen met schitterende feesten gevierd; het
arme volk wist niet, dat Philips voornamelijk dien vrede gesloten
had ten einde de handen tot uitroeiing van de ketters geheel vrij
te hebben!

Philips had besloten naar Spanje terug te keeren; nooit had hij de
Nederlanders bemind; het was hem ondragelijk hier langer te vertoeven,
waar zijne macht door eene soort van staatsregeling beperkt was. Van
Spanje uit wilde hij de uitvoering van zijne plannen besturen. Zijne
tegenwoordigheid in deze gewesten zou daartoe niets gebaat,
integendeel, die allicht verhinderd hebben.

Onmiddellijk na den vrede van Cateau-Cambresis hield Philips zich
derhalve bezig met de regeling van de toekomstige regeering des
lands en met de toebereidselen voor zijn vertrek. Tot landvoogdes
en regentes der Nederlanden gedurende zijne afwezigheid benoemde hij
zijne halfzuster Margaretha, hertogin van Parma; hij stelde haar drie
collegies ter zijde: den staatsraad, die over oorlog en vrede, over de
belastingen en andere gewichtige aangelegenheden beraadslagen moest;
den geheimen raad, wien de rechtszaken en de wetgeving toevertrouwd
waren, en den raad van finantiën, die alles moest behandelen wat
met de geldmiddelen in verband stond. Doch al deze drie waren
geene beslissende, maar slechts raadgevende lichamen, met wier
voorlichting de hertogin, zoo zij wilde, haar voordeel konde doen,
doch aan wier gevoelen zij niet gebonden was. Tot voorzitter van den
raad van finantiën werd de baron van Barlaimont, tot voorzitter van
den geheimen raad, die uit een twaalftal geleerden bestond, Viglius
van Zuichem van Aytta benoemd. In den staatsraad, het belangrijkste
lichaam, kregen zitting: Viglius, Barlaimont, Granvelle, bisschop van
Arras, de prins van Oranje en de graaf van Egmond; een weinig later
nog eenige andere heeren, als de heer van Glaion en de admiraal,
graaf van Hoorne.

Voor de verschillende provinciën benoemde Philips stadhouders;
die onder het opperbevel der landvoogdes zouden staan. Willem van
Nassau, prins van Oranje, werd stadhouder van Holland, Zeeland,
Westfriesland en Utrecht, de graaf van Egmond van Vlaanderen en
Artois. De stadhouders waren te gelijker tijd de bevelhebbers der in
die provinciën gelegerde troepen.

In vredestijd placht de krijgsmacht in de Nederlanden slechts
weinig talrijk te zijn; het eenige staande leger, dat volgens
de wet bestond, werd gevormd door de benden van ordonnantie, een
gendarmeriecorps van 3000 man, dat in 14 escadrons verdeeld was. Elk
dier escadrons stond onder bevel van een stadhouder of van een
edelman van hooge geboorte. Deze benden van ordonnantie vormden een
der best georganiseerde en gedisciplineerde ruiterscorpsen van geheel
Europa. Zij waren wijd beroemd en stonden ook bij de Nederlanders in
hooge achting.

Behalve deze krijgsmacht waren er toen echter in de Nederlanden nog
ongeveer 4000 man Spaansche troepen, de overblijfselen der troepen,
die bij de onafgebroken oorlogen der laatste jaren noodzakelijk waren
geweest. Deze Spanjaarden waren wegens hun gebrek aan krijgstucht
bij het volk diep gehaat, zij leefden als in 's vijands land. Door
hunne rooverijen werden zij de schrik van boer en burger. Zij hielden
in verschillende grensplaatsen garnizoen. Philips hield hen onder
de wapenen onder voorwendsel, dat ze noodig waren om de grenzen te
beschermen. Dewijl echter thans de vrede met Frankrijk voor goed
tot stand gekomen was, had hunne tegenwoordigheid aan de grenzen in
't geheel geene beteekenis meer en het vermoeden der Nederlanders,
dat de Spanjaarden den koning moesten dienen tot bestrijding van de
vrijheden des lands, was volstrekt niet uit de lucht gegrepen.

Reeds morde men in het geheele land over de tegenwoordigheid der
Spaansche huurtroepen en openlijk sprak men den wensch uit, dat de
koning ze naar Spanje medenemen zou.

Vóór zijn vertrek riep de koning den 7en Augustus 1559 de
Staten-generaal nog eens te Gent samen, om hun zijne laatste
bevelen te geven en afscheid van hen te nemen. De bisschop van
Arras begroette de vergadering in 's konings naam; hij had voor de
volksvertegenwoordigers de gebruikelijke vleierijen ten beste, hij
verzekerde hen van de genade der vorsten en verklaarde ten slotte,
dat Philips der landvoogdes Margaretha de taak opgedragen had om de
wetten tegen de ketters streng te handhaven; maar van de vervulling
van den zóó luide en zoo algemeen uitgesproken volkswensch naar de
terugroeping van de Spaansche huurbenden zeide de bisschop niets.

Den volgenden dag verschenen de afgevaardigden van den Staten-generaal
voor den koning om hem hun antwoord te brengen. De sprekers der
verschillende provinciën traden achtereenvolgens op. Toen de eerste
hunner in hoogdravende taal van de onwankelbare trouw der Nederlanders
sprak, lachte de koning zeer genadig; doch spoedig veranderde de
uitdrukking van zijn gelaat, want de redenaar voegde daaraan de
dringende bede toe, dat de koning onverwijld den aftocht der vreemde
troepen gelasten mocht; hunne tegenwoordigheid--zeide hij--was na
het sluiten van den vrede overbodig geworden.

Philips zag den spreker met een onheilspellenden blik aan, hij
wierp zich achterover in zijn zetel en hoorde thans zwijgend naar
de redenaars der overige gewesten, die hem in de hoofdzaak hetzelfde
zeiden. Allen betuigden hunne liefde en trouw, doch allen verklaarden
ook, dat zij alleen de gevraagde gelden zouden toestaan, op voorwaarde,
dat de vreemde troepen uit de Nederlanden verwijderd zouden worden. Dit
was te veel voor den koning! Hij kon zijne woede niet langer verbergen
en riep uit, zich tot den graaf van Egmond en de andere rondom den
troon staande heeren wendend: "Nu zie ik, hoe weinig ik mij op de
zoo hoog geroemde trouw der provinciën verlaten kan."

Hij zou intusschen nog dieper gekrenkt worden. De prins van Oranje
overhandigde hem in naam der Staten-generaal, een door hem zelven, den
graaf van Egmond en een groot aantal van de aanzienlijkste heeren des
lands onderteekend verzoekschrift, waarin insgelijks op de terugroeping
van de troepen aangedrongen en in de krachtigste bewoordingen over
de rooverijen en andere door die soldaten gepleegde gruwelen geklaagd
werd. De tegenwoordigen toestand--heette het in dat smeekschrift--was
ondragelijk, de inwoners van een aantal steden en dorpen hadden
hunne woningen verlaten, ten einde niet langer blootgesteld te zijn
aan den euvelmoed dezer troepen, die zich meer als roovers dan als
krijgslieden gedroegen.

De koning werd woedend, toen men hem dit verzoekschrift overgaf;
hij sprong van zijn zetel op en verliet eensklaps de zaal. Doch
spoedig werd hij kalmer. Na weinige dagen was hij weer in het bezit
der zelfbeheersching, waardoor hij zich steeds onderscheidde. Hij
verklaarde, dat het nooit zijn voornemen was geweest, in de
Nederlanden eene vreemde regeering in te voeren, gelijk de benoeming
van hertogin Margaretha, eene Nederlandsche van geboorte, bewijzen
kon; dat de Spaansche troepen voor den oogenblik nog noodig waren
om het land te beschermen, dat zij overigens 3 à 4000 man telden,
die nog achterstallige soldij hadden te vorderen, en dat zij, zoodra
deze betaald was--en dit zou zoo spoedig mogelijk, uiterlijk na 3 of
4 maanden geschieden,--uit het land verwijderd zonden worden; dat
hunne tegenwoordigheid bovendien geene bezorgdheid kon inboezemen,
dewijl immers de prins van Oranje en de graaf van Egmond over hen
bevel voerden. Met dit antwoord moesten de Staten-generaal zich
tevreden stellen.

Vol verbeten woede over de stoutmoedigheid der volksvertegenwoordigers
en vol wrok voornamelijk tegen den prins van Oranje, begaf Philips
zich naar Vlissingen, om zich naar Spanje in te schepen; de
landvoogdes en een groot aantal der voornaamste Nederlanders deden
hem uitgeleide. Onder deze bevond zich ook de prins van Oranje,
die gekomen was om van den koning eerbiedig afscheid te nemen.

Toen Philips aan boord kwam van het schip, dat hem voor altijd
uit de Nederlanden wegvoeren zou, viel zijn oog op den prins van
Oranje. Terstond wendde hij zich in den heftigsten toorn tot hem: in
bittere bewoordingen verweet hij hem, dat hij door zijne kuiperijen
de oorzaak was geweest dat het bovenvermelde verzoekschrift door de
Staten-generaal was ingediend. Willem antwoordde bescheiden, dat hij
dit niet gedaan had, maar dat het smeekschrift de vrucht van eene
ongedwongene en ordelijke beraadslaging was geweest.

Op dit antwoord greep Philips den prins bij den arm en riep, terwijl
hij hem hevig schudde: "Niet de staten,--gij, gij, gij," terwijl hij
het woordje "gij" driemaal met de grootste minachting herhaalde.

Na deze zware beleediging achtte de prins het niet geraden, mede
aan boord van des konings schip te gaan; hij vergenoegde zich met
eene eerbiedige buiging en nam zóó aan den oever afscheid van den
koning. Waarschijnlijk was dit zijn behoud. Het is zeer denkbaar,
dat hij gedwongen zou zijn geworden om tegen wil en dank de reis
naar Spanje mede te maken, indien niet zijn doorzicht hem voor dat
lot bewaard had.

Met een woord van haat op de lippen verliet koning Philips de
Nederlanden, die hij nooit zou wederzien.



TWEEDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Margaretha van Parma. Granvelle. Barlaimont
    Viglius. De bijzondere raad. Willem van Oranje. Lamoraal, graaf
    van Egmond. Oprichting van de nieuwe bisdommen. Ontevredenheid
    der Nederlanders. De inquisiteurs. Pieter Titelman. Titelman's
    wreedheden. Opstand te Valenciennes. Granvelle's bloedige
    wraak. Vruchtelooze zending van Montigny. De Spaansche
    troepen teruggeroepen. Haat tegen Granvelle. De dolle
    Brederode. Granvelle's verwijdering uit de Nederlanden.


De hertogin Margaretha van Parma, die door Philips II tot regentes over
de Nederlanden was aangesteld, was eene natuurlijke dochter van keizer
Karel V en de oudste zijner kinderen. Margaretha's moeder stamde af
uit de aanzienlijke familie van der Genst uit Oudenaarden. Zij was
in het beroemde huis der Hoogstraetens opgevoed.

Margaretha werd door den keizer schier als zijn wettig kind
beschouwd. Hij liet haar eene zorgvuldige opvoeding geven. Margaretha
van Savoie en later des keizers zuster, Maria van Hongarije, toenmaals
landvoogdes der Nederlanden, trokken zich het kind aan.

In hare vroegste jeugd werd Margaretha uitgehuwd aan Alexander de
Medici en na diens dood aan Ottavio Farnese, die het hertogdom Parma
en Piacenza ontving. Ten tijde dat Philips haar tot regentes der
Nederlanden benoemde, was zij eene vrouw van 37 jaar.

Zij stond bekend als eene vrouw van groote kunde, moed en geestkracht;
maar men wist bovendien, dat zij een innigen afschuw had van de
ketters, dat zij eene leerlinge van Loyola was geweest, dat de
bloedplakaten haars vaders in haar oog de voortreflijkste van alle
wetten waren.

Zij zelve vervulde alle plichten, door de Roomsch katholieke kerk
haren belijders voorgeschreven, met de grootste nauwgezetheid en trouw,
en zij eischte hetzelfde van al hare dienaars.

Opgevoed in de staatkundige beginselen, die toen aan de hoven van
Italië en voornamelijk aan dat der Medici heerschten, was zij doorkneed
in staatkundige kunstgrepen en kuiperijen. Zij kende de staatszaken
door en door, doch overigens beteekende hare kennis niet veel. Geliefd
was zij niet, maar evenmin gehaat. Haar uiterlijk maakte indruk door
hare krachtige, manlijke houding, zij bezat eene zekere majesteit,
die haar niet kwaad stond. Zelfs de lichte knevel op de bovenlip
scheen aan te duiden, dat zij door de natuur meer tot manlijke daden
dan tot vrouwelijke weekheid gevormd was.

Hoe geschikt Margaretha ook scheen om het bewind over de Nederlanden te
voeren, toch had Philips niet vergeten, dat zij altijd maar eene vrouw
was en dat zij een manlijken steun behoefde. Hij had haar derhalve
een man ter zijde gesteld, die wel voor het uiterlijke geene andere
plaats bekleedde dan de overige leden van den staatsraad, doch die
inderdaad het eigenlijk hoofd der regeering moest zijn en het ook
werkelijk werd. Het was de bisschop van Arras, Antonie Perenot van
Granvelle, die weldra voor zijne uitstekende verdiensten jegens de
kerk met den kardinaalshoed beloond werd. Granvelle, de zoon van
den vertrouwden staatsdienaar van Karel V, had zich reeds als knaap
door zijne buitengewone geestesgaven onderscheiden. Reeds vroeg
trad hij in des keizers dienst en nauwelijks had hij den bij de wet
bepaalden leeftijd bereikt, of hij ontving het rijke bisdom Arras. Op
het concilie van Trente behoorde hij tot de beste redenaars. Hij was
een man van grondige geleerdheid, van een scherpzinnig verstand en
van veel overleg, maar tevens een hoveling zonder eenige zedelijke
beginselen, wiens hoogste eerzucht daarin bestond, tot elken prijs
de gunst van zijne vorstin te behouden.

Hij was des te beter geschikt om Philips II te dienen, dewijl hij
daarbij niet alleen den wil en de wenschen des konings, maar ook
zijn eigene innige overtuiging volgen kon, daar alle door Philips
verordende maatregelen van geweld hiermede volkomen strookten.

Granvelle was een nog vuriger voorstander van de onbeperkte koninklijke
macht dan de koning zelf. Hij was de verklaarde tegenstander van
al de volksvrijheden, welke de Nederlanders nog genoten. Vóór
Philip's vertrek had hij zijn uiterste best gedaan om den koning
van het bijeenroepen der Staten-generaal terug te houden; hij had
verklaard, dat het toezicht van de zijde des volks op de uitgaven
der regeering ten allen tijde niets dan moeilijkheden zonder einde
baren zou, dat het noodzakelijk was, de gelden zonder toestemming des
staten te innen en te besteden. Philips had in dit geval den raad
des bisschops wel niet opgevolgd, doch deze was daardoor in zijne
schatting nog gerezen; aan zulk een man kon hij zonder aarzelen
de eerste plaats in de regeering over de Nederlanden schenken, te
meer nog, dewijl de bisschop des konings onverzoenlijken haat tegen
de ketters deelde en hunne uitroeiing, waaromtrent Philips bij de
vrede van Cateau-Cambresis met Hendrik II van Frankrijk de noodige
afspraken gemaakt had, ongetwijfeld met de meeste kracht en zonder
de minste gewetensknaging doorzetten zou.

Aan de zijde van Granvelle stonden in den staatsraad de baron van
Barlaimont, en de geleerde Viglius; deze drie vormden te zamen de
zoogenaamde consulta, een bijzonderen raad, die alle belangrijke
zaken met de regentes behandelde, terwijl de overige leden van den
staatsraad, de prins van Oranje en de graaf van Egmond, evenals later
de graaf van Hoorne, slechts bij sommige gelegenheden geroepen werden
om aan de beraadslagingen deel te nemen.

De baron van Barlaimont wordt door de katholieke geschiedschrijvers als
een heer van een edelmoedig en eerbiedwaardig karakter geschilderd,
terwijl de protestantsche schrijvers integendeel beweren, dat hij
zich door hebzucht en bloeddorst onderscheidde. Dat hij een dapper
en trouw soldaat geweest is, erkennen allen; insgelijks stemmen zij
allen daarin overeen, dat hij met onwankelbare trouw des konings zaak
gediend en zich steeds een vurig aanhanger van de katholieke kerkleer
betoond heeft.

De baron en zijne vier even dappere zonen waren ten allen tijde bereid
om voor de kroon tegen hunne eigene natie te strijden; de koning
gold in hun oog meer dan het gansche volk: hem, niet hun vaderland,
dienden zij.

Viglius van Aytta van Zuichem was een zeer geleerde Fries, die,
vroeg in den krijgsdienst getreden, zich bij de meest verschillende
gelegenheden onderscheiden had. Ook hij was een dweepziek katholiek,
hij beschouwde de godsdienstige vrijheid als de afschuwelijkste
zaak en de vreeselijke ramp ter wereld en de ketterij als die zonde,
waarvoor men het minst vergiffenis te wachten had.

Van dit beginsel uitgaande, had hij krachtig medegewerkt tot het
uitvaardigen van het beruchte plakaat van het jaar 1550, tot welke
opstellers hij behoorde.

Barlaimont en Viglius waren in den staatsraad de blindelings
gehoorzamende aanhangers van Granvelle, met wien zij in staatkundige
en godsdienstige onverdraagzaamheid wedijverden. Zij ondersteunden
al zijne maatregelen en de regentes moest zich wel naar hen voegen,
dewijl Granvelle in onafgebroken briefwisseling met Philips II stond
en dewijl alles wat hij deed steeds door den koning goedgekeurd werd.

Tegenover deze drie raadsleden, die den bijzonderen raad uitmaakten,
stonden de prins van Oranje en de graaf van Egmond in eene
gespannen verhouding, die weldra in eene onverzoenlijke vijandschap
ontaardde. Beiden vertegenwoordigden in den staatsraad de nationale,
Nederlandsche staatkunde.

Willem van Nassau, prins van Oranje, behoorde tot het beroemde Duitsche
vorstenhuis, dat reeds sinds lang met de Nederlanden door het bezit
van uitgestrekte goederen in nauwe betrekking gestaan had. Meer dan
één lid van dat geslacht waren daar stadhouders geweest en hadden
zich ook buitendien in koninklijken dienst onderscheiden.

Willem, de oudste zoon van den vorst van Nassau-Dillenburg, vereenigde
door erfenis de Nassausche goederen in de Nederlanden en Duitschland
met het tusschen Provence en Dauphiné gelegene vorstendom Oranje.

Als kind was hij opgevoed in de Evangelische godsdienst, welke zijne
ouders beleden, doch dewijl hij reeds als elfjarige knaap aan het hof
des keizers kwam en daar zijne tweede opvoeding ontving, moest hij
de katholieke geloofsleer omhelzen. Hij deed dit zonder tegenstreven,
dewijl hij noch als knaap, noch als jongeling eenig belang stelde in
godgeleerde twistvragen, die hij gaarne aan de godgeleerden overliet.

Willem volgde de inzettingen der katholieke kerk; voor de ketters
gevoelde hij niet de minste sympathie, doch hij koesterde ook geen
haat tegen hen en de bloedige vervolgingen ter wille van de godsdienst
streden evenzeer tegen zijne menschenliefde als tegen zijn gevoel
van rechtvaardigheid. Hij had een afschuw van het verbranden van
ketters; niet, omdat hij zich de in zijne kindsheid hem ingeprente
geloofsbegrippen te binnenbracht, doch dewijl hij, vreemd aan alle
dweepzucht en edelmoedig genoeg was om in de ketters slechts dwalende,
geene schuldige menschen te zien.

Aan het hof van Karel V had Willem van Oranje zich aan den begaafden
bisschop van Arras aangesloten; doch zijne achting voor dezen veel
ouderen man (Granvelle was in het jaar 1517, Willem in het jaar 1533
geboren) verminderde, zoodra Oranje het slaafsche hovelingenkarakter
van Granvelle doorzag; later zou zij in de diepste verachting en
de vriendschap tusschen de beide mannen in doodelijke vijandschap
overgaan.

Karel V had voor Willem van Oranje eene warme genegenheid gekoesterd,
hem reeds als jongeling tot gewichtige staatsambten geroepen en hem
steeds een onbepaald vertrouwen geschonken. Ook Philips II had dit
voorbeeld zijns vaders gevolgd.

Willem van Oranje had deel genomen aan de bijeenkomsten, waarin de door
Philips zoo vurig gewenschte vrede van Cateau-Cambresis voorbereid
werd, maar in de geheime plannen des konings tot uitroeiing van de
ketterij was hij niet ingewijd. Over zulke plannen beraadslaagde
de sluwe vorst wel met een Granvelle en een Alba, maar niet met den
luchthartigen jongen prins, die door zijne familiebetrekkingen met
al te veel ketters verbonden was.

Na het sluiten van den vrede was Willem van Oranje naar het hof van
Hendrik II gezonden als een der gijzelaars, die tot waarborg voor
de naleving van de vredesvoorwaarden moesten strekken. Door zijn
aangenamen omgang won hij de gunst des konings, en het vertrouwen,
hetwelk Hendrik II hem bewees, voerde den prins tot eene ontdekking,
die in 't vervolg voor hem van het grootste gewicht worden zou.

Op zekeren dag bevond hij zich met den koning in het bosch van
Vincennes op de jacht, het overige gevolg was achtergebleven, ze
waren te zamen alleen.

Hendrik II werd geheel bezig gehouden door het groote plan tot
uitroeiing van de ketters op groote schaal in beide rijken, dat hij
met Philips II afgesproken had. Hij meende, dat ook de prins van
Oranje in het geheim was ingewijd, hoewel deze daarover nooit met hem
onderhandeld had, maar alleen de hertog van Alba, die insgelijks als
gijzelaar naar Frankrijk gezonden was en te gelijker tijd in last had
ontvangen om alle noodige maatregelen tot fnuiking van de ketterij
door de beide koningen te beramen.

Zonder te vermoeden, dat zijn medgezel eens de ijverigste beschermer
der gehate ketters worden zou, klaagde Hendrik II onvoorzichtig over
het steeds aangroeiend aantal der afvalligen van de heilige kerk in
zijn koninkrijk. Hij verklaarde, dat zijn geweten niet gerustgesteld
zou zijn, dat hij in zijne staten niet in veiligheid zou kunnen
leven, eer hij dit vervloekte ongedierte tot het laatste levende wezen
uitgeroeid had. Hij verheugde zich over den burgeroorlog, die hem tot
bereiking van zijn doel zou dienen. De uitroeiing van de ketters was
in zijn oog des te dringender noodig, dewijl reeds de aanzienlijkste
personen des rijks, ja zelfs prinsen van den bloede door de ketterij
besmet waren. Doch met Gods hulp en met den bijstand van den thans
met hem verbonden koning van Spanje hoopte hij de rebellen weldra
meester te zijn.

De koning was zoozeer verdiept in dit onderwerp, hetwelk zijne gansche
ziel vervulde, dat hij geen acht sloeg op het zwijgen van den prins,
maar voortging, alle bijzonderheden van zijne afspraak met Philips II
uiteen te zetten en dat hij hem meedeelde, hoe ook Philips van plan
was, in de Nederlanden een ieder, die slechts van ketterij verdacht
was, aan den brandstapel of het schavot over te leveren. Om dit plan
uit te voeren, was het dringend noodig, dat de Spaansche regimenten
in het land bleven.

Willem van Oranje, hoewel geheel vervuld met schrik en verontwaardiging
over de geheimen, die hij vernomen had, bewaarde toch zijne kalmte;
door geen enkelen blik, door geen enkel gebaar gaf hij zijn afschuw te
kennen, in één woord, hij gedroeg zich als een volleerd hoveling. In
dien oogenblik, toen hij zich geen woord van afkeuring liet ontsnappen,
maar slechts zwijgend toeluisterde, verdiende hij voor het eerst den
bijnaam "de Zwijger", die hem later gegeven werd en waardoor hij zóó
beroemd geworden is.

Van dezen oogenblik af was Willem's besluit genomen. Toen hij eenige
dagen na dit gesprek verlof ontving om naar de Nederlanden terug te
keeren, bestond het eerste gebruik, dat hij van zijne vrijheid maakte,
hierin, dat hij al zijn invloed aanwendde om de Staten-generaal tot
een zeer krachtig verzet tegen een langer verblijf der Spaansche
troepen in het land aan te vuren.

Betoonde Willem van Oranje zich reeds bij deze gelegenheid een
geslepen staatsman, die den babbelenden koning van Frankrijk zijn
geheim afluisterde, toch verried hij in die dagen nog niet die
uitstekende hoedanigheden, welke zijnen naam in de geschiedenis
onsterfelijk zouden maken.

Hij was, toen Philips II de Nederlanden verliet, eerst 27 jaar
oud. Zijne overledene gemalin, Anna van Egmond, de dochter van den
graaf van Buren, de rijkste erfdochter in de Nederlanden, had hem met
twee kinderen haar onmetelijk vermogen nagelaten. Hij was onnoemlijk
rijk, de stamhouder van een aanzienlijk vorstengeslacht, machtig en bij
iedereen bemind. In die dagen scheen het, dat hij geen ander levensdoel
kende dan na verrichten arbeid het leven vroolijk te genieten.

Wanneer de staatszaken afgedaan waren, gaf hij zich onbeteugeld aan
het genot over. Maaltijden, gemaskerde vertooningen, steekspelen en
jachtpartijen wisselden elkaar onophoudelijk af. Zijne gastvrijheid
mocht bijna koninklijk heeten; in zijn op een prachtigen voet
ingericht paleis te Brussel ontving hij den koning en de vreemde
gezanten. Vierentwintig edellieden en achttien pages van aanzienlijken
huize maakten met een onnoemlijk aantal bedienden zijn hofstoet
uit. Aan zijne tafel heerschte de meest verfijnde weelde; zij was door
geheel Europa beroemd. Dag en nacht stonden de tafels in zijn paleis
gedekt, en ze waren van den vroegen morgen af bezet met gasten. Niet
alleen de groote heeren waren hem welkom, ook de gasten van minderen
rang werden door hem met dezelfde gastvrijheid onthaald.

Hij was algemeen bemind; zijne tijdgenooten, tot welke partij zij ook
behooren mogen, roemen zijn beminlijk karakter en zijn aangenamen,
vertrouwlijken toon, die echter nooit aan de vorstelijke waardigheid
te kort deed. Hij bezat die hoflijkheid, welke rechtstreeks uit het
hart vloeit en de meest aantrekkelijke eigenschap van een aanzienlijk
man uitmaakt.

Zijn schitterende hofstoet, de prachtige feesten, de op groote schaal
aangelegde jachtpartijen, waarvan hij een bijzonder liefhebber was,
kostten natuurlijk jaarlijks onnoemlijke sommen, die zelfs des
prinsen zeer ruime inkomsten te boven gingen. Hij had zich nooit
bekommerd over de vraag, hoe ver zijn inkomen reikte, maar zorgeloos
voortgeleefd. Vandaar, dat hij zoo langzamerhand een aanzienlijken
schuldenlast, van ongeveer 8 à 900.000 gulden, had opgestapeld. Zijne
vijanden hebben hem later verweten, dat hij zich daarom in de armen
der omwenteling had geworpen, dewijl hij daarbij toch alles te winnen
en niets te verliezen had.

Nog een ander even ongegrond verwijt heeft men hem voor de voeten
geworpen, namelijk, dat hij van nature lafhartig was en in den
Franschen oorlog een zeer verachtelijk gebrek aan persoonlijke
dapperheid aan den dag gelegd had.

Indien dit verwijt gegrond was,--wat overigens meer dan twijfelachtig
is--dan zou het de eer van den grooten man niet verkleinen, maar
integendeel verhoogen. Indien Willem van Oranje ten gevolge van
zijn temperament een lafaard was, dan heeft de macht van zijn
geest en de kracht van zijn wil het lichaam bedwongen, want later
heeft hij menigmaal den dood onder de oogen gezien en eene even
groote onverschrokkenheid aan den dag gelegd als de meest volmaakte
ridder. Tot die hoedanigheden, welke een vorst waarlijk groot maken,
behoort zeker niet de onbewuste, dierlijke moed van een bulhond,
maar wel de zedelijke kracht, die den man in staat stelt om zijne
lichamelijke zwakheden te overwinnen en aan het gevaar, om den wil
van een verheven doel, met klare zelfbewustheid het hoofd te bieden.

Dezen moed bezat Willem van Oranje in de hoogste mate. Hij verliet
hem nooit, evenmin als het beleid, dat hem verhinderde, zich doelloos
in gevaar te storten.

Van een geheel anderen aard als Willem van Oranje was diens ambtgenoot
in den staatsraad, die met hem de volksvrijheden der Nederlanders tegen
Granvelle en diens medestanders verdedigde, Lamoraal, graaf van Egmond.

Egmond was, toen Philips II de Nederlanden verliet, 38 jaar oud. Hij
had zich als krijgsman door zijne schitterende dapperheid, als
legerhoofd door zijn veldheerstalent grootelijks onderscheiden. Als
afstammeling van een der oudste adellijke geslachten, als een van
de rijkste edellieden des lands stond hij bij het volk in hoog
aanzien. Keizer Karel V en ook Philips II hadden hem meer dan eens
bewijzen van hun vertrouwen geschonken. In het jaar 1554 was hij aan
het hoofd van een schitterend gezantschap naar Engeland gezonden, om
de hand van Maria Tudor voor Philips te vragen. Voor andere staatszaken
had hij echter geene bijzondere geschiktheid aan den dag gelegd.

Als soldaat was hij uitstekend, als staatsman onbeduidend. Het ontbrak
hem niet alleen aan kennis van de staatszaken, maar ook aan lust en
bekwaamheid daartoe. In het veld was hij stoutmoedig en vastberaden;
in den raad dikwijls weifelend en onbeholpen, wellicht omdat hij zich
bewust was, de noodige kennis voor de beslissing van staatkundige
vraagstukken te missen.

Hij leefde op een vorstelijken voet; zijne hofhouding was bijna even
schitterend als die van den prins van Oranje. Steeds was hij er op uit,
zijn aanzien als stamhouder van een aanzienlijk geslacht op te houden,
maar hij deed dit niet op zulk eene beminlijke wijze als Willem van
Oranje. Menigmaal gedroeg hij zich trotsch en aanmatigend; hij was
opvliegend en onbezonnen. Eerzucht en ijdelheid verleidden hem tot
het spelen van eene staatkundige rol, waartoe de natuurlijke aanleg
hem ontbrak.

Egmond en Willem van Oranje sprongen in den staatsraad voor de rechten
der Nederlanders in de bres. In de eerste plaats trachtten zij na
Philips' vertrek te verkrijgen, dat de invoering van de inquisitie
volgens Spaansch model aan het land bespaard werd en dat de Spaansche
troepen, naar des konings belofte uit de Nederlanden teruggeroepen
werden.

Eene nieuwe regeling van de kerkelijke aangelegenheden had eene groote
bezorgdheid doen ontstaan, dat de toch reeds zoo bloedige vervolging
van de ketters nog toenemen en de inquisitie, evenals in Spanje,
zoo ook in de Nederlanden de alles beheerschende macht worden zou.

Tot dusver hadden er in de Nederlanden slechts vier bisdommen bestaan,
welke afhankelijk waren geweest van de aartsbisdommen Keulen,
Rheims en Luik. Deels om de Nederlandsche kerk aan vreemd gezag
te onttrekken, deels om met meer kracht voor de verdediging van de
katholieke leer werkzaam te kunnen zijn, zette Philips II het door,
dat met toestemming des pausen bij de vier bestaande, nog veertien
nieuwe bisdommen opgericht werden. Granvelle ontving als aartsbisschop
van Mechelen het primaat en den kardinaalshoed.

De ontevredenheid over deze regeling was algemeen, zoowel bij de
geheime aanhangers der hervorming als bij de goede katholieken, ja
zelfs bij de katholieke geestelijkheid. Deze zag door de oprichting
van de nieuwe bisdommen hare inkomsten in gevaar gebracht, daar de
bestaande bisdommen, abdijen en prebenden de dotaties voor de nieuwe
zetels moesten leveren.

De protestanten daarentegen werden verschrikt door de bepaling, dat
bij elk bisdom twee inquisiteurs aangesteld moesten worden. De vrees,
dat de ketters nog bloediger vervolgd zouden worden dan te voren,
scheen dus niet ongegrond.

Men wist dat de koning in elken brief op de strengste maatregelen
tegen de ketters aandrong, ja dat hij zelfs aan de landvoogdes en den
kardinaal Granvelle vele personen, mannen en vrouwen, met naam en
stand aangeduid had, die door de spionnen der Spaansche inquisitie
als ketters aangebracht waren en tegen wie hij het allerstrengste
onderzoek beval.

Granvelle had hierop geantwoord, dat hij niet nalaten zou,
de aangeklaagden in staat van beschuldiging te laten stellen,
doch tevens had hij zich beklaagd over het gebrek aan veerkracht,
dat hij bij de Nederlandsche rechters en inquisiteurs opmerkte. De
rechters--verklaarde hij in een brief aan den koning--leenden zich
slechts met weerzin tot de uitvoering van de plakaten, dewijl zij
vreesden het volk te verbitteren.

Granvelle's klacht over de rechters was inderdaad niet ongegrond; doch
over de inquisiteurs had hij geene reden van klagen; zij spreidden
een rusteloozen ijver ten toon en vooral deed dit één hunner, de
beruchte Peter Titelman. Vlaanderen en de districten van Douay en
Doornik waren aan zijne zorg toevertrouwd en hier wijdde hij zich met
eene huiveringwekkende nauwgezetheid aan zijn onmenschelijk beroep. De
chronieken van dien tijd verhalen ons, hoe hij dag en nacht onverzeld
te paard door het land joeg, om eensklaps in de hutten binnen te
dringen, de sidderende landlieden van hunnen haard weg te sleuren
en hen in persoon naar den kerker te voeren. Doch hoe snel hij de
gevangenissen ook vulde, even spoedig waren zij weer ledig. Dikwijls
liet hij verdachten ter dood brengen, zonder dat er zelfs een proces
tegen hen was voorafgegaan. Anderen liet hij pijnigen en zoo perste
hij hun bekentenissen af, welke tot uitvoering van het doodvonnis een
schijnbaar recht gaven. Hij was de beste inquisiteur in het geheele
land; zijne slachtoffers waren schier ontelbaar. Niet alleen kettersche
woorden, zelfs het vermoeden van kettersche denkbeelden was voor hem
voldoende om iemand naar den brandstapel te verwijzen.

Hoe bloediger de vervolging van de ketters werd, des te meer verbreidde
de protestantsche leer zich door het geheele land. Het was, alsof het
martelaarschap steeds nieuwe aanhangers dier leer te voorschijn riep,
ja niet zelden gebeurde het, dat dweepers zichzelven aanklaagden,
opdat de marteldood hen niet ontgaan zou.

Te Doornik trad eens onder de oogen van Titelman een fluweelfabrikant,
Bertrand de Blas genaamd, nadat hij een teeder afscheid van vrouw en
kinderen genomen had, op kerstdag de hoofdkerk binnen en plaatste zich
naast het altaar. In den oogenblik, waarin het heilige brood opgeheven
werd, wierp hij zich op den priester, ontrukte hem de hostie, brak
die in stukken en riep: "Verblind volk, hoe kunt gij dit voor Jezus
Christus, uwen Heer en Heiland, houden?" De priester en alle aanwezigen
waren zóó ontzet over deze ongehoorde vermetelheid, dat Bertrand de
Blas, indien hij gewild had, zeer goed had kunnen ontvluchten. Maar hij
deed het niet, hij bleef op zijne plaats, totdat hij gegrepen en naar
de gevangenis gebracht werd. Natuurlijk werd hij ter dood veroordeeld
en--om de straf recht afschrikwekkend te maken--onder de vreeselijkste
folteringen boven een flauw brandend vuur langzaam gebraden. Tot zijn
laatste ademtocht behield hij zijne kalmte en vastberadenheid.

Door verdubbelde strengheid poogde Titelman in zijn district
de ketterij te fnuiken; een ontelbaar aantal proeven van zijne
wreedheid wordt er verhaald, slechts ééne daarvan willen wij onze
lezers meedeelen. Te Rijssel in Vlaanderen liet Titelman een zekeren
Robert Ogier met zijne vrouw en zijne beide zonen gevangen nemen,
naar het heette, omdat zij in hunne woning godsdienstoefening hadden
gehouden. Een der knapen vroeg men, of dit waar was. "Jawel," was
het antwoord, "wij hebben op onze knieën God gebeden, onze harten te
verlichten en onze zonden te vergeven; wij hebben voor onzen koning
gebeden, dat zijne regeering voorspoedig en zijn leven vreedzaam zij;
wij hebben God gesmeekt, dat hij de overheid bescherme en verdedige".

Deze welsprekende woorden van het kind troffen de rechters zoozeer,
dat de tranen hun in de oogen kwamen; doch in weerwil hiervan drong
de inquisiteur op de veroordeeling aan en hij bereikte zijn doel:
de geheele familie werd tot den brandstapel verwezen.

Zulke gruwelen, die overal in de Nederlanden herhaald werden, deed in
den boezem van het tot dusver zóó geduldige volk een ingekankerden haat
tegen de inquisiteurs ontbranden; boven allen haatten zij Granvelle,
aller heer en meester. Nog was de eerbied voor het koningschap zóó
diep in de gemoederen geworteld, dat de goedhartige menigte geloofde,
dat Philips wel tot zachtmoedigheid geneigd zou zijn, indien de
gehate kardinaal hem niet zulk een slechten raad gaf. Noch de koning,
noch de regentes, alleen de kardinaal was het voorwerp van den afkeer
des volks.

Tot dusver hadden de ketters zich gedwee in hun lot geschikt, zonder
tegenstand hadden zij zich laten slachten en ook het volk had het
niet gewaagd, zich tegen zulke gruwelen te verzetten. Doch dit geduld
begon thans ten einde te geraken. In de Waalsche provinciën, waar de
ketterij het meest verbreid was, openbaarde zich het eerste verzet.

De veroordeelden, die ter dood gevoerd werden, zagen zich op hun
laatsten gang door de ontelbare menigte met blijken van de hoogste
ingenomenheid en de vurigste geestdrift begroet. Men zong tot hunne eer
overluid kettersche liederen. Reeds was het aantal der protestanten
in deze streken zóó aangegroeid, dat het niet langer mogelijk was,
allen gevangen te nemen, ja dat zelfs protestantsche predikers in het
openbaar konden optreden. Te Valenciennes deden dit twee predikers,
zonder zich te bekommeren om het gevaar, dat hen van de zijde der
inquisitie bedreigde.

De gouverneur der provincie, die alle vervolging van de ketters haatte,
nam geene maatregelen om de ketterij tegen te gaan, hoewel hij daartoe
meer dan ééne aansporing ontving. Eerst op bevel van Granvelle werden
de beide predikers gevangen genomen en ter dood veroordeeld; de
magistraat der stad durfde het vonnis echter niet te laten uitvoeren,
uit vrees voor een volksopstand.

Dagelijks schreef Granvelle brieven naar Valenciennes, waarin hij het
stadsbestuur zijne vreesachtigheid verweet. Zes maanden achtereen
drong hij vruchteloos op het verbranden van de veroordeelden aan,
doch toen moest de overheid wel gehoorzamen.

In het jaar 1562 werden de beide predikers naar den brandstapel
gevoerd. Toen deze juist aangestoken zou worden, wierp eene vrouw uit
de menigte een harer schoenen in de hoogte. Dit was een afgesproken
sein. Een oogenblik later drong de geheele menschenmassa zich rondom
het schavot opeen, de fakkels werden uitgetrapt, de gevangenen
moesten bevrijd worden. Slechts met moeite gelukte het der wacht,
deze naar den kerker terug te voeren. Doch nog in denzelfden nacht
brak een opstand binnen Valenciennes uit, de deuren der gevangenis
werden opengebroken en de predikers ontvluchtten. Zulk een oproer moest
voorbeeldig gestraft worden: Valenciennes werd door eenige benden van
ordonnantie bezet en nu begon er een schrikbewind, hetwelk niemand
spaarde, die slechts in de verte onder verdenking van deelneming aan
den opstand lag.

Mannen en vrouwen werden in menigte verbrand of onthoofd.

Niet op zulk eene gewelddadige wijze als te Valenciennes, maar daarom
niet minder hevig openbaarde het verzet tegen de geloofsvervolgingen
zich ook elders in de Nederlanden. Overal gaf de haat tegen de
inquisitie en de vrees, dat zij op Spaansche leest geschoeid zou
worden, zich zóó krachtig lucht; niet alleen bij de protestanten,
maar evenzeer bij alle weldenkende katholieken groeide de afkeer van
de plakaten met den dag zóó sterk aan, dat de landvoogdes bevreesd
werd en aan den wensch van Willem van Oranje het oor leende.

Zij zond den baron van Montigny als gezant naar Spanje, ten einde
den koning met den waren stand van zaken bekend te maken en op het
staken van de geloofsvervolging aan te dringen.

Floris van Montmorency, baron van Montigny, was de broeder van
den beroemden admiraal, den graaf van Hoorne. Hij was een vurig
katholiek, doch een vriend van Willem van Oranje en, evenals deze,
een vijand van alle geloofsvervolging. Vrijmoedig deelde hij den
koning mede, hoe ernstig het volk beducht was voor invoering van de
Spaansche inquisitie, hoe doodelijk het Granvelle haatte en hoe fel
de gemoederen door dit alles beroerd waren.

Philips II hoorde hem met gedwongen vriendelijkheid aan; hij
verzekerde, dat hij er nooit aan gedacht had, de Spaansche inquisitie
den Nederlanders op te dringen, dat alleen de pauselijke inquisitie,
gelijk zij in die gewesten altijd had bestaan, in stand blijven moest,
dewijl zij op de landswet en op de plakaten van Karel V gegrond
was. Met dit nietsbeteekenend antwoord moest Montigny naar zijn
vaderland terugkeeren.

Behalve de vervolgingen van de ketters gaf het voortdurend verblijf
van de Spaansche troepen den Nederlanders rechtmatige aanleiding
tot openlijke klachten. De troepen waren in de provincie Zeeland
samengetrokken, naar het heette, omdat zij hier de schepen voor hun
vertrek afwachtten. Doch dit vertrek werd onophoudelijk vertraagd; de
Spanjaarden bleven en maakten zich door hun overmoed, hunne roofzucht
en bandeloosheid met elken dag meer gehaat. Zij brachten de Zeeuwen
schier tot wanhoop; het ongelukkige volk verklaarde, dat het liever
het onderhoud der dijken opgeven en zich in de golven van den oceaan
begraven wilde dan langer de onbeschoftheden dier vreemdelingen
te dulden.

In alle gewesten was het volk reeds heftig verstoord, dewijl de
Spanjaarden nog altijd in het land bleven, toen het bevel kwam,
dat de Spanjaarden Zeeland verlaten en hunne oude kwartieren aan
de Fransche grenzen betrekken zouden. Toen dit bevel bekend werd,
openbaarde zich zulk eene sterke gisting door het geheele land, dat
Margaretha van Parma zich niet kon ontveinzen, dat de uitvoering van
het koninklijke bevel een opstand ten gevolge hebben zou.

Niet alleen Oranje en Egmond verklaarden in den staatsraad, dat de
troepen eindelijk teruggezonden moesten worden, ook Barlaimont en
Viglius, anders de gehoorzame dienaren van Granvelle, stemden met dit
gevoelen in. Granvelle alleen drong op eene letterlijke uitvoering
van het koninklijk bevel aan. Doch hij stond met zijn gevoelen geheel
alleen, de overige leden van den staatsraad wisten te bewerken,
dat de landvoogdes aan den volkswensch gehoor gaf en de troepen naar
Spanje inscheepte. Philips II verzekerde later, dat dit op zijn bevel
geschied was; maar volgens de meest geloofwaardige geschiedschrijvers
van dien tijd was hij diep verontwaardigd over de eigendunkelijke
handelwijze van den staatsraad en vergaf hij het Oranje en Egmond
nooit, dat zij de landvoogdes tot zulk een stap gedrongen hadden.

Granvelle, de man, die de Spaansche troepen in het land had willen
houden, de ijverigste voorstander van de inquisitie, de verbitterde
vijand van de vrijheid der Nederlanders, was het voorwerp van den
dagelijks aangroeienden haat des volks. De kardinaal wist dit wel,
maar hij bekommerde er zich weinig om; hij was tevreden, indien de
wijze, waarop hij zijn ambt als lid van den staatsraad vervulde,
de goedkeuring van Philips II wegdroeg. De Nederlanders vreesde hij
volstrekt niet, ja hij trotseerde en prikkelde in zekeren zin hunne
woede door zich zelfs jegens de aanzienlijksten zeer hoogmoedig en
gebiedend te gedragen.

Oranje, Egmond en de admiraal, graaf van Hoorne, die nadat hij den
koning naar Spanje vergezeld had, zijne plaats in den staatsraad had
ingenomen, werden tot de zittingen slechts bij de onbelangrijkste
aangelegenheden toegelaten. Alle gewichtige zaken deed Granvelle af
in den bijzonderen raad, de zoogenaamde consulta, met Barlaimont en
Viglius, die hun gevoelen steeds aan het zijne onderwierpen. Oranje's
verzet tegen deze handelwijze beantwoordde de kardinaal met een
beroep op de bevelen des konings; het beklag van Egmond wees hij
met schampere minachting af. Tengevolge hiervan kwam het in den
staatsraad menigmaal tot heftige tooneelen; eens trok de opvliegende,
onstuimige Egmond in tegenwoordigheid der landvoogdes zelfs den dolk,
om den kardinaal te doorsteken; en hij zou het zeker gedaan hebben,
indien zijne vrienden hem niet hadden teruggehouden.

Te vergeefs beklaagden Oranje en Egmond zich hierover bij den koning;
zij verklaarden, dat zij de verantwoordelijkheid voor de in den
staatsraad genomen besluiten niet deelen konden, wanneer zij daarvan
niet eens mededeeling ontvingen. Doch al hunne billijke klachten
bleven zonder gevolg, dewijl Philips steeds de zijde van Granvelle
hield, die hem in zijne brieven dagelijks waarschuwde voor Oranje,
Egmond en Hoorne, welke hij als geheime vijanden des konings en als
begunstigers van de ketterij verafschuwde.

De kardinaal achtte zich, gesteund door des konings gunst, zóó veilig,
dat hij met den dag overmoediger werd. Zijne heerschzucht beleedigde
thans zelfs de landvoogdes, die volstrekt niet geneigd was om slechts
de schaduw van het gezag te bezitten, maar in persoon de teugels des
bewinds voeren wilde.

Margaretha van Parma kon zich bovendien niet ontveinzen, dat de
haat tegen den kardinaal zoowel bij den adel als bij het volk eene
onrustbarende hoogte bereikt had, ja tot gevaarlijke uitbarstingen
aanleiding dreigde te geven. De rederijkers schroomden niet, den
machtigen man in hunne kluchtspelen en hekeldichten openlijk te
bespotten.

De woeste graaf van Brederode, een dolleman van de eerste soort, was
onuitputtelijk in grappen, waardoor hij den kardinaal belachelijk
poogde te maken. Bijna elken nacht nam hij, als monnik of als
kardinaal verkleed, aan maskeraden deel; op zijn hoed droeg hij,
in plaats van een veer, een vossestaart en evenzoo kleedde hij zijne
dienaars. Hij verklaarde de beteekenis hiervan zelf aldus, dat de oude
vos Granvelle en zijne vosjes Barlaimont en Viglius weldra verjaagd
en dan van hunne staarten beroofd zouden worden.

Brederode stond niet lang alleen; de geheele adel volgde weldra zijn
voorbeeld, door zijne dienaars in eene kluchtige livrei te steken,
waarvan een ieder wist, dat zij dienen moest om den kardinaal te
bespotten. Doch hierbij bleef het niet.

Oranje, Egmond en Hoorne verklaarden dat zij niet langer de zittingen
van den staatsraad wilden bijwonen, en zij lieten zich noch door de
beden der landvoogdes, noch door de bevelen des konings bewegen om
van hun besluit terug te komen.

Margaretha van Parma was intusschen meer en meer de voogdijschap van
den kardinaal moede geworden; zij vroeg van Philips de terugroeping
van den algemeen gehaten man, dewijl zij voor de rust des lands niet
kon instaan, wanneer Granvelle langer aan de regeering bleef. Philips
II zag zich genoodzaakt om deze wenschen te vervullen. Hij deed
het echter niet terstond, opdat de Nederlanders niet in den waan
zouden verkeeren, dat zij hem die inwilliging van hunnen eisch
hadden afgeperst. Granvelle ontving verlof om voor een korten tijd
de Nederlanden te verlaten, dat wil zeggen, hij ontving heimelijk
den last om weg te gaan en nooit terug te keeren. Al was zijne rol
in de Nederlanden uitgespeeld, toch bleef hij ook in 't vervolg des
konings trouwe dienaar.

Zoo vatte ook het volk het vertrek des kardinaals (13 Maart 1564)
op; het gaf zonder eenige terughouding aan zijne blijdschap over de
verwijdering van den gehaten man lucht.

De dolle Brederode keek met den graaf van Hoogstraten uit een venster,
om getuige te zijn van het heerlijk schouwspel van Granvelle's
vertrek. Zoodra de kardinaal Brussel verlaten had, volgden beiden
hem; zij bestegen te zamen hetzelfde paard, Hoogstraten zat in den
zadel, Brederode achter hem. Zoo galoppeerden zij den kardinaal
achterna, terwijl zij onophoudelijk hunne blijdschap in niet zeer
kiesche bewoordingen aan den dag legden en hem een groot eind weegs
uitgeleide deden.

Nog bijtender was de wijze, waarop Granvelle bespot werd op een feest,
hetwelk de graaf van Mansveld bij gelegenheid van den doop zijns
zoons te Luxemburg gaf. Bij eene luisterrijke maskerade verscheen
een mensch in het gewaad des kardinaals en met den rooden hoed op het
hoofd, te paard in het renperk. Voor hem uit ging een kluizenaar, met
een langen witten baard, op den kardinaal volgde de duivel, in het
gewone kostuum, dat den vorst der duisternis toegedicht wordt, die
het paard van den kardinaal en den ruiter voor zich uit zweepte. Op
dit gezicht ging onder de tallooze menigte, die gedeeltelijk tot de
hoogste standen des lands behoorde, een luid vreugdegejuich op.



DERDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Oranje's hervormingsplannen. Omkoopbaarheid
    der beambten. Oranje's eerzucht. Egmond als hoveling. De
    kardinalisten. Oproer te Antwerpen. De Trentsche
    besluiten. Oranje's redevoering in den staatsraad. Egmond als
    gezant in Spanje. Treurige uitslag van die zending. Egmond's
    ijdelheid en zwakheid. Stormachtige beraadslagingen in
    den staatsraad. De Trentsche besluiten afgekondigd. Het
    compromis. Marnix van St. Aldegonde. Lodewijk van Nassau. Nicolaas
    de Hammes. Inhoud der oorkonde van het compromis. Verandering
    in de godsdienstige denkbeelden van den prins van Oranje. Zijn
    huwelijk met Anna van Saksen. Verhouding van Oranje en Egmond
    tot het compromis. De onderteekenaars. Aangroeiend getal der
    onderteekenaars, ook onder de burgers. Geheime politie van den
    prins van Oranje. Moeilijke toestand van de landvoogdes. Treurig
    lot des volks. Hongersnood. Vrijwillige ballingschap. De
    bijeenkomst te Hoogstraten. Vergadering van notabelen. Intocht
    van Brederode in Brussel. Ontvangst der edelen bij Margaretha. De
    staatsraad Barlaimont. »Ce ne sont que des gueux." Antwoord op
    het verzoekschrift. Het afscheidsmaal. »Leven de Geuzen!"


Onmiddellijk na Granvelle's vertrek schreven Oranje, Egmond en Hoorne
aan den koning, om hem te verzekeren, dat hunne gehoorzaamheid jegens
hem onwankelbaar was, en dat zij met blijdschap hunne plaatsen in
den staatsraad weder zouden innemen. Doch te gelijk deelden zij der
landvoogdes mede, dat zij, zoodra de kardinaal terugkeerde, hun ambt
zouden nederleggen. Van nu af werden zij nooit in den raad gemist; waar
zij met den grootsten ijver, soms tot laat in den nacht, arbeidden.

Oranje had zich ten doel gesteld, drie belangrijke
hervormingsmaatregelen in te voeren: vooreerst, de samenroeping van
de Staten-Generaal; ten tweede verzachting of liever nog afschaffing
van de plakaten ten aanzien van de godsdienst; ten derde opheffing van
den geheimen raad en van den raad van finantiën, wier werkzaamheden
in het vervolg aan den staatsraad zouden worden opgedragen.

De opheffing van deze beide lichamen scheen inderdaad dringend
noodzakelijk, zij maakten het regeeringswerktuig zóó traag van gang
en zóó moeilijk te besturen, dat het schier onmogelijk was, over het
heirleger van beambten een zorgvuldig toezicht te houden. Door deze
beide raadscollegiën werd eene ziekte, waaraan de Nederlandsche staat
sterk leed, de omkoopbaarheid der beambten, ongeneeslijk gemaakt.

Het was zóó ver gekomen, dat zelfs de hoogst geplaatsten zonder
schroom zich de weldaden, bij de wet den burgers verzekerd, lieten
afkoopen. Voor den arme bestond er geen recht meer; hij werd zonder
genade wegens het geringste vergrijp in de gevangenis geworpen en,
wanneer hij verdacht was van ketterij, dikwijls zonder vonnis ter dood
gebracht. Voor den rijke daarentegen was niets onbereikbaar; hij kon
zich door middel van zijn geld voor de schandelijkste misdaden genade
verwerven. Zelfs rijke ketters wisten den brandstapel soms te ontgaan,
door de rechters om te koopen.

Tegen deze omkoopbaarheid van den ambtenaarsstand bond Oranje
moedig den strijd aan. Van zijne pogingen om die beide schadelijke
raadscollegiën ter zijde te stellen en de geheele regeering aan den
staatsraad op te dragen, hebben zijne vijanden hem een scherp verwijt
gemaakt. Op grond hiervan beschuldigden zij hem van eene schandelijke
eerzucht. Zij geloofden, dat hij daarmee niets anders beoogde, dan
zelf de geheele macht in handen te krijgen, dewijl hij thans in den
staatsraad den boventoon voerde. Inderdaad scheen dit verwijt niet uit
de lucht gegrepen. Willem van Oranje was in de laatste jaren een geheel
ander mensch geworden. De levenslust, waarvan hij vroeger tintelde,
was geweken; zijn oog stond somber, zijne wang was bleek. Niet in
lustige feesten, slechts in ernstigen arbeid schepte hij behagen. Ja,
eerzucht had geheel zijne ziel ingenomen; maar het was eene eerzucht
van den edelsten aard, zij spiegelde hem als zijn levensdoel niets
minder voor dan de bevrijding van het verdrukte volk uit de boeien,
waarin Philips II het geslagen had, de afschaffing van de bloedige
inquisitie en de handhaving van de rechten en vrijheden des lands.

Minder lofwaardig was de eerzucht, welke Egmond duidelijk genoeg aan
den dag legde. De trotsche graaf poogde zijn invloed te verhoogen
door tegenover de landvoogdes Margaretha den hoveling te spelen,
terwijl hij tegelijk om de volksgunst boelde. Hij schertste met de
burgers van Brussel, nam deel aan hunne feesten en noemde een ieder
vertrouwelijk bij zijnen naam.

Voor het Nederlandsche volk was de in den staatsraad voorgevallen
verandering van het grootste belang. De geloofsvervolging was,
sinds Granvelle vertrokken was, veel minder scherp dan vroeger. Toch
hield zij nog niet geheel op; daarvoor zorgden de kardinalisten--zóó
werden Granvelle's aanhangers in het bewind genoemd. Al hadden deze,
Viglius, Barlaimont en anderen, het grootste deel van hun invloed op
de landvoogdes verloren, toch konden zij zich beroepen op de bevelen
van Philips II, waaraan ook Margaretha zich onderwerpen moest.

Zij kon niet beletten dat Titelman en andere inquisiteurs met het
vervolgen van de ketters voortgingen; wellicht lag dit ook niet in
haar plan. Gevoelde zij aan den eenen kant geene genegenheid, maar
eerder eene soort van afkeer van de kardinalisten, nog minder ingenomen
was zij met hunne tegenstanders. Was de overdreven vervolgingswoede
der eersten in haar oog gevaarlijk, nog bedenkelijker achtte zij
godsdienstige verdraagzaamheid jegens de afvalligen van de moederkerk.

De tegenstand, die zich reeds gedurende het bewind des kardinaals
tegen de vervolging van de ketters onder het volk geopenbaard had,
nam thans hand over hand toe. In Antwerpen kwam het tot een openlijken
opstand. Daar werd een karmelieter monnik Fabricius, die Calvinist
geworden was en met ijver het evangelie predikte, gevangen genomen
en ter dood veroordeeld. Gedurende de dagen zijner gevangenschap
verdrong het volk zich voor de vensters van zijn kerker. Slechts
met moeite kon Fabricius het van een opstand terughouden. Ook toen
hij door de straten van Antwerpen naar den brandstapel gevoerd werd,
smeekte hij de volksmenigte, die hem in dichte drommen volgde, in warme
bewoordingen, dat zij toch om zijnentwil geen oproer zou verwekken,
maar hem rustig voor zijne overtuiging laten sterven. Hij vermaande
allen, die hem hooren konden, aan de waarheid getrouw te blijven,
maar ook den koning trouw en der overheid onderdanig te zijn. Zóó
sprak hij nog op het schavot, doch toen de beul hem nu aan den paal
kluisteren wilde, barstte de volkswoede eensklaps los. Een hagelbui
van steenen werd naar de wachten geslingerd, deze moesten terugwijken;
de beul en de hoogere beambten, die de terechtstelling bijwoonden,
volgden hen op hunne vlucht.

De menigte stormde op den houtmijt los, maar zij kwam te laat. De beul
had, eer hij de vlucht nam, met een dolk den martelaar doorboord en
hem met zijn hamer den schedel verbrijzeld.

De woede der menigte gaf zich lucht in een woesten kreet; het volk
keerde naar de stad terug, doch dewijl het den geliefden prediker toch
niet in het leven kon terugroepen, kwam het eindelijk weer tot rust.

Des nachts werd een met bloed geschreven plakaat aan de muren van het
stadhuis gehecht, waarin de moordenaars met eene vreeselijke straf
bedreigd werden.

Op andere plaatsen openbaarde de afkeer van de geloofsvervolging zich
wel niet in oproer, maar in verzoekschriften aan de landvoogdes. De
raad van Brugge, die uitsluitend uit goede katholieken bestond,
beklaagde zich bitter over Titelman. Zulke stappen werkten intusschen
niets uit, want de kardinalisten in den staatsraad beriepen zich
op het bevel des konings, dat steeds strenger vervolging van de
protestanten voorschreef.

Het Concilie van Trente was in dien tijd afgeloopen. Zijne besluiten,
waarin de leerstukken der katholieke kerk in hunne tegenstelling met
het protestantisme zoo scherp mogelijk uitgedrukt waren, waarin de
uitroeiing van de ketters met de grootste strengheid bevolen werd en
deze van het maatschappelijk leven geheel werden uitgesloten, moesten
volgens Philips' bevel ook in de Nederlanden als wet afgekondigd
worden. Margaretha van Parma verkeerde tegenover dit bevel in eene
pijnlijke verlegenheid.

De Trentsche besluiten waren in meer dan ééne bepaling lijnrecht
in strijd met de privilegiën des lands. In weerwil hiervan drongen
Viglius en de overige kardinalisten op hunne afkondiging aan, dewijl
de koning het zoo wilde, terwijl Oranje opmerkzaam maakte op de
noodlottige gevolgen, die daaruit konden voortvloeien.

De landvoogdes besloot een gezant naar Spanje te zenden, ten einde
rechtstreeks met den koning te onderhandelen, en zij koos voor dezen
eerepost den graaf van Egmond, die zich in den laatsten tijd in hare
gunst had weten te dringen. Egmond verklaarde zich bereid om deze taak
te aanvaarden; de staatsraad beraadslaagde derhalve over de instructie,
welke men hem medegeven zou.

Nu stond Willem van Oranje op, hij voerde in den staatsraad niet
dikwijls het woord, maar wanneer hij het deed, spreidde hij eene
schitterende welsprekendheid ten toon. Hij drong er op aan, dat
Egmond in last ontvangen zou, den koning de geheele waarheid te
zeggen. Hij moest Philips meedeelen, dat het eindelijk hoog tijd was
om een einde te maken aan de kettervervolgingen en de inquisiteurs en
ketterjagers ter zijde te zetten; dat de Nederlanden een vrij land
waren, omringd door andere vrije landen, waarin zulke gruwelen niet
meer plaats vinden mochten. Zijne Majesteit moest eindelijk bekend
gemaakt worden met de schandelijke omkoopbaarheid, waardoor zoowel de
leden der rechterlijke macht als de overige beambten aangetast waren;
zij moest weten, dat omkoopbaarheid bij hen regel, rechtschapenheid
eene zeldzame uitzondering was.

In scherpe bewoordingen rukte Oranje al den hoogen
waardigheidsbekleders der kroon het masker van het gelaat, ja,
hij toonde aan, hoe juist de hoogste beambten de omkoopbaarste van
allen waren. Hij eischte, dat de koning onderricht zou worden van
de noodzakelijkheid om den geheimen raad en dien van finantiën te
ontslaan en den staatsraad in beider plaats te stellen. Bovendien moest
aan Zijne Majesteit vrijmoedig verklaard worden, dat de Trentsche
besluiten, die door de geheele wereld, zelfs door de katholieke
vorsten van Duitschland afgewezen waren, in de Nederlanden nooit
tot wet konden verheven worden en dat, indien men dit doordreef,
daaruit de treurigste gevolgen zouden voortvloeien.

Oranje besloot zijne rede met de verklaring, dat hij een goed katholiek
was en bleef, maar dat hij het niet zonder afgrijzen kon aanzien,
wanneer de vorsten pogingen aanwendden om jegens hunne onderdanen in
zaken des gewetens en der godsdienst dwang uit te oefenen.

Des prinsen taal maakte een diepen indruk op de landvoogdes, maar nog
dieper op Viglius, die daarvan zoo verschrikt was, dat hij geen woord
er tegen in kon brengen en den volgenden morgen na een slapeloozen
nacht door eene beroerte getroffen werd. Joachim Hopper, een geleerde
Fries, die wegens zijne slaafschheid den bijnaam "de ja-broer van
madame", ontvangen had, nam voorloopig de zaken op zich. Viglius
herstelde slechts langzaam; zijne volle kracht kreeg hij nooit terug.

Egmond was intusschen vertrokken met instructies, die wel niet zóó
krachtig en duidelijk waren als Oranje gewenscht had, maar over het
geheel met zijne denkbeelden overeenkwamen.

Vele edele heeren, onder anderen Brederode, de graaf van Kuilenburg
en Mansfeld vergezelden hem tot Kamerijk. Hier onderteekenden zij met
hun bloed eene oorkonde, waarin zij zich op hunne eer als edellieden
verbonden om, zoo den gezant in Spanje iets kwaads overkwam, dat op
den kardinaal Granvelle te wreken.

Tot afscheid gaven de edelen den graaf van Egmond een groot feest,
waartoe ook de aartsbisschop van Kamerijk uitgenoodigd werd. Overal,
waar Brederode zich bevond, kon men er op rekenen, dat een feest in
een woest drinkgelag ontaardde. Dit had ook nu plaats. Brederode,
die veel gedronken had, geraakte in twist met den aartsbisschop;
de graaf van Mansfeld mengde zich daarin en vergat zich eindelijk
zoover, dat hij den kerkvorst een slag in het aangezicht gaf.

Dewijl deze twist in de tegenwoordigheid der dienaars voorviel,
werd het gerucht van die mishandeling, den aartsbisschop aangedaan,
spoedig door de stad verbreid. Het verwekte onder het volk eene
groote blijdschap, want de aartsbisschop was wegens zijne wreedheid
en trouwloosheid algemeen gehaat. Verdere gevolgen had dit schandaal
echter niet, dewijl de kerkvorst, uit bezorgdheid voor zijn eigenen
naam, geene aanklacht tegen Brederode en Mansfeld durfde indienen.

Egmond werd te Madrid met de meeste onderscheiding ontvangen. Toen
hij de eerste maal voor den koning verscheen, trad deze hem te gemoet
en eer de graaf nog den tijd had om de knie te buigen en zijn vorst
de hand te kussen, omarmde Philips hem met meesterlijk nagebootste
hartelijkheid. Gedurende den geheelen tijd van Egmond's verblijf te
Madrid werd hij met vleierijen overladen; hij at aan des konings tafel,
eene eer, welke Philips II slechts zelden aan de hoogste dienaren der
kroon en aan vorstelijke personen bewees. Philips putte zich uit in
beleefdheden; hij overlaadde Egmond met geschenken en met betuigingen
van zijne gunst. Hij wist den ijdelen en zwakken man zoo zeer voor
zich in te nemen, dat deze den eigenlijken inhoud zijner instructie
bijna vergat. Hij kleedde althans zijne woorden zoo in, dat zij den
koning niet toornig konden maken.

Dit had Philips juist bedoeld; Egmond werd door hem geheel om den tuin
geleid en hoewel deze volstrekt niets kon uitrichten, verklaarde hij
zich ten slotte hoogst voldaan. Door halve beloften en vleierijen
had hij zich laten begoochelen. Bij zijn vertrek ontving hij van
Philips een brief met instructies voor de hertogin. Buitendien werd
hem mondeling gelast, in den staatsraad uit te spreken, welk eene
diepe smart de koning gevoelde, wijl de ketterij in de Nederlanden
nog altijd nieuwe vorderingen maakte, dat het zijn onherroepelijk
besluit was, in zijne staten geene verandering in de godsdienst te
gedoogen en dat hij zelf, indien hij om dit besluit door te zetten
duizend dooden moest sterven, daarvoor niet terugdeinzen zou.

De koning liet de hertogin verzoeken, terstond den staatsraad tot
eene buitengewone zitting bijeen te roepen, die ook door een aantal
bisschoppen, godgeleerden en priesters van onverdachte rechtzinnigheid
bijgewoond moest worden. Deze vergadering moest dan beraadslagen over
de beste wijze om de ketters ter dood te brengen, niet door hunne
smarten te verminderen--dit kon noch Gode welgevallig, noch voor de
godsdienst heilzaam zijn--maar op zulk eene wijze, dat de ketters niet
langer in het oog des volks de martelaarskroon droegen. Ten aanzien
van eene hervorming der staatsregeling en van eene samensmelting van
den geheimen raad en den raad van finantiën met den staatsraad zou
de koning later een besluit nemen, wanneer hij van de landvoogdes
nog nadere inlichtingen ontvangen had.

Dit was de treurige uitkomst van Egmond's zending; zij was zoo
onbeduidend mogelijk, en toch droeg Egmond grooten roem op hetgeen hij
verricht had. Hij verklaarde, na zijne terugkomst in zijn vaderland,
dat de koning de genadigste vorst ter wereld was, die het zoo goed en
trouw als geen ander met zijn volk meende. Zijn blijdschap werd echter
spoedig getemperd, toen hij vernam, dat er brieven van den koning
aangekomen waren, waarin deze zich zeer scherp over hem uitgelaten
had, en toen hij van Willem van Oranje bittere verwijten over zijne
dwaze handelwijze in Spanje moest hooren.

Dewijl Philips van nu af in zijne brieven herhaaldelijk op de
afkondiging van de Trentsche besluiten aandrong, gehoorzaamde
Margaretha; maar reeds de eerste afkondiging verwekte in de Nederlanden
eene algemeene verontwaardiging, die nog klom, toen ook een ander bevel
des konings ten uitvoer gelegd werd. De ketters werden niet meer in
het openbaar verbrand, maar in het holle van den nacht in de gevangenis
verdronken en wel op eene afschuwelijke wijze. Men bond hun het hoofd
tusschen de knieën en liet hen langzaam in eene waterkuip neerzakken.

Zulk een dood kon den slachtoffers geen ijdelen roem verwerven,
dewijl niemand langer zag, hoe zij in hun doodstrijd aan hun geloof
getrouw bleven.

Egmond ontwaakte thans uit zijn korten droom omtrent des konings
genadige gezindheid. Hij sloot zich op nieuw bij Oranje en Hoorne
aan, die beiden de afschuwelijke staatkunde des konings onvermoeid en
onversaagd bestreden. Er vielen langdurige en heftige beraadslagingen
voor.

De kampioenen van de Nederlandsche vrijheid vonden steun bij het
volk. Meermalen vond men aan de deuren der paleizen van Oranje, Egmond
en Hoorne geschriften aangeplakt, waarin deze aangespoord werden om
den strijd voor de godsdienstvrijheid vol te houden, dewijl het volk
op hen alleen vertrouwde. Dagelijks vierde de adel feesten, waarop
menig scherp woord tegen de landvoogdes en de kardinalisten viel,
en deze openlijk met eene gewelddadige uitbarsting der volkswoede
bedreigd werden. Door dit alles liet Margaretha zich echter niet
afbrengen van den weg, dien zij na Egmond's terugkomst ingeslagen
had. Zij schonk al haar vertrouwen aan den geheimen raad, die alle
uit Madrid gezonden stukken ontving en thans er op aandrong, dat de
bevelen des konings onverwijld uitgevoerd zouden worden.

Toen Margaretha dit in den staatsraad mededeelde, ontstond er op nieuw
een heftige strijd. Zelfs Viglius, die thans hersteld was, deinsde
voor beslissende stappen terug en ried tot matiging. De landvoogdes
verklaarde, dat zij zich aan de verordeningen des konings onderwerpen
moest. Er werd eene proclamatie ontworpen, die voorschreef, dat de
besluiten van het Trentsche Concilie, de uitgevaardigde plakaten en de
inquisitie in elke stad en in ieder dorp der verschillende gewesten
onverwijld ten uitvoer gelegd moesten worden en dat deze afkondiging
alle zes maanden herhaald worden moest.

Toen dit besluit genomen was, wendde de prins van Oranje zich tot
zijn buurman, die naast hem aan de raadstafel zat, en fluisterde
hem zachtkens in het oor: "Met dit besluit begint het treurigste
schouwspel, dat men ooit gezien heeft." Hij had maar al te juist
voorspeld!

Toen de proclamatie afgekondigd werd, ging een kreet van ontzetting
door het geheele land op, een ieder gevoelde dat hier de grenzen
stonden der gehoorzaamheid, door onderdanen aan hun vorst verschuldigd,
dat uit zulk een toestand niets anders dan een burgeroorlog geboren
worden kon.

En inderdaad, reeds deden de eerste kenteekenen van dien strijd
zich op.

Terwijl te Brussel tegen het einde van het jaar 1565 schitterende
feesten ter eere van het huwelijk van den jeugdigen prins Alexander
Farnese, de zoon der landvoogdes, met Maria van Portugal gevierd
werden, ontstond dat belangrijke verbond der edelen, hetwelk weldra
aanleiding zou geven tot den opstand der Nederlanden.

In het huis van Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, hadden
zich gedurende de huwelijksfeesten meer dan 20 edelen verzameld, om
heimelijk een calvinistischen prediker, Franciscus Junius (François
du Jon), te hooren. Na de prediking overlegden zij, welke stappen zij
tegen de inquisitie konden doen. Deze samenspreking gaf waarschijnlijk
de eerste aanleiding tot het beroemde compromis. Een bepaalden
vorm verkreeg het verbond in eene kort daarop in de badplaats Spa
gehouden bijeenkomst van een groot aantal edelen, waaraan Lodewijk
van Nassau, de broeder van Willem van Oranje, Nicolaas de Hammes,
de heraut der orde van het Gulden Vlies, en anderen deel namen. Voor
goed gevestigd werd het compromis in de eerste maanden van 1566, door
eene oorkonde, welke door Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde,
werd opgesteld en die Lodewijk van Nassau, Karel van Mansfeld, en
Hendrik van Brederode onder hare eerste onderteekenaars telde.

Aldegonde was een trouwe vriend van Willem van Oranje en een der
merkwaardigste mannen van zijn tijd. Hij was een beroemd schrijver, die
zoowel in proza als in poezie veel schoons geleverd heeft, een grondig
geleerde, een diepzinnig staatsman en tegelijk een onverschrokken
krijgsman. Als leerling van Calvijn, wiens onverdraagzaamheid hij,
helaas! ook had overgenomen, was hij een onverzoenlijk vijand van
de inquisitie.

Aan zijne zijde stond Lodewijk van Nassau, Oranje's broeder, die
van heeler harte het pausdom en zijne bloeddorstige verdedigers
haatte. Hij was een voortreflijk en dapper soldaat, even vroolijk,
ja somtijds even uitgelaten als de dolle Hendrik van Brederode,
maar niet, gelijk deze, aan de dronkenschap verslaafd.

Nicolaas de Hammes was de vurigste voorstander van het nieuwe verbond,
onafgebroken reisde hij het land door, om onderteekenaars aan te
werven. Ook Karel van Mansfeld, die later ontrouw werd, gaf zich
daarvoor in den beginne veel moeite.

De oorkonde, die eerst slechts de drie ons bekende handteekeningen
droeg, doch in den loop van twee maanden door ongeveer 2000 edelen
onderteekend werd, was door Sint Aldegonde met zooveel beleid
opgesteld, dat zoowel vaderlandslievende katholieken als vurige
protestanten daaronder hunne namen konden plaatsen. Zij hield in,
dat de edelen zich onderling verdedigen zouden tegen de aanslagen
van eenige vreemdelingen, die den koning in strijd met zijnen eed tot
het verscherpen van de godsdienstplakaten en tot de invoering van de
inquisitie aangespoord hadden.

De onderteekenaars beloofden niet te zullen rusten eer zij de geheele
afschaffing van de inquisitie bewerkt hadden; zij verklaarden dat zij
de macht des konings en de staatsregeling des lands ongeschonden wilden
handhaven, zij beloofden, elkaar tot bereiking van dit doel met goed
en bloed te zullen bijstaan en bekrachtigden deze belofte met een eed.

Het compromis was aanvankelijk niets anders dan een verbond van edelen,
tegen den vreemden, in de Nederlanden heerschenden invloed en tegen
elke soort van inquisitie gericht. De aanzienlijkste heeren des
lands hadden daaraan geen deel genomen, ook Oranje niet; men wist,
dat hij op den vorm van het compromis meer dan eene aanmerking had,
doch dat hij met de zaak zelve ongetwijfeld ingenomen was. Of had
hij niet geweigerd, de Trentsche besluiten en de nieuwste edikten
in zijn stadhouderschap af te kondigen en zich ook ten aanzien
van de inquisitie in een brief aan de landvoogdes zeer beslissend
uitgelaten? In dezen brief had hij gezegd, dat het Nederlandsche volk
zich alleen een weinig getroost had met de hoop, dat de inquisitie
niet voor altijd ingevoerd zou worden, dat, indien het deze hoop niet
gekoesterd had, handel en nijverheid door het vertrek van duizenden
reeds geheel vernietigd zouden zijn. Hij had daarin verklaard,
dat wanneer de plakaten met alle gestrengheid toegepast werden, een
opstand bij het tot wanhoop gebrachte volk niet kon uitblijven, en dat
de koning hierbij niets winnen, maar wel de liefde zijner onderdanen
verliezen kon. Aan het slot van zijn brief had de prins verklaard,
dat hij de bevelen van Zijne Majesteit zou opvolgen, zooals dit de
plicht van een goed christen was.

Veelbeteekenend ten aanzien van de denkbeelden van den prins was
deze laatste uitdrukking. Een jaar vroeger zou hij gezegd hebben:
"Gelijk het de plicht van een goed katholiek is", doch in het laatste
jaar waren zijne denkbeelden in menig opzicht veranderd. Hij was
niet meer zoo onverschillig omtrent godsdienstige zaken als vroeger;
reeds had de vraag, of de hervorming niet evenzeer op godsdienstig
als op staatkundig gebied eene dringende behoefte was, zich ernstig
aan zijnen geest voorgedaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat tot
dezen ommekeer in zijne geloofsovertuiging ook het tweede huwelijk
des prinsen bijgedragen heeft.

Sedert den 24en Augustus 1561 was hij namelijk de echtgenoot eener
protestantsche vorstin, Anna van Saksen, de dochter van den beroemden
keurvorst Maurits.

Nog bij de onderhandelingen over dit huwelijk had Oranje zich een
goed katholiek betoond en beslist geweigerd, eene overeenkomst aan
te gaan, waarbij bepaald werd, dat het der vorstin na haar huwelijk
vergund zou zijn, bij haar geloof te blijven, en dat zij daarvan
noch door overreding noch door bedreiging afgetrokken zou worden;
dat zij het recht zou hebben om protestantsche boeken te lezen en
elk jaar, zoo dikwijls zij dat begeerde, de Nederlanden te verlaten,
om zich te begeven naar eene plaats, waar zij het avondmaal volgens
de Augsburgsche geloofsbelijdenis vieren kon; dat de prins, ingeval
van ernstige ziekte of van eene moeilijke verlossing zijner gemalin,
wanneer er noodzakelijkheid toe bestond, een evangelisch prediker
roepen zou, om haar in hare woning het avondmaal toe te dienen, en
dat de kinderen, uit het huwelijk geboren, in de leer der Augsburgsche
geloofsbelijdenis opgevoed zouden worden.

Vele lastige onderhandelingen waren er gevoerd, eer de oom der vorstin,
de keurvorst August van Saksen, en haar grootvader, de oude landgraaf
Philips van Hessen, zich lieten overhalen om hunne toestemming tot
het huwelijk te geven, nadat de prins geweigerd had, de gestelde
voorwaarden aan te nemen. Het huwelijk was intusschen gesloten en de
vorstin had beloofd, zonder haar geloof ontrouw te worden, toch voor
het uiterlijk als eene katholieke te zullen leven. Dit geschiedde
dan ook inderdaad.

Niet alleen het eerste kind, dat geboren werd, maar ook zij,
die volgden, werden door katholieke priesters met alle katholieke
plechtigheden gedoopt. Hoewel de prins ook na zijn huwelijk nog geene
bijzondere ingenomenheid met de protestanten aan den dag legde, kwam
hij daardoor toch in eene nieuwe vriendschappelijke betrekking met
de ketters, welke niet zonder invloed op hem blijven kon.

In weerwil hiervan beviel het compromis hem toch niet; hoofdzakelijk
wijl aan het hoofd der verbondenen de dolle Brederode stond,
die altijd geneigd was tot onbezonnen streken. In zijnen broeder
en in Sint Aldegonde stelde Oranje wel een onbepaald vertrouwen,
maar hij betwijfelde hunnen invloed en kon daarom niet besluiten,
zich met het compromis in te laten. Vele aanzienlijke Nederlanders,
de stadhouders en ridders van het gulden Vlies volgden zijn voorbeeld;
Egmond, Hoorne, Montigny en anderen traden niet tot het verbond toe.

De verbondenen--zoo noemden zich de onderteekenaars van het
compromis--versterkten hunne gelederen aanvankelijk dan ook met
zulke edelen, die geene hooge betrekkingen bekleedden. Eenige der
onderteekenaars waren goede katholieken, die alleen de inquisitie en
den Spaanschen invloed haatten; anderen waren ijverige Calvinisten
of vurige Lutheranen; anderen weder bekommerden zich weinig om de
godsdienstige beginselen hunner bondgenooten; het waren edellieden,
die hun vermogen verkwist hadden en die nu, begrijpende, dat de
kerkelijke goederen voor hen een goede buit zouden zijn, gunstig
jegens de hervorming gezind waren.

Men heeft later gezegd en geschiedschrijvers van naam hebben het den
vijanden van de Nederlandsche vrijheid, den aanbidders van Philips II
naverteld, dat het grootste getal der verbondene edelen alleen door
den drijfveer van het laagste eigenbelang bestuurd werd en dat de
Nederlandsche omwenteling dus niet het gevolg der dwingelandij van
Philips II maar alleen de vrucht der roofzucht van een door zijne
verkwisting aan lager wal geraakten adel geweest is.

Met zulke beschuldigingen zijn de penvoerders, die in dienst der
reactie staan, altijd spoedig gereed en hunne woorden hebben maar al te
dikwijls geloof gevonden, dewijl inderdaad een groot deel dezer edelen
het voorbeeld van Brederode volgde en door woeste slemppartijen de
goede zaak, welke zij voorstonden, onteerde. Een ander en aanzienlijk
gedeelte sloot zich echter bij Lodewijk van Nassau en Sint Aldegonde
aan, wien niemand een dergelijk verwijt voor de voeten kan werpen.

Hoewel het compromis naar de letter eene verbintenis tusschen
edellieden moest zijn, werden echter ook burgers en kooplieden tot
de onderteekening uitgenoodigd en het vond ook onder deze een groot
aantal onderteekenaars. Ook hier zeggen de vijanden der omwenteling,
dat dit geschiedde, dewijl de ijdele burgers het zich tot eene eere
rekenden hunne namen tusschen die der edelen geplaatst te zien. Al
heeft wellicht deze of gene zich door zulk een kleingeestigen drijfveer
laten besturen, toch bewijst de heldenmoed, waarmede de Nederlandsche
burgers in dien tijd den marteldood voor hun geloof ondergingen,
dat verreweg de meesten hunner zich uit volle overtuiging met den
adel tot bestrijding van de inquisitie verbonden hebben.

Met het aangroeien van het getal der onderteekenaars klom ook hun
moed. Bij de feesten, die toenmaals in alle deelen des lands tot de
leefwijze van een edelman behoorden, werd eene hoe langer zoo stouter
taal gevoerd.

De prins vernam dit met groote bezorgdheid, hij wist maar al te
goed, dat elk daar gesproken woord terstond door Spaansche spionnen
naar Madrid overgebracht en den koning meegedeeld werd. Sinds lang
was Oranje doordrongen van de overtuiging, dat het tusschen den
koning en het Nederlandsche volk eindelijk tot eene hevige botsing
komen moest. Hij had daarom gezorgd zich op de hoogte te stellen
van hetgeen er aan het hof van Madrid omging. Het middel, door hem
gekozen, was zeker niet in overeenstemming met de strengste eischen
der zedelijkheid, maar wel met den geest dier tijden.

Evenals Philips II in de Nederlanden, zoo had Willem van Oranje in
Spanje zijne spionnen, die hem uitmuntende diensten bewezen. Wanneer
de koning des avonds de ontvangen brieven zorgvuldig wegsloot,
dan vermoedde hij zeker niet, dat onzichtbare handen ze reeds voor
den volgenden morgen afgeschreven en de afschriften aan Willem van
Oranje gezonden hadden. Deze wist daardoor zeker, dat alle plannen
der verbondenen den koning bekend waren en dat Philips op wraak zon.

De landvoogdes Margaretha verkeerde, terwijl het getal der
onderteekenaars van het compromis met elken dag aangroeide, in de
grootste verlegenheid. De bevelen des konings drongen haar om de
plakaten ten uitvoer te leggen; zij wilde gaarne gehoorzamen, maar
zij kon niet.

Bijna alle gouverneurs der provinciën verklaarden, dat het hun
onmogelijk was den wil des konings op te volgen, en ten minste 50 of
60.000 inwoners des lands naar den brandstapel te verwijzen.

Margaretha werd door die koninklijke bevelschriften bijna tot wanhoop
gebracht, niet wijl zij eenig medelijden voor de slachtoffers der
inquisitie gevoelde, maar omdat zij wist, welk gevaar haar bedreigde,
indien zij den koning gehoorzaamde. Wel rustte Philips zich allengs
ten strijde toe en was hij bezig met het aanwerven van soldaten,
maar eer deze in de Nederlanden konden verschijnen, zou de macht der
verbondenen zeker nog in groote mate toenemen.

Ook het volk bevond zich in een schier wanhopigen toestand. Een
hongersnood heerschte en de ellende werd nog vermeerderd, dewijl
steeds meerderen uit vrees voor de inquisitie vrijwillig het land
verlieten. Reeds waren ongeveer 30.000 burgers naar Engeland gevlucht,
waar zij door koningin Elisabeth gastvrij werden ontvangen.

In den aanvang van de maand Maart besloten de verbondene edelen,
steunende op hun aantal, tot een nieuwen stap over te gaan; zij spraken
af, dat door een aantal edelen in persoon een verzoekschrift aan de
landvoogdes overgebracht zou worden. De prins van Oranje werd van dit
plan onderricht; hij kon zich niet ontveinzen, dat die stap noodlottige
gevolgen kon hebben. Dien verhinderen kon en wilde hij niet, maar hij
achtte het zijn plicht, aan de demonstratie haar dreigend karakter
zoo mogelijk te ontnemen. Met dit doel riep hij eene vergadering van
hooggeplaatste en invloedrijke mannen te Hoogstraten bijeen. Egmond,
Hoorne, Hoogstraten, Montigny en, van de andere zijde, Brederode en
eenige andere hoofden der verbondene edelen waren uitgenoodigd om die
bij te wonen. Men kon het echter niet eens worden. Vele aanzienlijke
heeren achtten een nieuw verzoekschrift niet alleen gevaarlijk, maar
zelfs misdadig, terwijl Brederode en zijne vrienden veel onstuimiger
te werk wilden gaan dan zelfs vele tegenstanders der inquisitie, die
anders zijne zijde hielden, konden goedkeuren. Zoo liep de bijeenkomst
te Hoogstraten vruchteloos af. Toch rekende Oranje zich verplicht om
zijne pogingen niet op te geven en het gelukte hem, tengevolge van zijn
persoonlijken invloed, in de bedoelde petitie, die reeds opgesteld was,
menige wijziging te doen aanbrengen. Haar toon werd merkelijk verzacht.

Eenige dagen daarna hield Margaretha van Parma eene vergadering van
den staatsraad, waarbij ook Oranje en Egmond tegenwoordig waren. Hier
verhaalde een der heeren, dat hij mededeeling ontvangen had van
het bestaan eener kettersche samenzwering. Reeds waren 30.000 man
heimelijk gewapend en gereed om den opstand te beginnen. Het teeken
daartoe zou een verzoekschrift zijn, dat door 1500 gewapende edelen der
landvoogdes aangeboden zou worden. Egmond was hierover zoo verschrikt,
dat ook hij zich verleiden liet tot het doen van eene mededeeling;
hij verklaarde, dat ook hij dergelijke berichten ontvangen had,
dat namelijk de verbondene edelen van plan waren om de regeering
te veranderen. Hij bracht zelfs een exemplaar van het compromis als
bewijs voor het bestaan van de samenzwering ter tafel.

Margaretha van Parma was radeloos: het scheen haar even gevaarlijk,
geweld tegen de verbondenen te gebruiken als hen hun gang te laten
gaan. De kardinalisten in den raad wilden, dat zij het verzoekschrift
wel aannemen maar maatregelen nemen zou om de overbrengers gezamenlijk
gevangen te nemen en ter dood te brengen. Hiertegen kwam Oranje met
kracht op. De verbondenen, zeide hij, waren mannen van eer en rang,
velen van hen waren zijne bloedverwanten en vrienden, voor wier eer
hij kon instaan; zij hadden recht op eene eervolle behandeling. Egmond,
die steeds weifelde, stemde met dit gevoelen in.

Dewijl de hertogin niet besluiten kon, op eigen gezag een beslissenden
stap te doen, riep zij eene groote vergadering van notabelen
bijeen, waartoe alle leden van den staatsraad en den geheimen raad,
de gouverneurs der provinciën en de ridders van het Gulden Vlies
uitgenoodigd werden. Doch ook in deze vergadering kwam men niet tot
een besluit.

Den 3en April 1566, des avonds omstreeks 6 uur, trok Hendrik van
Brederode aan het hoofd van 200 gewapende edelen te paard de stad
Brussel binnen. Hij werd door het volk, dat sedert lang dezen stap der
verbondenen verwacht had, met groot gejuich begroet. Den volgenden dag
verscheen de graaf van Kuilenburg met nog ongeveer 100 ruiters. In
den morgen van den 6en April verzamelden al de edelen zich in het
paleis van Kuilenburg. Van hier trokken zij kort voor den middag
te voet naar het paleis der hertogin. Het waren bijna allen jonge
lieden uit de edelste geslachten des lands; zij werden door de dicht
opeengedrongen volksmenigte met luide kreten van bijval begroet:
de burgers zagen in hen hunne bevrijders van de inquisitie en van
het Spaansche juk. Lodewijk van Nassau en Brederode, die den langen
trein sloten, waren de voorwerpen van de warmste hulde.

De hertogin Margaretha ontving de edelen, gezeten op haren troon,
en omringd van de grootwaardigheidsbekleeders des lands. Toen zij de
rijen der verbondenen overzag, bemerkte zij onder hen met schrik vele
bloedverwanten en aanhangers van den prins, van Egmond en van Hoorne.

Brederode naderde met eene diepe buiging den troon; hij verklaarde,
dat hij met allen, die hem vergezelden, hier gekomen was, om Hare
Hoogheid een ootmoedig verzoekschrift te overhandigen, dat hij
wel gehoord had, hoe de wakkere edellieden, die hier stonden, als
verraders en oproermakers belasterd waren, doch dat hij zulke leugens
met verachting van zich wierp. Hierop reikte hij het smeekschrift over,
hetwelk daarop met luider stemme voorgelezen werd.

De toon van het smeekschrift was zoo zacht mogelijk; de edelen
betuigden daarin hunne onwankelbare trouw jegens den koning en de
hertogin, zij smeekten slechts om opheffing van de inquisitie of
tenminste, bij de groote gisting, die in het geheele land heerschte,
om tijdelijke schorsing van de koninklijke plakaten, totdat de koning
in overleg met de Staten-Generaal nadere beschikkingen zou genomen
hebben. Het smeekschrift was kalm, ja ootmoedig gesteld; toch joeg het
der landvoogdes schrik aan. Men bemerkte, dat tranen langs hare wangen
vloeiden, terwijl zij naar de voorlezing luisterde. Toen deze geëindigd
was, zweeg zij nog een tijd lang en eerst toen zij hare aandoening
overmeesterd had, antwoordde zij met enkele woorden, dat zij de zaak
met hare raadslieden bespreken en later antwoord geven zou. Hiermede
werden de verbondenen uit hare tegenwoordigheid ontslagen.

Na hun vertrek had terstond eene zitting van den staatsraad
plaats. Oranje trachtte de landvoogdes tot kalmte te brengen. Hij
verklaarde, dat de verbondenen geene rebellen, maar loyale edellieden
waren, wier bedoeling allen lof verdiende; dat zij niets anders
beoogden dan het land voor een dreigend gevaar te behoeden. Egmond
durfde hem niet ondersteunen; hij verkeerde klaarblijkelijk in de
grootste verlegenheid; hij wilde noch voor noch tegen de verbondenen
spreken. Ten einde zich uit die moeilijkheid te redden, verklaarde
hij, dat hij binnen kort het land verlaten moest, om eene badplaats
te bezoeken, dewijl zijne gezondheid al te zeer geschokt was.

Men sprak door elkaar, totdat Barlaimont het woord nam en zich tot de
hertogin wendde met de vraag: "Hoe kan Uwe Hoogheid bevreesd zijn voor
een troep bedelaars (gueux); willen deze menschen, die niet eens hun
eigen vermogen beheeren kunnen, den koning en Uwe Hoogheid leeren,
hoe men een land besturen moet? Bij den eeuwigen God, wanneer men
mijnen raad wilde volgen, dan zou men op hun smeekschrift met een
dracht slagen antwoorden. Ik zou hen de trappen spoediger afjagen
dan zij ze opgeklommen zijn."

Het woord van Barlaimont is historisch geworden. De scheldnaam
"bedelaars" (gueux), door hem den verbondenen gegeven, zou weldra in
een eernaam worden herschapen.

Den 6en April verscheen Brederode met een groot aantal zijner
bondgenooten op nieuw in het paleis, om het antwoord van Margaretha
te vernemen. De landvoogdes beloofde, dat er een gezantschap naar
den koning gezonden worden zou. Gedurende den tijd, welke tot aan
zijne terugkomst moest verloopen, zou den inquisiteurs gelast worden,
in de uitoefening van hun ambt zoo zacht mogelijk te werk te gaan,
zoodat niemand reden tot klagen zou hebben. Daarentegen hoopte de
hertogin, dat ook de edelen niets doen zouden wat in strijd was met
de oude godsdienst des lands.

Twee dagen later, den 8en April, werd Brederode nog eens ten gehoore
toegelaten. De verbondenen dankten de hertogin voor haar antwoord;
zij betreurden het, dat de inquisitie, tot de verwachte beslissing
des konings, niet volkomen opgeheven werd, maar zij spraken te gelijk
hun vertrouwen uit, dat de landvoogdes tot dat tijdstip althans de
vervolging zou schorsen.

Denzelfden dag werd in het paleis van Kuilenburg een schitterend
feest gevierd, waarbij Brederode 300 gasten had uitgenoodigd. De wijn
stroomde bij beken, de hoofden waren reeds verhit, toen de gastheer
eensklaps opstond: zijne krachtige stem klonk boven het woeste geraas
uit, hij wist voor een oogenblik gehoor te krijgen en nu verhaalde
hij wat Barlaimont der hertogin had aangeraden en dat hij al de edelen
bedelaars (geuzen) had genoemd.

Een luide kreet van verontwaardiging ging op. Doch Brederode wist
spoedig de rust te herstellen. "Zij noemen ons bedelaars," riep hij,
"welaan, wij willen dezen titel aannemen; wij zullen de inquisitie
bestrijden, maar den koning getrouw blijven, ook al moeten wij tot
den bedelstaf geraken." Bij deze woorden gaf hij een zijner pages
een teeken, deze bracht een lederen zak, gelijk de bedelaars van
beroep toen droegen, en een houten nap, waarin deze gewoonlijk de
hun geschonken spijzen ontvingen. Den bedelzak hing Brederode zich
om het lijf, daarop vulde hij den nap met wijn, hief dien met beide
handen omhoog en ledigde dien in éénen teug. "Vivent les gueux, leve
de geuzen!" riep hij en juichend herhaalden zijne gasten dien kreet.

Brederode's scherts werd met de grootste bijvalsbetuigingen begroet;
de bedelzak ging rond; de eene gast na den ander hing dien om en allen
ledigden op hunne beurt den met wijn gevulden nap op de gezondheid
der geuzen. Van dezen dag af noemden de verbondenen zich bedelaars,
gueux, geuzen.

Het feestmaal was nog niet ten einde, aan den bedelzak en den nap werd
eene eereplaats aan een der pijlers van de zaal toegewezen. Vervolgens
gingen de gasten voort met drinken en praten; zoowel door den
wijn als door hunne staatkundige gesprekken werden ze meer en meer
opgewonden. Juist terwijl het geraas het sterkst was, trad de prins
van Oranje met de graven van Egmond en Hoorne de zaal binnen. Terstond
werden zij door een aantal geuzen omringd en met den kreet: "Leven
de koning en de geuzen!" drong men hen om een beker wijn te ledigen.

Zij konden zich tegen de beschonkenen niet verzetten, doch weigerden
in hun midden plaats te nemen. Spoedig verlieten zij de zaal, nadat
zij de leiders van het feest aangespoord hadden om aan het rumoer een
einde te maken. Zij begaven zich rechtstreeks naar den staatsraad,
waar de landvoogdes hun haren dank betuigde, omdat zij door hunne
tusschenkomst nog ergerlijker tooneelen verhoed hadden.



VIERDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Aangroeiende macht der geuzen. Brederode te
    Antwerpen. Moderatie, moorderatie. Montigny en Bergen tot Philips
    II gezonden. De hagepreeken. Uitbreiding der hervorming. Oranje's
    houding. Bijeenkomst der edelen te St. Truien. Oranje's
    pogingen tot bemiddeling. Lodewijk van Nassau en zijne 12
    apostelen voor de hertogin. De beeldstorm. Margaretha's schrik en
    voorgenomen vlucht. Hare beloften. Hare trouwloosheid. Oordeel van
    Oranje. Brederode en Egmond over den beeldstorm. Halve beloften van
    Philips II. Zijne plannen. Reactie. Egmond's wreedheid jegens de
    ketters. Gematigdheid van Oranje. Hoorne te Doornik. Ontbinding
    van het verbond. Woordbreuk der hertogin. Oranje en zijne
    vrienden te Dendermonde. Vervalschte brieven? Egmond als
    trouw dienaar des konings. De nieuwe eed. Oranje's verzoek om
    ontslag. Belegering van Valenciennes. Brederode's plannen. Het
    gevecht bij Austruweel. Oranje's verstandige houding te
    Antwerpen. Noircarmes in Valenciennes. Oranje's laatste samenkomst
    met Egmond. Vergeefsche waarschuwing. Oranje's vertrek naar
    Duitschland. Brederode's vlucht en dood. De laatste dagen van
    Margaretha's regeering. Groot aantal uitgewekenen.


De door den overmoedigen Brederode uitgevonden partijnaam vond
een ongemeenen bijval. Weldra weergalmde door al de Nederlandsche
gewesten de kreet: "Leven de geuzen!". De jonge edellieden, die tot
dus ver fluweelen, rijk met goud bestikte wambuizen gedragen hadden,
kleedden zich nu in grijze kleederen van grof laken en droegen mantels
van dezelfde kleur. Op straat verschenen zij met een hoed van gewoon
vilt, de bedelzak en bedelnap waren hunne eenige sieradiën. Er werden
penningen geslagen, die op de voorzijde het beeld van Philips II, op
de keerzijde twee ineengeslagen handen vertoonden met de zinspreuk:
"Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak toe." Deze penningen
bevestigden de edelen en de burgers aan hun hoed, gelijk eene kokarde,
of zij droegen die als een ordeteeken om den hals.

Terstond na het feestmaal verlieten de edelen de hoofdstad, om naar
hunne woonplaatsen terug te keeren. Brederode reed aan het hoofd van
een stoet adellijke ruiters de poort van Brussel uit. De tallooze
toeschouwers begroetten hem met luide bijvalskreten. Door 43 edelen
vergezeld kwam hij in Antwerpen aan, waar hij overnachtte.

De groote geus--zoo werd hij reeds genoemd--was het voorwerp van de
levendigste belangstelling der geheele bevolking. Zijn logement werd
door 4 à 5000 burgers letterlijk belegerd. Toen hij voor het venster
verscheen, met den bedelzak aan de zijde en den met wijn gevulden nap
in de hand, ging er onder de menigte een donderend gejuich op. Hij
verklaarde, dat hij bereid was om zich voor de rechten des volks in de
bres te stellen en dat hij zich tot den laatsten droppel bloeds tegen
de plakaten en de inquisitie verzetten zou. Vervolgens dronk hij op
de gezondheid des volks en verzocht hij allen die bereid waren om,
evenals hij, de inquisitie te bestrijden, de handen op te steken.

De goede Antwerpenaars schepten in dat ongewone tooneel groot behagen,
zij staken als één man de handen op en terwijl Brederode zijn nap in
één teug ledigde, kwam er geen eind aan de vreugdekreten.

Verdere onlusten kwamen er uit dit tooneel niet voort; Brederode
verliet Antwerpen weer, zonder dat het, gelijk de hertogin gevreesd
had, tot ergerlijke voorvallen was gekomen. Ook de overige edellieden
werden door het volk als zijne bevrijders van het Spaansche juk
beschouwd en overal met eerbewijzen ontvangen. Inderdaad scheen het
ook, dat het smeekschrift der edelen een krachtigen invloed had
uitgeoefend: men hoorde, dat de plakaten gematigd, de inquisitie
afgeschaft, de gewetensvrijheid gewaarborgd zouden worden. Toen
dit gerucht zich meer en meer verbreidde, ging er door het geheele
land een luide juichtoon op. Vele vluchtelingen en ballingen keerden
naar de Nederlanden terug. Zij, die zich tot dusver uit vrees voor
vervolging schuil gehouden hadden, staken stoutmoedig het hoofd op
en vertoonden zich weer in het openbaar.

Het bevel, door Margaretha Van Parma den inquisiteurs gegeven, om
hunnen ijver te matigen, had de meest gewenschte uitwerking. Men
hoopte, dat het den aanvang van een nieuwen en beteren tijd
aankondigde, dat door vaste wetten aan het woelen der inquisitie paal
en perk zou worden gesteld, want men had vernomen dat de landvoogdes
in een geheimen raad, waarin zij de ridders van het gulden vlies had
doen verschijnen, ernstig over zulk eene wet beraadslaagde.

Deze wet kwam inderdaad tot stand: Viglius had haar in 53 artikelen
samengevat. Dewijl zij eene matiging in het vervolgen der ketters
te weeg brengen moest, werd zij de moderatie genoemd. Doch zij
beantwoordde reeds niet langer aan de eischen der in den laatsten
tijd sterk toegenomen beweging. Zij verbood het aanhangen van eenige
andere godsdienst dan de Roomsch-katholieke; geene godsdienstoefening
der protestanten, hetzij in 't geheim of openbaar, werd veroorloofd,
alle kettersche geschriften moesten, evenals vroeger, onderdrukt
worden. Deze wet verdeelde de ketters in twee klassen: verleiders
en verleiden, zij nam den schijn aan, alsof zij den verleiden genade
wilde bewijzen; voor de verleiders bleef zij de doodstraf vaststellen,
alleen zouden zij in plaats van op den brandstapel aan de galg sterven.

Doch ook deze schijnbare zachtmoedigheid was niet oprecht gemeend; de
bepalingen der wet waren zóó onduidelijk, dat bijna elke ketter als een
verleider beschouwd kon worden. Bovendien waren er nog een groot aantal
uitzonderingen; met den dood werd nog steeds een ieder bedreigd, die
het waagde over godsdienstige vraagstukken te redetwisten, den bijbel
uit te leggen, in zijn huis eene godsdienstige handeling toe te laten,
kettersche predikers te verbergen, enz. Zulke misdadigers moesten ter
dood gebracht worden, om het even of zij berouw aan den dag legden
of niet. Volgens de moderatiewet kon elke ketter, evenals te voren,
om het leven gebracht worden. Dat zulk eene wet niet in staat was om
de bestaande gisting te doen ophouden, spreekt van zelf. Het vernuft
des volks noemde haar dan ook veelbeteekenend moorderatie in plaats
van moderatie.

Met het uitvaardigen van de moderatie meende de landvoogdes hare
belofte, dat zij de koninklijke plakaten met matiging ten uitvoer
leggen zou, vervuld te hebben. Op grond van deze wet ontvingen
de gezanten, die tot Philips II gezonden werden, dan ook hunne
instructiën.

Op nieuw had men Egmond met dit gezantschap willen belasten, maar hij
had geweigerd, deze taak op zich te nemen. De baron van Montigny en
de markgraaf van Bergen namen de taak op zich, de vertoogen van den
staatsraad naar Spanje over te brengen.

Montigny verliet Brussel den 29sten Mei; hij reisde over Parijs. Hier
werd hij tegen het voortzetten van zijne reis gewaarschuwd. Philips
II--zoo verzekerde hem de Spaansche gezant--was zóó woedend op de
Nederlanders, dat zelfs het leven der gezanten gevaar liep. Toch
liet Montigny zich door deze waarschuwing niet van zijn stuk
brengen; hij achtte het zijn plicht, de taak, die hij aanvaard had,
te volvoeren. Kort daarna volgde hem ook de markgraaf van Bergen, die
tot dusver door ziekte terug gehouden was. Beiden zouden hun vaderland
niet wederzien. Zij vermoedden niet, dat, terwijl zij op weg waren
om van Philips II de afschaffing der inquisitie en verzachting van
de plakaten te verwerven, tusschen den koning en de hertogin eene
geheime briefwisseling gevoerd werd, waarin de eerste der hertogin
beval, zoowel de inquisitie als de plakaten zoo spoedig mogelijk weer
in volle gestrengheid in werking te doen treden.

Voorshands kon Margaretha het ontvangen bevel niet opvolgen, daar de
hervorming eensklaps in de Nederlanden eene ongedachte vlucht genomen
had. Het volk trotseerde de inquisitie en de plakaten; een groot aantal
stoutmoedige predikers waagde het, hoewel door de landvoogdes een prijs
op hun hoofd gesteld was, openlijk de leer van Luther en Calvijn te
verkondigen. Niet langer in de beperkte ruimte van een gesloten huis,
niet langer voor eene vergadering van trouwe geloofsgenooten, neen,
in groote volksvergaderingen, die onder den blooten hemel gehouden
werden en waartoe duizenden samenstroomden, traden die predikers op.

Eene wacht omringde den geïmproviseerden kansel, die nu eens uit een
wagen, dan weer uit eene verhevenheid van aarde of zoden bestond;
de overige gewapenden plaatsten zich in een wijden kring rondom de
vrouwen en kinderen, opdat deze tegen een mogelijken overval beveiligd
zouden zijn.

Zulke volksvergaderingen, hagepreeken genoemd, dewijl ze liefst achter
heggen of struiken, gehouden werden, hadden overal in de Nederlanden
plaats. In Holland werd de eerste te Overveen, in de nabijheid van
Haarlem, gehouden; een voormalig monnik, Peter Gabriël, predikte
hier voor vele duizenden toehoorders, die van heinde en ver waren
samengestroomd, om zijn woord te hooren.

In het midden van het jaar 1566 hadden dergelijke bijeenkomsten in
de nabijheid van alle aanzienlijke steden plaats. Bij Antwerpen, waar
zij nu en dan uit 10.000 menschen bestonden, vormde zich als 't ware
eene vaste legerplaats; hetzelfde geschiedde ook in andere streken.

Het aantal der ketters groeide met eene ongeloofelijke snelheid aan. De
rijkste en aanzienlijkste mannen schroomden thans niet meer, dien tot
dusver verafschuwden naam te dragen. De meeste protestanten helden tot
de leer van Calvijn over, die ook om hare staatkundige strekking in de
Nederlanden den grootsten bijval vond en des te eerder verbreid werd,
omdat de meeste kettersche predikers uit Frankrijk kwamen. Behalve de
Calvinisten trof men er echter ook vele Lutherschen en Wederdoopers
aan.

De aanzienlijke Nederlandsche heeren verkeerden tegenover deze steeds
verder rondom zich grijpende godsdienstige beweging in eene uiterst
moeilijke houding: zij konden zich evenmin daarbij aansluiten als haar
tegenwerken. De meeste stadhouders, ridders van het Gulden Vlies en
hoogere staatsbeambten waren en bleven goede katholieken. Zij zagen
de uitbreiding der hervorming met leede oogen aan, doch zij waren
niet in staat om er iets tegen te doen.

In den moeilijksten toestand verkeerde de prins van Oranje. Door zijne
spionnen te Madrid was hij onderricht, dat de landvoogdes hem bij
Philips II den raddraaier der geheele beweging genoemd had, ja dat in
geheime brieven de verdenking te zijnen aanzien werd uitgesproken,
dat hij en zijne vrienden zich van het gezag over de Nederlanden
wilden meester maken. Hij zag zich dus gewantrouwd door Margaretha,
die in haren omgang met hem de grootste vriendschap voor hem huichelde.

Reeds toen was het hem ongetwijfeld klaar als de dag, dat een volkomen
breuk met den koning onvermijdelijk moest heeten; hij moest er daarom
op bedacht zijn, zich bondgenooten te verwerven. Waar zou hij die
eerder vinden dan onder de protestantsche vorsten van Duitschland?

Dewijl de Duitsche vorsten echter het Calvinisme haatten, helde Oranje
natuurlijk meer tot het Lutheranisme over. Hij verborg zijn afkeer
van de Calvinisten en van de Wederdoopers niet.

Tengevolge van de hagepreeken nam de gisting in het land met elken dag
toe. Eensklaps verbreidde zich het gerucht, dat de hertogin troepen
bijeengetrokken had, om daarmede de hervormden, wanneer zij in het
open veld ter godsdienstoefening bijeen waren, te overvallen. Terstond
groeide het getal van hen, die aan deze bijeenkomsten deelnamen,
nog aan. Niemand verscheen daar langer ongewapend. Dikwijls kwamen
daar 10-12.000, somtijds zelfs 25.000 menschen bijeen.

Ook de adel zat intusschen niet stil. De geuzen hielden in Juli 1566
eene groote vergadering te St. Truien in het Luiksche. Den 13en
dier maand kwamen zij daar samen en zij bleven tot het begin van
Augustus bijeen.

Ongeveer 1500 edelen, allen door hunne schildknapen en gewapende
manschappen vergezeld, hielden eene vergadering, die veel te talrijk
voor geregelde beraadslagingen, maar volkomen geschikt was om kleine
en groote feesten naar den smaak van Brederode te vieren.

De edelen, die alle huizen en herbergen bezet hadden,--sommigen moesten
zich zelfs op het open veld legeren--hielden woeste drinkgelagen. Eene
menigte lediggangers sloot zich bij hen aan, zelfs landloopers en
bedelaars mengden zich onder het aanzienlijk gezelschap en schreeuwden
met hen: "Leven de Geuzen!"

De indruk, door zulk eene vergadering te weeg gebracht, kon niet
gunstig zijn. Ook de besluiten, die in beperkter kringen genomen, doch
door allen goedgekeurd werden, waren niet geschikt om der hertogin
vertrouwen op de verbondenen in te boezemen. Dezen toch verklaarden
openlijk, dat zij geene vervolging ter zake der godsdienst meer
duldden en, zoo noodig, ter hunner bescherming Duitsche troepen,
tot 1000 ruiters en 40 compagniën voetvolk aanwerven zouden.

In het oog van de landvoogdes was de vergadering van St. Truien
zóó onrustbarend, dat zij den prins van Oranje dringend om zijne
tusschenkomst smeekte. Hij beloofde die en begaf zich naar de
vergadering, die hem met luid gejuich ontving.

Te Duffel, een dorp nabij Mechelen, had Oranje een onderhoud met de
leiders der vergadering; hij trachtte hen neer te zetten en verzocht
hen, zich ten minste zoolang van verdere stappen te onthouden, totdat
de naar Spanje afgevaardigde gezanten uit Madrid bericht omtrent hun
wedervaren zouden overgezonden hebben. Doch zijne woorden vonden geen
ingang: de aanvoerders der geuzen beklaagden zich over de arglist
der landvoogdes en over de moderatie, die niets dan een valstrik
voor de protestanten was. Zij besloten, nog eens door Lodewijk van
Nassau eene boodschap naar Brussel te zenden, om Margaretha van Parma
ernstige vertoogen te doen.

Dit geschiedde, Lodewijk van Nassau ontving met 12 edelen, die men
schertsend zijne 12 apostelen noemde, gehoor bij de landvoogdes. De
taal, door hem gevoerd, was reeds veel krachtiger en veel minder
ootmoedig dan die van de onderteekenaars van het compromis. Wel hielden
de geuzen nog altijd vast aan de verzekering van hunne trouw jegens
den koning, wel verbonden zij zich om den vrede te bewaren en naar
hun beste vermogen het volk tot kalmte te brengen, maar zij stelden
daartoe voorwaarden, die niet gemakkelijk waren te vervullen. De
hertogin moest hun--zoo luidde hun eisch--verzekeren, dat zij zich
wegens het vroeger voorgevallene niet wreken zou, dat zij niets zonder
den raad van Oranje, Egmond en Hoorne zou doen en dat zij eindelijk de
Staten-Generaal bijeenroepen zou. Ja de afgezanten der geuzen gingen
zoo ver, te verzekeren, dat zij buiten 's lands hulp zouden zoeken,
indien zij door geweld tot wettige zelfverdediging geroepen werden.

De hertogin gaf op deze eischen een scherp antwoord, zij gevoelde zich
daardoor zwaar beleedigd. Men kon het niet eens worden en Lodewijk
van Nassau en zijne medeafgevaardigden ontvingen op eene alles behalve
vriendelijke wijze hun afscheid.

De vergadering te St. Truien ging uiteen, zonder iets anders dan
verhooging van de spanning uitgewerkt te hebben. Deze gaf zich in die
dagen in betreurenswaardige tooneelen van vandaalsche vernielzucht
lucht.

Evenals in Duitschland, ontaardde ook in de Nederlanden de haat der
hervormden tegen het pausdom, helaas! in blinde woede tegen de oude
heiligdommen, tegen de kerken en de kloosters.

De dweepzieke ijveraars verkregen voor een korten tijd de overhand over
de rustige, bezonnen belijders van het nieuwe geloof en zij trokken
van hunne overmacht partij om een woesten beeldstorm aan te richten.

Waar dit oproer, dat zich in het midden van Augustus over al de
Nederlanden, met uitzondering van de provinciën Limburg, Luxemburg
en Namen en van enkele steden, uitbreidde, eigenlijk ontstaan is,
laat zich niet met zekerheid aanwijzen. De brand brak ter zelfder
tijd en met dezelfde hevigheid op de meest verschillende plaatsen uit.

Het was een allertreurigst schouwspel, dat zich voordeed! Kerken en
kloosters werden verwoest, de altaren werden omvergehaald, zoowel 2000
kunstgewrochten van allerlei aard, en daaronder van onschatbare waarde,
als een aantal kostbare boekverzamelingen werden vernietigd. Dit
alles geschiedde in een tijdsverloop van 10 tot 12 dagen. Alleen in
Vlaanderen werden 400 kerken verbrand of omvergehaald.

Het onbeschaafde gemeen, de heffe des volks, was voor een korten tijd
heer en meester in de Nederlanden en trok van zijne macht partij,
om aan zijne vernielingswoede bot te vieren.

Diep betreurenswaardig was voorzeker die beeldstorm, welke den vijanden
van godsdienstige en staatkundige vrijheid rechtmatigen grond opleverde
om hunne stem tegen zulk een vandalisme te verheffen. Doch zelfs
te midden van deze treurige tooneelen doet zich een verkwikkend
verschijnsel aan ons voor, dat krachtig getuigt voor het hooge
standpunt van verstandelijke en zedelijke beschaving, waarop het
Nederlandsche volk in die dagen stond.

De heffe des volks had alle breidels afgeworpen, zij vernielde, om te
vernielen, maar zij roofde en moordde niet. Zij gaf aan hare woede niet
lucht in het dooden van hare vijanden; zij spaarde zelfs het leven der
gehate inquisiteurs en van zulke priesters, die steeds het verbranden
van de ketters als een godewelgevallig werk hadden aangeprezen.

De goederen der kerken werden vernield, maar niet geroofd. Deze
beeldstormers, die bijna zonder uitzondering tot de laagste klasse
der maatschappij behoorden, die bijna allen aan het dagelijksch brood
gebrek hadden, lieten toch de kostbaarste kleinodiën, het gouden en
zilveren vaatwerk, de edelgesteenten, waarmee de kerksieraden prijkten,
onaangeroerd op den grond liggen. Zij vernielden de schatten der kerk,
zonder zich die toe te eigenen. Zij gaven lucht aan hun afkeer van
hetgeen in hun oog doemwaardige afgoderij was, maar zij lieten zich
niet door den lagen drijfveer der roofzucht besturen. Ja, indien
een hunner het ongeluk had, zich door den aanblik van die gouden en
zilveren voorwerpen tot diefstal te laten verleiden, dan oefenden
zijne gezellen op staanden voet en zonder genade gericht over hem. In
Vlaanderen werd een jongman ter dood gebracht, dewijl hij het gewaagd
had, een voorwerp ter waarde van 5 francs te stelen. Te Valenciennes
wilde de geestelijkheid den beeldstorm voor aanzienlijke sommen
afkoopen, maar met verachting wezen de arme dweepers het goud van
de hand.

Alle waarheidlievende katholieke schrijvers van dien tijd stemmen in
de vermelding van dit merkwaardig feit overeen.

De eerste gevolgen van den beeldstorm waren schijnbaar gunstig voor
de protestanten. De landvoogdes, door een hevigen schrik voor den
opstand bevangen, verloor bijna het hoofd, en had men haar vroeger
voor eene heldin gehouden, thans bleek het, dat zij niets dan eene
zwakke, vreesachtige vrouw was.

Den 22en Augustus, des nachts te 3 uur, ontbood zij Oranje, Egmond,
Hoorne, Hoogstraeten en andere leden van den staatsraad aan haar
paleis; zij deelde hun mede, dat zij gereed stond om uit Brussel te
vluchten, dat hare goederen reeds gepakt en de leden van haar hofgezin
reisvaardig waren. Zij wilde naar Bergen gaan, om zich daar tegen het
oproerige volk in veiligheid te stellen, dewijl men haar meegedeeld
had, dat de protestanten van plan waren om Brussel te veroveren,
alle daar woonachtige katholieken te vermoorden en de regeering omver
te werpen.

De prins van Oranje, Egmond en Hoorne smeekten de hertogin dringend,
zulk een noodlottig plan te laten varen; zij hielden haar voor oogen,
dat eerst door hare vlucht de woeste beweging, waaraan slechts een
klein deel des volks medeplichtig was, tot een werkelijken opstand
aangroeien zou. Zij zwoeren, de landvoogdes des noods ten koste
van hun leven te zullen verdedigen, maar verzekerden haar tevens,
dat zij voorshands niet het minste gevaar liep. Eindelijk gelukte
het hun door die beden en redeneeringen Margaretha tot blijven te
bewegen. Toch was ze niet gerust, en toen haar opnieuw werd bericht,
dat het volk van plan was het paleis te bestormen, besloot zij aan
den avond van dien dag toch te vluchten.

Op nieuw gelukte het den graaf van Hoorne en den prins van Oranje
haar van dit besluit te doen afzien; ja zij haalden haar over om een
belangrijken stap te doen, ten einde het oproerige volk tot bedaren
te brengen. Zij stond toe, dat voortaan de protestantsche eeredienst
uitgeoefend mocht worden op alle plaatsen, waar dit reeds vóór den
25en Augustus geschied was en dat de hervormden volle vrijheid van
belijdenis zouden genieten.

Lodewijk van Nassau ontving eene schriftelijke oorkonde, een
tolerantie-edict, waarin de hertogin verklaarde, dat de inquisitie
afgeschaft was en dat de koning binnen kort een nieuw edict
zou uitvaardigen, waarbij eene algemeene vergiffenis zou worden
afgekondigd. Daarentegen onderteekende Lodewijk van Nassau met
15 andere geuzen een stuk, waarin de geuzen beloofden, zoolang hun
verbond als opgelost te beschouwen en het koninklijk gezag uit alle
macht te zullen steunen, als de hertogin hare beloften hield.

De nieuwe beloften van Margaretha werden in alle steden des lands
openbaar gemaakt. Alleen door vrees had de landvoogdes zich tot deze
toegevendheid jegens den volkswensch laten overhalen; zij verklaarde
dit zelve in een brief, dien zij terstond aan Philips II schreef;
zij nam God tot getuige, dat zij daartegen zich zoolang mogelijk
verzet had, en dat zij eerst, toen zij door het volk in haar paleis
belegerd en schier eene gevangene was, toen zij, ziek naar lichaam
en geest, niet meer wist wat zij doen moest, den geuzen vergiffenis
en den ketters vrijheid van godsdienst toegestaan had; dat al deze
beloften echter niet de minste waarde hadden, voordat ze door den
koning bekrachtigd waren, dewijl zij slechts in haren eigenen, niet in
des konings naam gehandeld had; dat Philips dus door niets gebonden
was en dat zij van ganscher harte hoopte, dat Philips zich om het
door haar gegeven woord niet bekommeren, maar in persoon naar de
Nederlanden komen zou, om de beleedigingen, der heilige kerk door de
ketters aangedaan, bloedig te wreken; slechts deze hoop--zoo eindigde
zij--hield haar in het leven en behoedde haar voor vertwijfeling.

In een volgenden brief bracht zij bittere klachten in tegen Oranje,
Egmond en Hoorne, dezelfde mannen, die zij even te voren met blijken
van vertrouwen overladen had. Zij verzekerde, dat Hoorne van plan was,
alle priesters en monniken in het geheele land te laten vermoorden;
dat Egmond openlijk de geuzen begunstigde en reeds in Duitschland
troepen voor hen aanwierf; dat Oranje vast besloten had, zich tot
heer van het geheele land te verheffen en de regeering omver te werpen.

Eene gewetensvrijheid, die uitsluitend op de beloften van Margaretha
berustte, beteekende waarlijk niet veel, en toch was zij het eenige
nut, hetwelk de beeldstorm het Nederlandsche volk aanbracht. In
weerwil hiervan waren de protestanten zoo verblind, dat zij zich
overgelukkig gevoelden; zij hoopten, dat nu de inquisitie en met
haar de geloofshaat en de geloofsvervolgingen voor goed afgeschaft
waren. Zij zagen niet, dat reeds in de eerstvolgende dagen dreigende
onweerswolken zich samenpakten.

Al de aanzienlijke edelen, ook zij die tot dusver de protestantsche
beweging ondersteund hadden, waren diep verontwaardigd over de
schandelijke tooneelen, door de beeldstormers aangericht, en vele
bezonnen aanhangers der hervorming waren het met hen eens. De
prins van Oranje liet zich openlijk zeer ongunstig uit over de
dweepzucht van een hoop ellendelingen, die het geheele schandaal
hadden teweeg gebracht. Hij beklaagde de muiters en veroordeelde
de raddraaiers. Zelfs de woeste Brederode noemde de beeldstormers
waanzinnigen en den geheelen opstand onverantwoordelijk.

Egmond legde onverholen zijn afkeer aan den dag van allen, die
door hunne handelwijze de katholieke kerk zoo gruwelijk beleedigd
hadden. Vele hoofden der geuzen waren van oordeel, dat zij met
dergelijke lieden niet langer hand aan hand konden gaan; wellicht waren
sommigen hunner reeds sinds lang het verbond moede en was de beeldstorm
voor hen een welkom voorwendsel om zich van hen af te scheiden.

Hetzelfde deden ook vele strenge katholieken, die zich van nu af
op hunne landgoederen gedroegen als besliste tegenstanders van de
hervormden, welke zij tot dusver beschermd hadden.

Aan koning Philips II bood de beeldstorm eene gewenschte gelegenheid
aan om strenger maatregelen tegen de ketters te nemen. Hij had
de Nederlandsche gezanten, Montigny en Bergen, met gehuichelde
vriendelijkheid ontvangen en hunne wenschen aangehoord, welke
inhielden, dat de inquisitie afgeschaft, de koninklijke plakaten
verzacht en volle vergiffenis voor alles wat tot dusver in de
Nederlanden gebeurd was, verleend zou worden. Philips had in schijn
deze eischen ingewilligd; zonder bepaalde beloften te doen, had
hij toch op eene gedeeltelijke vervulling van de volkswenschen hoop
gegeven en verklaard, dat hij zelf naar de Nederlanden dacht te gaan,
om orde op de verwarde zaken aldaar te stellen. Aan Margaretha had
hij geschreven, dat de verlangde amnestie onder zekere voorwaarden
verleend kon worden en ook de afschaffing van de pauselijke inquisitie
kon worden toegestaan, dewijl immers de bisschoppen thans in staat
waren om in hunne bisdommen eene bisschoppelijke inquisitie in te
voeren en met kracht door te zetten.

Doch zelfs deze halve beloften was de koning niet van plan te houden;
het sterkste bewijs hiervoor leverde hij door, terstond nadat hij den
brief geschreven had, een notaris te ontbieden en in tegenwoordigheid
van Alba en van twee andere vertrouwde getuigen te verklaren, dat zijne
belofte van eene algemeene vergiffenis hem alleen door de troebelen in
de Nederlanden afgeperst, maar niet vrijwillig, niet in volle vrijheid
gedaan en daarom ook niet geldig was, en dat hij zich alzoo het recht
voorbehield om alle schuldigen, wanneer het hem noodzakelijk scheen,
te straffen.

Tegelijk spoorde Philips de landvoogdes aan om den Nederlanders
de schoonste uitzichten voor te spiegelen en zelfs de hoop op de
bijeenroeping van de Staten-Generaal bij hen op te wekken, hoewel
hij vast besloten had, dit nooit te doen.

Was de koning reeds heftig vertoornd over de uitbreiding van de
ketterij in de provinciën, hij geraakte in de grootste woede, toen
hij het bericht van den beeldstorm ontving; "Dat zal hen duur te
staan komen," riep hij, zich den baard uitrukkend, "ik zweer het bij
de ziel mijns vaders!" Van dezen oogenblik af legde hij zich met den
grootsten ijver toe op het nemen van maatregelen tot de vreeselijke
wraak, welke hij oefenen wilde.

In de Nederlanden waren de omstandigheden intusschen grootelijks
veranderd; de blijdschap over de inwilligingen der landvoogdes
duurde niet lang; de protestanten moesten weldra leeren inzien, dat
de beeldstorm hen veel meer schade dan voordeel had aangebracht. Op
Egmond, den beroemden veldheer, hadden zij gerekend; wanneer hij zich
aan hun hoofd plaatste, was geene macht ter wereld meer in staat om
de protestantsche beweging te onderdrukken. Alleen in Vlaanderen toch
telde men niet minder dan 6000 gewapende mannen, die bereid waren om
voor de godsdienstvrijheid in de bres te springen; slechts aanvoerders
ontbraken hun. Wanneer Egmond hun hoofd werd, vormden zij een leger,
waarmee de beroemde veldheer in staat zou geweest zijn om het land
tegen elken aanval van Spaansche troepen te verdedigen.

De verwachtingen, welke de hervormden op den lieveling des
volks, den graaf van Egmond, gebouwd hadden, werden jammerlijk
teleurgesteld. Egmond verscheen in Vlaanderen, niet als de aanvoerder
der protestanten, maar als hun verbitterde vijand, als de ijverigste
aanhanger der regeering, die zelfs, buiten de bevelen der hertogin om,
allen strafte, op wie slechts de minste verdenking van medeplichtigheid
aan den beeldstorm rustte.

Hij gaf terstond bevelen om een groot aantal beeldstormers en zelfs
vele andere ketters ter dood te brengen.

De Vlaamsche protestanten sidderden voor den toorn van den machtigen
man. Wel waren zij sterk genoeg om tegen hem op te staan, want de
troepen, die hij ter zijner beschikking had, waren niet talrijk,
maar tegen den overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen durfde
niemand een vinger verroeren.

Met vreeselijke strengheid zette hij de vervolging van de ketters
voort. Een niet gering aantal meer of minder schuldigen, zelfs louter
verdachten, werd zonder genade opgehangen. Te vergeefs spoorde
Oranje zijn vriend tot zachtmoedigheid aan, te vergeefs voegde
Lodewijk van Nassau zijne beden bij de wenken zijns broeders, Egmond
luisterde niet. Hij was eensklaps zulk een ijverig aanhanger van de
landvoogdes en van de katholieke kerk geworden, dat hij niet eens
de door Margaretha den hervormden verleende voorrechten eerbiedigde,
maar den protestantschen eeredienst ook daar verbood, waar hij reeds
vóór den 25en Augustus ingevoerd en dus geoorloofd was.

Geheel anders was de houding van den prins van Oranje, dien
de landvoogdes naar Antwerpen gezonden had, om daar de rust te
herstellen. Wel liet hij toe, dat de stedelijke overheid een aantal
beeldstormers voor het gericht daagde en ter dood deed brengen, doch
in persoon nam hij aan de vervolgingen geen deel. De voorrechten,
den protestanten door de hertogin toegestaan, eerbiedigde hij stipt,
hij liet hen drie kerken in Antwerpen inruimen en wist het door
zijne wijze gematigdheid weldra zóó ver te brengen, dat de rust in
de machtige handelsstad terugkeerde.

De graaf van Hoorne, die naar Doornik gezonden was, behandelde
de protestanten volstrekt niet zoo zacht als Oranje: hij liet de
raddraaiers van den beeldstorm vatten en ter dood brengen. Ook stond
hij binnen de stad zelve geene kettersche godsdienstoefeningen
toe; alleen vergunde hij den hervormden, buiten de muren kerken
voor hunne godsdienstige bijeenkomsten te bouwen. Hoewel hij
hierdoor de bepalingen van het edict van tolerantie nog niet eens
vervulde,--ook te Doornik hadden vóór den 25en Augustus protestantsche
godsdienstoefeningen plaats gehad--werd zijne houding door de
landvoogdes toch scherp berispt en hij zelf als een begunstiger der
ketterij beschouwd.

Margaretha van Parma had zich spoedig hersteld van den schrik, haar
door den beeldstorm ingeboezemd; zij zag de drie mannen, die zij voor
hare meest geduchte tegenstanders hield, Oranje, Egmond en Hoorne,
volgens zeer verschillende beginselen handelen.

Zoolang deze drie eensgezind waren, schenen zij haar gevaarlijk;
maar thans, nu Egmond geheel weder de zijde der regeering gekozen
had, waren zij volstrekt niet meer te vreezen. Het verbond der geuzen
was uiteengespat, zijne katholieke leden waren daarvan afgevallen en
zelfs gedeeltelijk ijverige vervolgers van de ketters geworden. Deze
konden, in weerwil van hun groot aantal, ter nauwernood aan verzet
tegen de regeering denken, zoolang het hen aan geschikte, invloedrijke
aanvoerders ontbrak.

Zoodra Margaretha zich weer eenigszins op haar gemak voelde, schroomde
zij niet, haar in tijd van nood gegeven woord te verbreken. Alle
beschikbare middelen wendde zij aan om vreemde troepen aan te werven,
ten einde daarmee, zoo noodig, de wederspannige protestanten te
onderdrukken. Egmond was haar hierin behulpzaam en de stadhouder
van Henegouwen, de heer van Noircarmes, leende zich gaarne tot het
verdelgen van de ketters.

Aan het edict van tolerantie gaf Margaretha thans eene willekeurige
uitlegging door te beweren, dat zij wel de vrijheid tot prediken,
maar niet het verlof tot het uitoefenen van eeredienst en tot het
houden van twistreden over de godsdienst verleend had. Hierdoor opende
zij voor de geloofsvervolging op nieuw een onafzienbaar veld.

De prins van Oranje, die tot dusver nog altijd had gehoopt, in
vereeniging met Egmond, Hoorne en andere aanzienlijke Nederlandsche
edelen, de regentes tot vervulling van hare beloften te zullen bewegen,
ontving tegen het einde van het jaar 1566 berichten, welke hem het
bewijs leverden, dat Philips II en de landvoogdes vastelijk besloten
hadden, hem en zijne vrienden ten val te brengen.

De prins gevoelde volstrekt geene roeping om zich weerloos aan de
wraak van den vertoornden koning bloot te stellen; gelukte het hem,
Egmond en Hoorne over te halen om met hem de handen ineen te slaan,
dan kon hij de landvoogdes dwingen om de Staten-Generaal bijeen te
roepen. Zelfs den mogelijken inval van een Spaansch leger had hij
dan niet te duchten, want de Nederlanders waren, wanneer zij slechts
eendrachtig bleven, sterk genoeg om elken aanval der Spanjaarden het
hoofd te bieden.

In eene bijeenkomst, welke Oranje met Egmond, Hoorne, Hoogstraeten en
zijn broeder Lodewijk van Nassau te Dendermonde in Vlaanderen hield,
legde hij de afschriften van twee brieven over, welke de Spaansche
gezant te Parijs, don Francis d'Alava, aan Margaretha van Parma
geschreven had. Waren deze brieven echt, dan leverden zij het bewijs,
dat Philips II een schandelijk verraderlijk spel speelde met mannen,
die hem tot dusver trouw gediend hadden.

De gezant verklaarde daarin, dat de koning reeds sinds lang wist,
hoe vijandig Oranje, Egmond en Hoorne jegens hem gezind waren,
doch dat hij de landvoogdes aanbeval, in haren omgang met hen
de grootste hartelijkheid aan den dag te leggen, dewijl Zijne
Majesteit van voornemen was, zich zoo lang mogelijk van de genoemde
mannen te bedienen, doch hen dan te straffen, en dat het de plicht
der landvoogdes was, den koning in de uitvoering van zijn plan
behulpzaam te zijn. De troebelen in de Nederlanden--ging de gezant
voort--zouden nooit plaats gehad hebben, zonder de geheime deelneming
der verbondene heeren; deze moesten zoo spoedig mogelijk gestraft
worden, doch vooraf mocht de hertogin hen op geenerlei wijze doen
bemerken, welk een gevaar hen bedreigde; integendeel, zij moest hen
in den waan brengen, dat Zijne Majesteit die verraders voor Hare
trouwste dienaars hield. Wanneer Oranje, Egmond en Hoorne in dit
geloof voortleefden, zouden zij in den dienst des konings, zoolang
men hen gebruikte, nuttig kunnen zijn. Der hertogin werd dus gelast,
dezelfde houding jegens dit drietal aan te nemen, als de koning jegens
de Nederlandsche gezanten, Bergen en Montigny, aangenomen had, wien
hij de meeste voorkomendheid bewees, doch die hij onophoudelijk liet
bewaken en die hij zeker niet levend uit Spanje zou laten ontsnappen.

Dit was ongeveer de inhoud der brieven, welker afschrift Oranje zijnen
vrienden overlegde. Maar waren zij inderdaad echt? Had don Francis
d'Alava ze werkelijk geschreven?

Vele nieuwere geschiedschrijvers en onder hen ook de verdienstelijke
Motley beantwoorden die vragen ontkennend, terwijl de Hollandsche
schrijvers uit die dagen omtrent die echtheid niet den minsten twijfel
koesteren. Zeker is het, dat de mededeelingen, in dien brief vervat,
volkomen overeenstemmen met het karakter van Philips II en dat zij
alle reeds na korten tijd door de uitkomst bevestigd werden. Doch,
al is dat zoo, aan den anderen kant ontbreekt het niet aan duchtige
redenen, die ons nopen om de brieven voor ondergeschoven te houden. Dat
Margaretha van Parma later tegenover Egmond de echtheid dier brieven
loochende, zou ons slechts te eer aan die echtheid doen gelooven. Maar
zij herhaalde diezelfde ontkenning ook in hare geheime briefwisseling
met Philips II, in eene briefwisseling, waarin zij anders gewoonlijk
der waarheid getrouw placht te zijn, en deze omstandigheid noodzaakt
ons dus om de brieven als ondergeschoven te beschouwen, tenzij
Margaretha er om de eene of andere reden belang bij heeft gehad, die
briefwisseling met den spaanschen gezant voor den koning te verbergen.

Waren de brieven werkelijk ondergeschoven, wie had dit dan gedaan? Het
vermoeden, dat Oranje zich aan die vervalsching schuldig had gemaakt,
om Egmond zoowel tot verzet tegen Philips en de landvoogdes als tot
eene vaste verbintenis met hemzelven over te halen, ligt in dat geval
voor de hand en wordt niet wederlegd door de overdreven loftuigingen,
waarmede Motley het karakter van zijn held overlaadt.

Geen vorst schroomde in die dagen, tot bereiking van een staatkundig
doel, middelen aan te wenden, die met de eischen der zedelijkheid niet
altijd waren overeen te brengen. Ook Willem van Oranje was een kind van
zijnen tijd; hoewel hij dien tijd in vele opzichten verre vooruit was,
hoewel zijn zedelijk karakter in later dagen zich zeer gelukkig heeft
ontwikkeld, mogen wij hem niet tot een halven heilige maken. Ook waar
zijne gebreken erkend worden, blijven er in hem genoeg voortreflijke
hoedanigheid over om ons den diepsten eerbied voor zijne beginselen
en geestkracht af dwingen. Maar achtte hij het niet beneden zich,
de dienaars van Philips om te koopen, ten einde des konings geheimen
uit te vorschen, dan laat het zich ternauwernood denken, dat hij te
nauwgezet geweest zou zijn om, wanneer hij het noodig achtte, van een
ondergeschoven brief gebruik te maken, te meer, wanneer die brief den
bestaanden toestand volkomen juist in het licht stelde en dus, wat den
inhoud betrof, geene enkele onwaarheid behelsde. Zulk een kunstgreep
is zeker nooit te rechtvaardigen, maar in den gevaarlijken toestand,
waarin Oranje zich bevond, wellicht des te eerder te verontschuldigen,
én dewijl daarin niets voorkwam wat niet, getuige de uitkomst, met de
waarheid overeenkwam én dewijl de denkbeelden omtrent de voorschriften
der zedelijkheid in die dagen geheel anders en veel minder zuiver
waren dan tegenwoordig.

Reeds in de bijeenkomst te Dendermonde rees er twijfel ten aanzien
van de echtheid der brieven. Egmond sloeg daaraan geen geloof: hij had
juist in den laatsten tijd den koning en der landvoogdes belangrijke
diensten bewezen, hij was door de laatste met verzekeringen van
dankbaarheid, hoogachting en vriendschap overladen; hij had zelfs
van Philips meer dan één zeer vleiend en vriendelijk schrijven
ontvangen. Daarom kwam het hem volslagen onmogelijk voor, dat ook
hij moest vallen als het slachtoffer eener koninklijke wraak, die
hij--naar zijne meening--volstrekt niet verdiend had.

Hij weigerde Oranje's plannen goed te keuren. De aansporing van den
vurigen Lodewijk van Nassau om terstond de wapenen op te vatten,
beantwoordde hij met eene koele weigering, hij wilde niet deelnemen
aan eenige onderneming, die tegen de hertogin of den koning gericht
was. Ook Hoorne sloot zich bij hem aan en zoo leverde het onderhoud
te Dendermonde niet de minste vruchten op.

Egmond nam de brieven mede en hij was volkomen tevreden gesteld,
toen de hertogin ze op den toon der diepste verontwaardiging voor
onecht verklaarde. Van dit tijdstip af verdubbelde hij zijn ijver in
des konings dienst en in de vervolging van de ketters, die maar in
eenig opzicht de bevelen der hertogin overtraden.

Hoorne was niet zóó lichtgeloovig, hij gevoelde zich beleedigd, wijl
Margaretha de door hem te Doornik uitgevaardigde hervormingen herriep
en door den heer van Noircarmes de stad bezetten en den hervormden
eeredienst verbieden liet. Hij wilde niets tegen de landvoogdes
ondernemen, maar trok zich wrevelig uit den staatsdienst op zijne
landgoederen terug.

Oranje stond na het onderhoud te Dendermonde geheel alleen, hij kon
thans alleen nog op Brederode en eenige andere dweepzieke geuzen
rekenen, maar niet meer op den geheelen verbonden adel, dewijl het
verbond uiteengespat was en zelfs vele zijner voormalige leden thans
zijne verbitterde tegenstanders waren geworden. Ook op den bijstand
der protestantsche vorsten van Duitschland hoopte hij niet. Hij wist
dat deze, schoon hun belang zou hebben medegebracht de Nederlanders te
ondersteunen, als ijverige Lutheranen, geene hulp zouden verleenen aan
hervormden, die grootendeels tot de aanhangers van Calvijn behoorden.

Waarschijnlijk was het hem niet onaangenaam, dat Margaretha, zoodra
zij hare macht voelde aangroeien, op nieuw tot beslissende en gestrenge
maatregelen overging. Van al de beloften, in het edict van tolerantie
gedaan, vervulde zij geene enkele; zij vermeerderde het aantal der
vreemde huurtroepen en, ten einde ook in al de staatsbeambten een
geheel aan haren wil onderworpen legermacht te bezitten, vorderde zij
van hen--van den hoogste tot den laagste--een nieuwen eed, waarbij
zij zich verbonden om de bevelen der regeering ten allen tijde,
overal en tegenover een ieder, wie het ook wezen mocht, zonder eenige
uitzondering of voorwaarde uit te voeren.

Vele beambten, die vroeger tot de geuzen behoord hadden, gehoorzaamden
volvaardig; het eerst van allen de graaf van Mansfeld, die thans bij de
hertogin reeds in blakende gunst stond. Ook Egmond legde den eed af,
hoewel eerst na eenig beraad. Oranje daarentegen weigerde dien. Hij
verklaarde, dat hij zich niet verbinden kon om zonder eenig nadenken
een bevel op te volgen, dat wellicht even nadeelig kon zijn voor
de kroon als voor het land of voor zijne eigene eer. Dewijl hij op
grond hiervan de hertogin niet gehoorzamen kon, verzocht hij haar,
hem van zijne ambten te ontslaan.

De koning nam dit verzoek om ontslag niet aan, Oranje moest dus nog in
dienst blijven, maar hij had vast besloten dien zoo spoedig mogelijk
te verlaten en zich naar Duitschland terug te trekken.

Margaretha van Parma had, dank zij de ontevredenheid der katholieken
en zelfs van alle gematigde protestanten over den beeldstorm, binnen
ongeloofelijk korten tijd zoo veel macht herwonnen, dat zij het edict
van tolerantie geheel vernietigen en de geloofsvervolging hervatten
konde. Doch geheel zonder weerstand te ontmoeten, was dit haar toch
niet gelukt.

Op verscheidene plaatsen grepen de protestanten naar de wapenen. Vele
steden weigerden bezettingen in te nemen of de ingevoerden evangelische
godsdienst weer af te schaffen. De meeste zwichtten, zonder het tot
een opstand te laten komen, maar te Valenciennes sloten de burgers
de poorten, zich beroepende op hunne oude rechten en op het edict
van tolerantie.

De heer van Noircarmes werd uitgekozen om de weerspannigen te
tuchtigen. Met eene aanzienlijke krijgsmacht trok hij tegen de stad
op. De burgers verdedigden zich dapper; zij hoopten op ontzet; ook
nadat twee samengeraapte benden protestanten door Noircarmes zonder
moeite overwonnen en uit elkander gejaagd waren, bleven zij toch nog
gelooven, dat van eene andere zijde hulp zou komen opdagen. Zij wisten
immers, dat Brederode ijverig bezig was met het aanwerven van troepen,
waarmede hij hun ter hulp komen zou.

Brederode had nog eens gepoogd, door middel van een smeekschrift op
de hertogin te werken. Hij had om vrijgeleide naar Brussel gevraagd,
ten einde het verzoekschrift te kunnen overhandigen, doch zijn
verzoek was met verachting van de hand gewezen. De landvoogdes had
hem zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat alle in Augustus door haar
verleende voorrechten ingetrokken waren, en had van hem geëischt
dat hij zich onvoorwaardelijk aan de wet en aan de koninklijke macht
zou onderwerpen.

Thans achtte Brederode den tijd gekomen om naar de wapenen te
grijpen. Gedurende de geheele maand Februari hield hij zich te
Antwerpen op, hier wierf hij heimelijk troepen aan. Hij was van plan in
de eerste plaats te beproeven, zich door een handgreep van het eiland
Walcheren meester te maken; gelukte het hem, zulke belangrijke steden
als Vlissingen en Middelburg te bemachtigen, dan twijfelde hij niet
of het zou hem mogelijk zijn, zelfs aan den inval van een Spaansch
leger het hoofd te bieden.

Vervolgens wilde hij Valenciennes ontzetten en tegen Brussel
oprukken, om der hertogin de vredesvoorwaarden voor te schrijven. De
prins van Oranje droeg kennis van Brederode's plannen en had hij
vroeger meermalen gepoogd den overmoedigen man tot gematigdheid te
bewegen, thans liet hij hem zijn gang gaan, ja begunstigde hij zijne
ontwerpen. Wellicht was het toch mogelijk, dat Brederode slaagde en dan
bestond er altijd nog kans om Nederland te bewaren voor de jammeren,
die het dreigden te overstelpen.

Toen de hertogin den prins beval, aan Brederode's drijven paal en
perk te stellen, gebood hij wel dat de wervingen gestaakt moesten
worden, doch hij liet toe dat Brederode uit Antwerpen vertrok, om
elders zijne troepen te verzamelen.

Te Brussel had de staatsraad intusschen ijverig beraadslaagd over
de stappen, welke men doen moest tegen Brederode en de overige
oproermakers, die naar de wapenen gegrepen hadden. Egmond had zelfs
700 à 800 Walsche veteranen bijeengebracht, die hij in Vlaanderen te
zijner beschikking hield en hij verzekerde de landvoogdes, dat hij
volkomen bereid was om met hen de opstandelingen te verpletteren.

Margaretha dankte hem met vriendelijke woorden voor zijne trouwe
gehechtheid, maar zij vertrouwde hem toch niet en wees zijn aanbod
van de hand. Inderdaad scheen alle ernstige bezorgdheid ook bijna
belachelijk, want de rebellen, die gepoogd hadden zich te scheep
naar Vlissingen te begeven, waren in de eerste dagen van Maart daar
afgeslagen. Zij hadden het plan om zich van het eiland Walcheren
meester te maken, opgegeven en waren in de nabijheid van Antwerpen
teruggekeerd, waar zij niet ver van de stad, bij een dorpje Austruweel
(Oosterweel) eene versterkte legerplaats betrokken.

Brederode bevond zich niet bij hen, zij werden aangevoerd door Marnix
van Tholouse, den broeder van Aldegonde, een jong en vurig Calvinist,
die echter geene ervaring van den oorlog had en geen ander recht op
den veldheerstitel kon doen gelden dan zijn onversaagden moed. Zijne
troepen bestonden uit een hoop samengeraapt gespuis.

Te Austruweel groeide het aantal der rebellen intusschen onophoudelijk
aan; dagelijks kwamen de ontevredenen uit den omtrek, om zich in
Tholouse's gelederen te laten inlijven. Spoedig had hij meer dan 3000
man onder zijne bevelen. De toestand werd voor de landvoogdes thans
reeds onrustbarend, dewijl ook Brederode in Holland troepen aanwierf
en beloofde, binnen kort met 6000 man tot ontzet van Valenciennes te
zullen oprukken.

Dewijl de landvoogdes niets liever wenschte dan de omwenteling in de
kiem te smoren, nam zij het aanbod van den bevelhebber harer garde,
Philips van Lannoy, heer van Beauvoir, aan, die zich verbond om
onverwijld het rebellennest uit te roeien. Lannoy snelde met de helft
zijner garde, waarbij Egmond buitendien nog 400 man Walsche veteranen
voegde, in 't geheel alzoo met ongeveer 800 man goed gewapende en
voortreflijk geoefende troepen, naar Antwerpen. Hoewel de soldaten der
hertogin veel kleiner in getal waren dan de protestanten, overtroffen
zij deze toch verre in oefening en krijgstucht. Met onstuimig geweld
tastten zij de verschansingen aan, waardoor Tholouse zijne legerplaats
tegen elken aanval beveiligd achtte, en zij behaalden reeds bij
den eersten aanloop eene beslissende zegepraal. Tholouse zelf, die
met den grootsten heldenmoed vocht, sneuvelde, zijne manschappen
verstrooiden zich, doch zij werden vervolgd en bijna tot den laatsten
man toe neergehouwen.

De uitslag van het gevecht bij Austruweel zou wellicht geheel anders
zijn geweest, indien de hervormden in de naburige stad Antwerpen
hunnen geloofsgenooten ter hulp waren gesneld; hiertoe echter besloten
zij eerst, toen het te laat was, toen Tholouse's ordelooze benden
reeds uit elkaar gejaagd waren en thans door de hertogelijken met
verbittering vervolgd werden.

Het volk liep op de straten van Antwerpen te hoop; eene schaar van wel
10.000 hervormden wilde uittrekken om hunne geloofsgenooten te helpen.

Oranje hoorde dit, hij voorzag, dat de Antwerpsche burgers even goed
verslagen zouden worden als Tholouse's manschappen, dewijl ze geene
aanvoerders en zelfs geene wapenen hadden. Een treurig lot hing der
rijke handelstad, die door Margaretha van Parma als een broeinest van
ketters beschouwd werd, boven het hoofd, indien hare burgers aan den
strijd deelnamen.

Oranje besloot dit voor te komen; hij wierp zich den burgers, die juist
op het punt stonden, naar het slagveld te trekken, in den weg. Hij,
wien men lafhartigheid verweten heeft, waagde zich alleen onder de
woedende menigte, die hem ontving met den kreet: "Weg met den papist,
weg met den verrader!"

Zijn leven werd bedreigd, hij sloeg er geen acht op: met kalme
waardigheid trad hij der opgewonden menigte te gemoet. Hij drong
haar om naar hem te luisteren en het gelukte hem inderdaad, haar
van haar voornemen af te brengen, door haar te doen inzien, dat hare
tusschenkomst niets meer baten en slechts aanleiding tot nutteloos
bloedvergieten geven zou.

Zoo wist Oranje de burgerij tot rust te brengen, gelijk hij ook een
oproer, dat kort daarna uitbrak, door even krachtige als verstandige
maatregelen zonder bloedvergieten onderdrukte.

Na de overwinning van Lannoy moesten de burgers van Valenciennes
alle hoop om hunne stad nog langer tegen de overmacht der hertogin
te verdedigen, wel opgeven. Zij besloten eindelijk tot de overgave;
Noircarmes beloofde hun, dat zoowel het leven als de bezittingen
der burgerij gespaard zouden worden. Doch deze belofte was slechts
gedaan, om verbroken te worden. Nauwelijks was Noircarmes de stad
binnengedrongen, of hij liet de poorten sluiten, de rijkste inwoners
gevangen nemen en de soldaten, die niet openlijk mochten plunderen,
bij de burgers inkwartieren. Hier veroorloofde men hun, te rooven
en te moorden, zonder dat zij voor hunne misdaden de geringste straf
ontvingen.

Noircarmes had, naar zijne meening, wel beloofd, dat hij de inwoners,
maar niet, dat hij de misdadigers sparen zou, en misdadigers waren
alle rijken. Een groot aantal van deze werd ter dood gebracht, hunne
goederen werden verbeurd verklaard: Noircarmes zelf maakte zich tot
hun erfgenaam. Dat buitendien eenige honderden Calvinisten verbrand
of opgehangen werden, spreekt van zelf; ook zij waren immers allen
misdadigers.

Na den val van Valenciennes werd nergens meer tegenstand geboden;
Margaretha was op nieuw meesteres in de Nederlanden. Zij regeerde
waarlijk streng en wreed genoeg, doch in weerwil hiervan voer toch
eene kille huivering door het geheele land, toen men hoorde, dat Alba
door den koning uitverkoren was om met een leger de rust geheel te
herstellen en allen te straffen, die het ooit gewaagd hadden, den
koning ongehoorzaam te zijn.

Thans begreep ook Oranje, dat het voor hem hoog tijd werd om op
zijne eigene veiligheid bedacht te zijn; hij wilde Alba's komst niet
afwachten. Nog eens waarschuwde hij zijn vriend Egmond. Te Willebroek,
tusschen Brussel en Antwerpen, had hij met dezen nog eene laatste
bijeenkomst, die ook door Mansfeld bijgewoond werd. Hij trachtte Egmond
over te halen om de Nederlanden te verlaten en veilig en rustig in
Duitschland te gaan leven. Oranje wist namelijk, dat Egmond's dood
even goed door den koning besloten was als de zijne. Hij waarschuwde
zijn ouden vriend ernstig.

Maar deze antwoordde, dat die vrees een ijdele hersenschim was, dat
de koning goed was en genadig en niets zou ondernemen tegen een man,
die hem steeds trouw gediend had.

"Waarlijk, Egmond," hernam Oranje, "die goedheid des konings, welke
gij zoo hoogelijk roemt, zal u in het verderf storten. Ik wenschte
wel, dat ik mij bedroog, maar ik voorzie, dat gij de brug zijn zult,
welke de Spanjaarden, zoodra zij er overgetrokken zijn om ons land
te overstroomen, zullen afbreken."

Egmond sloeg deze waarschuwende woorden in den wind, hij bleef bij
zijn besluit om de Nederlanden niet te verlaten. Voor de laatste maal
omarmde de prins hem; daarop scheidden zij, om elkaar nooit weder
te zien.

Door vele geschiedschrijvers wordt aan deze laatste samenkomst van
den prins met Egmond eene anecdote vastgeknoopt, die echter alle
geschiedkundige waarheid, alle waarschijnlijkheid zelfs mist. "Vaarwel,
prins zonder hoed," zou Egmond bij het afscheid hebben uitgeroepen:
"Vaarwel, graaf zonder hoofd!" zou Oranje's antwoord zijn geweest.

Hoe onwaarschijnlijk het is, dat in zulk een ernstig oogenblik van
scheiden de beide vrienden zulke platte aardigheden verkocht zouden
hebben, behoeven wij wel niet uiteen te zetten.

Eenige dagen later schreef Oranje een brief aan den koning, waarin
hij dezen aankondigde, dat hij zijn ambt had nedergelegd en naar
Duitschland vertrokken was. Hij gaf gehoor aan den raad van den
landgraaf Philips van Hessen, die hem smeekte spoedig te komen, dewijl
de hertog van Alba, dien hij kende, zeker booze plannen koesterde.

Den 11en April verliet Oranje Antwerpen, den 22en vertrok hij
naar Dillenburg en waarlijk, hij ging op het rechte tijdstip, want
nauwelijks was hij in Duitschland aangekomen, of hij ontving van den
door hem omgekochten geheimschrijver van Philips II het afschrift
van een brief, dien de koning aan Alba geschreven had, en waarin hij
dezen streng beval, den prins, zoodra hij zich van hem meester maken
kon, gevangen te nemen en diens rechtsgeding binnen 24 uren ten einde
te brengen.

Oranje was niet de eenige, die het land verliet: ook Brederode achtte
het geraden, zich naar Duitschland terug te trekken. Hier leefde
hij nog een jaar; door onmatig gebruik van wijn wilde hij zijn leed
verzachten; hierdoor ondermijnde hij zijne gezondheid zoo zeer, dat hij
aan de gevolgen zijner buitensporigheden op het slot Hardenberg stierf.

Zoo groot was in de Nederlanden de vrees voor nieuwe
geloofsvervolgingen, dat alle inwoners, die maar eenigszins van
ketterij verdacht werden, of die wisten, dat zij in de laatste
troebelen betrokken waren geweest, poogden te ontvluchten. Wie maar
eenigszins de middelen er toe bezat, verliet het land; bij geheele
scharen trokken de landverhuizers over de grenzen. En waarlijk,
de hervormden hadden gelijk, dat ze hun heil in de vlucht zochten,
want de landvoogdes legde thans weder eene schrikverwekkende hardheid
tegen de ketters aan den dag; zij liet hen naar hartelust ophangen en
onthoofden. De met hare toestemming onlangs gebouwde kerken werden
omvergehaald, van hare balken bediende men zich om galgen op te
richten; de edele hertogin vond het zeer grappig, dat de ketters aan
het hout hunner eigene kerken werden opgehangen.

De goederen der vluchtelingen en der ter dood gebrachten werden
verbeurd verklaard. Zij, wien het onmogelijk was te vluchten, trachtten
de verdenking zoo goed het kon van zich af te weren. Velen, die vroeger
tot de ijverigste protestanten behoord hadden, legden thans een schier
dweepzieken ijver voor het katholicisme aan den dag; zij bezochten
meermalen daags de kerk. Anderen bewezen hunne rechtzinnigheid door
hunne vroegere vrienden en geloofsgenooten als ketters aan te klagen.

Den 24sten Mei vaardigde de landvoogdes een nieuw plakaat uit,
welks strengheid niets te wenschen overliet: alle aanhangers van de
kettersche leer werden daarin met den dood bedreigd. Ten gevolge van
dit plakaat nam de landverhuizing in zulk eene mate toe, dat Margaretha
het noodzakelijk achtte, een ieder het overschrijden van de grenzen te
verbieden. Met den dood werd iedere voerman en elke schipper bedreigd,
die het zou durven wagen een ketter in zijne vlucht behulpzaam te zijn.

Zoo stonden de zaken in de Nederlanden, toen de hertog van Alba in
aantocht was, om met nog grooter gestrengheid tegen het kettersche
volk te werk te gaan, dewijl Margaretha van Parma naar Philips'
oordeel als landvoogdes op verre na niet krachtig genoeg geregeerd had.



VIJFDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Philips' plannen met de Nederlanden. De
    staatsraad. Benoeming van Alba. Alba's verleden. Zijn
    karakter. Uitrusting van het leger. Vergeefsche pogingen van
    Margaretha om Alba's zending te verhinderen. De Nederlandsche
    gezanten in Spanje gevangen genomen. Bergen's dood. Alba's tocht
    naar de Nederlanden. Zijne ontvangst. Oneenigheid tusschen
    Alba en de hertogin Margaretha. Alba's instructie. Zijne
    zachtmoedigheid. Zelfbedrog van Egmond. Vruchtelooze
    waarschuwingen. Egmond en Hoorne gevangen genomen. Algemeene
    verslagenheid in de Nederlanden. De bloedraad; zijne bevoegdheid;
    zijne leden. Vargas. Werkzaamheid van den bloedraad. Algemeene
    schrik. Margaretha verlaat de Nederlanden.


Philips II was geen vriend van snelle handelingen; bedaard en langzaam,
maar onwrikbaar ging hij steeds op zijn doel af. Hij had besloten,
de beeldstormers en alle Nederlanders, die het gewaagd hadden zich
tegen zijn gezag te verzetten, ten strengste te straffen, maar hij
haastte zich daarmede niet. Hij ging voort genadige brieven aan de
hoofdleiders der Nederlandsche beweging, aan Oranje en zijne vrienden,
te schrijven en te beloven, dat hij in persoon naar de Nederlanden
komen zou, om den vrede te herstellen. Intusschen bereidde hij in
stilte alles tot zijne wraakoefening voor.

In April van het jaar 1567 werd in een grooten staatsraad, die alleen
door Spanjaarden werd bijgewoond, over de maatregelen beraadslaagd,
welke men tegen de opstandelingen moest nemen. Kort te voren was
een bericht van hertogin Margaretha gekomen, hetwelk inhield, dat
het land tot rust gebracht, de ketterij onderdrukt was en de vroegere
plakaten omtrent de godsdienst weder in volle kracht ten uitvoer gelegd
werden; dat de koning, wanneer hij thans in de Nederlanden verscheen,
ook zonder eenige krijgsmacht, alleen door zijne tegenwoordigheid
lichtelijk den vrede geheel herstellen en de pest der ontevredenheid
verdrijven kon; dat een Spaansch leger slechts schrik inboezemen en
de reeds zoo verderfelijke landverhuizing nog aanwakkeren zou. De
landvoogdes smeekte Philips meer als vader dan als vorst des volks te
komen, dan zou het gemakkelijker vallen alles te regelen en de beste
verstandhouding tusschen de vroeger oproerige gewesten en den koning
te herstellen.

Met den welgemeenden raad, welken Margaretha in dezen brief uitsprak,
betuigde ook Ruy Gomes, de prins van Eboli, zijne instemming. Hij was
over het algemeen vredelievend gestemd, doch in dit geval trachtte hij
nog des te meer den vrede te bevorderen, dewijl zijn tegenstander,
de hertog van Alba, reeds door Philips uitverkoren was om in de
Nederlanden de rust te herstellen: den hertog van Alba gunde de prins
van Eboli de eer en het voordeel niet, die uit zulk eene opdracht
zouden voortvloeien. Hij wees op het gevaar en de kosten, aan eene
dergelijke onderneming verbonden, en hij vond steun bij Antonio Perez
en bij des konings biechtvader.

Alba daarentegen drong op eene onverwijlde onderwerping van de
Nederlanders door kracht van wapenen aan. Reeds te lang hadden de
rebellen den koning getart, ja door de hun betoonde toegevendheid
waren zij slechts te overmoediger geworden. Al was de opstand voor
dezen oogenblik ingesluimerd, spoedig zou hij met verdubbelde kracht
beginnen, indien hij ongestraft bleef. De kardinaal Spinosa schaarde
zich aan zijne zijde en beiden overtuigden Philips II, dat Alba's
gevoelen het juiste was; hij bleef bij zijn reeds vroeger opgevat
besluit om Alba met een leger naar de Nederlanden te zenden. Intusschen
voegde hij er bij, dat ook hij zich over Savoie, Bourgondië en
Lotharingen derwaarts wilde begeven; het leger, dat hij onder Alba
zond, moest hem slechts vooruitgaan; hij zou spoedig volgen.

Hoewel Philips vast besloten had, nooit zijn woord te houden en
rustig in Spanje te blijven, wist hij toch met zijne gewone list alle
vorsten van Europa en ook de Nederlanders zelven te doen gelooven,
dat hij werkelijk van plan was, Spanje te verlaten. Hij gaf bevel om
terstond de beste troepen des rijks, de vier legioenen van Napels,
Sicilië, Sardinië en Lombardije, samen te trekken: ongeveer 10.000
man, allen uitgelezen veteranen, tot wier opperbevelhebber de hertog
van Alba benoemd werd.

Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alba, was op dat tijdstip 60
jaar oud. Hij was de meest beroemde veldheer van Spanje, geen ander
kon op zoovele schitterende wapenfeiten wijzen als hij, hij had zijn
roem op krijgskundig gebied niet alleen aan zijne stoutmoedigheid, maar
evenzeer aan zijne voorzichtigheid en standvastigheid te danken. Reeds
van zijne vroegste kindsheid af was hij soldaat, zijn geheele leven
was te midden van het gewoel des oorlogs vervlogen.

Keizer Karel V had hooge achting voor Alba gekoesterd en hem meermalen
de belangrijkste bevelhebbersposten toevertrouwd. In den Smalkaldischen
krijg was hij opperbevelhebber geweest; zijn meest beroemd wapenfeit
was de slag bij Mühlberg.

Had Alba zich als veldheer een welverdienden roem verworven, als
staatsman beteekende hij weinig of niets, dewijl hij zijn geheele
leven onder de wapenen had doorgebracht.

Geen Spanjaard was beter berekend om de bloedige wraak uit te oefenen,
welke Philips op de Nederlanders wilde nemen, dan Alba, die de ketters
haatte met een doodelijken haat. De koning kende hem als een man zonder
hart, die brandde van begeerte om de rijke, kettersche Nederlanders
te tuchtigen en dien geen opwelling van medelijden zou verhinderen,
zich met al zijne krachten aan het hem opgedragen ambt van wreker
toe te wijden.

De hoogmoedige, hebzuchtige, bloeddorstige, maar krachtig doortastende
hertog was juist een man, zooals Philips tot volvoering van zijne
plannen noodig had. Het leger, dat hij zou aanvoeren, bestond uit de
voortreflijkste troepen, die Spanje in het veld kon brengen; het stond
onder het bevel van de uitstekendste generaals, zooals Juliaan Romero,
Alfonso d'Alloa, don Ferdinand van Toledo, grootvizier der orde van
Calatrava, Alba's onechte zoon, Gabriël Serbelloni, den bevelhebber
der artillerie en Frans Paciotto, den beroemden ingenieur.

Niets werd gespaard aan de uitrusting van dit leger; daarbij bevond
zich zelfs--en dit is veel beteekenend voor de krijgers, die volgens
Philips' bewering als kampioenen voor het ware geloof in de Nederlanden
verschijnen zouden--eene schaar van 2000 liederlijke vrouwspersonen,
die volkomen regelmatig gedisciplineerd en geëxerceerd, ja geheel
aan militaire regeling onderworpen werden.

Brantôme zegt, dat zij schoon en dapper waren als princessen, zoowel
die, welke te paard zaten, als die, welke te voet moesten marcheeren.

Den 10en Mei 1567 scheepte de hertog van Alba zich te Carthagena in,
om van Genua uit den marsch naar de Nederlanden te beginnen.

Margaretha van Parma ontving nauwelijks bericht van de zending
des hertogs, of zij schreef terstond aan Philips, om hem nog eens
dringend te smeeken, den Nederlanders den inval van een Spaansch
leger te besparen, zij beklaagde zich bovendien, wijl een ander
gezonden werd om de vrucht van hare bemoeiingen te oogsten. Door
hare krachtsinspanning, verklaarde zij, waren de Nederlanders tot
rust gebracht, wanneer Alba thans kwam, zou hij weer omverwerpen
wat zij met zooveel zorg en moeite opgebouwd had. Reeds de naam van
Alba was in de Nederlanden zoo gehaat, dat de geheele Spaansche natie
daaronder leed. Zij hield den koning voor, dat Alba's zending niets
dan de treurigste gevolgen zou na zich slepen.

Philips had eenmaal zijn besluit genomen en legde het zonder weifelen
ten uitvoer. Van eene bemiddeling wilde hij thans niets meer weten,
dit toonde hij ook door zijne houding tegenover de Nederlandsche
gezanten, den markgraaf van Bergen en den heer van Montigny: deze
werden niet langer als gezanten, maar als gevangenen beschouwd. De
markgraaf van Bergen, die ernstig ziek geworden was en die volgens
de uitspraak der geneesheeren alleen herstellen kon, wanneer hij
verlof ontving om naar zijn vaderland terug te keeren, verkreeg die
vergunning niet. Hij stierf, wellicht--gelijk sommigen beweren--aan
vergif, wellicht ook zijn natuurlijken dood. Zijn medegezant Montigny
werd gevankelijk naar Segovia gevoerd.

Terstond na Bergen's dood zond Philips het bevel aan de landvoogdes,
dat alle goederen van den gevangene in beslag genomen moesten worden.

Bergen had bij zijn testament twee jeugdige bloedverwanten tot zijne
erfgenamen benoemd; de koning beval, deze onder voorwendsel van
ketterij in hechtenis te nemen.

Alba was intusschen naar de Nederlanden op marsch gegaan. Met 8700
man voetvolk en 1200 ruiters, dus ongeveer 10.000 man, was hij den
Mont-Cenis overgetrokken. De Zwitsers maakten zich over de Spaansche
krijgsmacht ongerust; zij waren van plan, den hertog in een nauwen
Alpenpas te overvallen, maar zij deden het niet. Zonder eenigen
tegenstand te ontmoeten, rukte Alba voorwaarts. Ook op zijn verderen
marsch zou het weinig moeite gekost hebben, hem tot den terugtocht
te dwingen, indien de Fransche Hugenooten hem den doorgang versperd
hadden. Wanneer Egmond inderdaad hoogverraad had willen plegen, zou
hij dit gemakkelijk hebben kunnen doen, maar Egmond dacht niet aan
zoo iets, hij was des konings trouwste dienaar.

Alba kon derhalve zonder oponthoud door Bourgondië en Lotharingen naar
Luxemburg trekken. Het was in het midden van Augustus, toen hij te
Thionville aankwam, waar hij door Barlaimont en Noircarmes verwelkomd
werd. Onderweg had hij ook een brief van Margaretha ontvangen, waarin
deze hare bezorgdheid uitsprak over den indruk, dien zijne verschijning
aan het hoofd van een leger op de Nederlanders maken zou. Hare
waarschuwing droeg echter niet de minste vrucht. Alba antwoordde
daarop met verachtelijken toon: "Ik heb in der tijd volken van ijzer
en staal bedwongen, zou ik bang zijn voor zulke botermenschen?"

Inderdaad scheen daartoe ook niet de minste reden te bestaan, want de
Nederlanders haastten zich, Alba door deputaties te doen begroeten en
van hunne trouw te verzekeren. Zelfs Egmond achtte het niet beneden
zich, den machtigen man het hof te maken; den 22en Augustus bracht
hij uit Brussel met een aantal edelen Alba te Dendermonde een bezoek.

De hertog was jegens Egmond reeds sinds lang vijandig gezind; hij
kon dezen zijne overwinningen bij St. Quentin en Grevelingen niet
vergeven, maar gloeide van naijver op den krijgsroem van den jongeren
veldheer. Bij die eerste samenkomst was hij dan ook zich zelven niet
geheel meester. "Daar komt de voornaamste ketter," zeide hij zoo luid,
dat Egmond het hoorde, maar hij wischte den ongunstigen indruk dier
harde woorden terstond door verdubbelde hoflijkheid weder uit. Ook te
Leuven legde hij jegens den jongen graaf van Buren, Oranje's zoon,
eene groote mate van vriendelijkheid aan den dag. "Ik verlang niets
vuriger dan den prins van Oranje te begroeten," verzekerde hij.

Door de hertogin werd Alba te Brussel zeer koel ontvangen, zij vergaf
het hem niet, dat hij den roem kwam inoogsten, dien zij, naar hare
meening, door de onderwerping van de Nederlanden verdiend had. Ook
gevoelde zij zich in hare vorstelijke waardigheid als des konings
zuster gekrenkt, dewijl een onderdaan eene volmacht had ontvangen,
die hem naast, ja in zeker opzicht boven haar plaatste.

Oogenschijnlijk was Alba niets dan opperbevelhebber van het leger,
doch daar hij in die betrekking geheel onafhankelijk was, dewijl hij
bovendien in last had, alle vergrijpen tegen de godsdienst en alle
daden van hoogverraad te straffen, bleef der hertogin alleen het
zoogenaamde burgerlijk bestuur, dat is een eerambt zonder invloed,
over. Dit bleek dan ook duidelijk uit al de brieven, welke Philips
II aan alle steden des lands uitvaardigde en waarin hij haar streng
beval de bezettingen in te nemen, welke de hertog haar geven zou,
en elk zijner bevelen op te volgen, totdat de koning in persoon in
het land komen zou.

Margaretha maakte geen geheim van haren wrevel, zij verklaarde
openlijk, dat zij door de zending van Alba diep beleedigd was, en
hierdoor wist zij inderdaad een gevoel van medelijden en genegenheid
voor haar persoon bij het volk op te wekken, want elk Nederlander
haatte den hertog van Alba, iedereen sidderde bij zijne komst.

Het goedhartige volk treurde, toen het hoorde, dat Margaretha aan den
koning geschreven en hem om haar ontslag verzocht had; het had alles
vergeten wat het onder haar bloedig bewind had geleden, dewijl het
onder de regeering van haren opvolger nog veel erger dingen vreesde.

De instructies, die door Granvelle en Spinosa voor den hertog
opgesteld en door Philips II goedgekeurd waren, hielden in, dat
alle Nederlanders, die zich ooit tegen de inquisitie aangekant of
eenige daad van verzet tegen de regeering begaan hadden, ter dood
veroordeeld moesten worden. In de eerste plaats moesten daartoe de
hoofden der Nederlandsche volkspartij gevangen genomen en gestraft
worden. Zoowel de prins van Oranje, de graven van Egmond, van Hoorne en
van Hoogstraeten als al de onderteekenaars van het compromis moesten
onschadelijk worden gemaakt, zonder acht te slaan op de vergiffenis,
hun vroeger door de hertogin verleend.

Oranje, Hoogstraeten en andere aanvoerders der geuzen bevonden zich
buitenslands. Wellicht was het mogelijk, hen over te halen om terug
te keeren; daarom betoonde de hertog zich in den eersten tijd uiterst
vriendelijk jegens Egmond, die zich nog gemakkelijk in veiligheid had
kunnen stellen, indien hij door Alba's houding en door een genadigen
brief, dien hij van Philips II ontving, niet in slaap gewiegd was.

Egmond nam ijverig deel aan de schitterende feesten, waarmede de
Spaansche officieren hunne aankomst te Brussel vierden. Hij werd
de vertrouwde vriend van Ferdinand van Toledo, Alba's natuurlijken
zoon. De hertog zelf bewees hem de grootste onderscheiding; hij zond
hem meer dan eens kleine vriendschappelijke geschenken, als Spaansche
en Italiaansche vruchten, welke hij door regeeringskoeriers ontving.

Egmond's beminlijke omgang maakte op vele Spaansche generaals, die
hem als zegevierend veldheer hoogachtten, een diepen indruk. Zij
kenden het lot, dat hem wachtte, en zouden hem gaarne daarvoor
bewaard hebben. Meermalen ontving hij geheimzinnige waarschuwingen
en den raad om naar Duitschland te vluchten, nu het nog tijd was,
maar hij gaf daaraan geen gehoor. Hij was zich immers bewust, dat
Philips geen trouwer dienaar dan hem onder de Nederlandsche edelen
bezat; hoe kon hij dan gelooven, dat eenig gevaar hem bedreigde?

Ook de admiraal, graaf van Hoorne, werd op dezelfde wijze door Alba
geblinddoekt en door allerlei vriendschapsbetuigingen overgehaald om
zich van Weerdt, waar hij zich ophield, naar Brussel te begeven. Zelfs
Hoogstraeten maakte zich op om het veilige Duitschland te verlaten,
dewijl ook hij zich om den tuin leiden liet. Alleen Oranje doorzag den
verraderlijken toeleg; hij wist, welk een lot hem in de Nederlanden
wachtte en liet zich dus door Alba's list niet tot terugkeer bewegen.

De hertog, die van Philips II in last had, zoo snel en zoo krachtig
mogelijk door te tasten, liet de hoop, dat hij den prins zou kunnen
misleiden, varen en besloot den sinds lang voorbereiden slag tegen
Egmond en Hoorne te slaan. In den nacht van den 8en September verscheen
in Egmond's woning een Spanjaard, die hem dringend smeekte, ernstig aan
zijne veiligheid te denken, dewijl elke minuut toevens hem noodlottig
worden kon. De gravin van Egmond, die deze bijzonderheid later heeft
medegedeeld, herkende den bezoeker niet terstond, maar zij meende
dat het Juliaan Romero, de Spaansche generaal, geweest is. Egmond
luisterde niet naar de waarschuwing, blindelings liep hij het verderf
in de kaken.

Den volgenden dag, den 9en September 1567, gaf don Ferdinand van
Toledo een schitterend gastmaal, waarop Egmond, Hoorne, Noircarmes
en andere Nederlandsche edelen genoodigd waren. Terwijl de gasten
aan tafel zaten, kwam er eene boodschap van den Hertog van Alba, die
hen verzocht tot hem te komen, dewijl hij hen wenschte te raadplegen
over het bouwen van eene citadel te Antwerpen. Egmond zat naast
Ferdinand van Toledo. Deze fluisterde hem in 't oor: "Heer graaf,
ga zoo spoedig mogelijk weg, neem het vlugste paard uit uwen stal en
vlucht zonder een oogenblik te verliezen!"

Verward en gejaagd stond Egmond van de tafel op, thans geloofde hij
zelf, dat hem eenig gevaar dreigde, dewijl de zoon en vertrouweling
des hertogs hem waarschuwde. Hij begaf zich naar de aangrenzende zaal,
werwaarts Noircarmes en eenige andere edelen hem volgden. Egmond
deelde hun mede wat hij gehoord had en dat hij van plan was terstond
te vluchten.

"Graaf, wees niet zoo lichtzinnig;" antwoordde hem Noircarmes,
"hoe kunt gij zóó blindelings geloof slaan aan hetgeen uw vriend u
gezegd heeft? Wanneer gij eensklaps vlucht, zullen de hertog van Alba
en alle Spanjaarden gelooven, dat gij schuldig zijt. Juist uwe vrees
zou beschouwd worden als eene bekentenis dat gij u aan hoogverraad
schuldig acht."

Egmond liet zich overreden; hij geloofde Noircarmes en in plaats van
te vluchten, begaf hij zich naar de tafel terug.

Na afloop van het gastmaal vergezelden Hoorne en andere edellieden
hem naar het paleis van Alba, die hem met de grootste voorkomendheid
ontving. Men beraadslaagde over de plannen voor den bouw van de citadel
van Antwerpen; gedurende die beraadslagingen verwijderde Alba zich
onder voorwendsel, dat hij zich licht ongesteld gevoelde.

De edelen bleven bijeen tot des avonds 7 uur. Toen zij vertrokken,
trad de kapitein der hertogelijke garde, don Sancho d' Avila,
op Egmond toe en verzocht hem nog eenige oogenblikken te blijven,
dewijl hij hem eene belangrijke mededeeling te doen had. Zoodra zij
alleen waren, eischte hij den graaf zijn degen af.

Stom van verbazing en schrik staarde Egmond den Spanjaard aan, doch
deze verklaarde op stelligen toon, dat hij volgens het uitdrukkelijk
bevel des hertogs handelde. Op een door hem gegeven teeken gingen de
deuren van het aangrenzend vertrek open en daar aanschouwde Egmond
eene compagnie Spaansche musketiers en hellebardiers. Hij begreep,
dat alle tegenstand nutteloos zou zijn, en gaf den Spanjaard zijn
degen over met de fiere verklaring, dat hij gemeend had dien degen,
waarmede hij den koning zoo menigen dienst bewezen had, tot een beter
doel te zullen gebruiken.

Egmond werd naar een in de bovenste verdieping van het paleis gelegen
vertrek gevoerd, waar men voor hem in aller ijl eene voorloopige
gevangenis in gereedheid had gebracht: hier bleef hij eenigen tijd
onder gestrenge bewaking.

Tegelijk met Egmond was ook graaf Hoorne, toen hij na afloop der
beraadslagingen het binnenplein van het paleis overging, gevangen
genomen; ook hem wees men eene gevangenis in Alba's paleis aan.

Den 21en September werden beiden onder sterk geleide naar het slot
te Gent overgebracht.

Op den zelfden dag met Egmond en Hoorne werden op Alba's bevel ook
nog eenige andere aanzienlijke mannen in hechtenis genomen, onder hen
bevond zich Antonië van Stralen, burgemeester van Antwerpen, die op
uitnoodiging der hertogin naar Brussel gekomen was, verder Johan van
Casembroot, heer van Bakkerzeel, de vertrouwde geheimschrijver van
Egmond, en Alonzo de Laloo de geheimschrijver van Hoorne.

Alba zelf had al de bijzonderheden dier inhechtenisneming geregeld.

Onmiddellijk na de gevangenneming van Egmond en Hoorne, begaf
de secretaris Albornoz zich naar de woningen der gevangenen, om
daar alle papieren in beslag te nemen. Nog in dien zelfden nacht
schreef de hertog een brief van gelukwensching aan Philips II, hij
verontschuldigde zich daarin, dewijl hij met die belangrijke zaak
zoo lang getalmd had, maar verzekerde, dat dit noodig was geweest om
met éénen slag al die machtige mannen te grijpen en hierin was men
nu voorspoedig geslaagd.

Het bericht van de inhechtenisneming der beide graven, die bij het
volk als de trouwste dienaars van Philips, als de aanzienlijkste
edelen in de Nederlandsche gewesten bekend stonden, bracht eene
algemeene verslagenheid te weeg. Men wist, dat Egmond een trouw
katholiek was, dat hij in de moeilijkste omstandigheden der hertogin
van Parma ter zijde had gestaan: wanneer hij niet veilig was voor
Alba's vervolgingen, wie kon dan nog op zijne vrijheid rekenen?

De hertogin Margaretha was diep verontwaardigd over Alba's stap,
wel sprak ze geen woord ten gunste van Egmond en Hoorne, wel gevoelde
zij voor hen geen medelijden, maar zij was diep beleedigd, dat zulke
invloedrijke mannen in hechtenis konden genomen worden zonder hare
uitdrukkelijke machtiging. Zij beklaagde zich bij allen, die haar
omringden, ja bij allen, die het hooren wilden, over het gedrag des
hertogs en over zijne onrechtvaardigheid en eigendunkelijkheid. Ten
gevolge van deze klachten beschouwden de Nederlanders haar als Alba's
vijandin, en dit was genoeg om haar hunne genegenheid te verzekeren.

De graaf van Hoogstraeten, die in het vertrouwen op de
vriendschappelijke behandeling, welke Egmond van Alba's zijde ten
deel gevallen was, besloten had naar de Nederlanden terug te keeren,
was reeds op weg naar Brussel, toen hij door een gelukkig toeval
zijne hand bezeerde. Hij moest eenigen tijd te Keulen blijven en
hier ontving hij het bericht van de gevangenneming zijner beide
vrienden. Natuurlijk zette hij zijne reis niet voort, maar trok
hij zich naar eene veilige plaats terug. Ook de jeugdige graaf van
Mansfeld, die wel in den laatsten tijd der hertogin zeer trouw ter
zijde had gestaan, maar toch vroeger een invloedrijk lid van den
Geuzenbond geweest was, haastte zich de Nederlanden te verlaten,
om zich in Duitschland in veiligheid te stellen.

Nadat Egmond en Hoorne gevangen waren genomen, bestond er voor Alba
geene enkele reden meer om de uitvoering van zijne wraakoefening
te verschuiven. Zijn eerste werk hiertoe was het instellen van een
nieuw collegie, waaraan hij den naam "raad van beroerten" gaf, doch
dat het volk den bloedraad noemde.

De bloedraad nam de plaats in van alle vroegere raadscollegiën. Geene
rechtbank, zonder uitzondering, mocht langer uitspraak doen over eene
zaak, die met de laatste beroerten in betrekking stond. De staatsraad
werd van nu af aan slechts zelden bijeengeroepen; zijne werkzaamheden
werden insgelijks grootendeels aan den bloedraad opgedragen. De taak
van het nieuwe collegie was, allen te straffen, die aan hoogverraad
schuldig of zelfs daarvan verdacht waren. Als schuldig aan hoogverraad
nu werd een ieder beschouwd, die ooit een verzoekschrift tegen de
inquisitie of de plakaten had onderteekend; een ieder, die de ketters
begunstigd of zich niet tegen hen verzet had; een ieder, die aan den
beeldstorm deelgenomen of predikaties van ketters aangehoord had;
een ieder, in één woord, die des konings rechten met woord of daad
had aangerand. Voor hen allen bestond er slechts ééne straf: de dood
en verbeurdverklaring van hunne goederen.

De bloedraad bestond deels uit Spanjaarden, deels uit
Nederlanders. Alba koos hen op raad van den geleerden Viglius, die
zelf te slim en te laf was om daarin zitting te nemen, maar die met
zijne kennis van menschen en zaken gaarne den hertog ten dienste stond.

De ziel van den bloedraad was Juan de Vargas, een Spanjaard, die
zich in zijn vaderland aan eene schandelijke misdaad had schuldig
gemaakt, doch die om zijne inderdaad duivelsche wreedheid door Alba
voor dat gewichtig ambt geschikt geoordeeld werd. Naast Vargas stond
een Bourgondiër, Lodewijk del Rio; de overige leden waren grootendeels
Nederlanders zonder wil of karakter; zij voegden zich steeds naar den
wil der Spanjaarden, die elken beschuldigde ter dood veroordeelden. De
Vlaming Jacob Hessels, die bij de beraadslagingen gewoonlijk insliep,
antwoordde, wanneer men hem wakker maakte en naar zijn oordeel vroeg,
onveranderlijk: "aan de galg, aan de galg!" zonder eens te weten,
waarom het te doen was. Ook Noircarmes en Barlaimont, die het niet
beneden zich achtten, in den bloedraad zitting te nemen, verlaagden
zich tot blinde werktuigen van des konings wraak.

De bloedraad hield zijne eerste zitting den 20en September 1567
in Alba's woning en van nu af was hij met een rusteloozen ijver
werkzaam. Hij ging daarbij zeer eenvoudig en snel te werk. Benden
spionnen trokken het land door, om allen op te sporen, die bij de
laatste onlusten betrokken waren geweest of ook om andere redenen aan
hoogverraad schuldig schenen, bij voorkeur de rijken, wier vermogen
verbeurd kon worden verklaard. Zoodra er eene aanklacht inkwam,
onverschillig of zij een enkelen persoon, dan wel honderd tegelijk
betrof, vonniste de bloedraad, zonder zelfs den beschuldigde te hooren
of hem een verdediger toe te staan. Zijn vonnis veroordeelde bijna
altijd ter dood, en werd binnen 24 uur voltrokken.

Na de instelling van den bloedraad verbreidde zich een naamlooze
schrik door al de Nederlanden; wie het met den vloek geslagen land
nog ontvluchten kon, vlood met achterlating van have en goed, ten
einde althans het leven te redden. Alle vreemde kooplieden verlieten
het land, handel en nijverheid kwijnden.

Een Nederlandsch geschiedschrijver geeft ons van den treurigen
toestand van zijn vroeger zoo bloeiend vaderland in die dagen de
volgende levendige schets:

"Dat een volk, zoo bloeiend in kunsten en welvaart, een adel zoo
trotsch op zijn wapenschild, gemeenten zoo moedig op hare vrijheid,
dien onlangs de pracht eens kardinaals van Granvelle wee in het
oog deed, zich nu door de snoodsten en eerloosten der aarde den
buik laten intrappen!.... Want wien in alle gewesten, waggelde
het hoofd op den hals niet, daar men zulk een voet van rechters en
rechtsvorderingen volgde, daar zaken van 't uiterste gewicht, zonder
op plaats of hoven, waaronder ze gevallen waren, te letten, zonder
uitvlucht van beroep tot hooger vierschaar of nader overzicht, bij
twee of drie ellendigen, die allen naar den mond van een Vargas zagen,
besloten werden? 't Ging dan aan elken kant op een vangen en spannen
van allerlei stand, allerlei sekten, allerlei ouderdom. De galgen
hingen gerist, de raden, de staken, de boomen aan de wegen stonden
beladen met lijken, geworgd, onthalst, gebrand: zoodat de menschen nu
in de lucht, tot ademschepping geschapen, als in een gemeen graf en
woning der overledenen verkeerden. Elke dag had zijne deerlijkheid
in het bassen der bloedklok, dat met den dood van namaag den eenen,
van zwager of vriend den ander in het hart klonk; aan het bannen, aan
't verbeurd verklaren der goederen was geen einde. Tilbaar, ontilbaar,
't werd al aangeslagen en (ongeacht het aantal der schuldeischers)
bekommerd gehouden, tot onberekenbare schade van rijken, van armen,
van kloosters, gasthuizen, weduwen en wezen, die na loopende jaren lang
van hun recht en renten door booze uitvluchten verstoken bleven." [1]

Dewijl de goederen der veroordeelden in des konings schatkist
vloeiden, was dit eene nieuwe reden om de doodvonnissen niet te
verminderen en, evenals men in de dagen van het schrikbewind geld
sloeg op het omwentelingsplein te Parijs, zoo deed men het thans op de
gerichtsplaats te Brussel. De geheele waarde der op die wijze in beslag
genomen goederen wordt op twintig millioen fransche daalders geschat,
eene voor dien tijd ongehoorde som, die zoowel getuigt van den rijkdom
der Nederlanders als van de onbeschaamde verdrukking, welke zij van de
zijde hunner dwingelanden ondergingen. Ook de billijkste, heiligste
schulden werden van het vermogen niet afgetrokken, waardoor niet
alleen een aantal schuldeischers, maar ook vele openbare stichtingen
tot armoede vervielen. De heer van Bakkerzeel (Casembroot) werd op
de pijnbank gelegd, opdat hij de schatten van zijnen heer aan het
licht zou brengen en, naar het schijnt volgens zijne aanwijzing,
werden elf kisten en eenige koffers met zilveren voorwerpen te Gent
opgegraven. In dezelfde stad werden den 16en Januari 1567 zeven en
veertig burgers tegen den 4en, denzelfden dag acht en veertig anderen
tegen den 6en en den 17en nog acht en veertig anderen tegen den 17den
Februari ingedaagd. Het waren volledige proscriptielijsten, die aan
het raadhuis aangehecht werden. Elk, wiens naam daarop voorkwam,
kon zijn leven alleen redden door de vlucht.

Margaretha van Parma, die toch waarlijk niet weekhartig was--dit had
zij bij het vervolgen van de ketters voldingend bewezen,--huiverde
terug voor de wijze, waarop de bloedraad te werk ging. Zijne vonnissen
toch troffen evenzeer goede Katholieken als Calvinisten en Lutheranen;
geene diensten, vroeger den koning bewezen, konden iemand van de
doodstraf redden, vooral wanneer de rijkdom eens beschuldigden zijnen
dood wenschelijk maakte.

De aanklacht van dezen of genen veilen spion en het vonnis van
Alba's blinde werktuigen waren voldoende om de aanzienlijkste en
rechtschapenste mannen van het leven te berooven. Margaretha kon
zulke gruwelen niet langer aanzien; reeds lang had zij Philips II
om haar ontslag verzocht en zij was zeer verheugd, toen zij dit in
December 1567 eindelijk ontving. Nog éénen brief schreef zij aan den
koning, waarin zij hem smeekte zachtmoedig en barmhartig te zijn; toen
verliet zij de Nederlanden in denzelfden tijd, waarin Alba ijverig
bezig was een nieuwen dwinger tegen de Nederlandsche vrijheid, de
beroemde citadel van Antwerpen, te stichten en te bevestigen [2].

Het Nederlandsche volk hield Margaretha in dankbaar aandenken, hetwelk
zij niet aan hare verdiensten, maar aan 's volks haat tegen Alba,
die haar had verdrongen, te danken had.



ZESDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. De bloedraad daagt Oranje in. Zijn antwoord. Alle
    Nederlanders door de inquisitie ter dood veroordeeld. De
    Boschgeuzen. Oranje's krijgstoerustingen. Voordeelen, door Lodewijk
    van Nassau in het Noorden behaald. De slag bij Heiligerlee. Alba'a
    wraak. Egmond en Hoorne ter dood gebracht.


In het begin van het jaar 1568 werden de uit het land gevluchte geuzen,
de prins van Oranje, zijn broeder Lodewijk van Nassau, de graaf
van Hoogstraeten, de graaf van Kuilenburg, Brederode en anderen,
in naam van den hertog van Alba ingedaagd, om voor den bloedraad
te verschijnen. In geval zij weigerden aan die oproeping gehoor te
geven, werden zij met eeuwige verbanning en met verbeurdverklaring
van hunne goederen bedreigd. Natuurlijk verscheen geen dier heeren,
zij wisten dat gehoorzaamheid aan het opontbod voor hen allen, zonder
uitzondering, hetzelfde zou zijn als de dood.

De aanklacht, welke de bloedraad tegen den prins van Oranje uitsprak,
hield in, dat deze het plan gekoesterd had om zich tot heer der
Nederlanden te verheffen, en dat hij, tot bereiking van dat doel,
Zijner Majesteits onderdanen tot verzet tegen de plakaten had
aangespoord, onder voorwendsel, dat de Spaansche inquisitie in het
land ingevoerd zou worden; dat hij Brederode en de overige verbondene
edelen tot opstand had aangespoord en dat hij, eindelijk, naar
Antwerpen gezonden, om daar den opstand te onderdrukken, de ketters
aangemoedigd en den hervormden vrijheid van godsdienst verleend had.

In antwoord op deze beschuldiging ontzegde de prins den bloedraad in
korte, minachtende bewoordingen elk recht om over hem de vierschaar
te spannen; hij verklaarde, dat hij als ridder van het Gulden Vlies
en als vorst van het Duitsche rijk noch van den hertog van Alba,
noch van eene dergelijke rechtbank bevelen te ontvangen had; dat hij
bereid was om zijne onschuld te bewijzen, hetzij als Vliesridder voor
eene rechtbank, uit leden dier orde samengesteld, hetzij als Duitsch
vorst voor den keizer, de keurvorsten en de andere Duitsche vorsten.

Uit dit antwoord blijkt, dat Oranje toen nog altijd schroomde, zich
openlijk tegen Philips II te verzetten. Alleen de wederrechtelijke
macht van Alba en den bloedraad wees hij af; daarentegen was hij
bereid om zich tegen eene wettige aanklacht voor een aan zijnen
rang passend gerechtshof te verdedigen. Weldra zou hij door nieuwe
maatregelen van geweld, tegen hem genomen, tot openlijk verzet tegen
den koning gedwongen worden.

Zijne goederen in de Nederlanden werden verbeurd verklaard en de maat
van onrechtvaardigheid en willekeur ten zijnen aanzien vol gemeten,
naardien Alba zich van zijn oudsten zoon, den jeugdigen graaf van
Buren, die te Leuven studeerde, meester maakte en hem naar Spanje zond.

Alle overwegingen, welke Oranje tot dusver weerhouden hadden in het
openbaar met kracht van wapenen tegen Alba en Philips II op te treden,
traden nu op den achtergrond. Het was voor hem nu alleen de vraag,
of het mogelijk zou zijn, de Spaansche troepen te overwinnen. Het
antwoord daarop hing uitsluitend af van de gezindheid der Nederlanders
om ten gunste van Oranje tegen Alba in opstand te komen. Dit was
niet onwaarschijnlijk, want de onderdrukking van het rampzalige volk
was zoo groot, dat ook het geduld der zachtmoedigsten wel uitgeput
moest worden.

Onvermoeid had de bloedraad zijn vreeselijk werk voortgezet en al
zijne vonnissen waren op Alba's bevel zonder genade voltrokken. Toen
de magistraat van Antwerpen een gezantschap tot den hertog zond,
ten einde hem voor eenige der aanzienlijkste burgers hunner stad, die
door den bloedraad veroordeeld waren, om genade te smeeken, antwoordde
hij den afgevaardigden op gestrengen toon: "Ik ben verbaasd dat gij
het waagt, om genade te smeeken voor verraders en ketters, neemt u
zelven maar in acht! Ik heb besloten, wanneer het noodig is, al de
inwoners der stad te laten ophangen, als voorbeeld voor het overige
land. Zijne Majesteit koning Philips II wil liever het geheele land
in eene woestenij herscheppen, dan dulden, dat daarin ook slechts
één ketter in het leven blijft!"

Inderdaad, men scheen wel te moeten gelooven, dat Philips van plan
was, de Nederlanden te ontvolken en tot eene woestenij te maken. Of
wat anders was de strekking van een op zijn bevel opgemaakt en door
hem goedgekeurd besluit der Spaansche inquisitie? In weerwil der
bittere klachten over den bloedraad, die uit de Nederlanden bij hem
ingebracht werden, en die zelfs den paus bewogen hadden om den koning
tot matiging aan te sporen, was Philips niet tot eenigen stap tegen dit
gerechtshof over te halen. Hij legde de geheele zaak aan de rechtbank
der inquisitie voor en deze verklaarde, dat alle Nederlanders, met
uitzondering van eenige weinige, met name genoemde mannen, ketters of
begunstigers van ketters en alzoo aan hoogverraad schuldig waren, daar
zij òf aan den beeldstorm deelgenomen òf dien niet verhinderd hadden.

Philips bekrachtigde deze vreeselijke uitspraak; hij verklaarde
daarmede, dat alle Nederlanders ter dood veroordeeld waren en dat zij,
die niet omgebracht werden, zich slechts als begenadigden moesten
beschouwen. De Nederlandsche geschiedschrijver Hooft vraagt terecht,
of wel ooit, zelfs door de wreedste dwingelanden, zulk een vonnis
geveld is.

Natuurlijk kon het des konings bedoeling niet zijn, alle inwoners der
Nederlanden ter dood te laten brengen; doch het volk wist dat allen
evenzeer veroordeeld waren en dat de hertog van Alba en de bloedraad
de macht hadden om die uitspraak der inquisitie elk oogenblik naar
goeddunken op een ieder toe te passen. Een ieder, tot welken stand
hij ook mocht behooren, kon voor den bloedraad gebracht en veroordeeld
worden, zonder eenig misdrijf te hebben begaan.

Inderdaad toonde de bloedraad, dat hij volkomen bereid was om zijn last
te volvoeren. Geen dag verliep er, waarop het schavot geene nieuwe
slachtoffers ontving, en deze behoorden zoowel tot den hoogsten als
tot den laagsten stand der maatschappij. Reeds het bezit van rijkdom
was op zich zelf eene onvergeeflijke misdaad; doch ook de armoede
beveiligde niet tegen de galg; zoowel de hongerige werkman, als de
welvarende burger werd aan den beul overgeleverd.

Een nieuwe maatregel van den bloedraad verhoogde nog de schrik voor
deze rechtbank. Het was meermalen gebeurd, dat ter dood veroordeelden
op den weg naar het schavot aanspraken gehouden hadden tot de menigte,
die hen vergezelde. Om dit in het vervolg voor te komen, werd om de
tong der veroordeelden een ijzeren ring gelegd, vervolgens raakte
men de punt der tong met een gloeiend ijzer aan, de zwelling belette
het afvallen van den ring en maakte het den veroordeelden onmogelijk,
zelfs een enkel woord te spreken.

Onbegrijpelijk schijnt het, dat een volk, hetwelk nog vóór korten
tijd zooveel geestkracht aan den dag had gelegd, die ontzettende
onderdrukking geduldig kon verdragen, dat het niet overal in
opstand kwam, om de betrekkelijk geringe krijgsmacht van Alba te
verdrijven. Slechts enkelen waagden het, zich tegen het Spaansch geweld
te verzetten en deze behoorden volstrekt niet tot de beste standen des
volks; gedeeltelijk waren het voortvluchtige misdadigers, roovers, die
hun schandelijk handwerk onder de leus van vaderlandsliefde dreven,
ten einde bij de plattelandsbevolking bescherming te vinden voor de
vervolging der rechtbanken, gedeeltelijk ook tot wanhoop gebrachte
protestanten, die niet buiten 's lands hadden kunnen vluchten en
derhalve, om zich aan de klauwen van den bloedraad te onttrekken,
naar de wapens grepen en een avontuurlijk leven leidden.

Talrijke benden, die zich zelven Wilde Geuzen of Boschgeuzen noemden,
namen de onderscheidingsteekenen der omwenteling aan en begingen
onder haren dekmantel afschuwelijke misdaden. Roovend en blakerend
trokken zij het land door. Hun doel was, al de geleden ellende op de
katholieken te wreken. Zij deden dit op eene wijze, welke hen in het
oog van alle rechtschapen protestanten verachtelijk maken moest.

Een groot aantal kloosters werd geplunderd en verbrand, vele priesters
werden verminkt of ten minste mishandeld. Het was eene schandelijke
liefhebberij der Boschgeuzen, den katholieken priesters, die in hunne
handen vielen, neus en ooren af te snijden en deze aan de manen en
den staart hunner paarden te hangen.

Alba vaardigde tegen de Boschgeuzen een donderend edict uit, hij gaf
aan een ieder verlof om hen, waar hij hen ook aantrof, zonder vorm
van proces te dooden; hen, die de misdadigers in bescherming namen,
bedreigde hij met de strengste straffen; doch hiermede bereikte
hij zijn doel niet, eerst toen hij de gewapende macht tegen hen
liet oprukken, gelukte het hem, de roovers voor eenigen tijd te
onderdrukken.

De opstand der Boschgeuzen was alleen in zoo ver van eenig belang,
dat hij den prins van Oranje versterkte in de meening, dat thans
voor hem de oogenblik om te handelen gekomen was, dewijl hij op
ondersteuning der Nederlanders kon rekenen. Hij wendde zich tot de
protestantsche vorsten van Duitschland, voornamelijk tot den landgraaf
van Hessen en den keurvorst van Saksen, ten einde zich van hunne
hulp te verzekeren. Hij knoopte zoowel in Engeland als in Frankrijk
betrekkingen aan; de Hugenooten in laatstgenoemd land leenden aan zijne
voorstellen gewillig het oor, daar zij hem als hun natuurlijken vriend
en bondgenoot beschouwden. Vele uit de Nederlanden gevluchte edellieden
voegden zich bij hem, om onder hem tegen Alba en voor hun vaderland
te strijden. Reeds had hij eene kleine legerafdeeling onder zijne
bevelen; het bevel daarover droeg hij op aan zijn broeder Lodewijk
van Nassau, dien hij den 6en April 1568 te Dillenburg bepaaldelijk
machtigde om verder troepen aan te werven en daarmede den hertog van
Alba te bevechten.

Niet tegen den persoon van Philips, niet tegen diens rechten op het
bewind over de Nederlanden, maar alleen tegen de Spaansche troepen van
Alba gordde hij de wapenen aan. Nog altijd bleef hij vasthouden aan
zijne verzekering, dat hij des konings trouwe dienaar was en juist
om diens erflanden ongeschonden te bewaren, aan de heerschappij der
Spanjaarden een eind maken en de door den koning zelven bezworen
privilegiën tegen Alba in bescherming nemen moest.

Om een leger aan te werven en een gewapenden inval in de provinciën
te doen, had Oranje in de eerste plaats geld noodig en dit bezat
hij niet, daar hij uit zijne verbeurd verklaarde bezittingen in de
Nederlanden geene inkomsten meer kon trekken. Ook de ondersteuning,
hem door de voortvluchtige edelen verleend, was niet voldoende. Ten
einde zich geld te verschaffen, moest de prins al zijne kleinoodiën,
zelfs het kostbare huisraad zijner kasteelen, zijne paarden en andere
voorwerpen van waarde verkoopen, en hij deed dit zonder aarzelen.

Volgens het door hem beraamde plan zou de inval in de provinciën op
drie verschillende plaatsen geschieden, twee kleine legerafdeelingen
zouden in de zuidelijke Nederlanden vallen, terwijl Lodewijk van
Nassau in de noordelijke de vaan van den opstand opsteken zou. Het
plan werd volvoerd, maar niet met gelukkigen uitslag.

De invallen in het Zuiden werden door de Spanjaarden afgeslagen,
alleen Lodewijk van Nassau behaalde in het Noorden aanvankelijk
eenig voordeel. Met ongeveer 7000 man viel hij in het voorjaar van
1568 in Groningerland, en het gelukte hem den 23en Mei een Spaansch
legerkorps onder aanvoering van den hertog van Aremberg bij het
klooster Heiligerlee te verslaan en uit elkander te drijven. Aremberg
zelf sneuvelde, maar ook Lodewijk van Nassau had een zwaar verlies
te betreuren: zijn jongsten broeder, graaf Adolf van Nassau, een
veelbelovend jongeling, telde men insgelijks onder de dooden.

De overwinning bij Heiligerlee beteekende op zich zelve weinig, dewijl
Lodewijk van Nassau daarvan geene partij trekken kon; hij had geen
geschut voor de belegering der steden, die de steunpunten van zijne
macht moesten uitmaken, wanneer hij op duurzame voordeelen wilde
rekenen. Bovendien was hij te zwak om aan eene grootere Spaansche
macht in het open veld het hoofd te bieden en daarom moest hij elk
oogenblik vreezen, dat zijne slecht betaalde Duitsche huurtroepen
hem de gehoorzaamheid zouden opzeggen.

Veel belangrijker was de zedelijke invloed der zegepraal. Tot heden
hadden de Nederlanders de Spaansche keurtroepen als onoverwinlijk
beschouwd; thans was het gebleken, dat zelfs een zwak leger,
gelijk dat van Lodewijk, Alba's in den oorlog vergrijsde krijgers
kon overwinnen; hun moed herleefde, de overwinning bij Heiligerlee
bereidde den lateren algemeenen opstand voor. Voorshands echter waren
hare gevolgen noodlottig.

Alba was buiten zich zelven van woede, toen hij hoorde dat Lodewijk
van Nassau eenig voordeel had behaald. Hij besloot, zelf tegen den
aanvoerder der opstandelingen op te trekken, doch eer hij dit deed,
toonde hij den Brusselaars, hoe geducht zijne wraak jegens alle
opstandelingen was.

Den 28en Mei 1568 vaardigde hij een edict uit, waarbij Oranje, Lodewijk
van Nassau, Hoogstraeten en vele andere edelen voor altijd uit het
land verbannen werden; ingeval zij terugkeerden, zouden zij zonder
omwegen ter dood worden gebracht. Al hunne goederen werden verbeurd
verklaard, het paleis van Kuilenburg, waar de vergadering der geuzen
gehouden was, werd geheel omvergehaald; op zijne puinhoopen werd een
gedenkteeken opgericht.

Den eersten Juni werden 18 mannen van naam te Brussel ter dood
gebracht; men stelde hunne hoofden op palen ten toon; den 2en Juni
volgden vier anderen hen in den dood.

Den 3en kwamen in de hoofdstad twee compagniën voetvolk en twee
escadrons ruiterij aan; zij begeleidden de graven van Egmond en Hoorne,
die in een wagen van Gent waren overgebracht, om te Brussel te recht
te staan.

Tegen beiden was na hunne gevangenneming een proces aangevangen, dat
wel eene bittere bespotting van alle rechtsvormen heeten mocht. De
aangeklaagden werden beschuldigd, dat zij met den prins van Oranje
een complot hadden gesmeed, om den koning uit de Nederlanden te
verdrijven en de provinciën onder elkaar te verdeelen; dat zij het
verbond der edelen ondersteund, de ketters begunstigd en buitendien
allerlei misdaden van hoogverraad gepleegd hadden.

Egmond en Hoorne hadden geëischt, als ridders van het Gulden Vlies,
overeenkomstig de statuten dier orde, gericht te worden; de keizer zelf
was voor hen bij Philips in de bres gesprongen, vele andere vorsten
hadden dit voorbeeld gevolgd, doch de koning gedroeg zich naar den
raad van Vargas, die hoonend uitriep: "Wat gaan uwe privilegiën ons
aan?" Een rechtsgeleerd advies, door den geleerden Viglius opgesteld,
trachtte deze zijne handelwijze te wettigen.

Viglius had namelijk gepoogd te bewijzen, dat de bescherming, welke
de statuten van het Gulden Vlies den ridders dier orde verleende,
zich niet uitstrekte tot zulke misdaden als waarvan Egmond en
Hoorne beschuldigd werden. Op grond hiervan was den bloedraad de
taak opgedragen om een vonnis te vellen en hij had, getrouw aan
zijn karakter, dien last vervuld. Egmond en Hoorne werden ter
dood veroordeeld, zonder dat het hun vergund was een verdediger
te kiezen. De getuigen, op wie zij zich beriepen, ten einde hunne
onschuld te bewijzen, werden niet gehoord; de geheele behandeling
der zaak geschiedde in het diepste geheim. Dewijl Philips en Alba de
veroordeeling geboden hadden, werd zij door den slaafschen bloedraad
natuurlijk uitgesproken.

De voltrekking van het vonnis, een tijd lang vertraagd door een verzoek
om genade, door de beide graven tot Philips gericht, werd bespoedigd
door de overwinning van Lodewijk van Nassau bij Heiligerlee. Den
4en Juni 1568 verklaarde Alba plechtig voor God en de menschen,
dat hij het doodvonnis tegen de beide hooggeplaatste landverraders
moest voltrekken. Het document droeg de onderteekening van Philips II;
Alba had daarvoor een der vele in blanco door den koning onderteekende
stukken gebruikt, waarvan hij door dezen voorzien was.

In den namiddag van den 4en Juni ontbood Alba den bisschop van Yperen
bij zich en gaf hem in last, terstond Egmond in de gevangenis te
bezoeken, hem mee te deelen dat zijn lot beslist was en hem ter dood
te bereiden.

Vol schrik viel de prelaat den hertog te voet, hij smeekte hem om
genade voor den ongelukkige, of, wanneer hij zelf die genade niet
verleenen mocht, om schorsing van het vonnis. Doch al zijn smeeken was
vruchteloos; Alba antwoordde hem op gestrengen toon: "Gij zijt niet
geroepen om mij raad te geven, maar om den veroordeelde als biechtvader
bij te staan." Met dit bescheid werd de bisschop weggezonden. Hij begaf
zich naar de gevangenis, om zich van zijne treurige taak te kwijten.

Nauwelijks had hij den hertog verlaten, of de gravin van Egmond werd
bij dezen aangemeld; zij was bij geruchte onderricht van het lot,
dat haren echtgenoot wachtte, ijlde terstond naar Alba, wierp zich
aan zijne voeten en smeekte om genade. Met ijskoude kalmte hoorde
de hertog de smeekingen der rampzalige vrouw aan; hij troostte haar
met de belofte, dat haar gade den volgenden dag vrij zou zijn. Met
die afgrijselijke, dubbelzinnige scherts ontsloeg hij de gravin,
in wier hart hij de zoetste, helaas! al te bedriegelijke hoop gewekt
had. Later zou hij tot zijne rechtvaardiging hebben aangevoerd, dat,
naar zijne meening, de dood alleen de ware vrijheid schonk.

Egmond lag reeds in een vasten slaap gedompeld, toen de bisschop van
Yperen zijne gevangenis binnentrad. Hij werd gewekt. Aan de houding
van den prelaat bemerkte hij terstond, dat deze hem eene noodlottige
tijding kwam brengen. Zonder te verbleeken las hij het document,
dat zijn doodvonnis bevatte. Hij was, zoo wordt ons meegedeeld,
meer verrast dan verschrikt, daar hij het nooit mogelijk had geacht,
dat zijn proces zulk een einde zou nemen. Nog eens vraagde hij den
bisschop, of dan alle hoop op genade vervlogen was, of althans de
uitvoering van het vonnis niet verschoven kon worden. Doch toen hij
ten antwoord ontving, dat er geen hoop meer voor hem bestond kreeg
hij oogenblikkelijk zijne kalmte terug.

Hij bracht den nacht in het gezelschap van den geestelijke door en
ontving uit diens handen het avondmaal. Tot zijn laatsten ademtocht
betoonde hij zich een oprecht katholiek, gelijk hij steeds geweest
was. Tegen den morgen schreef hij den volgenden brief aan den koning:


    "Sire! Heden avond heb ik het vonnis vernomen, dat het Uwe
    Majesteit behaagd heeft over mij uit te spreken. Alhoewel ik
    nooit iets in de gedachten genomen, noch, zoover mij bewust is,
    iets gedaan heb wat tot nadeel van Uwer Majesteits persoon of
    dienst of tot verkorting van onze ware, oude katholieke godsdienst
    strekken kon, wil ik evenwel geduldig dragen wat het den goeden
    God behaagd heeft mij te laten toekomen. Indien ik onder deze
    beroerten in de Nederlanden iets gedaan of toegelaten heb, dat
    hiermede niet overeen scheen te komen, dan is het geschied met
    de waarachtige goede bedoeling om God en Uwe Majesteit te dienen
    en door den nood der tijden. Daarom bid ik Uwe Majesteit, mij te
    vergeven en medelijden te hebben met mijne arme vrouw en kinderen
    en bedienden, uit aanmerking mijner voormalige diensten. In welke
    hoop ik mij thans aan Gods Genade aanbeveel.

    Uit Brussel,

    Ter dood bereid, 5 Juni 1568.
    Uwer Majesteits ootmoedige en getrouwe onderdaan en dienaar

    Lamoraal d' Egmond."


Ook de graaf van Hoorne had de tijding, dat het doodvonnis uitgevoerd
zou worden, met kalme standvastigheid ontvangen, maar hij schreef
niet zulk een ootmoedigen brief aan den koning als zijn vriend.

Den 5en Juni, met het aanbreken van den dag, werden 3000 Spaansche
soldaten op de groote markt te Brussel en rondom het in het midden van
het plein opgerichte schavot in slagorde geschaard. Op hetzelfde plein,
waar Egmond de gelukkige overwinnaar in zoo menig tournooi was geweest,
zou hij heden sterven!

Omstreeks 11 uur haalde eene Spaansche compagnie, door Juliaan Romero
aangevoerd, Egmond uit de gevangenis. Men wilde hem de handen binden,
maar hij uitte den wensch, dat die vernedering hem bespaard zou
worden, sloeg zijn tabbaard open en toonde dat hij, ten einde den
beul een deel van diens werk te besparen, zelf de kraag van zijn
wambuis afgesneden had. Romero willigde zijn verzoek in.

Door den bisschop van Yperen vergezeld, begaf Egmond zich met vasten
tred naar het schavot. Onderweg las hij een psalm. Toen hij het
schavot beklommen had, liep hij het eenige malen op en neder. Hij
sprak zijn leedwezen uit, dat hij niet met een degen in de hand voor
zijn vaderland en zijn koning sterven mocht.

Nog eens kwam de hoop op begenadiging in den uitersten oogenblik
bij hem op. Hij wendde zich tot Romero met de vraag, of het vonnis
onherroepelijk was. Toen de generaal als eenig antwoord treurig de
schouders ophaalde, klemde Egmond niet in wanhoop, maar in toorn de
tanden op elkaar. Doch oogenblikkelijk keerde zijne bedaardheid terug,
hij wierp zelf zijn bovenkleed af en terwijl hij met eene krachtige
stem riep: "God in Uwe handen beveel ik mijnen geest!" boog hij het
hoofd op het blok. Met één slag scheidde de beul het hoofd van den
romp. Geen enkele kreet ontsnapte aan den mond der dicht rondom het
schavot opeengepakte menigte, alle toeschouwers waren in het diepst
hunner ziel geroerd, uit menig oog vloeiden tranen, zelfs de Spaansche
soldaten weenden om den man, dien zij als den held van St. Quentin
en Grevelingen hoogschatten.

De Fransche gezant, die het schouwspel bijwoonde, zeide tot zijn
buurman, dat hij hier het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk
tweemaal gesidderd had.

De hertog van Alba, die uit een venster getuige van de strafoefening
was, kon--naar men verhaalt--zijne tranen niet bedwingen!

Men wierp een zwart laken over het lijk en voerde hierop ook den
graaf van Hoorne door de menigte heen; kalm groette hij alle bekenden,
die hij onderweg ontmoette. Even moedig als Egmond ging hij den dood
te gemoet, met hetzelfde woord op de lippen als zijn vriend ontving
hij den doodelijken slag.

Egmond en Hoorne worden door de Nederlanders nog heden ten dage als
martelaars voor de vrijheid vereerd, doch ten onrechte. Wel waren
beiden de slachtoffers der afgrijselijke, met alle recht en wet
spottende staatkunde van een ondankbaar en gewetenloos dwingeland,
maar martelaars der vrijheid waren zij niet. Niets was dwazer dan
de lage wraakzucht, waaraan Philips II twee mannen opofferde, wier
gansche verleden bewees, dat ze zijne trouwe aanhangers waren. Voor
de vrijheid des volks hadden zij nooit eenig gevoel gehad, beiden
waren heftige tegenstanders der hervorming.

Egmond had zich zelfs als een verbitterd en wreed vervolger van
de beeldstormers doen kennen. Hij zou dat,--zijn laatste meer dan
deemoedige brief aan den koning bewijst het--indien hij langer
geleefd had, ook gebleven zijn. Ja men mag vrijelijk beweren, dat
hij zijne talenten als veldheer tot onderdrukking van den opstand
der Nederlanders zou hebben aangewend, indien Philips hem, in plaats
van hem te dooden, het bevel over eene Spaansche bende opgedragen
had. Eerst zijn dood heeft hem en zijnen vriend tot vrijheidshelden
gemaakt. Uit hun bloed, waarin de menschen, die het schavot omringden,
niet langer door vrees voor de Spanjaarden teruggehouden, hunne
zakdoeken doopten, is de vrijheid der Nederlanden ontsproten, niet ten
gevolge van Egmond's werkzaamheid, maar tengevolge van zijn ongeluk
en van de schreeuwende onrechtvaardigheid, willekeur en wreedheid
van een koning, wiens bloeddorstige tyrannie door dezen moord voor
het oog des volks voor altijd ontsluierd werd.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Alba's tocht naar Friesland. Slag bij
    Jemmingen. Nederlaag en vlucht van Lodewijk van Nassau. Hachelijke
    toestand van Oranje. Zijne nieuwe krijgstoerustingen. Inval
    in Brabant. Alba's plan. Alba's overwinning ten gevolge van
    zijn dralen. Alba's zelfverheffing. Zijn standbeeld. Huwelijk
    van Philips II. Montigny in den kerker vermoord. Alba's
    nieuwe belastingen. Tegenstand der provinciën. De
    amnestie. Overstrooming. Verzet in den staatsraad tegen de nieuwe
    belastingen. Viglius en Barlaimont. Algemeen oproer.


Alba had de sinds lang vastgestelde doodstraf van Egmond en Hoorne
bespoedigd, omdat hij het niet raadzaam achtte, twee zulke belangrijke
gevangenen levend achter te laten, terwijl hij zelf tegen Lodewijk
van Nassau optrok. Hij zou ten minste 3000 man Spaansche troepen
noodig gehad hebben om elke poging tot bevrijding van de gevangenen
te verijdelen, en zulk een aantal troepen kon hij niet missen; daarom
liet hij de hoofden vallen, eer hij zelf zich naar het oorlogstooneel
in het Noorden begaf.

Onverwijld verzamelde hij zooveel manschappen als hij bijeentrekken
kon. Al zijne strijdkrachten vereenigde hij bij Groningen. In 't
geheel bedroegen deze ongeveer 15.000 man keurtroepen; buitendien
had hij nog een aanzienlijk getal minder goed geoefende soldaten tot
zijne beschikking.

Lodewijk van Nassau was intusschen niet in staat geweest om van de
overwinning bij Heiligerlee partij te trekken; daartoe ontbrak het hem
in de eerste plaats aan geld. Te vergeefs poogde hij in de Nederlanden
zelve door vrijwillige contributiën zich de noodige middelen tot
het voortzetten van den oorlog te verschaffen en dreigde hij allen,
die weigerden hem bij te staan, als vijanden des vaderlands te zullen
behandelen. Wel zouden de boeren hem gaarne ondersteund hebben, maar
zij durfden niet op de overwinning hopen en zij wisten maar al te goed,
dat Alba zich bloedig op hen wreken zou, indien zij slechts een enkel
teeken van verstandhouding met den graaf van Nassau gegeven hadden.

Vol verontwaardiging vaardigde Lodewijk twee proclamaties uit,
waarin hij dreigde de huizen in brand te zullen steken van allen, die
hem de noodige contributie weigerden. De hertog van Alba vaardigde
ook van zijn kant eene proclamatie uit, die aan de kerkdeuren en
andere openbare plaatsen aangehecht werd, waarin hij aankondigde,
dat ieder Nederlander, die het waagde, den rebellen geld te geven,
later het dubbele van die som aan de Spanjaarden betalen en bovendien
als schuldig aan hoogverraad gestraft worden zou.

Zoo verkeerden de ongelukkige bewoners van die streek in den
hachelijksten toestand. Gaarne zouden zij Lodewijk van Nassau
gehoorzaamd hebben, doch Alba was in hunne oogen zoo vreeselijk, dat
zij het niet durfden doen. De vrees voor zijne wraak was sterker dan
die voor Lodewijk's toorn, zij gaven dezen slechts zóóveel als zij
even moesten en maakten het hem daardoor onmogelijk, zijne Duitsche
huurtroepen te betalen.

De toestand van den graaf werd dus uiterst hachelijk. Met zijne 10
tot 12.000 man--zoo hoog was na de versterkingen, die hij ontvangen
had, het aantal zijner troepen--had hij wel den oorlog met eenig
uitzicht op zegepraal kunnen voortzetten, indien zijne huurtroepen
slechts hadden willen vechten. Maar deze weigerden dit en zelfs toen de
geduchte hertog reeds met zijne Spaansche troepen tegenover hen stond,
rebelleerden zij nog tegen hunnen veldheer. Zij wilden niet vechten,
eer hun de achterstallige soldij uitbetaald was. Eerst toen Lodewijk
hun voorhield, dat zij geene andere keus hadden dan òf te vechten
òf zich weerloos te laten neerhouwen, daar zij van Alba geene genade
hadden te wachten, besloten zij schoorvoetend te gehoorzamen.

Bij Jemmingen kwam het den 21en Juli 1568 tot een beslissenden
slag. Lodewijk had eene sterke, goed gekozene stelling ingenomen; hier
zou hij zich zeker tegenover de slechts weinig sterkere macht van Alba
staande gehouden hebben, indien zijne soldaten iets hadden bezeten
van den vurigen moed en de koene beradenheid, die hun aanvoerder
bezielden. Doch dit was, helaas! niet het geval: reeds bij den
eersten aanval der Spanjaarden wierpen vele lafaards de wapenen weg
en vluchtten.

Eene grenzenlooze verwarring ontstond in het geuzenleger; de vlucht
werd weldra algemeen. Het was niet langer een slag, maar eene
slachting, om het woord des dichters hier te bezigen.

De Spanjaarden hieuwen de vluchtelingen bij geheele hoopen
neder. Zij, die aan hun zwaard ontkwamen, wierpen zich in de Eems
en verdronken. Hoe vreeslijk de slachting geweest is, blijkt uit de
cijfers, die tot ons gekomen zijn, al zijn deze dan ook een weinig
overdreven. Men zegt, dat op dien dag 7 Spanjaarden en 7000 rebellen
gedood zijn.

Nog twee dagen lang vermoordden Alba's zegevierende krijgers alle
Duitsche huurlingen, die zij in den omtrek uit hunne schuilhoeken te
voorschijn haalden. Alle velden en weilanden waren met weggeworpen
wapenen en met lijken bedekt.

Graaf Lodewijk van Nassau zelf had slechts door eene overhaaste vlucht
zijn leven kunnen redden. Ten einde den overwinnaars te ontkomen, had
hij, toen hij zag dat alles verloren was, zijne kleederen weggeworpen
en zich in de Eems gestort. Gelukkig bereikte hij al zwemmende den
tegenoverliggenden oever; hier vond hij eenige vluchtelingen, aan
wier hoofd hij zich stelde en met wie het hem gelukte naar Duitschland
terug te keeren.

Het Spaansche leger vereenigde zich twee dagen later binnen Groningen;
het trok van zijne overwinning partij, om eene vreeselijke wraak te
oefenen op de ongelukkige bewoners des lands voor hunne twijfelachtige
trouw. Alba liet het toe, dat zijne onmenschelijke soldaten daar
huis hielden als in eens vijands land, dat zij burgers en boeren
vermoordden, vrouwen en meisjes verkrachtten, dat zij alles roofden
wat in hun bereik viel en de weerlooze dorpen in brand staken.

Na de overwinning keerde Alba naar Brussel terug; hij luisterde haar
op door de uitvoering van een aantal doodvonnissen. Schier allen,
die nog in den kerker zuchtten, werden thans ter dood gebracht. Thans
werden ook Burgemeester van Stralen, Bakkerzeel, Laloo en anderen
aan den beul overgeleverd.

De prins van Oranje verkeerde na de nederlaag zijns broeders
in een waarlijk wanhopigen toestand. Een groot deel der door hem
aangeworven troepen was verslagen en verstrooid, Alba zegepraalde, en
de protestanten hadden alle hoop op een goeden uitslag opgegeven. Zelfs
des prinsen vrienden, de Duitsche vorsten, geloofden thans niet
langer, dat het hem mogelijk zou zijn, met goeden uitslag den
zegevierenden hertog te bestrijden. Zij trokken hunne beloften van
hulp in en vermaanden hem, elk plan op een inval in de Nederlanden
op te geven en kalm den loop der gebeurtenissen af te wachten. Zoo
spraken de ijverigste protestantsche vorsten, de keurvorst van
Saksen en de landgraaf van Hessen. De keizer zelf waarschuwde in
ernstige bewoordingen tegen het aanwerven van troepen in het Duitsche
rijk. "Wanneer Gij den rijksvrede verstoort en ons met onzen dierbaren
broeder en neef Philips II in ongelegenheid brengt, dan is dit voor
Uwe verantwoording," zoo schreef hij aan den prins.

In weerwil van deze raadgevingen en bedreigingen, stond toch Oranje's
besluit tot voortzetting van den strijd vast. Den keizer beantwoordde
hij in een eerbiedigen brief, waarin hij zich op zijn vorstenrecht
beriep en de ondragelijke dwingelandij schilderde, waaraan Alba zich
tegenover de Nederlanders schuldig maakte. Tegelijk vaardigde hij
eene oorlogsverklaring aan Alba en twee proclamaties uit, waarin hij
het Nederlandsche volk verzekerde, dat hij de trouwste dienaar des
konings was en niet tegen dezen, maar alleen tegen Alba de wapenen
opvatte. "Juist omdat wij tot den loyaalsten dienst jegens den koning
verplicht zijn", zeide hij in die stukken, "en dewijl wij het diepste
medelijden met zijne vasallen koesteren, is het ons onmogelijk, langer
werkeloos zoovele daden van moord, diefstal en geweld aan te zien. De
koning, daarvan zijn wij zeker, is slecht omtrent den toestand der
Nederlanden onderricht. Wij vatten de wapenen op, om ons met de hulp
van den God der barmhartigheid tegen de dwingelandij der Spanjaarden
en de bloeddorstige plannen des vijands te verzetten. Wij roepen
alle trouwe burgers der Nederlanden op, om ons ter hulp te snellen:
mogen het ongeluk des lands, het gevaar eener eeuwige slavernij voor
hen en hunne kinderen en de volkomen ondergang van de evangelische
godsdienst hun ter harte gaan! Niet, wanneer zij zich slaafs aan den
bloeddorst van den hertog van Alba onderwerpen, kunnen de provinciën
hopen, hun ouden voorspoed en hunne oude rechten te herwinnen, maar
alleen wanneer zij daarvoor dapper de wapenen opvatten."

Zoo sprak de prins tot de Nederlanders; hij riep hen op om de
Spanjaarden voor altijd uit het land te helpen verdrijven en hem
hiertoe de noodige geldmiddelen te verschaffen. De rijken moesten
van hun overvloed, de armen van hunnen nooddruft tot bereiking van
het algemeene doel bijdragen; hij bezwoer hen plechtig bij God,
het vaderland en de wereld, te handelen, terwijl het nog tijd was.

Een belangrijk gevolg had Oranje's beroep op de vaderlandsliefde der
Nederlanders niet; juist de rijksten bleven het meest achter. Eenige
protestantsche predikers waagden hun leven, om in hunne arme gemeenten
gelden voor den prins in te zamelen en ze hem over te brengen. De
ballingen gaven ook zooveel als zij konden, doch de rijke kooplieden en
de trotsche edellieden, die zich nog in de Nederlanden bevonden en tot
dusver door Alba niet waren vervolgd, gevoelden geen lust om zich des
hertogs wraak door het ondersteunen van den prins op den hals te halen.

In weerwil van dit alles gelukte het aan Oranje's rustelooze
bemoeiingen, een leger van 30.000 man onder de wapenen te
brengen. Daarmede opende hij in het laatst van September 1568 den
veldtocht; hij rukte Brabant binnen en hier vond hij weldra den
hertog van Alba tegenover zich, die met de grootste geestkracht alle
Spaansche troepen bijeen getrokken had, om zijn gevaarlijksten vijand
het verder doordringen in de Nederlanden te beletten.

Hoe vast Alba's besluit stond, om zijn vijand niet alleen te bevechten,
maar te vernietigen, toonde hij vóór het begin der vijandelijkheden. De
prins zond hem een heraut, om hem voor te stellen, de gevangenen van
weerszijden niet te dooden, maar uit te wisselen. Nauwelijks was de
heraut van het paard gestegen, om zijne boodschap over te brengen, of
hij werd gegrepen en op staanden voet opgehangen. Dit was het eenige
antwoord des hertogs op dien vredelievenden voorslag. Slechts terloops
zeide hij, dat hij met muiters vóór den slag niet onderhandelde en
hun na den slag geene genade verleende.

Welk een stoute taal Alba ook voerde, toch had hij volstrekt geen lust
om zich met Oranje in het open veld te meten; door een grooten slag
kon hij alles verliezen en slechts weinig winnen, het gevaar was voor
hem nu veel grooter dan bij den strijd tegen Lodewijk van Nassau. Toen
was het tooneel van den oorlog eene verwijderde provincie geweest,
thans lag het in het hart der Nederlanden; indien de prins hier eene
overwinning behaalde, zou hij zich zonder moeite tot heer van het
geheele land kunnen verheffen.

Alba wist maar al te goed, hoe gehaat hij zelf en hoe geliefd de
prins was; behaalde deze slechts ééne zegepraal, dan zou de geheele
bevolking des lands zich rondom zijne vanen scharen. Begon eens
de roep van onoverwinnelijkheid, waarin de hertog stond, te tanen,
dan had hij alles te vreezen.

Oranje had een leger van ongeveer 30.000 man onder de wapenen, Alba
stond aan het hoofd van niet meer dan 20.000 man; wel waren zijne
soldaten geoefende veteranen, op wie hij zich onder alle omstandigheden
verlaten kon, terwijl Oranje's leger grootendeels uit huurlingen
bestond; wel mocht de hertog daarom, in weerwil van de mindere sterkte
zijner legermacht, op eene zegepraal hopen, maar veel veiliger was
het in zijn oog, door opzettelijk dralen de hulp in te roepen van
een bondgenoot, die hem ten slotte de overwinning verzekeren moest.

Reeds was het jaargetijde ver gevorderd; de winter, en met hem
gebrek aan levensmiddelen voor het huurleger, was in aantocht. Oranje
had--hiervan was de hertog onderricht--geen geld om zijne Duitsche
troepen gedurende een langen tijd te bezoldigen; werd het hem
onmogelijk gemaakt zich geld te verschaffen, dan zou een opstand
der huurtroepen hiervan het onvermijdelijk gevolg zijn. Op deze
berekening bouwde Alba zijn plan om zich nooit tot een beslissenden
slag te laten verlokken en alleen den prins het verder doordringen
in het land te beletten. Met eene bewonderenswaardige krijgskunst
volvoerde hij zijn plan.

De geheele veldtocht duurde niet veel langer dan eene maand; 29maal
veranderde de prins van stelling, om den hertog tot een slag te
noodzaken, maar altijd vruchteloos; waarheen hij zich ook wendde,
altijd zag hij de Spanjaarden als zijn schaduw achter zich en toch
kon hij hen maar niet tot een treffen dwingen.

De uitkomst rechtvaardigde volkomen het beleid van den hertog. Het
ontbrak den prins zoowel aan geld als aan levensmiddelen, want de
inwoners des lands, voor Alba's wraak beducht, weigerden die den
muiters te verschaffen. Nergens vonden de 30.000 man des prinsen de
noodige middelen om in hun onderhoud te voorzien en het kon niet
missen, of de huurtroepen begonnen te morren; weldra brak er eene
openbare muiterij in 's prinsen kamp uit en slechts met moeite gelukte
het dezen, een algemeenen opstand te onderdrukken.

Niet gunstiger werd Oranje's toestand, toen eene schaar Fransche
Hugenooten onder bevel van den graaf van Genlis hem ter hulp kwam. Wel
gelukte het hem, zich met dezen te vereenigen, maar hij moest dit
voordeel met een zwaar verlies bekoopen. Bij een onverhoedschen aanval,
door Alba op zijne achterhoede ondernomen, sneuvelde de graaf van
Hoogstraeten, zijn trouwe vriend.

Het meesterlijk door Alba uitgevoerde krijgsplan bracht den prins tot
wanhoop; hij had gehoopt, dat het Nederlandsche volk hem met geestdrift
als zijn bevrijder ontvangen zou, maar geene enkele stem verhief zich,
om hem juichend te begroeten; overal vond hij de poorten gesloten,
overal ontmoette hij afkeer en vrees.

Wel wist hij, dat deze stemming terstond zou veranderen bij de eerste
zegepraal, die hij bevocht, doch zelfs met inspanning van alle krachten
kon hij den hertog niet tot een gevecht noodzaken.

De muiterij in zijne legerplaats werd met elken dag gevaarlijker;
spoedig moest hij begrijpen, dat het hem niet lang meer mogelijk zou
zijn, zijne misnoegde soldaten in bedwang te houden.

De graaf van Genlis en de overige Fransche officieren zagen insgelijks
zeer goed de onmogelijkheid in om iets met goed gevolg uit te
richten. Zij rieden den prins, met hen de Nederlanden te verlaten
en den Franschen Hugenooten ter hulp te snellen. Doch de Duitsche
huurtroepen wilden hiervan niets weten; zij verklaarden, dat zij
aangeworven waren om tegen den hertog van Alba in de Nederlanden,
niet om tegen koning Karel IX in Frankrijk te strijden. Oranje zag
zich onder zulke omstandigheden genoodzaakt om zijn bevrijdingsplan
op te geven en naar Duitschland terug te keeren.

Den 17en November trok zijn leger de Nederlandsche grenzen weer over.

Met zijne op groote schaal aangelegde onderneming had hij niets
gewonnen; hij moest zijne troepen ontslaan, nadat hij zich diep in
schulden gestoken had, en zonder dat het hem mogelijk was geweest,
hun zelfs de achterstallige soldij te betalen. Dewijl hij voorshands
de hoop moest opgeven om zijn zwaard aan de zaak der Nederlanders te
kunnen wijden, sloot hij zich met zijne beide broeders, Lodewijk en
Hendrik (een achttienjarig jongeling), bij het leger der protestanten
in Frankrijk aan.

De hertog van Alba keerde, nadat hij den prins van Oranje uit de
Nederlanden verdreven had, in zegepraal naar Brussel terug. Hier
dwong hij het volk om feest te vieren te zijner eere; de burgers der
hoofdstad moesten bloemen op den weg strooien en lofzangen aanheffen,
om den roem des overwinnaars te verheerlijken. Op het plein, dat
de hoofden van Egmond en Hoorne had zien vallen, werd een prachtig
steekspel gehouden.

Paus Pius V zond den hertog een gewijden degen en hoed, om hem als
verdediger van de Roomsche kerk te eeren. Doch Alba droeg in zijne
ijdele zelfverheffing zorg, dat hem nog eene grootere eere wedervoer:
hij liet door Jacob Jongeling, een bekwaam kunstenaar, een reusachtig
metalen standbeeld gieten, waartoe hij het bij Jemmingen veroverde
geschut bezigde. Het standbeeld stelde den hertog voor, gelijk hij met
den voet eene tweehoofdige, vierarmige gestalte vertreedt; zij droeg
het pralend opschrift: "Voor Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van
Alba, stadhouder der Nederlanden onder Philips II, den verdelger van
het oproer, den tuchtiger der muiterij, den hersteller der godsdienst,
den trouwsten dienaar zijns konings is dit gedenkteeken opgericht."

Over de beteekenis van de tweehoofdige gedaante liepen de gevoelens
der Nederlanders uiteen. Eenigen beweerden, dat Egmond en Hoorne,
anderen, dat Willem en Lodewijk van Nassau, weder anderen dat adel
en volk daardoor afgebeeld werden.

Het standbeeld werd in de door Alba gebouwde citadel van Antwerpen
opgericht.

Niet alleen de Nederlanders gevoelden zich door Alba's ijdele
zelfverheffing gekrenkt, ook koning Philips II was het onaangenaam, dat
zijn dienaar op deze wijze zichzelven verheerlijkte; zijn vorstentrots
was beleedigd en des hertogs vijanden te Madrid droegen wel zorg, dit
den koning altijd weer te herinneren, wanneer hij op het punt stond,
om den wil van Alba's goede diensten die daad van hoogmoed voorbij
te zien.

Ook de klachten, door keizer Maximiliaan over Alba's wreed bewind
in de Nederlanden ingebracht, oefenden wel eenigen invloed op den
koning uit. Al weigerde Philips beslist, de kettersche muiters
zachter te behandelen, toch begon hij bij zijn achterdochtig
karakter te vermoeden, dat Alba wel wat eigendunkelijk en trotsch
in de Nederlanden te werk ging; zijne genegenheid voor den hertog
verkoelde, zonder dat hij daarom jegens de Nederlanders zachter en
vriendelijker gestemd werd.

Met keizer Maximiliaan trad Philips II kort daarop in eene nauwe
verbintenis: hij huwde diens dochter Anna. Toen de vorstin op hare
reis naar Spanje door de Nederlanden trok, betoonde zij zich uiterst
genadig jegens de gravin van Hoorne, de moeder van den onthoofden
graaf! Zij beloofde haar, zorg te zullen dragen, dat althans haar
tweede zoon, de baron van Montigny, die nog in Spanje gevangen zat,
niet het lot zijns broeders zou deelen; doch zij was niet in staat om
deze belofte te houden, want Philips II liet Montigny in den kerker
ombrengen [3]. De nauwe verbintenis van Philips II met den keizer
had voor de Nederlanders dit treurig gevolg, dat Maximiliaan in zijn
ijver als voorspraak voor de onderdrukten zeer verslapte en dat ook de
protestantsche vorsten van Duitschland veel minder dan vroeger geneigd
waren om hunne ongelukkige geloofsgenooten krachtig te ondersteunen.

Intusschen ging de hertog van Alba voort, de Nederlanders op zijne
geliefkoosde wijze te regeeren. De eene terechtstelling volgde op de
andere, de goederen der vermoorden kwamen aan de kroon.

Doch hoe ijverig de bloedraad Alba op zijne wenken ook diende, toch
gelukte het hem niet, door die verbeurdverklaringen zulke aanzienlijke
sommen te verkrijgen als de hertog eischte. Deze zon derhalve op
middelen om den provinciën de gewenschte sommen af te persen. Hij
besloot, nieuwe belastingen in te voeren, hoewel dit besluit in
onverzoenlijken strijd was met de oude privilegiën der Nederlanders,
welke Philips II bij zijne troonsbestijging zonder eenig voorbehoud
bezworen had. Die privilegiën toch bepaalden duidelijk en nadrukkelijk,
dat de vorst of zijn stadhouder, wanneer hij geld wilde hebben, in
persoon voor de staten der provinciën verschijnen en voor hen zijne
"bede" uitspreken moest. Den Staten kwam dan het recht toe om het
verzoek te weigeren of in te willigen: zoo had men ten allen tijde
gedaan.

Slechts zelden hadden de vorsten zich behoeven te beklagen, dat hun
van de zijde der Staten de gelden, welke zij noodig hadden, geweigerd
waren. Toch wilde Alba dien weg volstrekt niet inslaan. Hij achtte
het eenen vorst onwaardig, zich met eene bede tot zijne onderdanen te
wenden. Welk recht bezaten de Nederlanders, die allen door de heilige
inquisitie des doods schuldig waren verklaard, om zelfstandig te
beslissen of zij de door den vorst geëischte gelden betalen wilden
of niet? Zulk een recht was in des hertogs oog eene ondragelijke
aanmatiging; hij besloot het te verkrachten en op eigen gezag,
zonder zelfs de toestemming van Philips II af te wachten, drie nieuwe
belastingen in te voeren.

Hij deed dit den 20en Maart 1569 in eene vergadering, welke hij te
Brussel uit de verschillende provinciën bijeengeroepen had.

De drie nieuwe belastingen van Alba waren: 1e eene belasting van
1% op alle roerende en onroerende goederen, voor ééns te betalen;
2e eene belasting van 5% van alle onroerende en 3e eene van 10% op
alle roerende goederen, die telkens bij den verkoop dier goederen
opgebracht moesten worden: eene belasting, die voor altijd den
Nederlanders opgelegd werd. De beide laatste belastingen werden de
20e en de 10e penning genoemd.

De indruk, welke des hertogs eigendunkelijke handelwijze op de
bevolking der Nederlanden maakte, is onmogelijk te beschrijven. Aan
zijne maatregelen van geweld had men zich tot dusver lijdzaam
onderworpen. Hoe talrijk het aantal doodvonnissen ook was geweest, toch
waren daardoor slechts enkelen getroffen, maar de nieuwe belastingen
drukten op allen zonder onderscheid, op de goede Katholieken zoowel
als op de ketters, op de trouwe aanhangers des konings zoowel als op
zijne tegenstanders. Zelfs zulke Nederlanders, die den hertog met
onwankelbare trouw gediend hadden, waren verontwaardigd over dezen
willekeurigen maatregel. De grijze Viglius smeekte den hertog met
ernstige, dringende woorden, dat hij zulk een plan, hetwelk toch niet
uitgevoerd kon worden, zou laten varen. Maar Alba bleef, gelijk altoos,
onverzettelijk. Hij kon werkelijk niet begrijpen waarom zulk eene
belasting niet geheven zou kunnen worden; eene dergelijke toch werd
in Spanje door het geheele volk betaald en niet anders geschiedde het
in zijn eigen hertogdom Alba, dat hem op die wijze jaarlijks 50.000
dukaten opbracht. Zijn gebrek aan kennis van het volksleven maakte
hem blind voor het onderscheid tusschen eene groote handeldrijvende
natie en de inwoners van een klein, afgelegen hertogdom zonder handel
of nijverheid. Hij begreep niet, dat door eene dergelijke belasting
de handel der Nederlanders geheel vernietigd zou worden.

Indien het tiende deel van de waarde eener koopwaar bij elken verkoop
betaald moest worden, dan lag het voor de hand, dat wellicht reeds in
weinige weken door herhaalde omzetting hare geheele waarde in den vorm
van belasting betaald zou moeten worden. Zulk eene belasting kon een
handeldrijvend volk niet betalen, zonder geheel te gronde te worden
gericht. Dit zeide men dan ook onverholen in de talrijke petities,
die van alle kanten bij de regeering werden ingediend.

De staten der verschillende provinciën protesteerden; ten einde den
hertog niet al te zeer te verbitteren, willigden zij in, één percent
van aller vermogen in eens te betalen, maar zij namen geen genoegen
met den 20en en 10en penning.

Alba liet zich door dit protest niet van zijn stuk brengen; hij besloot
zijn wil door te drijven, tegen den raad zijner trouwste aanhangers
in; en zoo gevreesd had hij zich gemaakt, dat het hem gelukte de
staten der provinciën allengs tot toegevendheid te bewegen. De eene
provincie na de andere gaf gedwongen hare toestemming; doch alle
knoopten daaraan de voorwaarde vast, dat de belasting dan alleen
geheven mocht worden, wanneer geene enkele provincie hare goedkeuring
daaraan onthield. Alleen de stad en de provincie Utrecht volhardden
in haren tegenstand; tot straf hiervoor werden zij aan hoogverraad
schuldig verklaard en van al hare rechten en vrijheden beroofd.

In het midden van het jaar 1569 kon Alba reeds aan Philips schrijven,
dat thans eindelijk alle provinciën het hoofd in den schoot gelegd
hadden: hij wenschte den koning geluk met de drie en een half
millioen gulden, welke deze voortaan jaarlijks, nadat alle onkosten
der regeering betaald waren, uit de Nederlanden trekken zou. Doch
hij had te vroeg victorie gekraaid! Al de staten trokken weldra hunne
afgedwongene toestemming weder in, dewijl, zoolang de provincie Utrecht
niet vrijwillig de belasting goedkeurde, ook de andere daartoe niet
gedwongen konden worden. Zij weigerden de heffing van den 20en en
10en penning op hun grondgebied.

Alba had dringend geld noodig. Om het te verkrijgen, gaf hij voor
het oogenblik toe. Hij sloot met de staten eene overeenkomst, volgens
welke de provinciën jaarlijks drie en een half millioen gulden zouden
betalen tot Augustus 1571; eerst daarna zou de heffing van den 20en
en 10en penning volgen.

Door dit verdrag werden de gemoederen weder een weinig bedaard.

De hertog zelf had er thans belang bij, de Nederlanders een weinig
met zijne regeering te verzoenen; hij vernam uit Madrid, dat zijne
vijanden ijverig tegen hem in de weer waren, dat zij elke klacht, die
tegen hem bij den koning ingebracht werd, krachtig ondersteunden. Ja
men fluisterde aan het Spaansche hof reeds, dat Philips van plan was
den hertog uit de Nederlanden terug te roepen.

Alba begreep dus, dat hij wat zachter dan vroeger regeeren moest, en
toen Viglius hem voorstelde, eene algemeene amnestie af te kondigen,
verklaarde hij zich daartoe bereid, mits de grootste staatmisdadigers
en ketters daarvan uitgesloten bleven.

Viglius ontwierp een aantal plannen, die den koning toegezonden werden;
deze liet het aan den hertog over, het meest geschikte uit te kiezen.

Den 14en Juli 1570 werd te Antwerpen de lang verbeide Amnestie
plechtig afgekondigd. Het volk had op dit "generaal pardon," zooals
het genoemd werd, groote verwachtingen gebouwd, doch het werd op de
pijnlijkste wijze teleurgesteld, want in de oorkonde der amnestie
werden zoovele uitzonderingen gemaakt, dat de uitzondering tot regel
verheven werd en dat de bloedraad, evenals te voren, de macht bleef
bezitten om elken Nederlander ter dood te brengen. Uitgesloten van
de weldaad der amnestie waren alle kettersche predikers, allen, die
dezen ooit bescherming hadden verleend, alle beelden- en kerkstormers,
alle bekende ketters, alle onderteekenaars van het compromis, allen,
die kettersche leerstellingen verbreid of hare verbreiding begunstigd
hadden. Hun, die aan zulke misdaden schuldig stonden, werd het wel
vergund, zich binnen zes maanden aan te melden, met de belofte van
een zacht vonnis, doch het volk beschouwde die belofte slechts als een
bedriegelijk lokaas, opdat een groot aantal schuldigen zich aanmelden
en ter dood gebracht worden zou. Het generaal pardon verhoogde slechts
de ontevredenheid van het ongelukkige volk, dat zich op nieuw met
eene zoete hoop gevleid had en op nieuw teleurgesteld werd.

Bijna was het, alsof de Nederlanders in die dagen den lijdensbeker
tot den bodem moesten ledigen, alsof de natuur zelve met Alba in
bondgenootschap trad, om den ondergang des lands te voltooien.

Eene vreeselijke overstrooming richtte in het jaar 1570 aan alle
Nederlandsche kusten onnoemlijke schade aan; men zegt, dat alleen
in Friesland 20.000 menschen in de golven zijn omgekomen. De woeste
baren droegen de schepen diep het land in, waar men ze, nadat het
water gevallen was, op velden en weiden zag liggen. Geheele steden en
dorpen werden verwoest, vele akkers verzandden, onnoemlijke schatten
gingen verloren.

De nood was grenzenloos; men had geene schuiten genoeg om de
menschen te redden, die op kerktorens, daken en hooge boomen gevlucht
waren. Velen, die den dood in de golven ontsnapt waren, kwamen op
hunne schuilplaats van honger en koude om.

In dien tijd van hooggeklommen ellende maakte een Spaansch stadhouder,
Robles de Billy, zich zeer verdienstelijk jegens de aan zijne zorg
toevertrouwde gewesten door zijne onvermoeide werkzaamheid.

In persoon voer hij van dorp tot dorp, om menschenlevens te redden,
hij gebruikte de Spaansche troepen, om hem bij deze menschlievende
pogingen bij te staan. Nadat de vloed geweken was, droeg hij zorg,
dat in de geheele provincie Groningen sterke dijken gelegd werden;
toen de adel weigerde tot dit werk bij te dragen, en zich op zijne
privilegiën beriep, antwoordde hij met bitteren, maar welverdienden
spot, dat de edelen hunne privilegiën en adelbrieven dan maar in
de gaten der vernielde dijken moesten leggen, om de zee terug te
houden. Robles, die vroeger om zijne gestrengheid bij de Friezen zeer
gehaat was, verwierf zich door deze zijne werkzaamheid hunne liefde
in zulk eene mate, dat zij voor hem een standbeeld oprichtten.

Was het geschil tusschen den hertog en de staten over den 20en en
10en penning door de tusschen hen geslotene overeenkomst eenigen tijd
verdaagd, in het begin van het jaar 1571 kwam het op nieuw aan de
orde, dewijl de hertog het noodig oordeelde, eenige voorbereidende
maatregelen voor de heffing van die belastingen te nemen.

Op nieuw openbaarde zich in den staatsraad een krachtig verzet tegen
Alba's plannen; het stond te wachten, dat zij in den boezem van
die vergadering andermaal verworpen zouden worden. Viglius, de oude
raadsheer, was zoo lang des hertogs gehoorzame dienaar geweest als hij
dezen alvermogend waande; doch thans had hij bepaalde berichten uit
Spanje ontvangen, volgens welke Alba sterk in des konings gunst gedaald
was, ja Philips II niet bijzonder veel belang stelde in de heffing van
die belastingen. Onder deze omstandigheden meende Viglius zonder gevaar
de rol van gehoorzaam dienaar met die van kampioen voor de rechten des
volks te kunnen verwisselen; hij liet zich zóó krachtig in afkeurenden
zin over de nieuwe belastingen uit, dat de woedende hertog hem met eene
strenge straf bedreigde. Doch Viglius liet zich geen vrees aanjagen;
daartoe gevoelde hij zich veel te sterk ten gevolge van de gunst,
waarin hij zelf bij den koning stond. Ook bij de overige raadsleden
vond hij steun: zelfs Barlaimont koos zijne zijde.

In weerwil van dezen tegenstand bleef Alba in zijn plan volharden. Den
laatsten Juli vaardigde hij een edict uit, waarin de heffing van
den 20en en 10en penning voor het vervolg verordend werd. Het gevolg
hiervan was een algemeen oproer in het geheele land. De staten van
elke provincie, de raadsleden van elke stad sloegen de handen ineen
en dienden gezamenlijk protesten tegen het edict in. Het volk poogde
daarbij zich zelf te redden. Alle bedrijven stonden eensklaps stil,
alle kooplieden sloten hunne winkels; zij wilden liever niets verkoopen
dan de belasting betalen.

De Spaansche spionnen, die in last hadden, overal rond te sluipen,
om te hooren wat het volk zeide en dit den hertog over te brengen,
wisten nauwelijks meer, wien zij moesten aanklagen, want er was geen
Nederlander, die zich niet in zeer oneerbiedige bewoordingen over de
dwingelandij van den landvoogd uitgelaten had. De vrees voor verlies
van alle bezittingen was sterker dan de angst, dien Alba tot dusver
ingeboezemd had.

Wanneer de hertog vroeger op straat verscheen, boog alles voor hem,
nu groette men hem niet eens; tot dusver had eene zwijgende, lijdzame
volksmassa elk zijner bevelen opgevolgd, doch thans openbaarde zich
van week tot week, van maand tot maand een krachtiger tegenstand.

Zelfs in de hoofdstad Brussel kwam het volk openlijk tegen hem
in verzet; de brouwers weigerden te brouwen, de biertappers bier
te leveren, de bakkers te bakken, de slachters te slachten; de
handwerkslieden sloten hunne werkplaatsen, in de straten slenterden
de arbeiders werkeloos rond, zelfs de soldaten, die niet langer,
gelijk vroeger, brood, vleesch of bier konden koopen, waren woedend
over de belastingen.

Brussel vertoonde het beeld eener door de pest geteisterde stad;
men ontmoette in de straten niets dan diep bezorgde aangezichten;
alle openbaar leven was uitgestorven.

Alba was buiten zich zelven van woede, wijl het volk het waagde,
hem in zijn aangezicht te wederstaan, door verdubbelde gestrengheid
wilde hij het tot onderwerping brengen. Hij liet den beul roepen en
gaf hem bevel, den volgenden dag achttien der grootste kooplieden,
die hunne winkels gesloten hadden, aan de deuren hunner huizen op te
hangen. Met het aanbreken van den dag moest het bevel uitgevoerd zijn,
opdat de bevolking bij haar ontwaken door den aanblik dier lijken
verschrikt en door de vrees tot gehoorzaamheid gedwongen zou worden.

Met ongeduld verbeidde de hertog het aanbreken van den dag, toen hij
eensklaps een bericht ontving, dat hem noopte om het bloedbevel in te
trekken. De stad Brielle was door de aanhangers van Willem van Oranje,
de Watergeuzen, ingenomen.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

    Oranje in Duitschland. De Watergeuzen. Hunne strooptochten. De
    dappere ossenkoopman. Onderhandeling van Oranje met
    Frankrijk. Lumey, graaf van der Marck. De Watergeuzen
    uit Engeland verdreven. Verovering van den Briel. Bossu's
    nederlaag voor den Briel. Bloedbad te Rotterdam. Volksopstand
    in Holland voor Oranje. Wreedheden. Verbond van Lodewijk van
    Nassau met de Hugenooten. Bergen overrompeld. Opstand in de
    Nederlanden. Vergadering van de Staten-generaal te Dordrecht. Hunne
    besluiten. De oorlog in Henegouwen. Nederlaag der Hugenooten
    onder Genlis. Oranje's ongelukkige veldtocht. Capitulatie van
    Bergen. Noircarmes te Bergen.


Willem van Oranje had het in Frankrijk niet lang kunnen uithouden, maar
was naar Duitschland teruggekeerd. Hoewel hij na het mislukken zijner
onderneming van alle middelen ontbloot, ja zoozeer met schulden beladen
was, dat hij door zijne schuldeischers menigmaal in de engte gedreven
werd, gaf hij toch de hoop niet op. Hij was overtuigd, dat Alba's
heerschappij eindelijk de Nederlanders tot wanhoop brengen zou, dat
het slechts eene kwestie van tijd was, wanneer een algemeene opstand
zou uitbreken, waarvan hij besloten had partij te trekken. Voortdurend
stond hij in geheime verstandhouding met invloedrijke aanhangers,
die hij in grooten getale onder de Nederlanders telde, van hen ontving
hij juiste berichten omtrent de in het land heerschende stemming. Deze
berichten luidden in de jaren 1569 en 1570 vrij treurig; zij spraken
van de ontmoediging des volks, van de onmogelijkheid om het tot
krachtig handelen te bewegen, van de onoverwinlijke vrees, welke
Alba's schrikbewind inboezemde, doch ook van de algemeene verbittering,
welke des hertogs nieuwe belastingen veroorzaakt hadden.

Aan een gewapenden inval in de Nederlanden kon Oranje in dien tijd
reeds volgens deze berichten niet denken, zelfs al was hij daartoe in
staat geweest. Dit was echter niet het geval, hij bezat noch het geld,
noch het crediet, die noodig waren om troepen aan te werven.

In dezen treurigen toestand had hij de toevlucht genomen tot een
wanhopig middel, om den hertog van Alba afbreuk te doen en tegelijk
zijne krijgskas te vullen. In zijne waardigheid als souverein vorst
had hij gebruik gemaakt van zijn recht om kaperbrieven uit te geven.

Vele Nederlandsche vluchtelingen, edelen zoowel als burgers, grepen
vol blijdschap deze gelegenheid aan om den strijd tegen de gehate
Spanjaarden, dien zij te land hadden moeten opgeven, ter zee voort
te zetten. Zij rustten kleine en groote schepen uit, die, met des
prinsen kaperbrieven voorzien, de zee onveilig maakten en zelfs
landingen aan de Nederlandsche zeekusten ondernamen.

De Watergeuzen--zoo noemden zich de zeeschuimers--waren dappere,
wanhopige mannen, die niets te verliezen, maar veel te winnen
hadden. Bezield door een onverzoenlijken haat tegen de Spanjaarden,
traden zij weldra als hunne grimmige vijanden op. Wanneer zij een
Spaansch schip namen, maakten zij zich jegens de bemanning aan
de afschuwelijkste wreedheden schuldig. Ook bevonden zich onder de
Watergeuzen eenige honderden zeeroovers, die zich om de natie, waartoe
een schip behoorde, niet bekommerden, en nog minder er aan dachten,
een deel van hun buit af te staan, gelijk zij bij het ontvangen van
de kaperbrieven den prins beloofd hadden.

Zoo talrijk en zoo algemeen waren de klachten, welke tegen de
Watergeuzen bij den prins werden ingebracht, dat deze zich genoopt zag
om den heer van Dolhain, die de betrekking van admiraal bekleedde,
af te zetten en aan diens opvolger Guislain de Fiennes, heer van
Lumbres, bepaalde bevelen te geven.

De hertog van Alba en zijne aanhangers werden daarin als de eenige
wettige vijanden der geuzen aangeduid; elke aanval op een schip van
het Duitsche rijk, Zweden, Denemarken, Engeland of van andere staten,
vooral van die, welke jegens het protestantisme gunstig gestemd waren,
werd op strenge straf verboden. De strengste tucht moest op de vloot
gehandhaafd worden en het krijgsrecht, dat door alle naties heilig
geacht werd, moest ook door de Watergeuzen worden geëerbiedigd. Ieder
scheepskapitein was verplicht om aan boord van zijn vaartuig een
prediker te hebben en godsdienstoefening te houden. Alleen Nederlanders
mochten tot het scheepsbevel worden toegelaten. De gezamenlijke
buit moest naar vaste regelen onder de bemanning verdeeld worden,
een deel van den buit behoorde afgeleverd te worden aan de krijgskas,
welke de prins tot het aanwerven van een nieuw leger wilde vormen.

Des prinsen bevelen misten hunne uitwerking niet; de Watergeuzen
ontvingen eene betere organisatie. Zij leverden voortaan een deel van
den buit aan den prins af, hoewel dit zeker niet altijd met groote
nauwgezetheid geschiedde. Nog altijd gedroegen vele geuzen zich geheel
als zeeroovers, maar hoe dit zij, zeker is het, dat zij zich bij den
hertog van Alba dagelijks meer geducht maakten.

In Engeland vonden de Watergeuzen meestal eene goede ontvangst,
dewijl koningin Elisabeth juist toen hevig op Alba vertoornd was. Zij
wist toch, dat deze, op last van Philips II, al de oproeren en
samenzweringen ten gunste van de gevangene koningin van Schotland,
Maria Stuart, heimelijk ondersteunde. Elisabeth achtte zich dus ook
niet verplicht om de Watergeuzen te weren.

De ontevredenheid der Nederlanders over de nieuwe belastingen,
die zich steeds luider lucht gaf, bezielde Oranje met nieuwen
moed. Onvermoeid was hij werkzaam om nieuwe bondgenooten aan te werven,
zijne zendelingen verschenen aan alle protestantsche hoven, om hulp
te vragen. Doch bijna overal werden zij afgewezen. Ook eenige koene
ondernemingen van Oranje's aanhangers, ten einde in de Nederlanden
eene versterkte plaats te bemachtigen, waaruit de opstand zich dan
verder zou kunnen verbreiden, mislukten alle.

De meest beroemde van deze ondernemingen is die van Herman de Ruyter
op het slot Loevestein in Holland.

Dit tusschen Maas en Waal gelegen slot was een punt van een groot
strategisch gewicht, dewijl het de beide steden Woudrichem en Gorinchem
beheerschte. Op zekeren avond, tegen het einde van de maand December
1570, verschenen vier bedelmonniken voor de poort van het slot en
vroegen nachtverblijf; zij werden voor den kommandant gebracht. Deze
bemerkte tot zijn ongeluk spoedig, wie zijne gasten waren. Eén
der gewaande monniken, Herman de Ruijter, een ossenkooper uit 's
Hertogenbosch en een vurig aanhanger van den prins, trok onder zijne
pij een pistool te voorschijn en schoot den slotvoogd neer. Partij
trekkend van den panischen schrik, door deze daad veroorzaakt,
maakten de Ruijter en zijne gezellen zich nu van de dienaren en van
het kleine garnizoen meester. Zij openden de poorten voor eene bende
van ongeveer 30 man, die zich op het slot nestelden en het in staat
van verdediging brachten.

De geuzen hadden er op gerekend, dat zij binnen korten tijd door
een grooter aantal hunner makkers ondersteund zouden worden;
doch door eene overstrooming werden hunne vrienden verhinderd,
ter rechter tijd Loevestein te bereiken. Met 30 man kon de Ruijter
het slot niet verdedigen tegen de overmacht der Spanjaarden, die
terstond waren opgedaagd, om de belangrijke plaats te heroveren. Dit
wisten de geuzen zeer goed, maar toch verdedigden zij zich met eene
schitterende dapperheid, totdat schier de laatste man gedood was. De
Ruijter behoorde onder de gesneuvelden [4].

Na zoovele mislukte pogingen scheen eindelijk het geluk den prins
van Oranje weder toe te lachen. De admiraal Coligny, de ijverige
Hugenoot, verkreeg aan het hof van den Franschen koning, Karel IX,
zulk een grooten invloed, dat hij hoopte, zijn vorst tot den oorlog
tegen Spanje en tot eene krachtige ondersteuning van de Nederlanders te
zullen bewegen. Lodewijk van Nassau onderhandelde met den admiraal en
met den koning en schreef zijnen broeder zulke bemoedigende brieven,
dat deze er thans weer ernstig aan denken kon, een nieuwen oorlog
tegen Alba te ondernemen, toen een onverwachte slag hem trof, waarvan
hij weinig vermoedde, dat die op zijn geluk zou uitloopen.

De Watergeuzen stonden thans onder bevel van den admiraal Willem Lumey,
graaf van der Marck, een bloedverwant van Egmond. Lumey, een woest
en bloeddorstig man, had gezworen dat hij niet zou rusten, eer hij
den dood van zijn vriend Egmond gewroken had. Hij was de ijverigste
aanvoerder der Watergeuzen, doch tegelijk degeen, die de grootste
wreedheden liet plegen. Indien hij een Spanjaard of een katholiek
priester in handen kreeg, liet hij hem zonder genade ophangen.

Lumey had in Maart 1572 de kleine vloot der Watergeuzen aan de
Engelsche kust in veiligheid gebracht, maar hij zou hier niet lang
toeven. De vele wreedheden, op Lumey's bevel begaan, boezemden ook
den Engelschen zulk een afkeer in, dat Elisabeth, die sinds kort
weer op een beteren voet met Philips II stond, niet weigeren kon, aan
Alba's dringende vertoogen het oor te leenen. In de laatste dagen van
Maart beval zij, dat Lumey en al zijne aanhangers terstond Engeland
verlaten moesten. Zij verbood haren onderdanen, de Watergeuzen van
eenige levensmiddelen, hoe ook genaamd, te voorzien.

Dewijl de admiraal vreezen moest, door Engelsche schepen aangevallen
te zullen worden, tegen welke hij niet bestand zou zijn geweest, was
hij wel genoodzaakt om de Engelsche kust te verlaten. Zijn toestand
was uiterst hachelijk, dewijl hij geene levensmiddelen aan boord had;
niets bleef hem dus over dan naar Holland te zeilen, ten einde hier
de eene of andere stad te overvallen en zich zoo levensmiddelen voor
zijne halfverhongerde lieden te verschaffen.

Zijn eerste plan was, bij Texel de Zuiderzee binnen te zeilen en
eene der steden van het Noorder-Kwartier, Enkhuizen of Hoorn, te
bemachtigen. Doch tegenwind dreef de geuzenvloot naar de Maas, aan
wier mond het sterke stadje Brielle ligt. Toevalliger wijze was de
stad schier geheel van bezetting ontbloot, dewijl Alba de Spaansche
troepen, die er gewoonlijk lagen, naar Utrecht gezonden had.

Den 1en April kwamen de geuzen voor den Briel aan: wel hadden de
burgers alleen de stad kunnen verdedigen, want zij had sterke wallen
en het aantal der geuzen was niet groot--hoogstens 300 man--, doch het
ontbrak der burgerij daartoe niet slechts aan moed, maar ook aan lust.

De rijkste inwoners vluchtten met have en goed, de overigen durfden
geen tegenstand bieden en zoo gelukte het een handvol koene mannen,
zich zonder moeite van de versterkte stad meester te maken. Lumey
proklameerde daar terstond den prins van Oranje als wettigen stadhouder
van koning Philips II. Den inwoners verzekerde hij, dat hij niet
gekomen was om hen uit te plunderen, maar om hen van den gehaten 10en
en 20en penning te bevrijden. Zijne manschappen gedroegen zich ook
jegens alle protestanten zeer welwillend; daarentegen bezoedelden
zij hun wapenfeit door het plunderen van de katholieke kerken, het
vernielen van beelden en altaren, het rooven van de kerksieradiën en
bovenal door het vermoorden van 13 monniken en katholieke priesters,
die in hunne handen waren gevallen.

Het bericht van de inneming van den Briel door de Watergeuzen
verbreidde zich met groote snelheid. Alba ontving het, gelijk we reeds
zagen, toen hij op het punt stond, eenige Brusselsche kooplieden
te laten ophangen. Nu liet hij dit plan varen, dewijl hij meende
terstond krachtige maatregelen te moeten nemen. Voorloopig wilde hij
de bevolking der hoofdstad niet meer verbitteren dan buitendien reeds
het geval was, te meer daar het bleek, dat ook te Brussel een groot
deel der burgerij op de hand der geuzen was.


                    Op den eersten April
                    Verloor Alba zijn Bril,


namelijk om den 10en penning te zoeken, zóó zongen de straatjongens,
den hertog beschimpende. Alba gaf aan den Graaf van Bossu, dien hij
tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd had, terstond bevel om
den Briel te hernemen. In aller ijl werden 10 compagniën uit Utrecht
ontboden: met deze rukte Bossu tegen den Briel op.

De kleine schaar der Watergeuzen zou tegen den aanval der Spanjaarden
niet bestand zijn geweest, indien het niet eenen moedigen aanhanger
van den prins, den scheepstimmerman Rochus Meeuwiszoon, gelukt was,
de Nieuwlandsche sluis open te hakken en daardoor aan het zeewater
den toegang tot het land te verschaffen. Reeds maakten de Spanjaarden
zich tot een aanval op de stad gereed, toen zij eensklaps het water
zagen wassen; dit schouwspel, gepaard aan den aanblik der vlammen,
die van hunne gedeeltelijk door de Watergeuzen in brand gestokene
schepen opstegen, sloeg hen als met een panischen schrik. Hals over
kop keerden zij terug, een groot aantal der hunnen, die deels door
het staal, deels in de golven omgekomen waren, achterlatende.

Nadat de aanval gelukkig afgeslagen was, verzamelde de graaf van der
Marck de intusschen in grooten getale teruggekeerde inwoners der stad,
wien hij den eed van trouw aan den prins van Oranje, als stadhouder
van Zijne Majesteit Philips II, afnam.

Zoo was de stad Brielle de eerste in de Nederlanden, welke de
vaan van Willem van Oranje, de later zoo beroemde en geliefde
prinsenvlag, openlijk opstak; hier werd de hoeksteen voor het gebouw
der Nederlandsche vrijheid gelegd. De verdienste van deze daad
komt voornamelijk toe aan een edelman, Willem van Blois, heer van
Treslong. Lumey had de stad, nadat hij zijne schepen van levensmiddelen
voorzien en met den behaalden buit gevuld had, weer willen verlaten,
maar Treslong zette het door, dat men haar verdedigen zou, totdat
men bevelen van den prins hieromtrent ontvangen had.

De graaf van Bossu rukte, nadat hij voor den Briel afgeslagen was, naar
Rotterdam op. Hij moest zich vóór alles van deze stad verzekeren, want
hij vreesde, dat de welgelukte aanslag der Watergeuzen op den Briel
de overige Hollandsche steden van den koning zou doen afvallen. Hij
vond de poorten van Rotterdam gesloten, de overheid weigerde eene
bezetting in te nemen; eerst toen Bossu verzekerde, dat daarvan geen
sprake zou zijn, dat het hem slechts om vrijen doortocht voor zijne
troepen te doen was, gaf het stedelijk bestuur toe.

De poorten werden geopend, doch nauwelijks was dit geschied, of de
Spaansche soldaten stormden op alle burgers los, die zij ontmoetten. In
weinige oogenblikken waren 40 mannen en vrouwen vermoord. Rotterdam
werd behandeld als eene veroverde stad.

Het bericht van deze verraderlijke slachting bracht in de Hollandsche
steden eene onuitsprekelijke verbittering te weeg. Vele belangrijke
steden, aangemoedigd door het voorbeeld van Brielle, verklaarden zich
thans voor den prins van Oranje. Het eerst deed dit de stad Vlissingen,
op het eiland Walcheren. Deze verjoeg de kleine Spaansche bezetting en
toen spoedig daarop een sterk legercorps voor hare poorten verscheen,
hield zij deze gesloten.

De Vlissingsche burgerij wist zeer goed, dat zij slechts te kiezen
had tusschen de zegepraal en eene uitplundering en slachting zonder
wederga. Zij zond daarom terstond boden naar den Briel tot den graaf
van der Marck met het verzoek om versterking. Dit geschiedde; in den
Briel hadden reeds zoovele aanhangers van den Prins van Oranje zich
vereenigd, dat de graaf 200 man naar Vlissingen zenden kon.

De inwoners van Vlissingen namen voor den moord, door Bossu te
Rotterdam gepleegd, eene schandelijke wraak. De beroemde ingenieur
Pacheco, die zonder te vermoeden wat er in de stad was voorgevallen,
zich op Alba's bevel derwaarts begeven had, om de citadel, die in
aanbouw was, te voltooien, werd zonder vorm van proces opgehangen. Bij
afwezigheid van den beul werd dit vonnis voltrokken door een ter dood
veroordeeld misdadiger, die hiertoe alleen te bewegen was door de
belofte van lijfsbehoud en op voorwaarde, dat hij een ieder mocht
dooden, die hem ooit deze daad verwijten zou. Eenige Spaansche
officieren ondergingen hetzelfde lot.

Op zulk eene wreede wijze vingen de burgers den oorlog aan, en
met dezelfde wreedheid werd hij voortgezet, toen thans geheel
Holland eensklaps voor Oranje in opstand kwam. De Spanjaarden en
alle aanhangers van Alba werden als wilde dieren beschouwd, die
men zonder genade moest uitroeien. Op de onverdraagzame katholieke
priesters werd eene afschuwelijke menschenjacht geopend. Hoe ernstig
wij zulke daden van wraakzucht en bloeddorst ook afkeuren, toch kunnen
wij niet ontkennen, dat zij zich dit lot door hunne wreedheid op den
hals hadden gehaald; de protestanten betaalden hun thans het vroeger
doorgestane leed met woeker terug. Enkhuizen koos de zijde van den
prins, hierop volgden de overige Noord-Hollandsche steden, daarna ook
Oudewater, Gouda, Leiden, Dordrecht, Gorinchem en Haarlem. Overal
werden de geestelijken gevangen genomen en onder de gruwelijkste
mishandelingen ter dood gebracht. Schier door het geheele land werden
allerlei wreedheden bedreven, doch ook enkele gevallen kwamen voor,
waarin de menschelijkheid de zegepraal behaalde op de partijzucht. Zoo
vluchtte te Gouda de burgemeester, een ijverig aanhanger van Alba,
in het huis eener weduwe, wier man op zijn bevel ter dood gebracht
was. Op zijne angstige vraag, of de schuilplaats, waarin zij hem
verbergen wou, wel veilig was, antwoordde de weduwe: "Zeker, zij was
menigmaal het toevluchtsoord van mijn man bij uwe vervolgingen." En
werkelijk werd des schouten schuilplaats niet ontdekt: de weduwe van
zijn slachtoffer verried hem niet.

In alle steden, die op het voorbeeld van den Briel van Alba afvielen,
werden de oude besturen afgezet en terstond vervangen door nieuwe,
die den koning van Spanje en zijn stadhouder, den prins van Oranje,
trouw zwoeren, en bovendien onder eede beloven moesten, dat zij den
hertog van Alba den 20en en 10en penning weigeren en zich uit alle
macht tegen de inquisitie verzetten zouden.

Het was een hoogst merkwaardig verschijnsel, dat het Nederlandsche volk
in dien tijd nog geene andere vrijheid eischte dan die, waarop het
volgens zijne oude wetten aanspraak had, dat het niets anders vroeg
dan de vervulling van datgeen, wat Philips II bij zijne huldiging
onder eede had beloofd. Het wilde den koning niet van den troon
stooten, maar verlangde vrijheid van geweten en eerbiediging de oude
privilegiën des lands.

Terwijl dit alles gebeurde, bevond de prins van Oranje zich in
Duitschland. Hij was bezig met het aanwerven van troepen en met het
verzamelen van gelden. Ook op het bericht van de inneming van den
Briel kon hij nog niet naar Nederland snellen, gelijk hij wel gaarne
zou hebben gedaan, maar hij zond derwaarts zijne bevelen, die door
het volk bereidwillig werden opgevolgd.

Zijn broeder Lodewijk van Nassau bevond zich in die dagen in Frankrijk,
hij onderhandelde met de Hugenooten en met koning Karel IX. Van
dezen ontving hij de bepaalde belofte van hulp en met Karel's geheime
toestemming sloot de graaf van Genlis zich met een aantal Hugenooten
bij hem aan, zoodat hij weldra aan het hoofd van een legertje stond.

Zijne eerste daad was de overrompeling van de belangrijke stad Bergen
in Henegouwen, uit welke hij Brussel bedreigen kon. Met een handvol
volks gelukte het hem, de stad in te nemen; hij werd kort daarop door
eenige duizenden Fransche partijgangers ondersteund, zoodat hij zich
in die stad kon nestelen.

De inneming van Bergen was voor alle vijanden van Alba het teeken tot
den opstand. In de meest verschillende deelen van Nederland braken
oproeren uit, toen de hertog, ten einde Bergen te heroveren, troepen
samentrok en daardoor andere streken van krijgsvolk ontblooten moest.

In Gelderland greep graaf Herman van den Berg, de zwager van den
prins, naar de wapenen; het graafschap Zutfen, de Veluwe, een deel
van Overijssel en de stad Amersfoort kwamen in opstand en ook in
Friesland schudde de adel het Spaansche juk af.

Alba was buiten zich zelven van woede, toen hij hoorde, dat het tot
dusver zoo gedweeë volk van alle zijden tegen zijne dwingelandij
opgestaan was; hij zwoer het bloedige wraak, doch voorshands legde
hij eene kalme matiging aan den dag.

In aller ijl trok hij zooveel troepen bijeen als mogelijk was en
zond die onder zijn zoon Frederik naar Bergen. Deze stad wilde hij,
tot beveiliging van de hoofdstad Brussel, in de eerste plaats weer
onder zijne macht brengen.

Hierop vaardigde hij den 24en Juni een bevel uit aan de Staten van
Holland om den 15en Juli te 's Gravenhage bijeen te komen. In deze
oproepingsoorkonde verklaarde hij zich bereid om de nieuwe belastingen
af te schaffen, wanneer de Staten-Generaal beloofden jaarlijks eene
som van drie en een half millioen gulden op te zullen brengen.

Nog vóór korten tijd zou zulk een voorstel door de Hollanders met
blijdschap begroet zijn, doch thans kwam het te laat. In plaats van te
's Gravenhage, kwamen de Staten van Holland den 15en Juli te Dordrecht
bijeen, niet om Alba te gehoorzamen, maar om zich voor den prins van
Oranje te verklaren.

Het was de eerste bijeenkomst van de vertegenwoordigers der
Nederlandsche republiek. Deze verklaarden, dat zij trouwe onderdanen
der kroon waren, maar spraken tevens met nadruk hun voornemen uit
om geen ander stadhouderschap dan dat van den prins van Oranje te
erkennen.

De prins had intusschen in Duitschland een nieuw leger
verzameld. Tengevolge van zijne onvermoeide krachtsinspanning en met
behulp van de gelden, hem door de Watergeuzen toegezonden, was het
hem gelukt, 15.000 man voetvolk en 2000 ruiters bijeen te brengen.

Buitendien hadden nog 3000 Nederlanders zich om zijne vaan geschaard.

Hoewel nu de prins zulk eene krijgsmacht bijeen gebracht had, ontbrak
hem toch nog altijd het geld om haar te bezoldigen en de Duitsche
huurbenden weigerden, een stap te doen, indien hun niet minstens 3
of 4 maanden soldij gewaarborgd werd. Oranje wendde zich daarom met
dringende beden tot de staten van Holland; hij bezwoer hen bij hunne
eer en bij het welzijn des vaderlands, de gevraagde geldelijke offers
voor hen, hunne vrouwen en kinderen te brengen.

Oranje's brieven, die in de provincie verspreid werden, maakten een
diepen indruk. Toen de gedeputeerden van den adel en van 10 steden,
den 15en Juli te Dordrecht bijeen kwamen, waren zij reeds geneigd om
den wensch des prinsen te vervullen, doch toen nu Aldegonde in hun
midden verscheen, toen hij de vertegenwoordigers des volks in eene
welsprekende redevoering begroette en hen aanspoorde om eindelijk
krachtig voor de bevrijding des lands van Alba's dwingelandij in de
bres te springen, werden allen met de vurigste geestdrift bezield. De
Staten stonden oogenblikkelijk eene som van 175.000 gulden voor
Oranje's leger toe en beloofden voor de eerstvolgende maanden nog
aanzienlijker sommen. Doch nog gewichtiger was een ander besluit, door
hen genomen. Zij verklaarden eenstemmig, dat zij den prins van Oranje
als des konings wettigen stadhouder in Holland, Zeeland, Friesland en
in de provincie Utrecht beschouwden, en dat zij al hun invloed zouden
aanwenden, opdat hij ook door de overige Nederlandsche gewesten als
hun protector bij afwezigheid des konings zou worden erkend. Voorts
bepaalden zij, dat voortaan de protestantsche eeredienst even goed
als de katholieke met volkomen vrijheid in het land uitgeoefend
zou worden. Tot bescherming van beide partijen werden de noodige
bepalingen vastgesteld.

Deze besluiten legden den eersten grondslag voor het gebouw van den
later zoo bloeienden staat der Vereenigde Nederlanden. Aan Willem van
Oranje werd daarbij eene dictatoriale macht opgedragen. Hoewel hij
daarmede alleen als stadhouder des Spaanschen konings bekleed was,
zou zijn gezag toch aan geene enkele beperking, hoe ook genaamd,
onderworpen zijn geweest, indien hij zelf dit niet gewild had.

Oranje verklaarde namelijk, dat hij niets doen, niets bevelen zou
zonder toestemming der Staten, en dat hij hun het recht opdroeg om alle
belastinggaarders te benoemen. Hij beval allen officieren te zweren,
dat zij hem als stadhouder en den Staten van Holland gehoorzamen
zouden, ten einde het land van de tyrannie van Alba en de Spanjaarden
te verlossen, doch dat zij tevens den Spaanschen koning als graaf
van Holland getrouw zouden zijn.

Terwijl dit alles voorviel, werd de oorlog in Henegouwen intusschen
reeds met groote hevigheid gevoerd. Lodewijk van Nassau had den graaf
van Genlis naar Frankrijk teruggezonden, om de hem door koning Karel
IX beloofde versterkingen te halen. In Genlis' afwezigheid was Alba's
zoon, don Frederik, voor Bergen verschenen en had hij op krachtige
wijze een begin gemaakt met het beleg. Dagelijks vielen er scherpe
gevechten voor, waarin Lodewijk van Nassau eene groote dapperheid
aan den dag legde. Met zijne geringe strijdkrachten was hij echter
niet in staat om den vijand terug te werpen.

De graaf van Genlis had intusschen in aller ijl een uit Fransche
Hugenooten samengesteld leger bijeengebracht, dat door sommigen (doch
deze opgave is stellig overdreven) op 10.000 man geschat wordt, en
rukte hiermede naar Henegouwen op. Onderweg ontmoette hem een bode
van Lodewijk, die hem dringend verzocht, niet overijld te handelen,
maar te wachten totdat Willem van Oranje, die reeds aan het hoofd
van een talrijk leger stond, zich met hem vereenigde. Doch zulk een
maatregel van wijze voorzichtigheid was niet naar den zin van den
graaf van Genlis, die zich den roem, dat hij alleen den vijand tot
het opbreken van het beleg van Bergen genoodzaakt had, niet wilde
laten ontglippen. Hij rukte met spoed voorwaarts; in het midden van
Juli kwam hij in de nabijheid van Bergen aan, hier werd hij den 19en
dier maand door de Spanjaarden onder Noircarmes met eene groote
overmacht aangevallen en geheel verslagen; hij geraakte met vele
Fransche officieren in Spaansche gevangenschap, zijn gansche leger
werd verstrooid, slechts aan een deel der vluchtelingen gelukte het,
Bergen te bereiken, en zich onder de bevelen van Lodewijk van Nassau
te stellen.

Had Genlis slechts een weinig geduld geoefend, dan zou de uitkomst
van dien strijd geheel anders zijn geweest. Inderdaad was de prins
van Oranje reeds met een leger van 14.000 man voetvolk, 7000 ruiters
en 3000 Nederlandsche vrijwilligers den Rijn overgetrokken, doch hij
kon slechts langzaam voortrukken.

Den 23en Juli veroverde hij Roermond, nadat hij die stad hevig
beschoten had. Tot zijne diepe smart gedroegen zijne soldaten zich
na de inneming niet minder barbaarsch dan de Spanjaarden. Zij roofden
en plunderden, zij hingen de katholieke priesters en monniken op. Wel
vaardigde de prins eene proklamatie uit, waarin hij een ieder, die het
waagde nog verder zulke daden te bedrijven, met den dood bedreigde,
en aan katholieken en protestanten gelijke verdraagzaamheid toezegde,
maar zijne bevelen werden slecht nagekomen; hij was geen meester
over zijne troepen en durfde hen niet al te streng behandelen, uit
vrees voor een algemeenen opstand in hunne gelederen. Ja, hij bezat
niet eens de macht om hen, gelijk hij gewenscht had, tot een snel en
krachtig voortrukken in de Nederlanden te bewegen, ten einde Bergen
te ontzetten. Eene maand moest hij in Roermond blijven liggen en de
Duitsche huurbenden trokken niet eerder voorwaarts, dan toen hun door
de Staten van Holland de betaling van hunne soldij gewaarborgd was.

Wel openden ook nu nog bij zijn tocht door Brabant de meeste steden,
onder anderen ook Mechelen, voor hem hare poorten, doch zij deden dit
half onwillig, en de hoofdstad Brussel weigerde onbewimpeld, zijne
zaak te omhelzen. Nog altijd zou echter, in weerwil van dit alles,
de overwinning aan de zijde des prinsen zijn geweest, indien koning
Karel IX van Frankrijk zijne bij de geheime onderhandelingen gegevene
belofte van hulp gestand gedaan had; doch dit was niet het geval.

Juist in die dagen ontving de prins de vreeselijke tijding van de
Parijsche bloedbruiloft en van den moord op Coligny en de Hugenooten
gepleegd.

De Fransche gezant verklaarde zich thans openlijk tegen Willem van
Oranje; op last zijns konings ging hij zelfs zoo ver, dat hij van
Alba het ter dood brengen van de bij Bergen gevangen genomene Fransche
officieren eischte, hoewel deze toch de geheime bevelen van Karel IX
hadden opgevolgd, toen zij de wapenen voor de Nederlanders opvatten.

Willem van Oranje begreep zeer goed, dat hij in die omstandigheden alle
hoop op de overwinning moest opgeven; alleen om zijn broeder te hulp
te komen, trachtte hij Bergen te ontzetten, maar dit gelukte hem niet.

De Spaansche belegeringstroepen, waarbij Alba zelf zich bevond,
hadden zich zóó sterk verschanst, dat het onmogelijk was hen aan te
vallen, en tot een slag in het open veld liet de voorzichtige en slimme
hertog zich niet verleiden. Oranje kon zelfs geene versterkingen in de
belegerde vesting brengen; hij was veroordeeld tot eene werkeloosheid,
waarover zijne op buit beluste huurlingen luide morden.

Eindelijk bleef hem niets over dan terug te trekken en hij mocht
zich nog gelukkig achten, dat hij niet in de handen der Spanjaarden
viel. Bij een nachtelijken overval was Juliaan Romero reeds tot des
prinsen legertent doorgedrongen; indien Oranje niet door het luid
geblaf van een hondje, dat onder zijn bed sliep, gewekt was, zou hij
in zijn slaap gevangengenomen zijn. Nog in den uitersten oogenblik
gelukte het hem, een gezadeld paard te bereiken, hij slingerde zich
er op en ontvluchtte. Zijne dienaars en twee zijner geheimschrijvers
werden gedood.

Oranje moest wel naar Peronne terugtrekken en zijnen broeder
door vertrouwde boden mededeelen, dat hij niets voor hem doen
kon. Vervolgens trok hij naar den Rijn en nadat hij zijne altijd
nog muitende troepen afgedankt had, begaf hij zich bijna alleen
naar Holland.

Lodewijk van Nassau, die, hoewel hij door de koorts was aangetast,
toch de verdediging van Bergen met de grootste dapperheid bestuurd had,
zag thans in, dat alle verdere tegenstand vruchteloos zou zijn. Den
20en September sloot hij met Alba eene capitulatie, die gunstiger
voorwaarden, bevatte dan hij had durven hopen.

Er lag den hertog zooveel aan gelegen, de belangrijke vesting spoedig
weer in zijn bezit te krijgen, dat hij eene bij hem anders zeer
ongewone zachtmoedigheid aan den dag legde: hij verleende der bezetting
en allen burgers, die aan de verdediging hadden deelgenomen, vrijen
aftocht en hij hield--merkwaardig verschijnsel!--althans tegenover
Lodewijk van Nassau zijn woord. Hij liet dezen met de bezetting vrij
en veilig aftrekken en behandelde ook de burgerij van Bergen zeer
genadig. Doch wat hij verzuimd had, haalde Noircarmes, die na des
hertogs vertrek met het opperbevel binnen Bergen bekleed werd, met
woeker weder in. Hij stelde oogenblikkelijk een bloedraad in, welke
tegen alle burgers, die op de eene of andere wijze Lodewijk van Nassau
ondersteund hadden, naar het voorbeeld van het beruchte Brusselsche
gerechtshof woedde. Gedurende de eerstvolgende maanden werd dagelijks
een tal van doodvonnissen uitgevoerd en toen de bloedrechters zelven,
verschrikt over den omvang van hun onmenschelijk werk, Noircarmes
smeekten om toch eindelijk genade in plaats van recht te oefenen,
wees hij hen op strengen toon af en gebood hij hun, onafgebroken met
hunne aanklachten en vonnissen voort te gaan. Sidderend gehoorzaamden
de rechters, die door Noircarmes uit de burgerij van Bergen zelve
gekozen waren. In hunne slaafsche onderwerping lieten zij hunne
vrienden en bloedverwanten ter dood brengen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Alba's overwinning. Alba's zoon Frederik. Wreede
    straf, op de steden Mechelen en Zutfen toegepast. Frederik's
    veldtocht in Holland. Het bloedbad te Naarden. Belegering,
    moedige verdediging en eindelijke overgave van Haarlem. Alba's
    vruchtelooze poging om den vrede tot stand te brengen. Belegering
    van Alkmaar. Krachtige verdediging en ontzet der stad. Overwinning
    der Hollanders ter zee. Oranje's werkzaamheid. Zijn overgang
    tot het Calvinisme. Laatste tijd van Alba's verblijf in de
    Nederlanden. De hertog van Medina Celi. Don Louis de Zuniga y
    Requesens. Alba keert naar Spanje terug. Zijn dood.


De val van Bergen besliste den afval van alle Zuid-Nederlandsche
steden van de partij des prinsen. De Vlaamsche en Brabantsche
steden wedijverden in betuigingen van trouw aan den koning. Alba nam
voorloopig die verzekeringen kalm aan. Alleen de stad Mechelen koos
hij uit, om aan haar een vreeselijk voorbeeld te stellen. Hij zond
zijn zoon Frederik en Noircarmes naar die ongelukkige stad, om haar
te tuchtigen.

De beide veldheeren lieten haar drie dagen lang door hunne soldaten
plunderen; niet alleen de woonhuizen, maar ook de kerken, kloosters en
geestelijke gestichten deelden in dat lot. Alle kostbare voorwerpen,
gewijde kelken, relieken, kerkgewaden en altaarsieradiën werden door
de woeste Spaansche soldaten zonder uitzondering tot goeden buit
verklaard. De soldaten, die Alba naar de Nederlanden gevoerd had, om
de katholieke kerk tegen de ketters te verdedigen, traden de gewijde
hostie met voeten. Zij woedden erger dan ooit de beeldstormers gedaan
hadden; drie dagen lang plunderden en moordden zij, terwijl zij den
armen onschuldigen vrouwen een lot bereidden, erger dan de dood:
vijftig dier ongelukkigen ondergingen dat lot in--eene kerk.

Alba's zoon Frederik en Noircarmes waren werkelooze getuigen van deze
afgrijselijke tooneelen, zij spraken geen woord ter bescherming van
de aan den ondergang gewijde stad.

Na de plundering van Mechelen beval Alba zijn zoon Frederik, de
Noordelijke en Oostelijke gewesten des lands, die alle nog aan zijne
macht het hoofd boden, tot onderwerping te brengen, Frederik rukte
Gelderland binnen; hij ontmoette bijna geen tegenstand, alleen de
kleine stad Zutfen deed eene zwakke poging om zich tegen het binnen
rukken der koninklijke troepen te verzetten. De hertog besloot, haar
daarvoor vreeselijk te straffen: hij gebood zijnen zoon, geen mensch
binnen hare muren in het leven te laten en de huizen te verbranden.

Frederik voerde het bevel letterlijk uit. Nadat hij met zijne soldaten
de stad binnengedrongen was, liet hij mannen, vrouwen en kinderen
zonder genade neerhouwen. Dewijl het werk van zwaard en dolk te
langzaam ging en er geene beulen genoeg waren om de slachtoffers
op te hangen, beval hij, de gevangenen rug aan rug te binden en
zoo in den IJssel te verdrinken. Op deze wijze werden 800 burgers
gedood. Eene naamlooze ontzetting verbreidde zich, na dit over Zutfen
gehouden strafgericht, door geheel Gelderland. De graaf van den Berg,
Oranje's zwager, die in diens naam den eed van trouw aan de burgers
afgenomen had, toonde thans een ellendige lafaard te zijn. Hij durfde
den strijd tegen de Spanjaarden niet voortzetten, maar hij vluchtte
zoo snel mogelijk uit het land. Na zijn vertrek vielen alle Geldersche
steden van Oranje af, zij smeekten den hertog om genade en gaven zich
aan zijne troepen over.

Ook Friesland werd binnen korten tijd weer onderworpen. De stadhouder
Robles versloeg een leger van 6000 aanhangers van den prins en
onderwierp daarop de provincie, zonder verder eenigen tegenstand
te ontmoeten.

Zoo was dan de opstand overal gedempt; alleen Holland was aan de zaak
der vrijheid nog trouw gebleven. De taak om ook deze provincie tot
de gehoorzaamheid aan den Spaanschen koning terug te brengen, droeg
Alba aan zijnen zoon Frederik op. De eerste stad, waartegen Frederik
zijne wapenen richtte, was Naarden, eene kleine in de nabijheid der
Zuiderzee gelegene stad, die te onbeduidend was om met hoop op goed
gevolg den Spanjaarden het hoofd te bieden. Den 28en November verscheen
voor Naarden eene bende van 100 Spanjaarden en eischte de stad op. De
burgers achtten het schandelijk, de poorten voor zulk een handvol
lieden te openen. Zij zonden in aller ijl boden naar de naburige steden
en tot de veldheeren der staatschen, om hunne hulp in te roepen. In
plaats van ondersteuning ontvingen zij ten antwoord, dat het voor hen
het beste zou zijn, eene eervolle capitulatie te sluiten. Terstond
zonden zij den burgemeester en een raadslid naar de legerplaats van
den veldheer Frederik, doch deze weigerde zelfs de gezanten aan te
hooren. Hij rukte met zijn leger rechtstreeks tegen Naarden op.

Een beteren uitslag scheen de zending van eenige burgers te zullen
hebben, die zich naar de Spaansche legerplaats begaven, toen deze voor
de stad opgeslagen was. Zij werden door Juliaan Romero ontvangen, deze
beloofde hun in den naam van Frederik, dat het leven en de bezittingen
der belegerden gespaard zouden worden, wanneer de sleutels der stad
vrijwillig werden overgegeven. Hij gaf hierop zijn eerewoord als
krijgsman en hiermede stelden de afgezanten zich tevreden. Zonder eene
schriftelijke verzekering gaven zij de stadssleutels aan Romero over
en deze trok met 5 à 6000 Spaansche musketiers Naarden binnen. Hij
zag zich door de burgers eene schitterende ontvangst bereid. Men gaf
ter eere der Spanjaarden een feestelijken maaltijd, waaraan deze
met groot genoegen deelnamen. Na den afloop hiervan beval Romero,
dat al de burgers in eene kerk (de Gasthuiskerk) moesten bijeenkomen.

Binnen korten tijd waren 500 burgers in de kerk samengekomen, om de
bevelen van den Spaanschen generaal te vernemen. In plaats hiervan
ontvingen zij van een priester, die de kerk binnentrad, bevel om zich
ter dood te bereiden. De uitvoering volgde deze bedreiging op den voet:
de kerkdeuren werden geopend, de Spaansche soldaten verschenen daarvoor
en vuurden hunne wapens in den dicht opeengepakten menschendrom af;
hierop hieuwen zij hen, die door de kogels gespaard waren, met het
zwaard neder. Onmiddellijk daarop werd de kerk in brand gestoken:
dooden en stervenden werden met het gewijde gebouw door de vlammen
verteerd.

Na dezen moord drongen de Spanjaarden de huizen binnen,
vermoordden schier de geheele bevolking en gaven de stad aan de
vlammen prijs. Slechts enkele vluchtelingen gelukte het, die plaats
des onheils te ontvlieden. Een deel hunner werd in den omtrek nog
opgevangen en gedood. Frederik verbood, op straffe des doods, den
bewoners van de naburige dorpen den vluchtelingen eene schuilplaats
of voedsel te verschaffen.

Na de verwoesting van Naarden begaf Frederik zich naar Amsterdam,
de eenige stad in Holland, die der zaak des konings getrouw gebleven
was. Hier ontmoette hij zijn vader, die hem om zijn gedrag hoogelijk
prees. Ook Philips II schreef, toen hij het gebeurde binnen Naarden
vernam, een brief aan den hertog, om hem geluk te wenschen met zulk
een zoon, zijn voortreflijken vader ten volle waardig.

De hertog besloot van Amsterdam uit geheel Holland te onderwerpen; doch
hiertoe moest hij in de allereerste plaats de stad Haarlem bemachtigen.

Haarlem was eene der grootste en schoonste steden der Nederlanden,
maar slechts zwak versterkt, en het scheen daarom niet moeilijk,
haar te overweldigen. Dewijl de stad op het smalste punt lag der
landengte, waardoor het schiereiland Noord-Holland met het overige
land verbonden is, kon zij den Spanjaarden, zoodra deze zich van
haar meester hadden gemaakt, tot een steunpunt voor hunne aanvallen
naar beide zijden dienen, Frederik ondernam op zijns vaders bevel
met ongeveer 30.000 man der beste Spaansche troepen de belegering,
die in zijn oog eene lichte taak was; hij meende, dat hij binnen acht
dagen als overwinnaar Haarlem binnen zou trekken.

Deerlijk had hij zich bedrogen; hij ontmoette hier eene dappere
verdediging, waartoe hij zelf door zijn woordbreuk en wreedheid jegens
de burgers van Naarden aanleiding gegeven had.

Toen de tijding van den moord van Naarden door Holland verbreid werd,
bracht zij geene vrees, maar verbittering te weeg. De Hollanders
zwoeren, dat zij zich tot den laatsten man zouden verdedigen, om hunne
vermoorde vrienden te wreken. Wat zou eene oogenblikkelijke overgave
hun ook gebaat hebben? Ook de burgers van Naarden hadden op belofte
van lijfsbehoud van alle verdediging afgezien, en toch waren zij
door den even trouwloozen als bloeddorstigen vijand vermoord. Eenige
lafhartige overheidspersonen, die met Alba onderhandelingen over de
overgave der stad aangeknoopt hadden, werden ter dood gebracht en
de geheele burgerij besloot, in vereeniging met de bezetting, zich
tot den laatsten droppel bloeds te verdedigen. Ook de vrouwen werden
met eene gloeiende geestdrift bezield: Kenau Hasselaer, eene weduwe,
die tot eene der aanzienlijkste familiën behoorde, stelde zich aan
het hoofd eener schaar van 300 vrouwen en meisjes, met wie zij aan
alle gevechten gedurende de belegering deelnam.

De prins van Oranje, die, hoewel hij zonder leger en zonder geld in
Holland aangekomen was, hier met de grootste geestdrift was ontvangen,
versterkte de dappere burgerij in haar besluit. Onmiddellijk voor
het beleg was Aldegonde op zijnen last binnen Haarlem verschenen om
de burgers tot volharding aan te sporen.

De belegering nam een aanvang; van weerszijden werd met schitterende
dapperheid gestreden, doch ook van weerszijden werd de oorlog met
dezelfde wreedheid gevoerd. De burgers van Haarlem bevlekten zich met
het bloed van hunne gevangenen, doch zij hadden waarlijk ook meer dan
menschen moeten zijn, om niet vervuld te zijn met dorst naar wraak
jegens een vijand, van wien zij zelven geene verschooning hadden
te wachten.

Zeven maanden, van December 1572 tot Juli 1573, duurde de belegering
reeds en in weerwil van zijne overmacht had Frederik niets tegen de
slecht versterkte stad kunnen uitrichten. Elke storm der Spanjaarden
was met mannenmoed afgeslagen.

Intusschen had de prins van Oranje geen oogenblik stil gezeten, maar
meer dan ééne poging aangewend om de dappere burgers door het toezenden
van levensmiddelen en hulptroepen te ondersteunen, doch dit was hem
niet gelukt. Een groot leger kon hij niet onder de wapenen brengen,
daartoe ontbraken hem alle middelen, en de kleine legerbenden, die hij
met moeite op de been bracht, werden door de veel sterkere Spanjaarden
teruggeslagen. Een dergelijk lot onderging ook eene Hollandsche vloot,
die den 28en Mei door den graaf van Bossu verslagen werd.

De nederlaag dezer vloot was noodlottig voor de stad Haarlem. De
burgers moesten de hoop op ontzet nu wel opgeven; reeds werden de
levensmiddelen schaarsch, reeds braken ten gevolge van honger en
gebrek ziekten uit, die het getal der verdedigers dagelijks deden
inkrimpen. Toch verliepen er nog weken, eer de dappere burgers er aan
dachten, over de overgave der stad met den vijand in onderhandeling te
treden. Zij toonden den hertog van Alba, dat het geene botermenschen,
gelijk hij eens spottend gezegd had, maar mannen van ijzer en staal
waren, met wie hij te kampen had.

Toen eindelijk alle levensmiddelen verteerd waren, besloten de
Haarlemmers, zich met vrouwen en kinderen op den vijand te werpen,
om te beproeven zich door hem heen te slaan.

De Spaansche bevelhebber was sinds lang eene belegering moede, waarbij
voor hem geene lauweren vielen te plukken. Reeds in Januari had hij
zijn vader doen weten, dat de inneming van Haarlem het bloed niet
beloonde, hetwelk daartoe vergoten werd. Doch Alba had hem door den
bode het volgende scherpe verwijt doen toekomen: "Zeg mijn zoon, dat
ik, wanneer hij de belegering niet voortzet, hem niet langer als mijn
zoon erken. Wanneer hij bij het beleg sneuvelt, zal ik hem vervangen
en wanneer wij beiden omkomen, dan zal de hertogin, mijne echtgenoot,
uit Spanje komen, om ons werk te voltooien."

Op dat bevel had Frederik al zijne krachten ingespannen om de stad
stormenderhand in te nemen, doch al zijne pogingen hiertoe waren
mislukt. Thans hoorde hij van het plan der belegerden; hij kende die
door wanhoop tot het uiterste gedrevene burgers en achtte het beter,
met hen in onderhandeling te treden en hun lijfsbehoud voor de burgerij
en de bezetting te doen aanbieden.

Op deze belofte volgde den 12en Juli de overgave van Haarlem. Dat
Frederik zijn woord niet hield, dat hij zoowel onder de bezetting
als onder de burgerij een bloedbad aanrichtte, dat zijne soldaten de
stad uitplunderden, spreekt na het vroeger voorgevallene eigenlijk
van zelf. Het mocht zelfs als eene blijkbare genade beschouwd worden,
dat niet meer dan 2 tot 300 menschen gedood werden en dat de stad niet
in brand gestoken werd. In Zutfen en Naarden hadden de Spanjaarden
nog erger huis gehouden.

De dappere verdediging van Haarlem wakkerde den moed der Hollanders
aan. Eene zwakke stad had zeven volle maanden aan alle aanvallen
der Spanjaarden het hoofd geboden, zij was eindelijk slechts voor
den honger bezweken. Daardoor was het bewijs geleverd, dat het volk,
indien het slechts moed en volharding bezat, eindelijk de overwinning
behalen moest. Bovendien hoopte men op buitenlandsche hulp; men wist
immers, dat de prins van Oranje daarover voortdurend met de koningin
van Engeland, met de Duitsche vorsten en zelfs, in weerwil van den
Bartholomeüsnacht, door tusschenkomst van zijn broeder Lodewijk,
met Frankrijk onderhandelde.

Ook Alba's zelfvertrouwen was door den tegenstand, dien hij van Haarlem
ontmoet had, zeer geschokt. Nog eens waagde hij eene poging om de
Hollanders door middel eener proclamatie, die hij den 26en Juli te
Utrecht afkondigde, tot gehoorzaamheid terug te brengen. Hij nam in
dit merkwaardig geschrift zoowel beloften als bedreigingen te baat;
den berouwvollen wilde hij hoop op vergiffenis, den lafhartigen
vrees voor straf inboezemen. Philips II, zeide hij onder anderen,
wenschte niets vuriger dan zijne verdoolde kinderen aan zijn vaderhart
te drukken; dit had hij menigmaal getoond. Nog eens beloofde Zijne
Majesteit in zijne overvloeiende koninklijke genade, te vergeven en
te vergeten, hoe groot hunne afdwalingen ook geweest mochten zijn,
indien zij ter rechter tijd in de armen van hun liefhebbenden vorst
terugkeerden. Zijne Majesteit vermaande hen, niet te wachten, totdat
alle vergiffenis onmogelijk zou zijn. "Indien gij--zoo vervolgde Alba
in de proclamatie--deze aanbiedingen snoodelijk afwijst, wanneer gij
daarvoor doof van ooren blijft, gelijk tot dusver het geval is geweest,
dan zeggen wij u aan, dat er geene wreede mishandeling is, die gij niet
verwachten moet. Gij kunt er zeker van zijn, dat men met zulk eene
gestrengheid tegen u te werk zal gaan, met verwoesting, hongersnood
en het zwaard, in dier voege, dat nergens eenig overblijfsel meer te
vinden zal zijn van hetgeen thans bestaat; maar Zijne Majesteit wil
het land naakt uitkleeden en geheel en al ontvolken en het wederom
door vreemdelingen laten bewonen, daar Zijne Majesteit anders niet
zou kunnen gelooven, dat de wil van God en van Zijne Majesteit ten
uitvoer was gelegd."

De proclamatie miste alle uitwerking; noch des konings bedreigingen,
noch zijne verzekeringen van liefde en vergevensgezindheid oefenden
eenigen invloed uit. De Hollanders volhardden in hun tegenstand en
Alba ging voort met zijne pogingen om hen door kracht van wapenen
te onderwerpen, hoewel hij juist in dien tijd ten aanzien van zijne
Spaansche troepen eene treurige ervaring opdeed.

De oorlog verslond aanzienlijke sommen, de geldafpersingen in de
Nederlanden leverden niet langer de gewenschte uitkomst op en uit
Spanje werden den hertog geene gelden toegezonden. Hij had dus
gebrek aan geld om de troepen te betalen, en thans bleek het, dat
deze wankelden in hunne trouw, zoodra zij niet meer regelmatig hunne
soldij ontvingen.

Het garnizoen van Haarlem veroorloofde zich schandelijke
ongeregeldheden, ja het kwam onder de Spaansche soldaten zelfs tot
eene samenzwering. De ontevredenen benoemden eenigen uit hun midden,
die zich, als kooplieden verkleed, naar Delft tot den prins begaven,
en hem aanboden, de stad Haarlem voor 40.000 gulden in zijne handen
te leveren.

Oranje zou gaarne dat voorstel hebben aangenomen, maar zelfs
deze onbeduidende som kon hij niet bijeenbrengen en dus liep deze
onderneming te niet.

Slechts met moeite gelukte het Alba, de muitende troepen door beloften
en geschenken tot gehoorzaamheid te bewegen.

De kleine stad Alkmaar in Noord-Holland had een garnizoen van
den prins van Oranje ingenomen en de opeisching om zich aan de
Spanjaarden over te geven met eene weigering beantwoord. De hertog
was daarover buiten zich zelven van woede, hij beklaagde zich over
de grenzenlooze ondankbaarheid, waarmee het Hollandsche volk zijne
zachtmoedigheid beantwoordde, en verklaarde, dat hij het daarvoor
vreeselijk straffen zou. Na de inneming van Alkmaar zou niet een der
verdedigers in het leven blijven; had hij de fout begaan, Haarlem van
eene geheele plundering en brandstichting te verschoonen en slechts
een klein getal menschen ter dood te brengen, aan Alkmaar zou hij een
indrukwekkend voorbeeld stellen. "Zoo ik Alkmaar inneem,"--schreef hij
aan Philips II--"dan staat mijn besluit vast om geen enkel schepsel in
het leven te laten, voor elke keel zal het mes getrokken zijn. Daar
het gebleken is, dat het voorbeeld van Haarlem niets gebaat heeft,
zal misschien een voorbeeld van wreedheid de andere steden wijs maken."

Alba gaf zijnen zoon Frederik bevel om Alkmaar te belegeren; den
21en Augustus verscheen Frederik met een leger van 16.000 veteranen
voor de stad en sloot haar zóó nauw in, dat na verloop van enkele
dagen, gelijk Alba zelf zeide "ter nauwernood een musch de stad in
of uit vliegen kon." Tegen dat leger stonden in Alkmaar slechts een
garnizoen van 800 man en 1300 weerbare burgers over. Doch met deze
handvol strijders stond de geheele burgerij vast in het besluit om
liever te sterven dan zich over te geven.

De moed van Alkmaar's inwoners werd verhoogd door de overtuiging, dat
er een middel bestond om de inneming van de stad schier onmogelijk te
maken; wanneer de dijken doorgestoken en de sluizen geopend werden,
die Holland tegen de zee beveiligden, dan zou de oceaan zelf voor
de belegerden strijden. Doch om hiertoe over te gaan had men de
toestemming van al de ingelanden noodig, dewijl zulk eene overstrooming
noodwendig den geheelen oogst vernietigen zou.

De burgerij van Alkmaar besloot, een bode aan den prins van Oranje en
aan diens onderbevelhebber in Holland, Dirk Sonoy, te zenden en deze
te smeeken, wanneer de inneming van de stad onvermijdelijk scheen,
de dijken te laten doorsteken, ten einde de Spanjaarden in de golven
te doen omkomen.

Het viel der burgerij niet gemakkelijk, haar besluit uit te voeren;
rondom de stad waren de Spanjaarden gelegerd, geen musch kon, naar
Alba's woord, ongestraft door hunne gelederen vliegen, maar een
stoutmoedig timmerman, Pieter van der Meij, nam op zich het waagstuk
te beproeven. Hij ontving brieven voor Sonoy en den prins van Oranje,
die hij in een uitgeholden stok verborg, en inderdaad gelukte het hem,
door het Spaansche leger heen te sluipen.

Frederik had intusschen niet stil gezeten; hij had de stad meer dan
eens beschoten, doch daardoor slechts geringe schade aangericht. Ook
verschillende stormaanvallen waren vruchteloos gebleven, en nu
besloot hij den 18en September, na eene levendige kanonnade van 12
uren, tegen drie uur des namiddags, door een algemeenen storm van
zijn gansche leger de stad in te nemen; te gelijker tijd werden de
poorten van verschillende zijden aangevallen.

De Spanjaarden ontmoetten echter zulk eene krachtige verdediging, dat
al hunne pogingen ijdel bleven. De geheele burgerij was op de wallen
en streed aan de zijde der bezetting met leeuwenmoed. De stormkolonnes
werden met kanon-, musket- en pistoolschoten ontvangen, de vrouwen
begoten de bestormers met kokend water, kokende olie en gesmolten
lood, of wierpen hun brandende pekkransen om den hals. De weinigen,
wien het gelukte, den voet op den wal te zetten, werden terstond door
de dappere verdedigers teruggeworpen.

Driemaal werden de Spanjaarden teruggedreven, driemaal hernieuwden zij
den aanval met verdubbelde woede, vier uur achtereen streden zij met de
uiterste krachtsinspanning, doch zij wonnen geen duimbreed gronds. Toen
eindelijk de nacht inviel, weerklonk het sein om den aanval te staken.

Met 1000 gesneuvelden hadden de Spanjaarden de vruchtelooze bestorming
geboet, terwijl slechts 13 burgers en 24 soldaten van het garnizoen
in den strijd gebleven waren.

Den volgenden dag liet Frederik na eene hevige kanonnade op nieuw het
sein tot den aanval geven, maar te vergeefs: noch door bedreigingen,
noch door smeekingen lieten de Spaansche soldaten zich bewegen om
op de geschoten bres storm te loopen. De duivel zelf--verklaarden
zij--streed aan de zijde der burgers van Alkmaar, anders hadden eenige
halfverhongerde visschers den aanval van het geheele Spaansche leger
niet kunnen wederstaan.

Zelfs toen eenige wederspannige soldaten door hunne officieren
doorstoken werden, oefende dit voorbeeld toch niet den minsten invloed
op de overigen uit.

Pieter van der Meij had intusschen niet stil gezeten; hij had de hem
toevertrouwde brieven zoowel aan Sonoy als aan den prins van Oranje
overgebracht en van den laatste een schrijven aan Sonoy ontvangen,
hetwelk het bepaalde gebod inhield om Alkmaar in geen geval in
des vijands handen te laten vallen, maar in den oogenblik van het
dringendste gevaar het land onder water te zetten, om het Spaansche
leger te doen verdrinken. Een tweede brief, aan de verdedigers van
Alkmaar gericht, deelde dezen zijn besluit mede en gelastte hun,
zoodra de nood tot het uiterste geklommen was, het teeken tot het
doorgraven van de dijken te geven, door op vier verschillende plaatsen
vuren te ontsteken.

Pieter van der Meij keerde naar Alkmaar terug; het gelukte hem, zij
het dan ook met groote moeite, door de Spaansche gelederen heen te
sluipen, maar hij verloor den stok, waarin des prinsen brief zich
bevond. Voor de belegerden beteekende dit verlies weinig of niets,
daar de bode den inhoud kende en dezen den bevelhebbers kon mededelen;
alleen vreesde men, dat de stok wellicht door de Spanjaarden zou
worden gevonden. Dit geschiedde ook inderdaad: de stok en daarmee de
brief van den prins werd in handen van don Frederik gesteld. Doch de
uitwerking was eene geheel andere dan men verwacht had.

Frederik schrikte hevig bij het vernemen van den inhoud; indien
het gerucht der dreigende overstrooming zich onder zijne buitendien
reeds ontmoedigde en weerspannige troepen verbreidde, dan kon hij
zeker zijn, dat zijne soldaten in aller ijl het kamp verlaten en zich
verstrooien zouden. Hij sprak zijne denkbeelden hieromtrent in een
krijgsraad uit en deze deelde zijn gevoelen; de officieren meenden,
dat er genoeg gedaan was voor de eer der Spaansche wapenen, en dat
niemand verlangen kon dat 16.000 dappere soldaten weerloos opgeofferd
zouden worden in een strijd niet tegen menschen, maar tegen den oceaan.

De krijgsraad besloot, het beleg op te breken en den 8en October 1573
verliet Frederik met zijn leger den omtrek van Alkmaar, zonder het
geringste voordeel behaald te hebben.

De stad Alkmaar was de eerste stad in de Nederlanden, die een
regelmatig beleg van de Spanjaarden afgeslagen had: zij verwierf zich
daardoor onvergankelijken roem. "Van Alkmaar begint de victorie" zoo
luidt het spreekwoord, waarin nog heden ten dage die gebeurtenis in
de Nederlanden vereeuwigd wordt.

Onuitsprekelijk groot was de blijdschap der bevolking over deze
redding. Een van Alkmaar's dappere verdedigers deelt ons in zijne
beschrijving van die gebeurtenissen ook twee volksliederen mee,
welke in die dagen gezongen werden.

Een daarvan luidt:


        »De stadt van Alckmaer behielt de croon,
          Zij gaven de Spangiaerts cranssen;
        Pijpen en trommelen ginghen daer schoon,
          Men speelde daer vreemde danssen,
        De Spangiaerts stonden daer vergaert,
        Zij dansten een nieuwe Spaensche galjaert,
          Maer zij vergaten te comen in de schanssen."


Drie dagen na het opbreken van het beleg van Alkmaar smaakten de
Nederlanders de vreugde eener nieuwe schitterende overwinning. Eene
Spaansche vloot, 30 welbewapende schepen sterk, was onder bevel
van den admiraal graaf Bossu de Zuiderzee binnengezeild, waar eene
geuzenvloot van 25 kleinere vaartuigen, onder den admiraal Cornelis
Dirkszoon, kruiste.

Na meer dan ééne schermutseling tastte de geuzenvloot den 11en
October de Spanjaarden aan en hoewel de overmacht, zoowel ten aanzien
van het getal als van de bewapening der schepen, aan de zijde
der Spanjaarden was, behaalden de Nederlanders eene luisterrijke
overwinning. Vijf Spaansche schepen werden genomen, de overigen
sloegen op de vlucht. Alleen Bossu achtte het beneden zich, zijn heil
lafhartig in de vlucht te zoeken. Op het grootste en best bewapende
vaartuig, dat den noodlottigen naam "de Inquisitie" droeg, bood hij
aan vier Hollandsche schepen het hoofd. Na een lang en moorddadig
gevecht moest de graaf wel tot het aanknoopen van onderhandelingen
besluiten. Hij verklaarde zich bereid om zich over te geven, mits men
hem eene eervolle, aan zijn rang passende gevangenschap en uitwisseling
van de krijgsgevangenen toestond.

De Hollanders beloofden dit en zij hielden hun woord, hoewel Bossu
vroeger het zijne te Rotterdam schandelijk verbroken had. In weerwil
van den haat, dien zij hem toedroegen, spaarden zij toch zijn leven.

Zij zagen zich voor die trouw aan hun gegeven woord heerlijk
beloond: de graaf van Bossu diende hun lang als gijzelaar voor het
behoud van een ander, zeer kostbaar leven. In een gevecht tegen de
Spanjaarden was de meest vertrouwde vriend van den prins, een der
uitstekendste mannen, waarop de Nederlanders roem konden dragen,
Marnix van St. Aldegonde, gevangen genomen. Zonder die overwinning op
de Zuiderzee zou zijn dood onvermijdelijk zijn geweest, doch thans
liet Oranje Alba weten, dat Bossu juist zoo behandeld zou worden
als Marnix van St. Aldegonde. Hierdoor waren den hertog de handen
gebonden: hij kon Marnix niet ter dood laten brengen, ja hij moest,
hoezeer dit hem ook tegen de borst stuitte, een befaamden ketter als
een krijgsgevangene behandelen.

Terwijl Haarlem en Alkmaar belegerd werden, had de prins van Oranje
zijne dagen niet in vadsige rust doorgebracht; al kwamen de vruchten
van zijn rusteloozen arbeid ook niet in schitterende daden aan het
licht, toch kunnen wij zijn invloed overal opmerken. Aan hem alleen was
het te danken, dat de Hollanders niet in hun tegenstand verflauwden,
door zijne kalme vastberadenheid boezemde hij hun onwrikbaren
moed en vertrouwen op eene toekomstige zegepraal in. Zijn broeder
Lodewijk diende hem tot onderhandelaar bij het Fransche hof; met de
protestantsche vorsten van Duitschland stond hij zelf in betrekking.

Hij had thans openlijk de katholieke kerk verlaten; in October 1573
was hij te Dordrecht tot het Calvinisme overgegaan.

De vurige bewonderaars van den prins zijn van oordeel, dat deze
geloofsverandering louter de vrucht der innige overtuiging van
hun held is geweest. Doch wanneer wij ons herinneren, dat Oranje,
hoewel nooit een dweepziek katholiek, vroeger toch ook nooit veel
ingenomenheid met het Calvinisme aan den dag gelegd had, dat zijn
ideaal, volkomen vrijheid van godsdienst en geweten, in de oogen der
strenge Calvinisten al zeer weinig aantrekkelijks bezat en dat hij
zich door hunne hardheid menigmaal voelde afgestooten, dan ligt de
onderstelling voor de hand, dat de staatkunde ook haar deel aan dien
stap des prinsen gehad heeft. Wij houden het er voor, dat de prins,
zoo hij geheel vrij was geweest, veel liever Lutheraan dan Calvinist
zou zijn geworden, maar dat hij begreep, in dit opzicht niet tegen
den stroom te kunnen oproeien. Het is niet noodig, een mensch tot
een heilige te maken, om zijne groote verdiensten te erkennen.

In denzelfden tijd werd eene nieuwe wending in het lot der Nederlanders
voorbereid door het besluit van Philips II om den hertog van Alba een
opvolger te geven. Alba zelf was reeds lang zijn ambt moede. Hij was
ontevreden over zich zelven en lag met de geheele wereld overhoop. Na
zoovele overwinningen bevond hij zich buiten staat om een enkele
provincie te onderwerpen; hij wist wel, welk een vloek er op zijn naam
rustte, hoezeer hij het voorwerp van den afschuw van alle Nederlanders
was, zelfs van hen, die de medeplichtigen zijner schandelijke misdaden
geweest waren; ook Viglius verborg zijn afkeer van hem niet. Onder
zijne troepen heerschte op verre na niet meer de vroegere geest van
orde en gehoorzaamheid en hij was niet bij machte om door geregelde
uitbetaling van hunne soldij de tucht onder hen te herstellen. Zijne
geldelijke verlegenheid was zóó groot, dat hij noch de schulden, die
hij voor zijn persoon bij Amsterdamsche kooplieden gemaakt had, noch
die, welke hij voor rekening van den staat had aangegaan, betalen kon.

Bovendien gevoelde hij maar al te goed, dat hij de gunst des konings
had verloren. Zijne vijanden aan het hof trokken partij van zijne
verlegenheid en hielden Philips II voor, dat Alba's bewind de
Nederlanden geheel van hem vervreemd had en dat die belangrijke
gewesten daardoor wellicht geheel voor hem konden verloren gaan.

De altijd achterdochtige koning was maar al te zeer geneigd om aan
zulke inblazingen geloof te slaan. Dankbaarheid kende hij niet;
de diensten, welke Alba hem bewezen had, vergat hij maar al te spoedig.

Reeds voor lang had de hertog Philips verzocht, hem van den zwaren last
der landvoogdij te ontheffen. Toenmaals had de koning schoorvoetend dat
verzoek ingewilligd en den hertog van Medina Celi naar de Nederlanden
gezonden.

Deze was op een zeer ongelukkig tijdstip in het land gekomen, juist
toen de Watergeuzen door de inneming van den Briel eene schitterende
zegepraal hadden behaald. Zijne vloot werd door de kleine Hollandsche
vaartuigen aangevallen en deels genomen, deels verstrooid. Ook
eene groote koopvaardijvloot viel bij die gelegenheid in handen der
Watergeuzen en bracht hun een rijken buit aan; den hertog was het
slechts ternauwernood gelukt, zich door de vlucht te redden. Hij was
naar Brussel gereisd en had zich aan Alba voorgesteld; doch dewijl
juist in die dagen het geheele land in opstand geraakte, gevoelde
hij zich niet in staat om in zulk een tijdsgewricht den beroemden
veldheer te vervangen en keerde weldra naar Spanje terug.

In zijne plaats benoemde Philips II don Luis de Zuñiga y Requesens,
groot-commandeur van Castilië en vroeger stadhouder van Milaan,
tot Alba's opvolger.

Requesens kwam den 17en November 1573 te Brussel aan; den 18en
December verliet Alba voor altijd de Nederlanden; hij keerde naar
Spanje terug, waar hem eene alles behalve schitterende ontvangst ten
deel viel. Philips II deed hem onverholen zijn misnoegen blijken;
eerst toen hij weder des hertogs krijgskundige bekwaamheden in een
veldtocht tegen Portugal noodig had, werd deze op nieuw gedurende
een korten tijd door het licht der koninklijke gunst bestraald.

Na afloop van den veldtocht werd Alba door een heftige koorts
aangetast, die hem zóó verzwakte, dat alle werkzaamheid hem verder
onmogelijk was. Hij stierf den 12en December 1582.

Werpen wij een blik op des hertogs bewind over de Nederlanden,
dan doet zich een afgrijselijk beeld van verwoesting aan ons
oog voor, van hetwelk in de geschiedenis de wederga niet wordt
aangetroffen. Tengevolge der vonnissen van den door Alba aangestelden
bloedraad waren, gedurende de weinige jaren van zijn verblijf in
de Nederlanden, niet minder dan 18.000 menschen door beulshanden
omgebracht. Zoowel het aantal dergenen, die in den oorlog, na de
inneming van versterkte steden of na het in brandsteken van weerlooze
dorpen, vaak onder de afgrijselijkste martelingen gedood waren, als
dat der mannen, vrouwen en kinderen, die als slachtoffers van den
bloeddorst der Spaansche soldaten gevallen waren, valt niet onder
cijfers te brengen. Maar uit het bloed dier tallooze slachtoffers
is--dat willen wij niet vergeten--de bloem der vrijheid ontsproten. Een
beul als Alba was er noodig om uit het hart van het Nederlandsche
volk de liefde en trouw voor een onwaardig, met eeden en beloften
spelend koning uit te roeien en het eindelijk zoover te brengen, dat
het de slavenkluisters, waaronder het zuchtte, moedig verbrak. Twee
volksliederen, welke in dien tijd ontstonden en de gevoelens der
Nederlanders jegens Alba en de Spanjaarden getrouw afspiegelen,
mogen het slot van dit hoogst belangrijk deel der Nederlandsche
geschiedenis vormen:


            »Slaet op den tromele, van dirre dom deyne;
              Slaet op den tromele, van dirre dom does:
            Slaet op den tromele, van dirre dom deyne;
              Vive le geus! is nu de loes.

            De Spaensche Inquisitie, voor Godt malitie,
              De Spaensche Inquisitie, als draecxbloet fel;
            De Spaensche Inquisitie ghevoelt punitie,
              De Spaensche Inquisitie ontvaelt haer spel.

            Vive le geus! wilt christlyk leven,
              Vive le geus! houdt fraeye moet:
            Vive le geus! Godt behoed voor sneven,
              Vive le geus! edel christen bloedt.

            't Swaert is getrokken, certeyn Godts wraec naect,
              't Swaert is getrokken, daer Joannes u schrijft,
            't Swaert is getrokken, dat Apocalypsis maect naect,
              't Swaert is getrokken, ghy werd nu ontlyft.

            't Onschuldig bloet, dat ghy heft vergoten,
              't Onschuldig bloet roept over u wraeck;
            't Onschuldig bloet te storten heeft u niet verdroten,
              't Onschuldig bloet dat dronckt ghy met den draeck.

            U vleisschen arm, daer ghy op betroude,
              U vleisschen arm beswyckt u nu;
            U vleisschen arm, die u huis boude,
              U vleisschen arm wijckt schoon van u." [5]



                    GENTSCH VADERONZE.

                    Helsche duvel, die tot Brussel syt,
                    Uwen naem ende faem sij vermaledijt,
                    U rijck vergae zonder respijt,
                    Want heeft geduyrt te langen tijd.
                    Uwen willen sal niet gewerden,
                    Noch in hemel noch op erden.
                    Ghij beneempt ons huyden ons dagelicx broot,
                    Wijff ende kynderen hebben 't groote noot:
                    Ghij en vergeeft niemant syn schuld,
                    Want ghy met haet ende nijt sijt vervult:
                    Ghy en laet niemant ongetempteert,
                    Alle dese landen ghij perturbeert.
                    O hemelschen Vader, die in den hemel sijt,
                    Maeckt uns dezen duvel quijt,
                    Met synen bloedigen, valschen raet,
                    Daer hy meede handet alle quaet,
                    En syn Spaens crychsvolk altegaer,
                    't Welck leeft of sy des duvels waer.
                                                      Amen. [6]



TIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Don Louis de Zuñiga y Requesens. Zijn
    verleden. Toestand der Nederlanden na Alba's bewind. Vruchtelooze
    pogingen om den vrede te herstellen. Eerste beleg van Leiden. Macht
    der Watergeuzen. Herleving der Boschgeuzen. Belegering van
    Middelburg. Mondragon's dappere verdediging. Nederlaag ter zee van
    Juliaan Romero. Overgave van Middelburg aan den prins. Wervingen
    van Lodewijk van Nassau. Slag op de Mookerheide. Dood van Lodewijk
    van Nassau. Muiterij der Spaansche huurtroepen. Tweede beleg van
    Leiden. De amnestie. Van der Does, van der Werff en van Hout,
    de dappere verdedigers van Leiden. Ziekte van Oranje. Hongersnood
    binnen Leiden. Doorsteking van de dijken. Groote overstrooming. De
    vloot in het binnenste des lands. Leiden's ontzet. Dank des
    vaderlands. Stichting van Leiden's Hoogeschool.


Don Louis de Zuñiga y Requesens, de opvolger van Alba, werd door
een groot deel der Nederlanders met hooggespannen verwachtingen
begroet. Hij ging door voor een uitstekend veldheer en een bekwaam
staatsman, men verhaalde van hem, dat hij even doorzettend was,
zoo het noodig bleek, als gematigd en zachtmoedig, wanneer de
omstandigheden het toelieten. De Nederlanders waren des te meer
geneigd om de goede eigenschappen van een man, van wien Alba niet in
de beste verstandhouding gescheiden was, breed uit te meten, naarmate
hun afschuw van den hertog grooter was.

Inderdaad bewezen zij den nieuwen stadhouder met die gunstige
verwachtingen ten zijnen aanzien al te veel eer. Requesens had in
den slag bij Lepanto bewezen een voortreflijk soldaat te zijn, doch
hij was slechts een zeer middelmatig veldheer en een nog minder dan
middelmatig staatsman, die volstrekt niet geschikt was voor de zware
taak om den vrede in de Nederlanden te herstellen.

Reeds als stadhouder van Milaan had hij blijken gegeven van weinig
bekwaamheid en zich alles behalve bemind gemaakt, zijne zachtmoedigheid
en gematigdheid waren aan rechtmatigen twijfel onderworpen. Al was
hij niet zoo bloeddorstig en wreed als Alba, toch had hij zich in den
strijd tegen de Mooren van Granada een dweepzuchtig en vervolgziek
katholiek betoond en meer dan eens gehandeld volgens het trouwloos
beginsel: "Eenen ongeloovige behoeft men zijn woord niet te houden."

Slechts in zoover rustten de blijde verwachtingen der Nederlanders
op een goeden grond als Requesens onmogelijk het stelsel van
kettervervolging, dat Alba met zulk eene voor niets terugdeinzende
wreedheid in toepassing gebracht had, verder voortzetten kon; het
was voor de Spaansche belangen zoo schadelijk gebleken, dat zelfs
Philips II in de instructie, welke hij den nieuwen landvoogd gaf,
dezen machtigde om eene algemeene amnestie af te kondigen voor alle
Nederlanders, die tot de gehoorzaamheid en tot hunnen plicht wilden
terugkeeren.

Indien het Philips II ernst was geweest met den wensch om met zijne
oproerige onderdanen vrede te sluiten, dan zou dit hem niet moeilijk
gevallen zijn. Hij behoefde daartoe slechts den bij zijne kroning
afgelegden eed trouw na te komen, de door hem bezworen wetten nauwgezet
te handhaven en de vrijheden der provinciën op nieuw te bekrachtigen,
dan zou de oorlog van zelf ophouden, want alle Nederlanders, zelfs
de Hollanders en Zeeuwen, die zoo krachtig de wapens tegen den koning
voerden, smachtten naar den vrede.

In den staatsraad, waarin thans de hertog van Aerschot en Viglius
den meesten invloed hadden, werd den nieuwen stadhouder de ernstige
raad gegeven om jegens de opstandelingen in een verzoenenden geest
te werk te gaan, eene onbepaalde amnestie af te kondigen, waarin in
de eerste plaats ook de prins van Oranje begrepen was, en de oude
vrijheden des lands te herstellen. In denzelfden geest spraken ook
Barlaimont en Noircarmes, zelfs de woeste Juliaan Romero was den
strijd moede en wenschte naar vrede.

Het valt nauwelijks te betwijfelen, dat ook de nog onder de
wapenen staande Hollanders en Zeeuwen de hand der verzoening met
blijdschap zouden hebben aangenomen, indien hun slechts vrijheid
van godsdienstoefening was toegestaan. Zelfs Aldegonde schreef uit
zijne gevangenis brieven aan zijne vrienden, waarin hij als zijn
gevoelen uitsprak, dat eene verzoening met den koning mogelijk en
wenschelijk was. Alleen Oranje toonde, dat hij den koning en zijne
plannen beter doorzag dan zijn vriend Aldegonde; hij verklaarde, dat
een vrede dan alleen mogelijk was, wanneer de Spaansche troepen uit
de Nederlanden teruggetrokken werden, wanneer de provinciën hunne
bezworene vrijheden terug ontvingen en wanneer hun volle vrijheid
van godsdienst werd verleend.

Het inwilligen van zulke eischen was Requesens volgens de hem
gegeven koninklijke instructie onmogelijk, zelfs al was hij er toe
geneigd geweest; hij moest den oorlog voortzetten, hoe ongunstig de
omstandigheden daarvoor ook waren.

Hij trof, nadat de hertog van Alba het land verlaten had, zoowel het
bestuur als de geldmiddelen in een toestand van wanhopige wanorde
aan. De ongehoorde oorlogskosten hadden alle klinkende munt verslonden
en bovendien de kroon met schuld bezwaard. Een leger, hetwelk thans
62000 man telde, dat slechts uit 8000 Spanjaarden en voor het overige
uit Walsche en Duitsche huurtroepen bestond, vereischte voor zijne
bezoldiging en zijn onderhoud dagelijks aanzienlijke sommen, die niet
uit de Nederlanden getrokken konden worden.

Reeds sinds geruimen tijd was de soldij niet regelmatig uitbetaald
en ten gevolge hiervan kon men zich op de troepen volstrekt niet
meer verlaten. In Holland en Zeeland heerschte nog een toestand
van openlijk oproer, dat zelfs de beproefde veldheer Alba niet
had kunnen onderdrukken. De prinsgezinden belegerden Middelburg,
de eenige stad welke de koning op het eiland Walcheren nog de zijne
noemen kon. Het ontzet van Alkmaar had hen met nieuwen moed bezield;
dit toonden de burgers van Leiden, die de opeisching van hunne stad
door de Spanjaarden met eene verachtelijke weigering beantwoordden,
hoewel een sterk Spaansch leger onder de muren der stad verscheen,
om met het beleg een aanvang te maken.

Wel hadden de Spanjaarden in den strijd te land meestal de overwinning
behaald, wel was hunne stelling tegenover de prinsgezinden zeer
voordeelig, dewijl zij, door het bezetten van Haarlem, Holland als
het ware splitsten in twee deelen, tusschen welke eene vereeniging van
troepen te land niet of althans zeer moeilijk tot stand gebracht kon
worden, doch aan den anderen kant hadden de Watergeuzen aan kracht
gewonnen, hunne vloot bevond zich in een voortreflijken toestand,
zij overtrof zelfs de Spaansche, zoo al niet wat de grootte en de
uitrusting der schepen aanging, dan toch ten aanzien van den moed en
de gehardheid der bemanning.

Ook was het een voordeel voor de prinsgezinden, dat in de meest
verschillende streken der provinciën, die nog aan de Spaansche
heerschappij onderworpen waren, de Wilde of Boschgeuzen het hoofd weder
opstaken, en den Spanjaarden de handen vol werks gaven. Al konden
zij in het open veld ook geene voordeelen behalen, toch moesten,
om hen in toom te honden, troepen tegen hen afgezonden worden en
hierdoor was de Spaansche regeering niet bij machte om al hare kracht
tegen het eigenlijke brandpunt van den opstand, Holland en Zeeland,
aan te wenden.

De zaken stonden dus tamelijk treurig voor Requesens, toen hij het
bewind aanvaardde en weldra zouden zij een nog noodlottiger keer nemen.

Middelburg werd door de aanhangers van Oranje nauw ingesloten. De
Spaansche bezetting onder den dapperen bevelhebber Mondragon verdedigde
zich wel wakker, doch begon reeds gebrek aan levensmiddelen te gevoelen
en het was dus te voorzien, dat ook de laatste vaste plaats op het
eiland Walcheren voor den koning verloren zou gaan en de bezetting
door den honger tot de capitulatie genoodzaakt worden zou, wanneer
niet ten spoedigste ontzet werd aangebracht.

Requesens bracht met dit doel eene vloot van 75 zeilen onder bevel van
Juliaan Romero en den heer van Glimes te Bergen-op-Zoom en eene tweede
van 36 zeilen onder don Sancho d' Avila te Antwerpen bijeen. Beide
vloten moesten vereenigd aan Middelburg de vurig verbeide hulp
aanbrengen.

De onderneming mislukte. Eer nog de beide vloten zich vereenigen
konden, tastte de geuzenadmiraal Lodewijk van Boisot, met 64 schepen
den 29en Januari 1574 Juliaan Romero aan. Na een bloedigen strijd,
waarin geen kwartier verleend werd, sloeg de koninklijke vloot, die
15 schepen en 1200 man verloren had, op de vlucht. Middelburg moest
aan zijn lot worden overgelaten.

De prins van Oranje liet Mondragon van de verijdeling zijner hoop op
ontzet onderrichten en eischte van hem onvoorwaardelijke overgave,
doch Mondragon antwoordde, dat hij de stad liever op 20 plaatsen te
gelijk in brand wilde steken en de bezetting met de geheele burgerij
in de vlammen doen omkomen, dan tot zulk eene vernederende overgave
te besluiten.

Mondragon stond om zijne dapperheid en zijn hoog gevoel van eer
zoo hoog aangeschreven, dat de prins van Oranje niet twijfelde, of
de fiere Spanjaard zou zijn woord gestand doen. Ten einde onnoodig
bloedvergieten te vermijden, stond hij hem eene eervolle capitulatie
toe. Der geheele bezetting werd met wapenen en geschut vrije aftocht
naar Vlaanderen toegestaan, en bovendien werd haar vergund de
katholieke priesters mede te nemen; daarentegen beloofde Mondragon
de in vrijheidstelling van Aldegonde te zullen bewerken; slaagde
hij hierin niet binnen twee maanden, dan zou hij zich vrijwillig als
krijgsgevangene in 's prinsen handen stellen.

Op deze voorwaarden werd Middelburg den 21en Februari 1574 overgegeven
en thans bevond de gansche zeekust zich in de macht van Oranje, die
hierdoor in staat was om de vloot der geuzen nog meer uit te breiden
en beter uit te rusten.

Niet zóó gelukkig ging het binnen in het land. Hier waren de in aller
ijl te zamen geraapte, nog niet aan tucht gewende en ongeoefende
Hollandsche krijgers niet in staat om den in den oorlog vergrijsden
Spaanschen veteranen het hoofd te bieden. Den Hollanders alleen was
het niet mogelijk, de Spanjaarden tot het opbreken van het beleg van
Leiden te noodzaken, doch de prins hoopte op buitenlandsche hulp.

Lodewijk van Nassau had intusschen onafgebroken met Frankrijk
onderhandeld en wel geen groote voordeelen verkregen, maar
zeer schitterende beloften van de hertogen van Anjou en Alençon
ontvangen. De werkelijke vruchten zijner bemoeiingen bestonden in eene
som van f 175.000 en in een klein hulpleger van 2000 man, altijd genoeg
voor den onvermoeiden voorvechter der vrijheid om weer een begin te
maken met de aanwerving van een leger. Weldra bracht hij 6000 man
voetvolk en 1000 ruiters bijeen; hij werd daarbij ondersteund door
zijne beide broeders Johan en Hendrik en door den keurprins Christoffel
van de Paltz. In Februari 1574 trok hij met zijne krijgsmacht over
den Rijn en legerde zich te Gulpen, tusschen Maastricht en Aken.

Requesens mocht geen oogenblik talmen om de plannen van graaf Lodewijk
te verijdelen. Gelukte het dezen, zich naar Holland door te slaan
en zich met zijn broeder, den prins van Oranje, te vereenigen, dan
zou de opstand eene onwederstaanbare kracht verkrijgen. In aller ijl
liet de stadhouder, in weerwil van zijn geldgebrek, in Duitschland
8000 man aanwerven, buitendien brak hij het beleg van Leiden op, om
ook die belegeringstroepen voor den strijd tegen Lodewijk beschikbaar
te hebben.

Den 14en April 1574 had op de Mookerheide, op de grenzen van
Gelderland en het Cleefsche, de beslissende slag plaats, die de
hoop, welke de Hollanders op de hulp van Lodewijk van Nassau gebouwd
hadden, met éénen slag vernietigde. De Spanjaarden behaalden zulk eene
volledige zegepraal, dat van Lodewijk's leger ter nauwernood een spoor
overbleef. Meer dan 4000 man sneuvelden deels in den strijd, deels op
de vlucht. De overigen verstrooiden zich in alle richtingen. Lodewijk
van Nassau, zelf, zijn broeder Hendrik en de keurprins Christoffel
van de Paltz kwamen in het slaggewoel om; nooit heeft men weder iets
van hen gehoord. Men weet niet, hoe zij gestorven zijn, zelfs hunne
verminkte lijken heeft men niet gevonden.

De gevolgen van den slag op de Mookerheide zouden zeker voor de
Hollanders nog noodlottiger zijn geweest, dan nu het geval was,
indien niet een soldatenoproer de Spanjaarden verhinderd had van
hunne overwinning terstond krachtig partij te trekken.

Reeds daags na den slag vorderden de Spaansche soldaten onstuimig
hunne achterstallige soldij en toen die hun niet uitbetaald werd,
barstte onder hen een openbare opstand uit.

Muiterij en opstand tengevolge van wanbetaling der soldij waren zoowel
bij de Spaansche als bij de Duitsche huurtroepen in dien tijd gewone
zaken. De Duitschers kwamen meestal in opstand vóór, de Spanjaarden,
na den slag, wanneer zij trotsch waren op eene behaalde overwinning;
zij verjoegen in zulk een geval hunne officieren, verkozen een
hunner tot Dictator, Eletto of Electo genaamd, en zochten zich zoo
spoedig mogelijk van de naastbijgelegene stad meester te maken. Hier
leidden zij dan op kosten der burgers een weelderig leven, totdat
òf hunne muiterij door kracht van wapenen onderdrukt werd, òf zij,
nadat hun de achterstallige soldij en volledige amnestie beloofd was,
zich vrijwillig onderwierpen.

De rijke stad Antwerpen was het, welke ditmaal door de muitende
huurtroepen tot legerplaats uitgekozen werd; zij bereikten Antwerpen
den 20en April en kwartierden zich bij de burgers in.

Requesens snelde naar Antwerpen; geheel alleen verscheen hij voor de
muiters, die hij dringend smeekte, tot hun plicht terug te keeren, doch
hij ontving het onbeschaamde antwoord: "Wij verlangen klinkende munt,
geene woorden." Zijne beloften werden met spot beantwoord. Beschimpt
door de soldaten moest hij zich terugtrekken.

Hij had geen geld; ook tot het stedelijk bestuur wendde hij zich te
vergeefs met de bede, hem 400.000 gouden kronen te leenen; de rijke
burgers haalden de schouders op en beweerden, dat zij buiten staat
waren om den stadhouder van dienst te zijn. Doch weldra werden zij
genezen van hunne vrees om van hun lieve geld te scheiden. Requesens
hield hun voor, dat het onderhoud der soldaten, die ten koste der
burgerij slempten en smulden, binnen korten tijd meer kosten zou dan
hetgeen hij van hen verlangde, zij boden daarom den eletto soldij
voor 10 maanden aan.

De eletto was daarmede tevreden, maar de soldaten niet; deze wilden
zich niet onderwerpen voordat de achterstallige soldij tot de laatste
cent betaald en eene volledige amnestie hun toegezegd was. Zij zetten
den eletto af en verkozen een ander, die hunne eischen krachtiger
doorzette, en ook werkelijk zijn doel bereikte, daar de burgers
eindelijk besloten, den stadhouder de gevraagde som te leenen. Het
gelukkig einde van den soldatenopstand werd met een groot feestmaal
gevierd; nog was dit niet afgeloopen, toen op eens het geroffel
der trommen zich hooren liet, om de feestgenooten onder de wapenen
te roepen. Zij ontvingen in last terstond naar den Scheldedijk
te trekken; zij gehoorzaamden en snelden van het feestmaal met de
grootste bereidwilligheid ten strijde.

Lodewijk van Boisot, de geuzenadmiraal, had de Antwerpsche vloot
aangetast en na een korten, hevigen strijd 14 van hare schepen met de
bemanning deels verbrand, deels doen zinken. Na deze snelle zegepraal
trok hij terug, zonder dat een hevig musketvuur, hetwelk van de
dijken op zijne vaartuigen geopend werd en dat hij met kanonschoten
beantwoordde, hem noemenswaardige schade toebracht.

De eerste belegering van Leiden had geduurd van den 31en October
1573 tot den 21en Maart 1574, op welken dag de belegeringstroepen
naar de grenzen waren geroepen, om die tegen Lodewijk van Nassau te
beschermen. Groot was de blijdschap der Leidsche burgers, toen zij
de Spanjaarden zagen aftrekken. Zij waanden zich, in hunne vaste
hoop op Lodewijk's zegepraal, voor altijd van die lastige gasten
bevrijd. In hunne zorgeloosheid deden zij niets, om zich op een nieuw
beleg te wapenen. In strijd met Oranje's raad werd het garnizoen niet
versterkt en evenmin een voldoende voorraad van levensmiddelen binnen
de veste gebracht.

Hunne vreugde was niet van langen duur. Reeds den 26en Mei verscheen
de Spaansche veldheer Valdez weer met een leger voor de poorten van
Leiden; na enkele dagen had hij de stad reeds zoo nauw ingesloten,
dat de burgers slechts door middel van postduiven briefwisseling
konden houden.

Leiden was goed versterkt; eene bestorming zou aanzienlijke offers
gekost hebben en bood buitendien weinig uitzicht op een goeden
uitslag aan. Valdez besloot derhalve, de stad door den honger tot de
overgave te nopen, want hij wist dat de daar aanwezige voorraad van
levensmiddelen niet lang de talrijke bevolking zou kunnen voeden. Haast
had hij niet, nergens dreigde hem eenig gevaar, sinds Lodewijk van
Nassau verslagen en gedood was. Hij bevestigde daarom zijne buitendien
reeds sterke legerplaats nog meer en droeg zorg dat noch toevoer van
levensmiddelen noch versterking van krijgsvolk in de stad kon gebracht
worden. Bovendien matte hij door herhaalde schijnaanvallen de zwakke
bezetting onophoudelijk af.

Den 6en Juni vaardigde Requesens de lang voorbereide algemeene
amnestie uit, waardoor hij de Nederlanders tot verzoening hoopte te
stemmen. In dit stuk wekte de koning zijne verdoolde, maar boetvaardige
onderdanen op, om zich in zijne wijdgeopende vaderarmen te werpen; hij
beloofde aan allen, met uitzondering van enkele, met name aangewezen
personen, volle vergiffenis, slechts ééne kleine voorwaarde stelde
hij, namelijk, dat zij in den schoot der heilige moederkerk zouden
terugkeeren. Tegelijk met het amnestiebesluit verscheen eene bul van
paus Gregorius XIII, gedagteekend van den 30en April; zij beloofde
allen berouwvollen Nederlandschen ketters volle vergiffenis, ook al
hadden zij zeven maal zeven maal gezondigd.

Noch de koning, noch de paus hadden veel voorspoed met de aangebodene
vergiffenis. Niemand liet zich door zulke bedriegelijke woorden meer
vangen. "Liever sterven dan naar de mis gaan!" riepen de Hollanders,
en deze kreet werd schier eenstemmig aangeheven, want in dien tijd
was het aantal hervormden in Holland sterk aangegroeid.

Het amnestiebesluit werd door Valdez naar Leiden gezonden, doch
ook hier miste het alle uitwerking. De burgers verklaarden, dat zij
besloten hadden in hun geloof te sterven en de stad tot den laatsten
druppel bloeds te verdedigen.

Aan het hoofd der verdediging stonden drie mannen, die zich door
hunne onwrikbare standvastigheid en hun heldenmoed onsterfelijke
verdiensten omtrent de vrijheid der Nederlanden verworven hebben:
van der Does, van der Werf en van Hout.

Jan van der Does, heer van Noordwijk, voerde het opperbevel over de
bezetting; hij stamde uit een aanzienlijk geslacht af. Hij heeft zich
door zijne dappere verdediging van Leiden even beroemd gemaakt als
door zijn vreedzamen arbeid als dichter en geschiedschrijver.

Pieter Adriaanszoon van der Werf was de burgemeester der stad. Als een
vurig aanhanger van Willem van Oranje had hij reeds vroeger meermalen
zijn leven gewaagd, om door het overbrengen van nauwkeurige berichten
omtrent den toestand des lands en door het inzamelen van gelden des
prinsen pogingen te ondersteunen. Zijne standvastigheid bezielde de
Leidsche burgerij met vurige geestdrift, zijne opwekkingen tot een
onverzettelijken tegenstand tegen de Spanjaarden droegen de beste
vruchten. Hij werd trouw ter zijde gestaan door zijn vriend, den
stadsschrijver van Hout.

De verdedigers van Leiden sloegen alle aanvallen der Spanjaarden moedig
af. Voor eene bestorming waren ze niet beducht, maar weldra verrees een
ander spooksel dreigend voor hunne blikken: de hongersnood! De stad was
slecht van levensmiddelen voorzien; reeds tegen het einde van Juni was
het noodig, den burgers al hunne levensmiddelen af te eischen en ze in
den vorm van ratioenen onder de inwoners te verdeelen: elk volwassene
ontving een half pond vleesch en een half pond brood per dag.

Ten einde de verdedigers in eene goede luim te houden en hen voor
ontzenuwenden lediggang vrij te waren, liet van der Does bijna
dagelijks uitvallen doen. Bloedige schermutselingen vielen er onder
de muren der stad voor. Menig Spanjaard, maar ook menig Hollander liet
daarbij het leven; doch al deze gevechten hadden geen ander gevolg dan
dat zij den moed der belegeraars sterkten: aan het talrijke Spaansche
leger brachten zij geene noemenswaardige schade toe.

De eenige hoop der burgers van Leiden was gebouwd op ontzet door den
prins van Oranje. Deze bezat wel eene goed uitgeruste vloot met eene
dappere en geoefende bemanning, maar, helaas! geen leger. Hoe zou
hij zijne vloot onder de muren eener in het hart des lands gelegene
stad voeren?

Slechts één middel bestond er, een hoogstgevaarlijk, ja wanhopig
middel! Wanneer de sluizen van Rotterdam, Schiedam en Delfshaven werden
geopend en de groote dijk langs den Maasmond doorgestoken werd, dan zou
men wellicht het geheele land in ééne groote zee kunnen herscheppen
en de golven van den oceaan te hulp roepen, om de vloot in het hart
des lands naar Leiden te voeren. Wellicht kon dit plan gelukken; doch
alleen, wanneer een hevige en gunstige wind de onderneming bevorderde,
want de vruchtbare Rijnvlakte, waarin Leiden gelegen is, ligt boven
het waterpas van de landen langs de Maas en alleen een buitengewoon
hooge vloed kon derhalve eene ontzet aanbrengende vloot tot onder de
wallen der bedreigde stad voeren.

Was de uitslag eener algemeene overstrooming ten aanzien van
Leiden's lot onzeker, de onnoemlijke schade daarentegen, welke zij
het buitendien door den oorlog reeds zoo zwaar geteisterde land
berokkenen zou, was maar al te gewis. De geheele oogst werd in die
streken aan vernieling prijs gegeven, een deel der akkers voor langen
tijd onvruchtbaar gemaakt, ja de vruchten van jarenlangen arbeid werden
door de inbraak van den oceaan in het vruchtbare land vernietigd.

Toch stond het besluit van den prins tot dezen vreeselijken stap
onwrikbaar vast; doch hij mocht daartoe niet overgaan zonder de
toestemming der Staten. Hun legde hij zijn plan voor en met geestdrift
werd het door de vertegenwoordigers des volks begroet. "Liever een
overstroomd dan een verloren land!" riepen zij, en zonder aarzelen
gaven zij hunne vruchtbare landouwen aan vernieling prijs.

Eere dien mannen, wien geen offer te zwaar was, waar het de dierbare
vrijheid gold!

Willem van Oranje begon terstond met de uitvoering van het besluit;
toch duurde het nog vele weken, eer de dijken doorgestoken en alle
maatregelen om de vloot naar Leiden te voeren, genomen waren. Tot
overmaat van ramp werd de prins bovendien zóó ernstig ziek, dat men
aan zijne herstelling wanhoopte; hij kon over het werk niet meer in
persoon het oog laten gaan en dit ging ten gevolge daarvan ook niet
vooruit met dien spoed, welken de nood der stad Leiden eischte.

Reeds waarde de honger door Leiden's straten rond. In weerwil hiervan
wezen de dappere burgers den 30en Juli de opeisching van den Spaanschen
bevelhebber Valdez met minachting af, hoewel hun op nieuw volledige
amnestie werd aangeboden.

Steeds treuriger werd hun toestand, steeds hooger klom hun nood. Den
12en Augustus ontvingen zij een brief van den prins van Oranje, die
hun dringend smeekte, nog een korten tijd vol te houden. Den 21en
Augustus berichtte hij hun, dat de dijken waren doorgestoken en dat
de Watergeuzen weldra tot hun ontzet zouden opdagen. Van zijne ziekte
zeide de prins niets, om hun moed niet ter neer te slaan.

Een oorverdoovend vreugdegejuich was het antwoord der burgerij,
toen de brief op de markt voorgelezen werd; de uitgehongerde burgers
gaven zich geheel aan hunne blijdschap over, de burgemeester van der
Werf liet door de stedelijke muziek de vroolijkste deuntjes spelen,
wier klank de belegeraars met de grootste verbazing vervulde, want
nog wisten deze niets van het doorsteken der dijken. Spoedig echter
bemerkten zij, dat het water wies, doch zij stelden zich daarover
weer gerust, dewijl eenige Spaanschgezinde inwoners hun verzekerden,
dat zij geen gevaar te duchten hadden, maar het een belachelijk pogen
was, de hooggelegene Rijnvlakte onder water te willen zetten.

En zoo scheen het inderdaad! Hoewel de buitenste gedeelten van het
land tot aan de Landscheiding--een sterken dijk, op 5 mijlen afstand
van de stad--onder water stonden, hoewel de dappere admiraal Boisot
met zijne Zeeuwsche Watergeuzen Leiden tot op eenige mijlen af stands
naderen kon, werkte dat alles toch niets uit. De Spanjaarden lachten
om de dwaze onderneming en meenden, dat de geuzen er niet aan denken
konden, Leiden te ontzetten, eer de Maas stroomopwaarts vloeien
ging. Zij achtten hunne veiligheid zoo weinig bedreigd, dat zij noch
de landscheiding, noch de overige dijken, die tusschen haar en Leiden
lagen, met eene ter verdediging geschikte krijgsbende bezetten.

De Zeeuwsche geuzen, waarover Boisot het bevel voerde, waren allen oude
geharde zeelieden, die met een doodelijken haat tegen de Spanjaarden
bezield, gezworen hadden geen kwartier te verleenen of aan te nemen en
zich door geene hinderpalen, hoe ook genaamd, van het ontzetten van
Leiden te laten afschrikken. Zij streden met denzelfden moed te land
als te water. Toen Boisot hun in den nacht van den 10en op den 11en
September beval, den dijk te nemen en zich daarop te verschansen,
geschiedde dit ook. De zwakke Spaansche bezetting werd overrompeld
en neergehouwen. Toen de Spanjaarden den volgenden dag te laat berouw
gevoelden over hunne zorgeloosheid en met eene sterker krijgsmacht den
dijk poogden te hernemen, werden zij na een bloedigen strijd, waarin
zij een aantal dooden op het veld achterlieten, afgeslagen. Gevangenen
werden er dien dag niet gemaakt, zelfs de gewonde vijanden werden
door de geuzen koelbloedig vermoord. Een Zeeuw rukte een nog ademenden
Spanjaard het hart uit het lijf; hij beet er in, en wierp het daarna
eenen hond voor met den verachtelijken uitroep: "Het is te bitter!" De
Landscheiding werd op meer dan ééne plaats doorgestoken, zoodat de
vloot door de gemaakte openingen heenzeilen kon. Toch had men nog
weinig gewonnen, want de Groene weg, een tweede groote dijk, stak met
zijn kruin nog meer dan een voet boven het water uit. Gelukkig hadden
de Spanjaarden hem niet bezet. Hij werd genomen en doorgestoken en
de vloot zeilde ook door deze opening heen.

Telkens deden zich nieuwe zwarigheden voor. Om verder voorwaarts te
dringen, had de vloot eene brug moeten passeeren, die zóó sterk door de
Spanjaarden bezet was, dat het onmogelijk scheen, haar te nemen. Zelfs
de dappere Boisot verloor bijna den moed, hij wist immers, dat de stad
aan den uitersten nood was prijs gegeven, dat zij zich niet langer
dan enkele dagen verdedigen kon, en toch was hij niet in staat om haar
hulp te verleenen, hoe dicht hij zich ook in hare nabijheid bevond.

Binnen Leiden was intusschen de nood tot het uiterste gestegen. Alle
levensmiddelen waren verteerd, het vleesch van honden, katten, ratten
en muizen werd als eene lekkernij beschouwd. Gras, boombladeren en
huiden van dieren werden als voedsel genuttigd. Reeds waren 6000
menschen zoo van honger als ten gevolge van eene door den hongersnood
veroorzaakte pest gestorven; in weerwil hiervan weigerden de dappere
burgers andermaal, zich aan de Spanjaarden over te geven. Op korten
afstand aanschouwden zij de bevriende vloot, die hun de vurig verbeide
levensmiddelen moest aanbrengen, en de hoop gaf hun nieuwen moed.

Doch dat uitzicht op verlossing werd door een ongunstigen wind op
nieuw tot eene onbepaalde toekomst verschoven. Nu verloren ook de
stoutmoedigsten den moed. Zij hadden schier het bovenmenschelijke
gedaan, doch thans scheen de natuur met den vijand in verbond
getreden. Een muitende hoop verdrong zich rondom den burgemeester van
der Werf en eischte van hem, onder het uiten van allerlei bedreigingen,
door overgave van de stad aan al die ellende een eind te maken.

Van der Werf stond alleen onder de verbitterde menigte, doch hij bood
haar moedig het hoofd. Zijne krachtige stem klonk door het woeste
getier heen, toen hij de volgende, eeuwig gedenkwaardige woorden sprak:

"Mijne vrienden! wat wilt gij van mij? Mort gij er over, dat
wij onzen eed niet breken, dat wij de stad niet prijsgeven aan
de Spanjaarden en daarmee aan een lot nog vreeselijker dan onze
tegenwoordige toestand? Ik zeg u: ik heb gezworen de stad te zullen
houden; moge God mij helpen om mijn eed gestand te doen! Ik kan
slechts eenmaal sterven, hetzij door uwe handen, hetzij door die des
vijands. Mijn eigen lot is mij onverschillig, maar niet het lot der
mij toevertrouwde stad. Ik weet het, wij zullen van honger sterven,
indien wij niet spoedig hulp krijgen, maar beter de hongerdood dan de
dood der schande. Uwe bedreigingen bewegen mij niet! Mijn leven is in
uwe hand. Hier is mijn zwaard, stoot het in mijn hart en deelt mijne
nalatenschap. Neemt mijn lichaam, om uwen honger te stillen, maar
denkt er niet aan, de stad over te geven zoo lang ik nog in leven ben!"

De woorden van den moedigen burgemeester bezielden de burgers met
nieuwe geestdrift. Zij zwoeren op nieuw den eed van trouw en beklommen
op nieuw de wallen. "Gelooft niet"--zoo riepen zij den Spanjaarden
toe--"dat gij ons door honger dwingen kunt. Liever willen wij onzen
linkerarm opeten en met den rechter onze vrouwen, onze vrijheid en onze
godsdienst tegen vreemde dwingelandij verdedigen. Kunnen wij eindelijk
ook dit niet meer, dan steken wij met eigen hand onze huizen in brand,
om met onze dierbaren en onze have en goed in de vlammen te vergaan!"

Niets scheen de aan het verderf gewijde stad te kunnen redden; en
toch--zij werd gered! In den nacht van den 1en op den 2en October stak
een hevige storm op, die de golven van den oceaan met vreeselijk geweld
diep landwaarts injoeg. De vloot bevond zich eensklaps in diep water;
thans kon zij zich bewegen en Boisot liet geen oogenblik verloren
gaan om de Spaansche schansen aan te tasten.

Een hevige schrik maakte zich van de Spanjaarden meester; toen zij
den geduchten vijand, de woeste Watergeuzen, zagen naderen, verlieten
zij schier zonder slag of stoot de zwakkere schansen en sloegen op de
vlucht; velen hunner werd op de vlucht door de Watergeuzen neergehouwen
of in de golven verdronken.

Slechts de sterkste schans, die te Lammen, bood nog tegenstand. Zij
scheen onneembaar en zou het wellicht ook geweest zijn, indien de
Spanjaarden den moed hadden gehad om haar te verdedigen. Bovendien
hadden de Spanjaarden de stad gemakkelijk kunnen nemen, daar in
dienzelfden nacht een gedeelte van den stadsmuur, tusschen de Witte- en
Koepoort, met donderend geraas instortte. Doch Valdez was geen meester
meer over zijne door een panischen schrik bevangene soldaten. In den
nacht van den 2en op den 3en October verlieten de Spanjaarden ook deze
laatste schans. "Niet voor de menschen, maar voor de zee wijk ik,"
schreef Valdez op eene tafel, eer hij aftrok. Doch dit fiere woord,
waarmede hij zich te troostten trachtte, was een jammerlijke uitvlucht;
want hij vluchtte niet voor de golven van den oceaan, maar voor de
woedende Watergeuzen, die door de ontboeide wateren in het hart des
lands en tot voor zijne legerplaats gevoerd werden.

Den 3en October 1574 werd Leiden ontzet. Nadat men reeds in den vroegen
morgen door een knaap, die het gewaagd had geheel alleen de stad te
verlaten, van den aftocht der Spanjaarden onderricht was geworden,
kwam de vloot der Watergeuzen tegen den middag langs de Vliet het
geteisterde Leiden binnen en bracht der uitgehongerde bevolking een
overvloed van levensmiddelen aan. Toen de Zeeuwen de uitgehongerde
gelaatstrekken van de mannen aanschouwden, die den vijand zulk een
hardnekkigen tegenstand hadden geboden, weenden die in den strijd
vergrijsde mannen als kinderen. Zij deelden brood, haring en kaas
onder hen uit, die door de geredden met de meeste graagte verslonden
werden. Sommigen zelfs, die al te gulzig de lang ontwende spijs naar
binnen sloegen, aten zich den dood.

Nadat de eerste honger gestild was, begaf de burgerij zich met hare
redders naar de St. Pieterskerk, om God voor de even ongedachte
als heugelijke uitkomst te danken. Doch de lofpsalmen, die door de
gewelven van het kerkgebouw weergalmden, verstomden spoedig. Allen
waren zoo diep geroerd, dat tranen en snikken het lofgezang vervingen.

Inniger is zeker nooit in eene kerk gedankt en gebeden geworden dan
op dezen dag; al konden ook de bevende lippen de woorden van lof
en erkentenis niet uiten, des te vuriger stegen die op uit het diep
bewogen gemoed!

De Nederlanders betaalden aan de dappere verdedigers van Leiden den
tol eener welgemeende bewondering en dankbaarheid; zij begrepen zeer
goed, dat met den val of het behoud van die aanzienlijke stad de zaak
der vrijheid stond of viel. De prins van Oranje en de Staten besloten,
een sprekend en blijvend gedenkteeken aan die algemeene dankbaarheid te
stichten, door der stad eene hoogeschool te schenken. Opmerkelijk is
het, dat in de stichtingsoorkonde nog altijd werd vastgehouden aan de
oude fictie alsof het koning Philips was, die nog over Holland regeerde
en die thans de stad voor den tegenstand tegen zijne eigene troepen
beloonde. Den 8en Februari 1575 werd de hoogeschool, die zich later
zulk eene Europeesche vermaardheid verwerven zou, plechtig ingewijd.



ELFDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Onderhandelingen tusschen Oranje en
    Requesens. Elbertus Leoninus. Het vredescongres te
    Breda. Unie tusschen Holland en Zeeland. Vergadering
    te Delft. Afzetting van den koning. Dirk Sonoy en zijne
    wreedheden jegens de katholieken. Oranje's huwelijk met
    Charlotte van Bourbon. Vruchtelooze onderhandelingen met
    vreemde mogendheden. Ongeluksdagen der Hollanders. Veldtocht
    van den heer van Hierges. Stoutmoedige aanslag der Spanjaarden
    op Schouwen. Belegering van Zierikzee. Wanhopige toestand der
    prinsgezinden. Requesens' dood.


Requesens bevond zich, terwijl de Spaansche troepen Leiden belegerden,
in een alles behalve benijdenswaardigen toestand. De aanwerving van
Duitsche huurbenden tegen Lodewijk van Nassau had zijne kas tot den
laatsten penning uitgeput, uit Spanje werd hem geen geld overgemaakt en
evenmin kon hij de noodige gelden uit de overige provinciën trekken,
daar deze kariger waren dan ooit. Al waagden deze het ook niet, op
het voorbeeld van Holland en Zeeland openlijk de vaan van den opstand
te ontplooien, toch drongen zij op de verwijdering van de Spaansche
troepen aan en dewijl Requesens niet bij machte was om dezen eisch
in te willigen, weigerden zij van hunnen kant eenig geld op te brengen.

Zoolang Holland en Zeeland niet onderworpen waren, was alle uitzicht
op een geregeld bestuur ijdel. Doch Requesens wanhoopte bijna aan
de mogelijkheid om de oproerige Hollanders door kracht van wapenen
tot gehoorzaamheid te dwingen. Noircarmes, die den 4en Maart 1574
te Utrecht, waarschijnlijk ten gevolge van vergif, gestorven was,
had hem gezegd, dat de prins van Oranje gemakkelijk tot vrede en
verzoening zou over te halen zijn, indien men hem voor zijn persoon
volle vergiffenis toestond. De landvoogd besloot, dit te beproeven,
want gelukte het hem, den prins voor zich te winnen, dan had hij den
opstand der Hollanders en Zeeuwen van zijne ziel beroofd.

St. Aldegonde, Oranje's trouwste vriend, bevond zich nog altijd in
gevangenschap; Mondragon had noch, overeenkomstig zijne belofte,
diens invrijheidstelling bewerkt, noch zich vrijwillig weder in
krijgsgevangenschap begeven. Niemand was beter geschikt tot het voeren
van onderhandelingen met Willem van Oranje dan St. Aldegonde. Requesens
ontsloeg hem daarom uit zijne gevangenschap op zijn woord, dat hij
terugkeeren zou, en zond hem als bemiddelaar tot den prins en de
Staten van Holland.

Willem van Oranje ontving zijn vriend met groote hartelijkheid;
hij verklaarde, dat hij gaarne het land verlaten zou, om den vrede
te herstellen, doch hij wilde daaromtrent niets beslissen, maar zich
geheel naar den wensch der Staten schikken. Voor zich zelven verzekerde
hij verder, verlangde hij niets, allerminst des konings vergiffenis,
die hij niet van noode had, daar hij steeds zijn plicht jegens zijn
vorst en het land had vervuld.

Niet gunstiger was het antwoord der Staten. Zij overhandigden
Aldegonde een brief aan den koning, waarin zij hunne oude eischen:
verwijdering van de Spaansche krijgsmacht uit het land, afschaffing
van de inquisitie en herstelling van volkomene godsdienstvrijheid in
fiere, manlijke taal handhaafden.

Aldegonde, die niets had kunnen uitwerken, keerde, getrouwer aan zijn
woord dan Mondragon, in zijne gevangenschap terug, waaruit hij door
Requesens eerst den 15en October 1574 ontslagen werd.

Na deze mislukte poging van Aldegonde was de verzoening moeilijker dan
ooit. Na het ontzet van Leiden was Oranje's invloed, zoo mogelijk,
nog grooter geworden. De Staten hadden hem eene schier onbeperkte
macht onder den titel van gouverneur of regent opgedragen en, hoewel
eerst na eenige aarzeling, maandelijks eene som van 40.000 gulden
tot voortzetting van den oorlog ter zijner beschikking gesteld,
eene som, die wel niet aanzienlijk was, maar toch den regent eene
zekere vrijheid van handelen gunde. Na dit alles was de verzoening
van den gevaarlijken man in Requesens' oog nog wenschelijker dan
vroeger. Hij liet tot bereiking van dit doel niets onbeproefd, doch
al zijne pogingen waren vruchteloos, zelfs de geleerde professor der
Leuvensche Hoogeschool, Elbertus Leoninus, een man, die in 's prinsen
achting hoog stond aangeschreven en die in persoon de onderhandelingen
leidde, kon niets uitrichten.

Even vruchteloos bleef een vredes-congres, dat op aandringen van
keizer Maximiliaan, die gaarne door zijne tusschenkomst de oproerige
Nederlanders met Philips II verzoend zou hebben, den 3en Maart 1575
te Breda geopend werd. Leoninus spande al zijne krachten in om eene
verzoening tot stand te brengen, doch hoe ware dit mogelijk geweest?

Wel wenschte Philips II, die in groote geldverlegenheid verkeerde,
naar den vrede, maar hij had vast besloten daarvoor ook niet het
geringste offer te brengen. Hij had Requesens in dien geest de
noodige instructies gegeven. De Hollanders volhardden van hunnen
kant even onverzettelijk in de handhaving van hunne rechten en in
hun wensch naar godsdienstige vrijheid; eene verzoening tusschen de
beide partijen was dus onmogelijk.

De afgevaardigden der Staten van Holland eischten te Breda de
verwijdering van de Spaansche troepen en de bijeenroeping van de
Staten-Generaal der Nederlanden, wien alles wat de godsdienst betrof
moest worden overgelaten. De koning daarentegen liet verklaren,
dat de opstandelingen eerst tot gehoorzaamheid terugkeeren, al hunne
steden, hunne versterkte sloten en hunne schepen met het volle geschut
overgeven en overal de katholieke godsdienst herstellen moesten,
dan zou de koning de Spaansche troepen slechts zoo lang in het land
houden als noodig was en ook den raad van de Staten-Generaal inwinnen,
maar zich zelven de beslissing voorbehouden.

Bij zulk een strijd der belangen konden alle bemoeiingen van Leoninus
geene overeenstemming tot stand brengen; de strijd duurde onafgebroken
voort.

Tot dusver had Willem van Oranje nog altijd als plaatsvervanger des
konings in Holland geregeerd. Ook toen in Juni 1575 de Unie tusschen
Zeeland en Holland gesloten en den prins van Oranje het bewind over
deze beide verbonden gewesten opgedragen werd, had men nog altijd dezen
schijn in acht genomen. Doch nadat het vredescongres te Breda zoo
geheel vruchteloos afgeloopen was, gevoelden de vereenigde gewesten
de dringendste behoefte om zich geheel aan de Spaansche heerschappij
te onttrekken en zich bij eene der andere groote mogendheden van
Europa aan te sluiten. In October 1575 spraken ridderschap en steden
in eene vergadering te Delft eenparig de afzetting van den koning en
de noodzakelijkheid uit om een anderen souverein te verkiezen. Aan
de vestiging van eene republiek dachten zij nog niet, alleen aan de
verkiezing van een anderen vorst en zij droegen den prins van Oranje,
onder goedkeuring der Staten, de noodige onderhandelingen op.

De keuze van zulk een nieuwen vorst was geene gemakkelijke zaak. Het
natuurlijkst zou zijn geweest, zich aan het Duitsche rijk aan te
sluiten; doch dit bestond eigenlijk slechts in naam en was inderdaad
geene groote mogendheid. Ten nadeele van Frankrijk getuigden de daar
heerschende onlusten, tegen Engeland de vrees, welke koningin Elisabeth
in den laatsten tijd aan den dag had gelegd om door ondersteuning
van de Nederlanders met Philips II in openbare vijandschap te geraken.

In alle opzichten leverde de aansluiting aan eene der vreemde
mogendheden groote moeilijkheden op, die nog vermeerderd werden door
de omstandigheid, dat in de laatste jaren het aanzien der opgestane
gewesten tengevolge van meer dan ééne oorzaak ondermijnd was, terwijl
de prins van Oranje zich door een onstaatkundigen stap vele vijanden
gemaakt had.

Reeds vroeger hadden de geuzen tegen de katholieke inwoners der
provinciën vele wreedheden gepleegd; den prins was het, in weerwil van
de uiterste krachtsinspanning, niet gelukt dit te verhoeden. Menigmaal
had hij de misdadigers streng gestraft en zelfs den woesten Lumey
uit zijn dienst ontslagen, maar toch kon hij den katholieken niet die
verdraagzaamheid verzekeren, waarop zij ook in zijn oog recht hadden.

Een der ijverigste aanhangers van den prins was Dirk Sonoy, die
om zijne schitterende verdiensten tot gouverneur van Noord-Holland
benoemd was. Deze bracht door zijne onmenschelijke wreedheid aan de
zaak der vrijheid, voor welke hij streed, eene diepe wonde toe.

Hij meende eene samenzwering op het spoor te zijn gekomen; terstond
stelde hij, Alba's voorbeeld volgend, eene soort van bloedraad in, die
in last ontving, de saamgezworenen op te sporen en te straffen. Acht
vagebonden werden gegrepen; door middel der pijnbank dwong men hen
tot de bekentenis, dat zij door eenige rijke katholieken omgekocht
waren om eenige steden en dorpen ten dienste der Spanjaarden in brand
te steken; vervolgens werden zij levend verbrand, hoewel men hun,
tot belooning voor hunne bekentenissen, lijfsbehoud voorgespiegeld
had. Op weg naar den brandstapel herriepen zij al hunne bekentenissen,
maar toch werden allen, die zij beschuldigd hadden, in hechtenis
genomen en aan den nieuwen bloedraad overgeleverd.

Thans toonde Sonoy, dat het mogelijk was, zelfs den gehaten Alba en
de inquisitie in wreedheid te overtreffen. De gevangenen, die geene
enkele misdaad begaan hadden, die slechts door de afgeperste en later
herroepene bekentenissen van landloopers in staat van beschuldiging
waren gesteld, wien men niets anders dan hunne trouw aan het katholiek
geloof verwijten kon, werden, om hen tot bekentenis te brengen,
aan folteringen onderworpen, zoo wreed, dat geen demon zelfs ze
gruwelijker uitdenken kon.

Een hunner, dien men lang te vergeefs gefolterd had, zonder hem eene
bekentenis te kunnen afpersen, wierp men op een bed en zette hem op
het naakte lijf een grooten omgekeerden ketel, waarin zich eenige
groote ratten bevonden. Vervolgens legde men gloeiende kolen op den
ketel en dwong daardoor de woedende ratten om het lichaam van den
ongelukkige te verscheuren.

Standvastig verdroeg de gefolterde deze en andere martelingen,
welke de pen weigert te beschrijven, en eerst toen hem volledige
vergiffenis beloofd werd, noemde hij zijne gewaande medeplichtigen,
d. i. klaagde hij onschuldigen aan. Het bloedgericht hield jegens
hem evenmin woord als jegens de landloopers; het veroordeelde hem tot
een afgrijselijken dood; het hart moest hem uit het lichaam gereten
worden, daarna zou zijn lichaam worden onthoofd en gevierendeeld.

Op den weg naar het schavot herriep de veroordeelde de hem afgeperste
bekentenis, doch zijne stem werd verdoofd door die van den priester,
die hem vergezelde, en die zijne gebeden zóó luide opzeide, dat men
de woorden der herroeping niet duidelijk verstaan kon. Woedend over
deze handelwijze daagde de ter dood veroordeelde den onwaardigen
dienaar van Christus binnen drie dagen voor Gods rechterstoel; daarop
onderging hij de vreeselijke straf.

Welk eene macht het bijgeloof in die dagen uitoefende, leert ons het
voorbeeld des priesters. De bedreiging van den stervende joeg hem zulk
een doodelijken schrik aan, dat hij ernstig ziek werd en werkelijk
den derden dag stierf. Zijn dood gaf natuurlijk nieuw voedsel aan
het wondergeloof des volks.

Een aantal inhechtenisnemingen volgde op dit doodvonnis; gelukkig
had Willem van Oranje intusschen bericht gekregen van Sonoy's wreede
handelwijze; hij verbood, de gevangenen te folteren en ter dood
te brengen; doch den wensch van vele zijner vrienden, die over die
bloedige tooneelen diep verontwaardigd waren en daarom op de afzetting
van den wreeden gouverneur aandrongen, kon hij niet vervullen. Dirk
Sonoy had hem te schitterende diensten bewezen en hij had zijne verdere
hulp te dringend noodig, dan dat de prins hem had kunnen ontslaan. Hij
spoorde hem slechts tot grootere zachtmoedigheid aan en maakte zich
daardoor in de oogen der wereld medeplichtig aan de wreedheden,
welke Sonoy nog verder beging. Bovendien verschafte hij daardoor den
vijanden der Hollandsche vrijheid een welkom voorwendsel om de geuzen
voor een hoop wild, wreed en misdadig gespuis uit te maken.

Ook door zijn persoonlijk gedrag had Willem van Oranje zich meer dan
een machtigen vijand gemaakt en vroegere vrienden van zich vervreemd;
vooral door een huwelijk, dat hij in Juni 1575 sloot.

Zijn echt met Anna van Saksen was verre van gelukkig geweest, naar
het schijnt, buiten zijne schuld. Het karakter dier vorstin wordt
ons althans door hare tijdgenooten eenstemmig afgeschilderd op eene
wijze, die terstond elke gedachte aan de mogelijkheid van een gelukkig
huwelijksleven moet verbannen.

Anna van Saksen had reeds van den eersten tijd haars huwelijks af
eene woeste hartstochtelijkheid aan den dag gelegd, die aanhoudend
toenam en eindelijk schier in waanzin ontaardde. Zij vierde in zulke
mate bot aan hare lust tot het gebruik van bedwelmende dranken, dat
zij eindelijk noch staan, noch gaan kon; haar geheele leven was één
openlijk schandaal. Dat de prins zich van zijne waanzinnige gemalin
scheiden liet, zou hem zeker nooit tot verwijt zijn gemaakt, daar
de keurvorst van Saksen zelf de gescheidene als eene dolle achter
de traliën zetten liet, doch wel werd des prinsen keus, toen hij op
nieuw in het huwelijk wilde treden, scherp berispt.

Charlotte van Bourbon, de dochter van den hertog van Montpensier,
was door haren vader voor het klooster, bestemd. Zij had den sluier
aangenomen en het ambt van abdis in het klooster, waartoe zij
behoorde, reeds aanvaard; doch het kloosterleven beviel haar niet,
zij ontvluchtte het gesticht, ging tot de protestantsche godsdienst
over en vond als zoodanig eene toevluchtsoord aan het hof van de Paltz.

De prins van Oranje koos Charlotte van Bourbon tot zijne gemalin; dat
hij tegen den raad zijner vrienden de voormalige non huwde, haalde hem
de vijandschap van vele vorsten op den hals. De keurvorst van Saksen
en de landgraaf van Hessen waren woedend, zelfs 's prinsen broeder, Jan
van Nassau, die trouw aan hem gehecht was, sprak een afkeurend oordeel
over dit huwelijk uit en het Fransche hof verkoelde sinds dien tijd
meer en meer in zijne gezindheid jegens den onwelkomen bloedverwant.

Bij de onderhandelingen, welke Willem van Oranje ten behoeve van de
aansluiting der Nederlanden aan eene vreemde mogendheid te voeren had,
ondervond hij op eene smartelijke wijze, dat vele vroegere vrienden
hem ontrouw waren geworden. Een gezantschap naar Engeland, waaraan ook
St. Aldegonde deelnam, bleef geheel zonder vrucht. Koningin Elisabeth
hield de gezanten met allerlei plichtplegingen en met halve beloften
bezig, doch liet zich tot geene bindende belofte overhalen. Even
weinig vrucht droegen voorshands de onderhandelingen met Frankrijk,
hoewel de hertog van Alençon veel lust had om in de Nederlanden een
zelfstandig rijk te stichten; ook van de protestantsche vorsten van
Duitschland, die woedend waren over des prinsen huwelijk, was niets
te hopen, en zoo moesten de opgestane gewesten zich in den strijd
met Philips II uitsluitend op hunne eigen krachten verlaten.

En toch hadden zij in dien tijd die buitenlandsche hulp zoo dringend
noodig!

Op de kortstondige blijdschap van het ontzet van Leiden volgde weldra
een treurige tijd, waarin de Hollanders zeer ongelukkig streden. De
heer van Hierges, een der vier dappere zonen van Barlaimont, ondernam
in het jaar 1575 een strooptocht in Holland. Nadat hij de Geldersche
stad Buren, die zich bij Holland had aangesloten, ingenomen had,
veroverde hij Oudewater, waar hij het bloedbad van Naarden herhaalde.

Nog gevaarlijker dan de tocht van den heer van Hierges was voor de
opstandelingen eene stoutmoedige onderneming, die door de Spanjaarden
in den nacht van den 24en September 1575 werd uitgevoerd.

Het eiland Schouwen, het noordelijkste der Zeeuwsche eilanden, vormde
de verbinding van het eiland Walcheren met Holland. Dit eiland weer
in hunne macht te krijgen, was voor de Spanjaarden eene zaak van
het hoogste gewicht; gelukte hun dit, dan konden zij de verbinding
tusschen Holland en Zeeland verbreken.

Tholen en Zuid-Beveland waren nog in de macht der Spanjaarden; van hier
uit kon een aanslag op Schouwen ondernomen worden, wanneer het mogelijk
was, den ondiepen rivierarm, die de eilanden van elkaar scheidde,
over te steken. Doch hiertoe ontbrak het aan de noodige schepen en
de geuzenvloot was oorzaak, dat deze niet aangevoerd konden worden.

Een Zeeuwsch verrader deed den Spanjaarden een middel aan de hand
om hun plan tot overrompeling van Schouwen uit te voeren; hij wees
hun eene lange smalle bank, die gedurende de eb zóó hoog onder den
waterspiegel lag, dat zij der geuzenvloot het naderen belette. Deze
bank bood den Spaanschen soldaten bovendien een middel aan om, al was
het dan ook niet zonder levensgevaar, het eiland Schouwen te bereiken.

Requesens volgde met blijdschap de aanwijzing des
verraders. Vrijwilligers werden opgeroepen en 1700 man boden zich aan
om het waagstuk te ondernemen. Zij ontvingen een zak met buskruit en
levensmiddelen voor drie dagen, dien zij om den hals bevestigden, en
daalden daarop in den nacht van den 24en September onder aanvoering
van den dapperen Osorio d'Ulloa in de zee af, om den overtocht te
beproeven.

Het was een vreeselijke tocht! Dikwijls steeg het water den Spaanschen
soldaten tot boven de schouders; in het glibberige zand konden zij
den voet niet met de noodige vastheid nederzetten en toch bedreigde
elke mistred hen met een zekeren dood, want de zandbank was zeer smal
en daalde aan beide zijden steil in de zee af.

Slechts langzaam konden de Spanjaarden voorwaarts gaan en onophoudelijk
zagen zij zich bestookt door de waakzame geuzen, die wel met hunne
schepen niet dicht genoeg konden naderen, om den overtocht te beletten,
doch die onafgebroken op den voortrukkenden vijand vuurden en ook
met hunne harpoenen menigen Spanjaard doodden.

Groot was het aantal slachtoffers, dat de golven in dien nacht
verzwolgen, want elke gewonde was reddeloos verloren. Maar de fortuin
helpt de dapperen, de vermetele tocht gelukte: 1200 man bereikten den
overkant en slechts de achterhoede moest terugkeeren; anders zou de
vloed hen bereikt en verzwolgen hebben.

Nog stond den Spanjaarden een hevige strijd voor de deur. Karel van
Boisot, de broeder van den beroemden admiraal, wachtte hen af met
eene schaar Fransche, Engelsche en Schotsche huurtroepen.

Was het toeval of een vooraf beraamd verraad? De huurtroepen
vermoordden hun dapperen generaal en vluchtten daarop lafhartig voor
de uit de zee opklimmende vijanden.

Het bezit van het eiland Schouwen was de vrucht dezer stoute
onderneming en thans konden de Spanjaarden, nadat zij zich versterkt
hadden, tot de belegering van Zierikzee, de goed bevestigde hoofdstad
van het eiland, overgaan. Doch hier wachtte hen niet zulk eene
gemakkelijke zegepraal, want Zierikzee werd door de inwoners met de
grootste dapperheid verdedigd.

Door de verovering van Schouwen en de belegering van Zierikzee hadden
de Spanjaarden eene sterke stelling aan de kust ingenomen; Holland
was van Zeeland gescheiden en daar ook Haarlem nog altijd in de macht
der Spanjaarden was, waren de strijdkrachten der Nederlanders in drie
deelen gesplitst.

De prins van Oranje wanhoopte in dezen treurigen toestand bijna
aan de mogelijkheid der overwinning. Zonder hulp van buiten
scheen het ondenkbaar, dat de zoo verzwakte opstandelingen nog
langer aan de Spaansche overmacht het hoofd zouden kunnen bieden,
en op buitenlandsche hulp viel niet te rekenen. Men verhaalt, dat
de prins in dien wanhopigen toestand het besluit had opgevat om de
geheele bevolking des lands op de vloot in te schepen en zich naar de
nieuwe wereld te begeven, ten einde daar een protestantschen staat
te vestigen, doch vooraf alle sluizen open te zetten, alle dijken
door te steken en het rijke land aan den oceaan prijs te geven.

Indien dit plan werkelijk ooit is opgevat, werd het toch niet
uitgevoerd, want eene nieuwe straal van hoop blonk eensklaps den
Hollanders weer in de oogen. Requesens stierf, na eene ziekte van
weinige dagen, den 5en Maart 1576, zonder dat het hem mogelijk was
geweest een opvolger te benoemen.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Treurige toestand der provinciën. Bevestiging van
    de Unie tusschen Holland en Zeeland. Mislukte poging tot ontzet van
    Zierikzee. Dood van Lodewijk van Boisot. Val van Zierikzee. Opstand
    der Spanjaarden. Zwak bewind van den Staatsraad. De Spaansche
    muiters te Aalst. Opstand van het geheele Spaansche leger. De
    Roda. De Staatsraad in hechtenis genomen. Vergadering der Staten
    te Gent. Moeilijkheden bij de onderhandelingen. Maastricht en
    Antwerpen door de Spaansche muiters geplunderd. Gevolgen van het
    bloedbad te Antwerpen. De pacificatie van Gent.


Indien wij ons den toestand der in opstand verkeerende provinciën voor
den geest roepen, dan bieden zij ons een hoogst treurig schouwspel aan.

Het land verkeerde in den uitersten nood. De lange, hardnekkige strijd
had zelfs den meest welvarende bijna arm gemaakt, de velden lagen
braak, bijna overal had men gebrek aan zaaikoren, aan vee en aan geld
om het aan te koopen. Het doorsteken van de dijken had aan het bouwland
onnoemlijke schade toegebracht. Nog had men de dijken niet weder
geheel kunnen dicht maken bij gebrek aan geld en aan werkkrachten,
bij elken storm werd dus het land bedreigd met eene zeer ongewenschte
overstrooming, die het geheel aan den ondergang prijsgeven kon.

Voeg hierbij de treurige gebeurtenissen op het oorlogstooneel: Noord-
en Zuid-Holland van elkaar gescheiden door de vesting Haarlem,
die nog in het bezit der Spanjaarden was; Amsterdam, de hoofdstad
van het kleine land, insgelijks in handen van den vijand; Zierikzee
belegerd en zelfs de tot dusver onbetwiste heerschappij ter zee door
de laatste gebeurtenissen in de waagschaal gesteld. Inderdaad, de
toestand der Hollanders was bijna wanhopig en wij gevoelen eene innige
bewondering voor die koene verdedigers van de Nederlandsche vrijheid,
die in weerwil van al deze tegenspoeden den moed niet verloren,
ja die juist in dezen treurigen tijd het waagden, de Unie tusschen
Holland en Zeeland door eene nieuwe bondsacte den 25en April 1576 te
Delft te bevestigen en den prins van Oranje eene schier onbeperkte
macht op te dragen.

Oranje's eerste zorg moest nu zijn, Zierikzee te ontzetten. Deze
plaats was belangrijk als hoofdstad van het eiland Schouwen en als
sleutel van half Zeeland. Lodewijk van Boisot, de dappere admiraal,
die zich door het ontzet van Leiden zulk een hoogen roem verworven
had, ontving bevel om de Spaansche belegeraars aan te tasten. Hij
aanvaardde die onderneming tegen het einde van Mei, maar het geluk
was hem niet gunstig. De geuzen werden teruggeslagen en Lodewijk van
Boisot verloor het leven bij dezen mislukten aanslag.

De belegerden moesten alle hoop op ontzet opgeven: den 21en Juni
sloten zij met den Spaanschen bevelhebber Mondragon, die het beleg
bestuurde, eene eervolle capitulatie, welker voorwaarden ditmaal bij
uitzondering door de Spanjaarden nagekomen werden.

De val dezer belangrijke vesting scheen het ongeluk der prinsgezinden
ten top te voeren, maar ziet, wat niemand verwacht had, geschiedde:
juist van deze gebeurtenis dagteekende eene gunstiger wending der
zaken voor de Nederlanders.

De Spaansche soldaten hadden juist op dit oorlogstooneel zulke
schitterende bewijzen van hunne dapperheid geleverd, dat zij zich
thans meer dan ooit gerechtigd achtten om eindelijk op betaling van
hunne achterstallige soldij aan te dringen. Toen deze eisch door de
officieren niet vervuld werd, dewijl hij uit gebrek aan geld niet
vervuld kon worden, kwamen zij in opstand. Te vergeefs poogde de
anders zoo hoog door hen vereerde Mondragon hen tot gehoorzaamheid
terug te brengen, zij verklaarden, dat zij geene woorden maar geld
verlangden en toen dit hun niet uitbetaald werd, kozen zij volgens
hunne gewoonte een eletto en trokken, dewijl zij in het arme door den
oorlog uitgeputte land hun gelddorst niet konden bevredigen door het
uitplunderen van de inwoners, naar het rijke Brabant, met het plan
om zich van de eene of andere groote stad meester te maken.

Welke gewichtige gevolgen deze soldatenopstand voor de ontwikkeling
der Nederlandsche vrijheid gehad heeft, zullen wij straks zien.

Requesens was zoo onverwacht gestorven, dat hij geen tijd had gehad
om een opvolger te benoemen; volgens het gewoonterecht nam derhalve
de Staatsraad de teugels van het bewind in handen, voorshands
oogenschijnlijk met gunstig gevolg, dewijl hij nergens eenigen
tegenstand ontmoette en ook de Spaansche soldaten zijne bevelen
gehoorzaamden.

Ook Philips II keurde deze handeling goed, daar hij nog niet wist,
wien hij tot opvolger van Requesens benoemen zou, en nu tijd had om
daarover rustig na te denken. Zijne raadslieden waren het daarover
niet eens. Granvelle ried, de hertogin van Parma terug te roepen,
anderen stemden voor Don Juan d'Austria. Joachim Hopper, de vriend van
Viglius, was van oordeel, dat de Nederlanden het best tot onderwerping
gebracht zouden worden, indien men aan den Staatsraad, die thans
bijna uitsluitend uit Nederlanders was samengesteld, voorloopig de
regeering overliet, en Philips II volgde dezen raad.

In weerwil van den aanvankelijk goeden uitslag zijner pogingen was
de Staatsraad toch volstrekt niet geschikt om de Nederlanden te
besturen. De Spaansche officieren mistrouwden hem, omdat slechts een
enkele Spanjaard, Hieronymus de Roda, daarin zitting en stem had; de
Nederlanders van hunnen kant schatten hunne landgenooten niet hooger
dan de Spanjaarden, omdat het lieden waren, die zich eenmaal tot
blinde werktuigen van Alba hadden verlaagd. Welke achting konden zij
ook voor Barlaimont en Viglius koesteren? Ook de hertog van Aerschot,
het aanzienlijkst lid van den Staatsraad, die uit het vorstelijke
huis van Croy afstamde, boezemde noch door zijn verleden, noch door
zijn karakter vertrouwen in.

Zoo lang er geene bijzondere voorvallen plaats grepen, kon de
Staatsraad wel het bewind voeren, doch bij den eersten storm den
besten moest zijne onmacht, die door oneenigheid in eigen boezem nog
vermeerderd werd, aan den dag komen.

Een zoo scherpzinnig staatsman als Willem van Oranje kon zulk eene
gelegenheid om zijn doelwit nader te komen, niet ongebruikt laten. Hij
knoopte verstandhouding met al die invloedrijke edelen aan, van wie hij
geloofde, dat zij nog eenig gevoel voor de vrijheid van hun vaderland
hadden overgehouden, hij schreef aan hen, zoowel aan katholieken als
aan protestanten, en spoorde hen aan om van dezen gunstigen oogenblik
tot verdrijving van de Spanjaarden partij te trekken. Nu of nooit
was het daartoe de rechte tijd. Hij verzekerde plechtig, dat het den
Hollanders en Zeeuwen nooit in den zin gekomen was, de katholieke
godsdienst als zoodanig te bestrijden, dat hun eenig doel was geweest
hunne eigene gewetensvrijheid te verdedigen, zich van de inquisitie
te ontslaan en de oude bezworen privilegiën des lands te handhaven.

Deze aansporingen bleven niet zonder gevolg. De edelen, ook in de
overwegend katholieke provinciën, helden meer en meer tot de zijde
van den prins van Oranje over en zij werden jegens hem nog gunstiger
gestemd, toen eensklaps een opstand der Spaansche soldaten alle
Nederlanders op nieuw met een gemeenschappelijk gevaar bedreigde.

De muiters waren van het eiland Schouwen naar Brabant vertrokken,
hun aantal was onderweg nog aangegroeid, zoodat zij reeds over eene
aanzienlijke macht beschikten. Hun plan was, zich van de stad Mechelen
meester te maken, doch dit gelukte hun niet. Plunderend trokken zij
het land door, tot voor de poorten van Brussel; doch dewijl zij zich
te zwak gevoelden om de hoofdstad aan te grijpen, wendden zij zich
tegen Aalst, halverwege tusschen Brussel en Gent. Hier sloegen zij hun
hoofdkwartier op en brandschatten van hier uit Brabant en Vlaanderen.

Zij hielden huis, alsof zij zich in vijandelijk land bevonden;
170 dorpen werden door hen in de eerstvolgende dagen geplunderd. De
bevelen van den Staatsraad om tot gehoorzaamheid terug te keeren,
beantwoordden zij met smaad en hoon.

Groot was de verontwaardiging binnen Brussel over de schandelijke
handelingen der vreemde soldaten. De burgers grepen naar de wapens
om zich te verdedigen, zij eischten van den Staatsraad gestrenge
maatregelen tegen de muiters en zij zetten hunnen wil door.

Den 26en Juli 1576 werden de muiters door den Staatsraad als verraders
en moordenaars vogelvrij verklaard en de burgers opgeroepen om zich
tegen hen te verdedigen, ja hen, hetzij afzonderlijk, hetzij in massa,
te dooden, waar zij hen aantroffen. Dit edict werd in alle steden en
dorpen van Brabant en Vlaanderen afgekondigd.

Hadden de aanzienlijkste Spaansche officieren tot dusver geen deel
aan den soldatenopstand genomen, thans namen zij eene andere houding
aan. Zij konden het niet dulden, dat een burgerlijk bestuur, hetwelk
zij minachtten, het Spaansche leger vogelvrij verklaard had. Zij
bemerkten bovendien maar al te goed, dat de haat der Nederlanders niet
alleen de oproerige soldaten, maar alle Spanjaarden gold; zij achtten
zich onder de vijanden hunner natie niet langer veilig en niets was
natuurlijker dan dat zij zich tengevolge van dit alles zelven bij
den opstand aansloten, die zich hierdoor over het geheele Spaansche
leger in de Nederlanden verbreidde.

Eindelijk werd aan den opstand een schijn van recht bijgezet,
toen ook het eenige Spaansche lid van den Staatsraad, de Roda,
uit Brussel naar de citadel van Antwerpen vluchtte. De Roda had het
edict tegen de muiters mede onderteekend, doch toen hij bespeurde,
dat de Nederlanders alle Spanjaarden met de moordende en plunderende
soldaten vereenzelfdigden, achtte hij zich in de hoofdstad niet langer
veilig. Na zijn vlucht vaardigde hij bevelschriften uit, waarin hij
zich als den eenig rechtmatigen plaatsvervanger des konings in de
Nederlanden voordeed en niet geheel ten onrechte, want het viel niet
te ontkennen, dat de Staatsraad te Brussel volkomen machteloos was:
de Staten van Brabant en de Brusselsche burgers hadden de teugels des
bewinds aan zijne zwakke hand ontrukt, zelfs den schijn van macht kon
hij niet langer bewaren. Den 5en September werden de leden van den
Staatsraad, waarschijnlijk op geheime aansporing van den prins van
Oranje, door de Heeren van Heze en van Glimes gevangengenomen. Men
stelde hen wel spoedig in vrijheid, maar hun aanzien en invloed waren
geheel verdwenen.

Reeds vóór de inhechtenisneming van den Staatsraad had eene andere
revolutionaire handeling in de Nederlanden haar beslag gekregen:
de Staten der meeste provinciën hadden geheime onderhandelingen
aangeknoopt met den prins van Oranje, die ernstig bij hen er
op aandrong, dat zij zich met Holland en Zeeland tot een vast
bondgenootschap tegen de Spaansche dwingelandij zouden vereenigen. Hij
stelde den Staten voor, een algemeene vergadering bijeen te roepen,
die over dat bondgenootschap beraadslagen en daaromtrent een besluit
nemen zou.

Al waren de Staten der 15 provinciën aanvankelijk ook niet geneigd
om de voorstellen van den prins van Oranje aan te nemen, toch zagen
zij spoedig in, hoe dringend noodzakelijk eene vereeniging van de
Nederlanders tegen de Spanjaarden was, dewijl de rooverijen der
Spaansche soldaten aan het land diepe wonden sloegen.

Doch zulk eene vereeniging der gewesten zou thans niet langer
uitsluitend tegen muitende soldaten, maar tegen de Spaansche regeering
zelve gericht zijn, dewijl alle Spaansche legerhoofden zich bij de
oproerlingen hadden aangesloten en de Roda in naam des konings in
zekeren zin aan hun hoofd stond.

In het midden der maand October 1576 kwam een groot aantal
afgevaardigden uit de verschillende gewesten te Gent bijeen, om
het door den prins van Oranje voorgestelde congres te houden. Het
deelnemen aan de onderhandelingen was voor de leden der vergadering
niet zonder gevaar, dewijl de citadel der stad nog in handen der
Spanjaarden was, die thans alle Nederlanders zonder onderscheid
als vijanden behandelden. Indien het congres in rust en veiligheid
beraadslagen wilde, dan moest in de eerste plaats de belangrijke
citadel den vijand ontrukt worden. Met dit doel wendden de staten van
Vlaanderen zich tot den prins van Oranje met de bede om zijne hulp,
welke hij gaarne verleende, hoewel door Brabant en Henegouwen een
protest tegen dezen stap werd ingediend.

Evenmin als vroeger was het ook thans gemakkelijk, de zeventien
gewesten tot eendrachtig handelen te bewegen, dewijl hunne belangen
inderdaad zeer verschillend, ja tegenstrijdig waren.

Terwijl in Holland en Zeeland de hervorming zóó krachtig om zich
gegrepen had, dat daar het Katholicisme bijna geheel verdrongen,
ja, tegen de bedoelingen en bevelen van den prins van Oranje in,
dikwijls bloedig vervolgd was, voerde de katholieke godsdienst
in de overige provinciën nog altijd den boventoon en natuurlijk
vreesden zelfs zulke katholieken, die onverzoenlijke tegenstanders
der inquisitie waren, toch de heerschappij der protestanten, dewijl
de katholieken in protestantsche landen dikwijls wreed vervolgd
werden. In de 15 provinciën trof men bovendien nog een machtigen adel
aan, die warme sympathie koesterde voor de monarchie, zelfs voor die
van Philips II, en die de democratische richting van het Calvinisme
uit den grond des harten haatte; bovendien was er daar eene talrijke
bevolking van Waalschen stam, die een zekeren afkeer koesterde van
de Germaansche Hollanders en Zeeuwen, wier taal en zeden hun vreemd
waren. Aan den anderen kant waren alle Nederlandsche provinciën één,
zoowel in hun haat tegen de overmoedige en bloeddorstige Spanjaarden,
als in den wensch om de aloude vrijheden des lands te herkrijgen,
en hare eensgezindheid werd nog versterkt door de Spanjaarden zelven,
die zich met elken dag aan grooter gewelddadigheden schuldig maakten.

Den 20en October namen de Spanjaarden de stad Maastricht, waaruit
zij door de met de burgerij verbondene Duitsche troepen verdreven
waren, weder in. Bij het bestormen van de stad hadden zij een goed
middel uitgevonden om zich tegen de uitwerking van de vuurwapens der
burgerij te beveiligen. Elke Spanjaard greep eene der in den omtrek
en in de voorstad gevangen genomen vrouwen en meisjes en hield die
als schild voor zich, terwijl hij op de Maasbrug aanrukte. Door dit
laaghartig middel was het den Spanjaarden gelukt, de verdedigers
schier weerloos te maken, zij heroverden de stad en richtten daar
een inderdaad ontzettend bloedbad aan.

De plundering van Maastricht was slechts het voorspel van eene nog
afschuwelijker daad, van de plundering van Antwerpen.

Antwerpen was in die dagen eene der rijkste en belangrijkste
handelssteden der wereld, de daar opgestapelde schatten prikkelden
natuurlijk de roofzucht der op buit beluste Spanjaarden.

De Staten van Brabant en de burgerij van Antwerpen waren met reden
beducht, dat de stad het doelwit van een aanslag worden zou. Wel had
de graaf van Oberstein, de bevelhebber der Duitsche huurtroepen, met
Sancho d'Avila, den kommandant der citadel, eene overeenkomst gesloten,
waarbij beide partijen beloofd hadden, onzijdig te blijven, maar het
was te voorzien, dat dit verdrag door de Spanjaarden geschonden zou
worden, zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbood. De Staten van
Brabant zonden daarom eene kleine hulpbende naar Antwerpen onder
bevel van den jongen graaf van Egmond en den markgraaf van Havrech,
den broeder van den hertog van Aerschot.

Sancho d'Avila versterkte zich van zijnen kant met Spaansche
hulptroepen, die hij van alle zijden tot zich trok; ook uit de
legerplaats der muiters te Aalst riep hij 2000 man; deze kwamen onder
aanvoering van hunnen eletto, bezield door den vurigen wensch om de
rijke handelsstad te plunderen.

Den 4en November 1576 begon de bloedige strijd tusschen de Spanjaarden
en de zwakke bezetting der stad. De burgerij nam daaraan moedig deel,
doch daar van hare verdedigers velen tot den vijand overliepen, bezweek
zij weldra voor de overmacht der geoefende Spanjaarden, die door de
beste generaals, zooals Juliaan Romero en anderen, aangevoerd werden.

Antwerpen werd door de Spanjaarden ingenomen. Na de overwinning
vierden deze onbeteugeld hun zucht tot moorden en blakeren bot. De
rijke, bloeiende stad werd op eene inderdaad barbaarsche wijze
verwoest. Ongeveer 1000 gebouwen gingen in vlammen op, niet minder
dan 800 inwoners van Antwerpen verloren, voor een klein gedeelte
gedurende het gevecht, doch verreweg de meesten onder de plundering,
het leven. Met kanibaalsche woede stelden de Spanjaarden hunne
weerlooze gevangenen, vrouwen en kinderen, aan de vreeselijkste
martelingen bloot, ten einde hen tot het aanwijzen van verborgen
schatten te dwingen.

De pen weigert de onmenschelijke wreedheden te beschrijven, waaraan
de bloeddorstige overwinnaars zich in den nacht na den strijd en
gedurende den daarop volgenden dag schuldig maakten; zij hielden hier
nog vreeselijker huis dan zij in eene stormenderhand veroverde stad
plachten te doen. Onnoemlijke sommen vielen den plunderaars in handen;
menig gemeen soldaat raapte in die dagen aanzienlijke schatten bijeen,
welke hij binnen ongeloofelijk korten tijd weer bij kroes en spel
verkwistte. Nog grooter schatten werden een prooi der vlammen. Zoo
vreeselijk was de verwoesting, dat de bloei der rijke handelsstad,
die nooit weer haar vroegeren trap van welvaart bereikte, van dezen
tijd af geknakt was. De naam "Spaansche furie", door het volk aan
deze gebeurtenis gegeven, was waarlijk niet onverdiend.

De staatsraad de Roda, die, gelijk wij verhaalden, na zijne vlucht uit
Brussel zich alle gezag in de Nederlanden in naam van den afwezigen
koning aangematigd had, juichte over de verwoesting van Antwerpen en
over de schitterende overwinning, door zijne landgenooten behaald. Hij
prees Sancho d'Avila, Juliaan Romero en de overige aanvoerders der
plunderaars en aan koning Philips II schreef hij: "Ik breng Uwe
Majesteit mijn warmsten gelukwensch over deze zegepraal, zij is
waarlijk groot. Het der stad overkomen onheil is onoverzienbaar."

Weinig vermoedde hij, dat de schandelijke overwinning de oorzaak van
een niet minder schandelijke nederlaag worden zou.

Hadden tot dusver op het congres te Gent de afgevaardigden der
verschillende Staten het niet eens kunnen worden over een verbond
met Holland en Zeeland, de in opstand verkeerende provinciën, thans
werden zij door de macht der omstandigheden daartoe gedwongen. Dewijl
de Spanjaarden elken Nederlander als hun geboren vijand beschouwden,
dewijl zij zonder te letten op godsdienstige belijdenis of stand,
zoowel de katholieken, ja zelfs de katholieke geestelijken als de
protestanten, zoowel de edelen als de burgers en boeren vermoordden,
moesten wel alle Nederlanders de handen tegen hunne gezworen vijanden
ineenslaan. Het bloedbad van Antwerpen, de wijze toegevendheid van
den prins van Oranje en de welsprekendheid van Aldegonde ruimden
alle hinderpalen uit den weg en den 8en November werd het verbond,
de beroemde pacificatie van Gent, gesloten.

De 17 gewesten verbonden zich daarbij om de vreemde troepen van
den Nederlandschen bodem te verdrijven. Verder werd bepaald dat de
Staten-Generaal bijeen zouden geroepen worden, om orde op alle zaken
te stellen. In afwachting van hunne beslissing zou in alle gewesten,
met uitzondering van Holland en Zeeland, de katholieke godsdienst de
heerschende blijven, doch den protestanten vrijheid van geweten worden
toegestaan. Eene algemeene amnestie, vrijheid voor de uitgewekenen om
terug te keeren, erkenning van den prins van Oranje als stadhouder
van Holland en Zeeland, terugbetaling van de sommen, door den prins
ter bevrijding van het land voorgeschoten, ziedaar de voornaamste
punten van het belangrijke verdrag, dat in naam van den prins van
Oranje door Aldegonde en voor de 15 provinciën door Elbertus Leoninus
en andere afgevaardigden onderteekend werd.

De pacificatie van Gent werd door het geheele land, in alle steden
en dorpen afgekondigd. Groot was de blijdschap, welke zij verwekte
en de vreugde werd nog verhoogd door de tijding, dat Zierikzee door
de prinsgezinden hernomen was! Mondragon had zich na den aftocht der
muitende troepen niet langer in de vesting kunnen staande houden.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Benoeming van don Juan van Oostenrijk tot
    Gouverneur-Generaal der Nederlanden. Zijne avontuurlijke
    reis. Zijne aankomst te Luxemburg. Stormachtige onderhandelingen
    met de Staten. De Unie van Brussel. Don Juan's toegevendheid. Het
    eeuwig edict. Weigering van den prins van Oranje om het
    eeuwig edict te erkennen. Don Juan's kunst om zich bemind te
    maken. Zijne vruchtelooze pogingen om Willem van Oranje voor
    zich te winnen. Verwijdering van de Spaansche troepen. Erkenning
    van don Juan als Gouverneur-Generaal. Zijn plechtige intocht
    binnen Brussel. Vruchtelooze onderhandelingen van don Juan
    met den prins van Oranje. Nieuwe vervolging van de ketters. De
    Johannisten. Namen door don Juan bezet. Verijdelde overrompeling
    van Antwerpen. Het volk staat tegen don Juan op. De citadel
    van Antwerpen verwoest. Zegetocht van Willem van Oranje naar
    Brussel. Kuiperijen van den hertog van Aerschot en de katholieke
    edelen. De aartshertog Matthias in het land geroepen. Wijze
    staatkunde van Oranje. Zijne benoeming tot Ruwaard van Brabant.


Philips II had lang met de benoeming van een landvoogd over de
Nederlanden getalmd, doch eindelijk, toen door de zwakheid van
den Staatsraad de koninklijke macht meer en meer ondermijnd werd,
had hij wel een besluit moeten nemen: de overwinnaar van Granada,
de held van Lepanto, don Juan d' Austria (of van Oostenrijk, gelijk
hij in de Nederlandsche geschiedenis heet en ook wij hem voortaan
zullen noemen) werd uitverkoren om het opgestane land tot onderwerping
te brengen, met den last om den vrede tot elken prijs te herstellen,
doch natuurlijk zonder aan de koninklijke macht of aan de heerschappij
der katholieke kerk eenige afbreuk te doen.

Toen don Juan het bericht van zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal
der Nederlanden ontving, bevond hij zich in Italië. Den op avonturen
belusten keizerszoon was deze nieuwe waardigheid hoogst welkom,
dewijl hij daarin een middel zag om zijne eerzuchtige plannen te
verwezenlijken. Uit de Nederlanden kon hij eene landing in Engeland
beproeven, tot bereiking van dit doel stond een dapper en geoefend
leger tot zijne beschikking,--eene gouden koningskroon wenkte hem in
het verschiet.

Aan de hinderpalen en bezwaren, welke hij nog te overwinnen zou hebben,
dacht hij niet; hij achtte het eene lichte zaak, de Nederlanders òf
door goedheid te winnen òf met geweld ten onder te brengen; met al
den blijden moed en met al de vermetele zucht naar avonturen, den
jeugdigen leeftijd eigen, aanvaardde hij het hem opgedragen werk.

Hij brandde zoozeer van begeerte om zijn ambt te aanvaarden, dat
hij niet besluiten kon, den omweg over Spanje te maken, ten einde
nauwkeuriger instructies te bekomen. Hij reisde onmiddellijk door
Frankrijk naar de Nederlanden, slechts door zijn vriend Octavio
Gonzaga en zes gewapende dienaars vergezeld.

De reis was niet zonder gevaar. Don Juan moest vreezen door de
Fransche Hugenooten herkend en aangehouden te worden: daarom maakte
hij zich door eene vermomming onkenbaar. Als een Moorsche slaaf van
Gonzaga uitgedost trok hij door Frankrijk, en zoo kwam hij den 3en
November 1576, kort voor het bloedbad te Antwerpen, te Luxemburg aan,
waar hij zijne vermomming afwierp.

Voor den prins van Oranje was de aankomst van den nieuwen
gouverneur-generaal een harde slag. Hij vreesde, dat Don Juan, de
zoon des keizers, wiens aandenken bij een groot deel der katholieke
bevolking in eere gehouden werd, zich weldra een ongewenschten invloed
verwerven en den lossen, ter nauwernood om de provinciën geslingerden
band der vereeniging weer ontsnoeren zou. Juist Don Juan van Oostenrijk
scheen bijzonder geschikt om zich de liefde der katholieke bevolking te
verwerven. Zijn roem als zegevierend veldheer en als voorvechter der
katholieke godsdienst tegen de vijanden der Christenheid, zijne hooge
afkomst en zijne schoonheid en beminlijkheid maakten hem ongetwijfeld
tot den gevaarlijksten vijand der Nederlandsche vrijheid.

Zoodra Willem van Oranje het bericht van Don Juan's aankomst
te Luxemburg ontving, wendde hij onverwijld al de gaven zijner
welsprekendheid aan om den nieuwen gouverneur-generaal tegen
te werken. Hij waarschuwde de Staten-Generaal tegen eene dwaze
toegevendheid; door bedriegelijke beloften, door gehuichelde
welwillendheid--zeide hij--zou Don Juan trachten de Nederlanders om
den tuin te leiden. Ontbrak hem voorshands de macht om de eischen des
konings met geweld door te zetten, dan zou hij zoolang de toevlucht
nemen tot leugen en huichelarij, totdat hij de Nederlanders in slaap
gewiegd had, om hun dan eensklaps op het lijf te vallen. Veel bloed
zou er gespaard worden, indien men Don Juan gevangen nam en als
gijzelaar behield, ten einde Philips II hierdoor tot inwilliging van
de eischen der Nederlanders te dwingen. Doch in elk geval moesten de
Staten-Generaal aan de pacificatie van Gent trouw blijven en zoolang
weigeren den gouverneur-generaal te huldigen, totdat alle Spaansche
soldaten uit het land verdreven en zoowel de rechten en vrijheden
der Nederlanders als de pacificatie van Gent door don Juan erkend
waren. Aan beloften en schoone woorden, die zeker in overvloed ten
beste zouden gegeven worden, mochten zij geen geloof slaan.

Zoover als de prins van Oranje wenschte, gingen de Staten niet. Zij
konden niet besluiten, den nieuwen gouverneur-generaal te overvallen
en gevangen te nemen, doch zij waren wel bereid om overigens bij
de onderhandelingen met don Juan den raad van Oranje te volgen,
en zonden met dat doel afgevaardigden naar Luxemburg.

De afgevaardigden spraken, toen zij bij don Juan waren toegelaten,
in niet zeer eerbiedige bewoordingen hun afkeer van de Spaansche
heerschappij uit. Eén hunner ging zóó ver te verklaren, dat de
Nederlanders niets meer van de regeering van Philips II wilden weten,
doch dat don Juan, indien hij op eigen gezag de regeering aanvaardde,
de rechten en vrijheden der provinciën en de pacificatie van Gent
bekrachtigde, door het geheele volk met blijdschap als vorst begroet
zou worden.

Don Juan was zoo verontwaardigd over het denkbeeld, dat men hem tot
zulk een verraad jegens zijn broeder en koning in staat achtte, dat
hij zijn dolk trok en den gezant vermoord zou hebben, wanneer zijn
gevolg die daad niet verhinderd had.

Na dit onstuimig tooneel werden de onderhandelingen voortgezet, doch
zij leidden niet tot eenige uitkomst, hoewel don Juan zich meer geneigd
betoonde om den volkswensch tegemoet te komen dan een der vroegere
vertegenwoordigers des konings gedaan had. Hij verklaarde zich bereid
om de Spaansche soldaten uit het land te verwijderen (hij wenschte
immers zelf deze tot verwezenlijking van zijne plannen aan te wenden),
ook de pacificatie van Gent wilde hij erkennen, doch alleen onder
voorwaarde, dat men voldoende waarborgen gaf voor de heerschappij
der katholieke kerk in het geheele land en voor de handhaving van
het gezag Zijner Majesteit den koning van Spanje. Desgelijks beloofde
hij, de Staten-Generaal officieel bijeen te roepen, maar eerst nadat
hij zekerheid zou hebben verkregen, dat zij niets tegen de heilige
katholieke kerk of tegen den koning besluiten zouden.

Niets dan beloften en schoone woorden! Willem van Oranje had niet
ten onrechte daarvoor gewaarschuwd. De Staten wilden, dat don Juan
onvoorwaardelijk hunne eischen zou inwilligen, alleen dan zouden
zij bereid zijn om hem als gouverneur-generaal te erkennen: de
onderhandelingen vorderden dus niet.

De overtuiging, dat het voor de welvaart der Nederlanders dringend
noodzakelijk was, zich waarborgen tegen de gewelddadigheden der
Spanjaarden te verschaffen, had reeds in den boezem van het geheele
volk diepe wortelen geschoten. Zelfs de hertog van Aerschot, Barlaimont
en andere ijverige katholieken en vroeger trouwe aanhangers van Philips
II zagen dit in en drongen op de onvoorwaardelijke handhaving der
Gentsche pacificatie aan. Ten einde bij het volk een hechter steun
te vinden, sloten zij in het begin van Januari 1577 de beroemde Unie
van Brussel, eene oorkonde, waarin de onderteekenaars zich verbonden
om te bewerken, dat de Spaansche krijgsmacht uit het land verdreven,
de pacificatie van Gent bevestigd, dat de katholieke godsdienst en het
recht des konings, maar ook de vrijheid van het vaderland gehandhaafd
zou worden.

Dit stuk werd in het geheele land verspreid en met duizenden
handteekeningen bedekt; edelen, priesters en burgers onderteekenden
het bereidwillig.

Don Juan van Oostenrijk verkeerde tegenover deze eendrachtige
gezindheid der geheele bevolking in een alles behalve
benijdenswaardigen toestand. Alleen door toegevendheid kon hij het
zoover brengen, dat de Nederlanders hem als gouverneur-generaal
erkenden, dewijl hem de macht ontbrak om hen hiertoe met geweld te
noodzaken. Hij knoopte nieuwe onderhandelingen met een gezantschap
der Staten-Generaal aan.

Weer had er eene stormachtige bijeenkomst plaats, waarin Don Juan in
hevigen toorn opstoof en de afgezanten voor verraders schold, dewijl
zij onwrikbaar en met zeer weinig eerbied voor het koninklijk gezag
de eischen des volks handhaafden. Reeds maakte het gezantschap zich
tot vertrekken gereed, toen don Juan--waarschijnlijk door den hertog
van Aerschot en den bisschop van Luik zachter gestemd--gedurende den
nacht van meening veranderde. Hij verklaarde, dat hij de pacificatie
van Gent wilde goedkeuren, wanneer door mannen van gezag in kerk
en staat bewezen werd, dat zij geene nadeelige bepalingen voor de
katholieke kerk en den koning bevatte.

Het viel den afgevaardigden der Staten niet moeilijk, dit aan te
toonen en nadat dit geschied was, onderteekende don Juan in Februari
1577 het "eeuwig edict", hetwelk in de hoofdzaak met de bepalingen
der Brusselsche Unie overeenstemde. Hij erkende daarin de pacificatie
van Gent, beloofde, dat de vreemde troepen verwijderd zouden worden
(de Spanjaarden binnen 40 dagen, de Duitsche huurbenden, nadat hunne
soldij uitbetaald zou zijn), dat alle gevangenen in vrijheid gesteld
en dat alle rechten en vrijheden des lands zouden worden geëerbiedigd.

Aan den anderen kant legde het "eeuwig edict" den Staten-Generaal
de verplichting op om de katholieke godsdienst te beschermen, en don
Juan als gouverneur-generaal te erkennen, zoodra de Spaansche troepen
het land zouden verlaten hebben.

De prins van Oranje was over die onverwachte toegevendheid van don
Juan alles behalve verheugd; indien hij daarop verdacht was geweest,
dan zou hij den Staten wellicht nog meer omvattende eischen aangeraden
hebben. Hij hield zich overtuigd, dat don Juan slechts een schandelijk
spel met het goed vertrouwen en de lichtgeloovigheid der Nederlanders
speelde en dat hij zijne beloften schenden zou, zoodra hij zich daartoe
machtig genoeg voelde. Ook de bekrachtiging van het eeuwig edict door
Philips II kon zijne op eene nauwkeurige kennis van het trouwloos
karakter des konings gegronde denkbeelden niet wijzigen. Hij weigerde
derhalve, het eeuwig edict aan te nemen en het in Holland en Zeeland
af te kondigen.

Op dit tijdstip had het intusschen allen schijn, dat het wantrouwen van
Willem van Oranje overdreven was en dat don Juan werkelijk van plan
was, niet alleen het edict in geheel zijn omvang na te leven, maar
ook zijne heerschappij in de Nederlanden niet op geweld, maar op de
liefde en het vertrouwen des volks te gronden. Hij gedroeg zich jegens
de Nederlanden hoogst genadig en beminlijk. Te Leuven waarheen hij
zich na de openbaarmaking van het edict begaf, bewoog hij zich in het
midden der bevolking, zonder bescherming van eene gewapende macht. Hij
nam van goeder harte deel aan de volksfeesten, schoot met de burgers
naar den vogel en werd zelf schutterkoning. Alle Nederlanders, die
tot hem kwamen, werden met opene armen ontvangen en velen kwamen tot
hem: de adel verdrong zich om hem heen. Deze wenschte een staatsambt,
gene een titel, ieder eene andere onderscheiding te verwerven. Don
Juan was jegens allen mild met beloften en betuigingen van zijne
gunst. Hij zou gaarne allen door voorkomendheid en omkooping voor zich
gewonnen hebben en het liefst van allen den prins van Oranje. "Want
deze"--zoo schreef hij aan Philips--"is de loods, die het schip stuurt;
hij alleen kan het redden of doen vergaan;---van hem hangt zoowel de
herstelling des vredes als het behoud der katholieke godsdienst en
van de gehoorzaamheid jegens uwe majesteit in deze provinciën af."

Den prins van Oranje, wiens beteekenis don Juan in zijn brief aan den
koning zoo juist toonde te waardeeren, voor den nieuwen landvoogd
te winnen, was voor dezen eene zaak van het hoogste gewicht, ja
tot bereiking van dat doel was hem geen offer te groot. Maar Oranje
verscheen niet te Leuven, om den keizerszoon het hof te maken, hij
knoopte zelfs niet de minste betrekking met dezen aan. Op raad van
den hertog van Aerschot zond don Juan derhalve den beroemden doctor
Elbertus Leoninus tot den prins, om diens vriendschap door middel van
beloften te koopen en hem te verzekeren dat het edict stipt nageleefd
worden zou.

Vergeefsche moeite! Willem van Oranje liet zich noch door beloften
omkoopen, noch zich door betuigingen van vriendschap in slaap
sussen. Hij herinnerde Leoninus het lot van Egmond en Hoorne, zoovele
geschondene eeden en beloften van eene Margaretha van Parma, van een
Alba en van een Philips II. Oranje hield zich derhalve voorzichtig
schuil, hij wierp een profetischen blik in de toekomst en zijne
overtuiging wankelde niet, zelfs toen don Juan zijne belofte hield,
door in de laatste dagen van April 1577 de Spaansche soldaten, onder
de luide toejuiching des volks, uit het land te doen vertrekken, en
den hertog van Aerschot, die thans voor een ijverig patriot doorging,
tot bevelhebber der citadel van Antwerpen benoemde.

Nadat don Juan op deze wijze getoond had, dat het hem ernst was met
de vervulling van zijne beloften, werd hij als gouverneur-generaal
gehuldigd. Den 1en Mei 1577 trok hij onder de toejuiching des volks
Brussel binnen. De stad was tot zijne ontvangst feestelijk versierd,
tallooze eerepoorten waren er opgericht, de overheden en de burgers
wedijverden in eerbiedbetuigingen voor des konings plaatsvervanger,
die eindelijk in tegenstelling met een Alba en een Requesens gekomen
was om in vrede over de Nederlanden te regeeren.

Schoone handen wuifden uit alle vensters den vorst een hartelijk
welkom toe en strooiden bloemen op zijn weg, eene schaar bekoorlijke
jonge meisjes, de dochters van oude en hoog aanzienlijke geslachten,
reikten den overwinnaar van Lepanto een lauwerkrans toe.

Don Juan ontving al deze bewijzen van hoogachting en liefde met
innemende vriendelijkheid. Hij scheen daardoor diep getroffen.

De algemeene vreugde was groot, maar--kort van duur!

De vriendelijkheid, welke don Juan ten toon spreidde, was niets dan
een masker; hij gevoelde zich volstrekt niet gelukkig en vereerd
door deze feestelijke ontvangst, welke hij had moeten koopen voor
eene toegevendheid, waarover hij zich schaamde, in zijn hart haatte
hij de Nederlanders, jegens wie hij zich zoo vriendelijk en beminlijk
voordeed.

In de zekere overtuiging, dat hij, overwinnaar van Lepanto, de
bedwinger van de Mooren, alleen door zijn verschijnen de oproerige
provinciën tot onderwerping zou brengen, was hij vol hoop naar de
Nederlanden gesneld, om daar--niets dan teleurstellingen te vinden. Te
vergeefs had hij al de macht zijner verleidelijke beminlijkheid
aangewend, slechts eenige edelen waren voor hem gewonnen, maar geheel
de overige bevolking was onwrikbaar op haar stuk blijven staan en
had hem eerst nadat door de verwijdering van de Spaansche troepen
en de uitvaardiging van het eeuwig edict hare eischen vervuld waren,
als vertegenwoordiger des konings gehuldigd.

Uit de Nederlanden had don Juan gehoopt, eene landing in Engeland te
ondernemen, om Maria Stuart uit hare gevangenschap te verlossen en
haar te plaatsen op den troon, dien hij met haar deelen wilde. Daartoe
hadden de Spaansche troepen hem moeten dienen, die hij dan inschepen
en naar Engeland overvoeren wilde. Doch ook dit plan was verijdeld
door den aandrang der Staten, die onverzettelijk de verwijdering van
die krijgsmacht over land geëischt en doorgedreven hadden.

Don Juan schaamde zich diep over de treurige rol, welke hij,
overeenkomstig des konings instructies, in de Nederlanden had
moeten spelen, hij brandde van begeerte om in het bloed der gehate
Nederlanders den smaad uit te wisschen, welken zijne toegevendheid
in zijn eigen oog op hem deed kleven, ja eindelijk langs den weg
van openbaar geweld te verkrijgen, wat hij--dat begreep hij zeer
goed--van het stijfhoofdige volk nooit door zachtheid verwerven zou:
de hernieuwde onderwerping van het geheele volk aan den despotischen
wil des konings. Hij smachtte naar den oogenblik, waarin het hem
vergund zou zijn, de hem afgedwongene beloften te verbreken.

De briefwisseling, door don Juan en zijn vertrouwden raadsman Escovedo
met Philips II en diens geheimschrijver Antonie Perez gevoerd, is voor
een deel bewaard gebleven. Zij werpt een helder en verrassend licht
op het karakter en de gezindheid van den door velen bewonderden don
Juan van Oostenrijk. Hij noemt daarin de Nederlanden een afschuwelijk
land van dronkaards, verraders en muiters, hij verlangt, terwijl hij
zich jegens hen zoo vriendelijk gedraagt, aanhoudend geld uit Spanje,
om hen te tuchtigen.

Escovedo, die zonder don Juan's toestemming geen letter op het papier
zette, schrijft aan Perez, dat men de Spaansche troepen niet te ver
verwijderen moest, dat het 't beste zou zijn hen in Frankrijk te
gebruiken tot verdediging van het katholieke geloof, opdat ze bij de
hand zouden zijn, wanneer het er op aan kwam, de dronken Nederlanders
te straffen.

Don Juan vroeg geld, altijd geld, veel geld, om eene bende spionnen te
betalen, die noodiger dan ooit voor den dienst Zijner Majesteit waren.

Perez schrijft aan Escovedo; hij uit den wensch, dat de laatste toch
zijn best zou doen om des konings gevaarlijksten vijand, den prins
van Oranje, te laten vermoorden, dewijl men zich op eene andere wijze
van hem niet ontslaan kon, en Escovedo antwoordt, dat hij al het
mogelijke zal doen om den prins uit den weg te ruimen, dat hij zelf
hierin het hoogste belang stelde, maar dat men zich niet overhaasten
moest, omdat het niet gemakkelijk was, een mensch te vinden, die zich
aan de met zulk een aanslag verbondene gevaren wilde blootstellen.

Ons bestek verbiedt ons, langer bij deze hoogst belangrijke
briefwisseling stil te staan; het aangehaalde is dan ook voldoende om
te bewijzen, aan welk eene schandelijke trouwloosheid don Juan zich
schuldig maakte, jegens de Nederlanders, wien hij werkelijk voor een
korten tijd de oogen verblindde.

Eén man liet zich echter niet om den tuin leiden, Willem van Oranje:
hij doorzag het spel van don Juan en was op zijne hoede.

Nog eens beproefde don Juan, den prins door onderhandelingen voor
zich te winnen; hij vaardigde daartoe een gezantschap naar Middelburg
af. Elbertus Leoninus, die de erfgenaam van Viglius' ambten geworden
was, de hertog van Aerschot en andere aanzienlijke mannen waren
leden van dit gezantschap, dat in last had, den prins van Oranje
tot inschikkelijkheid, tot erkenning van den goeverneur-generaal en
tot onderwerping aan het eeuwig edict te bewegen. Doch de prins was
doof voor alle smeekingen en schoonschijnende redeneeringen. Hij
deed de onderhandelaars opmerken, dat don Juan nog volstrekt geene
onbetwijfelbare bewijzen van zijne vredelievende gezindheid gegeven
had, dewijl wel de Spaansche, maar nog niet de Duitsche huurtroepen
uit de Nederlanden verwijderd waren, dat het Philips' beginsel was:
jegens ketters behoeft men zijn woord niet te houden; dat de huidige
verdraagzaamheid op godsdienstig gebied niets was dan een bedriegelijke
schijn, die verdwijnen zou, zoodra de koning de gelegenheid tot
geloofsvervolging gunstig zag; dat Holland en Zeeland protestantsch
waren en het zouden blijven en dat deze beide gewesten zich dus niet
aan het gevaar van nieuwen geloofsdwang mochten blootstellen.

De onderhandelingen sprongen af; onverrichter zake keerde het
gezantschap naar Brussel terug en reeds kort daarna bleek het, hoe
wel gegrond Oranje's argwaan ten aanzien van don Juan's godsdienstige
verdraagzaamheid was geweest: de katholieke bisschoppen van de 15
provinciën vaardigden een edict uit, waarin zij met toestemming van
don Juan, de uitvoering van de Trentsche besluiten gelastten, en zelfs
de vervolging van de ketters ving op nieuw aan. Te Mechelen werd den
15en Juni een arme kleermaker onthoofd, dewijl hij eene vergadering,
waarin eene kettersche predikatie gehouden was, had bijgewoond, zonder
den prediker aan te brengen! Don Juan luisterde de plechtigheid door
zijne tegenwoordigheid op.

Thans wierp de gouverneur-generaal allengs het masker af. Het verdroot
hem, langer toegevend en zachtmoedig jegens de muiters te zijn;
daarom onderhandelde hij heimelijk met de bevelhebbers der Duitsche
huurtroepen, die nog altijd de belangrijkste vaste plaatsen bezet
hielden, hoewel hare kommandanten door de Staten waren aangesteld.

Zoolang don Juan zich te Brussel bevond, kon hij niet aan maatregelen
van geweld denken. Hier was hij geheel machteloos, want slechts
enkelen der aanzienlijke heeren, die steeds met de Spanjaarden geheuld
hadden en voor korten tijd tot de volkspartij waren overgegaan, gelijk
Barlaimont en zijne zonen, stonden hem ter zijde. Men noemde hen "de
Johannisten", doch hun aantal was niet groot, daar het grootste deel
des adels, ook de katholieken onder hen, de Spaansche heerschappij
verafschuwde, zonder echter de volksheerschappij te wenschen.

Don Juan begreep, dat hij zich in de eerste plaats aan de macht der
Staten onttrekken en zich voor zijne verdere ondernemingen een vast
steunpunt verzekeren moest. Hij besloot twee versterkte plaatsen,
de citadellen van Namen en van Antwerpen, te bemachtigen. Barlaimont
stond hem bij de uitvoering van zijne plannen trouw ter zijde.

Onder voorwendsel, dat hij de koningin Margaretha van Navarre, die
op eene reis naar de badplaats Spa door Namen komen moest, wilde
begroeten, begaf hij zich, o. a. door den hertog van Aerschot,
Barlaimont en zijne zonen en een talrijk gevolg vergezeld, naar
Namen. Werkelijk ontving hij de schoone Margaretha met eene koninklijke
gastvrijheid, doch nauwelijks was zij vertrokken, of hij maakte zich
eensklaps met Barlaimont's hulp van de citadel van Namen meester en
nam haren bevelhebber, den heer van Froymont, gevangen. Het garnizoen,
dat hij niet vertrouwen kon, verving hij door geheel aan hem verknochte
lieden.

Namen was een hoogst belangrijk strategisch punt tusschen de Sambre en
de Maas, zeer geschikt om van hier uit verbintenissen aan te knoopen
met den hertog van Guise, met wien don Juan in geheime onderhandelingen
stond. Dewijl het den gouverneur-generaal ook gelukte, zich van de
sterke vesting Charlemont, bij Givet, meester te maken, bezat hij
thans reeds twee gewichtige plaatsen: de derde zou de citadel van
Antwerpen zijn. Hij rekende vast op hare overrompeling, dewijl hij
haren kommandant, den hertog van Aerschot, naar Namen had medegenomen.

Toch mislukte het welaangelegde plan, in weerwil van al de voorzorgen,
door don Juan genomen. De Duitsche huurtroepen, die zich den 1en
Augustus 1577 van de citadel van Antwerpen moesten meester maken,
gaven den aanval op, ja zij vluchtten, door een panischen schrik
bevangen, de stad uit met den kreet: "de Geuzen, de Geuzen!" toen
juist op het rechte tijdstip een escader van den prins van Oranje
met gunstigen wind de Schelde kwam opzeilen.

Door zijn aanslag op Namen had don Juan te vroeg het masker
afgeworpen. Wel poogde hij nog de Staten te blinddoeken en van zijne
vredelievende gezindheid te verzekeren door de betuiging, dat hij
het eeuwig edict stipt naleven zou en dat hij zich slechts van het
kasteel van Namen meester had gemaakt, om zijn leven te beveiligen,
daar hij de onomstootelijke bewijzen van eene samenzwering tegen
zijn persoon ontvangen had, doch niemand geloofde dit: de nimmer
sluimerende, alle teekenen der tijden met scherpen blik bespiedende
Oranje zorgde, dat niemand zich om den tuin leiden liet.

Het was den prins gelukt, brieven van don Juan en Escovedo te
onderscheppen, waardoor de trouwloosheid van den gouverneur-generaal
en zijne verstandhouding met de aanvoerders der Duitsche huurtroepen
duidelijk bewezen werd. Oranje zond deze brieven aan de Staten en
maakte ze buitendien openbaar.

Thans ging er een kreet van verontwaardiging tegen den landvoogd uit
den boezem van het geheele volk op. De Duitsche huurtroepen werden
verdreven uit een aantal vaste plaatsen, die zij nog bezet hielden,
zooals Bergen op Zoom, 's Hertogenbosch en Breda, en de bolwerken
der Spaansche dwingelandij, de citadellen der belangrijkste steden,
werden vernield.

Te Antwerpen werkten meer dan 10.000 menschen van allerlei stand,
edelen en burgers, aanzienlijke dames en bedelaars dag en nacht, om
de gehate, met zooveel kunst opgetrokken muren omver te halen. Bij
deze gelegenheid vond men ook het metalen standbeeld van Alba,
dat Requesens ter zijde had gesteld. Het volk verbrijzelde het met
ongelooflijke krachtsinspanning in kleine stukken. De burgers van
Gent en anderen volgden door de verwoesting van de citadellen het
voorbeeld der Antwerpenaars.

Terwijl dit alles voorviel, zat don Juan, woedend over het mislukken
zijner welaangelegde plannen, binnen Namen. De hertog van Aerschot,
die na de inneming van Namen zeer vriendelijk jegens hem was geweest,
was hem spoedig weer ontrouw geworden, toen de kans keerde en de
aanslag op Antwerpen mislukte. Alleen Barlaimont en zijne zonen bleven
den gouverneur-generaal trouw ter zijde staan.

Met de Staten voerde don Juan nog altijd onderhandelingen; deze konden
echter niet tot eene uitkomst leiden, dewijl zijne trouweloosheid
door de onderschepte brieven al te duidelijk bewezen was. Hij achtte
het thans dan ook niet meer de moeite waard, zich zoo zachtmoedig en
toegevend te betoonen als vroeger. Reeds den 7en Augustus 1577 stelde
hij, het masker geheel afwerpende, de voorwaarden op, waaronder hij
den vrede wilde toestaan: zij luidden geheel anders als zijne vroegere
verzekeringen! Alle strijdkrachten der provinciën moesten onder zijn
onmiddellijk bevel geplaatst worden; de burgerij van Brussel moest
worden ontwapend, de citadel van Antwerpen hersteld. De ketters in
Vlaanderen en Brabant moesten worden gestraft en de prins van Oranje
moest gedwongen worden om den protestantschen eeredienst te verbieden
en de pacificatie van Gent na te leven. Weigerde hij, dan moesten de
Staten de wapenen tegen hem opvatten.

Zulke eischen had vroeger een Alba wel kunnen stellen, toen hij aan het
hoofd van een zegevierend leger de Nederlanders dwingen kon om zich aan
zijn ijzeren wil te onderwerpen, maar dat don Juan, die de Spaansche
troepen ontslagen had, wiens aanslag op Antwerpen juist mislukt was,
dergelijke dingen eischte, dit was schier belachelijk. De Staten
gaven hem dan ook een trotsch, beleedigend antwoord. Zij eischten van
hunnen kant, dat hij alle troepen onverwijld ontslaan, alle vreemde
beambten wegzenden, van elke verbintenis met den hertog van Guise
afzien en zich voortaan in de regeering geheel aan de toestemming
van den Staatsraad onderwerpen zou.

De Staten hielden zich overtuigd, dat don Juan dit verlangen niet
inwilligen zou, zij trachtten daarom eene nauwere verbintenis dan
tot dusver met Willem van Oranje te sluiten; deze werd derhalve door
een gezantschap, waartoe o. a. Leoninus en Champigny--de broeder
van Granvelle, een vurig katholiek, maar een heftig vijand der
Spanjaarden--behoorden, uitgenoodigd om naar Brussel te komen. Aan het
aannemen van die uitnoodiging waren voor den prins ernstige bezwaren
verbonden. De staten van Holland en Zeeland gaven niet dan aarzelend
hunne toestemming tot deze reis, zijne vrienden waarschuwden hem
voor verraad; zijne gemalin weende en vreesde het ergste. Doch hij
had besloten, alle gevaar te trotseeren, ja zijn leven tot heil des
lands ten offer te brengen, indien het wezen moest.

Hij wist, dat hij onder de aanzienlijke heeren der 15 provinciën
slechts weinige vrienden en vele verbitterde vijanden telde, die hem
nauwelijks minder haatten dan de Spanjaarden, maar hij vertrouwde op
de liefde des volks.

Hij vertrok; den 17en September kwam hij te Antwerpen en den 23en
te Brussel aan. Zijne reis was een ware zegetocht. Overal werd hij
begroet met den kreet: "Leve Vader Willem!"

Het was hoog tijd, dat Oranje te Brussel kwam. Reeds hadden
eenige besluitelooze lieden op nieuw onderhandelingen met don Juan
aangeknoopt. De katholieke edelen vreesden den aangroeienden invloed
van den prins, zij zouden gaarne met don Juan vrede hebben gesloten,
en toen dit niet gelukte, dewijl Oranje de meerderheid der Staten tot
volharding bij hunne vroegere eischen wist te bewegen, zochten zij
naar een middel om het hoofd der protestanten onschadelijk te maken.

Aan het hoofd van deze katholieke edelen stond de hertog van
Aerschot. Hij was een ijdel, eerzuchtig man, die steeds eene weifelende
staatkunde had gevolgd. Was don Juan's aanslag op Antwerpen gelukt,
had hij de Duitsche huurbenden om zich kunnen vereenigen en eene ontzag
inboezemende stelling innemen, dan zou Aerschot waarschijnlijk zijn
trouwe aanhanger gebleven zijn. Doch thans had hij de zijde van den
gouverneur-generaal verlaten. Voor het uiterlijke deed hij zich als
een getrouw vriend van Oranje voor, doch in stilte poogde hij diens
invloed te ondermijnen. De prins van Oranje mocht in geen geval met
de hoogste macht in de Nederlanden bekleed worden, daarover waren
Aerschot en zijne geestverwanten het eens. Ten einde hun doel te
bereiken, hadden zij in stilte een staatsgreep voorbereid.

Zij hadden den 20jarigen aartshertog Matthias, den broeder van den
regeerenden Duitschen keizer Rudolf II, uitgenoodigd om als algemeen
stadhouder van koning Philips naar de Nederlanden te komen en voor
zijn bloedverwant het bewind te voeren.

De maatregel was sluw bedacht. Matthias was een wettige afstammeling
van het Oostenrijksche huis, maar geen Spanjaard. De aanhangers van
het wettige koningschap en van de katholieke godsdienst konden zich
rondom hem scharen en de haat des volks tegen de Spanjaarden kon hem,
den Duitscher, niet treffen. Bovendien mocht Aerschot hopen, dat hij
zich op den jeugdigen, onervaren aartshertog weldra een overwegenden
invloed verwerven zou, terwijl hij dien van den ketterschen prins
van Oranje zonder moeite zou kunnen fnuiken. Te gelijk werd door
de benoeming van aartshertog Matthias het gevaar afgewend, dat aan
de koningin van Engeland of den hertog van Alençon--gelijk eene
Engelsch- en eene Franschgezinde partij in het land wenschten--het
beschermheerschap over de Nederlanden zou worden opgedragen.

De jeugdige hertog liet zich zonder moeite overhalen om de hem
toegedachte rol op zich te nemen. Den 3en October 1577 verliet hij
heimelijk Weenen,--of dit met toestemming des keizers, dan wel tegen
diens wil geschiedde, is niet met zekerheid te bepalen--ten einde
zich naar de Nederlanden te begeven.

Oranje's houding was door dit optreden van den aartshertog Matthias
alles behalve gemakkelijk gemaakt. Wellicht zou het hem gelukken,
den aartshertog met geweld uit de Nederlanden verwijderd te houden,
doch in dat geval beleedigde hij niet alleen den keizer en de Duitsche
vorsten, maar ook de geheele katholieke en legitimistische partij in
het land en gaf hij zijnen vijanden de meest gereede aanleiding om
hem van eene grenzenlooze eerzucht en van het streven naar verhooging
van zijne eigene macht te beschuldigen.

Met wijze gematigdheid besloot de prins zich naar den loop der
omstandigheden te schikken. Hij reisde zelf naar Antwerpen, om daar
den aartshertog te begroeten, en voegde zich alzoo in dezen geheel
naar de wenschen van Aerschot en van den katholieken adel. De vrucht
van deze verstandige handelwijze was, dat de Staten zich nog nauwer
dan vroeger aan hem aansloten, dat zij hem als den eigenlijken
vertegenwoordiger van hunne rechten en vrijheden beschouwden en
dat hij den 22en October onder de luide toejuiching der bevolking
tot Ruwaard van Brabant geproclameerd werd en daardoor in een der
gewichtigste gewesten van de Nederlanden eene bijna onbeperkte macht
ontving, want de bevoegdheid van een ruwaard was altijd onbepaald en
niet door vaste wetten omschreven.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Ryhove en Hembyze. De Gentsche
    omwenteling. Moeielijke verhouding van den prins
    van Oranje. Besluit der Staten tot afzetting van don
    Juan. De tweede Unie van Brussel. Verbond met Elisabeth van
    Engeland. Matthias, de griffier van den prins van Oranje. Don
    Juan te Namen. Zijne wraakplannen. Spaansche hulptroepen
    onder Alexander Farnese. Begin van den oorlog. Nederlaag
    der Nederlanders bij Gemblours. Amsterdam gaat tot de zijde
    van Oranje over. Godsdiensttwisten. Godsdienstvrede. De
    malcontenten. Engelsche hulp. Johan Casimir. Gedwongene
    werkeloosheid van don Juan. Nieuwe kuiperijen van den katholieken
    adel. De hertog van Anjou in het land geroepen. Meesterlijke
    staatkunde van den prins van Oranje. De hertog van Anjou, de
    Beschermer van de Nederlandsche vrijheid. Dood van don Juan
    van Oostenrijk.


Door een meesterlijken staatkundigen zet had Oranje den invloed, welken
Aerschot en zijne bondgenooten hem zoo gaarne zouden ontroofd hebben,
weten te behouden; hij was ruwaard van Brabant geworden. De hertog
was echter door den staatsraad tot stadhouder van Vlaanderen benoemd
en had daardoor op nieuw eene macht verkregen, die hem gevaarlijk
maakte. Het was des prinsen belang, die macht te ondermijnen en
deze nam, tot bereiking van dit doel, de toevlucht tot een middel,
dat zelfs zijne vereerders ter nauwernood kunnen rechtvaardigen.

Aerschot was in Vlaanderen niet bemind; de vrienden der vrijheid
vertrouwden hem niet, zij koesterden omtrent hem de zeker niet geheel
ongegronde verdenking, dat hij wellicht te gelegener tijd, wanneer
hij er voordeel in zag, tot den vijand zou overloopen. Hij werd dan
ook binnen Gent volstrekt niet vriendelijk ontvangen en de vijandige
gezindheid jegens hem groeide nog aan, toen hij een hard en trotsch
bescheid gaf aan de burgers, die van hem eischten, dat hij der stad
hare oude privilegiën terug schenken zou.

Te Gent had zich reeds sinds lang eene omwentelingspartij gevormd,
aan wier hoofd de beide jonge edellieden Ryhove en Hembyze, twee
warme vrienden van den prins van Oranje, stonden. Vooral onder de
lagere volksklasse bezaten zij een sterken aanhang. Toen Aerschot
stadhouder van Vlaanderen werd en te gelijk brieven van Jacob Hessels,
het voormalig lid van den bloedraad, onderschept werden, waarin deze
de hoop uitsprak, dat Aerschot geheel in het belang van koning Philips
en van don Juan handelen zou, meende Ryhove, dat het meer dan tijd was
om zulke plannen met geweld te keer te gaan en den nieuwen stadhouder
ten val te brengen.

In vereeniging met zijn vriend bereidde Ryhove alles tot den opstand
voor, doch hij wilde geen beslissenden stap doen zonder toestemming
van Oranje, hij begaf zich derhalve tot den prins en deelde hem zijne
plannen mede.

Eén woord van Oranje zou voldoende zijn geweest om den opstand te
verhinderen; maar de prins sprak dit woord niet uit, wel wachtte
hij zich, den vermetelen jonkman in zijne revolutionaire plannen
te versterken, maar hij verbood hem die evenmin. Met dubbelzinnige
redeneeringen ontsloeg hij Ryhove, ja hij ging nog verder: door zijn
vertrouweling Aldegonde liet hij hem zeggen, dat hij zijne onderneming
wel niet openlijk kon ondersteunen, maar dat hij hem, zoo zij gelukte,
evenmin tegenwerken zou.

Meer verlangde Ryhove niet; in allerijl keerde hij naar Gent terug
en nauwelijks was hij hier aangekomen, of hij riep het volk te
wapen. Alles was zoo goed overlegd, dat de hertog van Aerschot en de
andere leiders der Spaanschgezinde partij, onder anderen ook Jacob
Hessels, gevangengenomen werden, eer zij in staat waren om zich ter
verdediging toe te rusten.

Een voorloopig bestuur, met Ryhove aan het hoofd, werd te Gent
ingesteld; den 9en November 1577 trachtte het de omwenteling te
rechtvaardigen door de verklaring dat deze noodzakelijk was geweest,
omdat de hertog van Aerschot en zijne bondgenooten, in geheime
verstandhouding met don Juan, van plan waren geweest, de Spaansche
troepen terug te roepen, den prins van Oranje ten val te brengen,
de pacificatie van Gent te vernietigen en de hervormde godsdienst
te onderdrukken.

Was de omwenteling te Gent ongetwijfeld een zware slag voor den
hertog van Aerschot, zij bracht aan den anderen kant ook den prins
van Oranje nadeel toe, daar zij de geheele katholieke partij met
wantrouwen jegens hem vervulde. Het gelukte hem niet, dat wantrouwen
weg te nemen door de invrijheidstelling van Aerschot te bewerken,
want de overige hoofden der katholieke partij te Gent, en onder hen
ook Hessels, bleven in hechtenis en bovendien stonden de aanleggers
van den opstand, Ryhove en Hembyze, als warme aanhangers van den prins
bekend. De op zich zelve reeds zoo bedenkelijke scheuring tusschen
de protestanten en de katholieken onder de voorvechters der vrijheid
werd door het te Gent voorgevallene nog vergroot.

Voorshands viel dit evenwel niet sterk in het oog, ja de macht van
den prins van Oranje en de eensgezindheid onder de patriotten scheen
in den eerstvolgenden tijd grooter dan ooit. Op zijn raad verklaarden
de Staten-generaal den 7en December 1577, dat don Juan opgehouden had,
stadhouder en gouverneur-generaal des konings te zijn, wijl hij zich
schuldig had gemaakt aan verbreking van den bezworen vrede en zich
als vijand van het land gedragen had. Alle Nederlanders, die hem in
't vervolg gehoorzaamden, zouden als verraders en muiters beschouwd
worden.

Met dit besluit was de oorlog tusschen don Juan en de vereenigde
provinciën verklaard, en juist dit had de prins van Oranje
bedoeld, daar hij een openlijken krijg voordeeliger achtte dan een
twijfelachtigen vrede.

Ook twee andere vurige wenschen van den prins: het sluiten van
een overeenkomst tusschen katholieken en protestanten op het stuk
van godsdienst en van een verbond met Engeland, gingen thans in
vervulling over.

De prins had met de Calvinistische geloofsbelijdenis niet den
bitteren haat overgenomen, dien de Calvinisten toenmaals jegens alle
andersdenkenden koesterden. In godsdienstige verdraagzaamheid was hij
zijn tijd verre vooruit en onophoudelijk had hij--tot dusver echter
vruchteloos--er naar gestreefd eene algemeene verdraagzaamheid op
godsdienstig gebied in de Nederlanden te doen heerschen. Eindelijk
geloofde hij zijn doelwit getroffen te hebben. Den 10en December 1577
werd de tweede Brusselsche Unie onderteekend, waarin de katholieken
en protestanten elkander wederkeerig achting, verdraagzaamheid en
bescherming beloofden. Ook de aanzienlijkste katholieken onderteekenden
de tweede Brusselsche Unie, die echter helaas! slechts van korten
duur zou zijn.

Den 7en Januari 1578 werd een voor de Nederlanders weinig minder
belangrijk stuk, een verdrag met koningin Elisabeth van Engeland,
waarvoor Oranje reeds sinds lang vruchteloos geijverd had, te Londen
onderteekend. Thans had Elisabeth eindelijk besloten, openlijk partij
te kiezen voor de Nederlanders, zij stond dezen ondersteuning in geld
en manschappen toe, doch verbond daaraan de voorwaarde, dat de prins
van Oranje tot plaatsvervanger van den aartshertog Matthias benoemd
zou worden.

Wel zond Elisabeth nog na het sluiten van het verdrag gezanten
tot koning Philips II van Spanje en tot don Juan, om deze van hare
vredelievende bedoelingen en van hare gunstige gezindheid jegens
den koning te verzekeren, maar de woorden van het verdrag waren te
duidelijk dan dat deze diplomatieke kunstgreep der koningin eenige
uitwerking had kunnen hebben.

Nauwelijks 14 dagen na het sluiten van dit verdrag, den 20en
Januari 1578, legde de aartshertog Matthias den eed af op de
nieuwe staatsregeling, gelijk die door den prins van Oranje en de
Staten-generaal na langdurige beraadslagingen was vastgesteld, hoewel
hem daarbij ter nauwernood eene schaduw van macht gelaten was.

Het zwaartepunt der geheele wetgevende en zelfs der uitvoerende macht
berustte volgens de nieuwe constitutie bij de Staten-generaal en bij
den door deze te benoemen Staatsraad; zelfs de hoogere beambten
en officieren mocht de gouverneur-generaal niet zelfstandig
benoemen. Matthias was niets dan een pop, waarmede de leden van
den Staatsraad spelen konden; de ziel van het uitvoerend bewind
was en zou blijven de prins van Oranje, die zijne betrekking als
ruwaard van Brabant behield en bovendien tot plaatsvervanger van den
gouverneur-generaal benoemd werd. Des laatsten machteloosheid was
zoo groot, dat het volk hem spottend den griffier van den prins van
Oranje noemde.

De jonge, ijdele aartshertog aanvaardde in weerwil hiervan die niets
beteekenende waardigheid en hij smaakte ten minste de voldoening,
dat de Nederlanders hem met uiterlijke eerbewijzen overlaadden. Zijn
intocht in Brussel werd gevierd met een praal, die zelfs den bij den
intocht van don Juan ten toon gespreiden luister overtrof.

Terwijl dit alles voorviel, zat don Juan van Oostenrijk te Namen. Hij
zag zich na zijn mislukten aanslag op Antwerpen eensklaps van allen
invloed op de regeering beroofd; slechts twee provinciën, Namen en
Luxemburg, gehoorzaamden hem nog.

Heftig vertoornd over de vermetelheid der Nederlanders, die hem zóó
driest het hoofd boden, was don Juan tevens in zijn hart recht blijde,
dat thans eindelijk de oorlog verklaard en hij niet langer genoodzaakt
was om zachtmoedigheid en vriendelijkheid te huichelen. De oorlog was
zijn element; kwam het maar eenmaal tot een gevecht, dan hoopte hij de
burgers en boeren met hunne havelooze benden licht uit elkaar te zullen
drijven. Thans verklaarde hij openlijk, dat hij eene geduchte wraak
op de oproerige burgers van Brussel en van de overige rebelleerende
steden nemen zou.

Don Juan liet het niet bij woorden. Van alle zijden trok hij
krijgsbenden samen en de oude Spaansche soldaten, wien de rijke
buit nog heugde, vroeger door hen in de Nederlanden gemaakt, snelden
vol blijdschap toe, om zich onder zijne banieren te scharen en voor
hunne verdrijving uit het land bloedige wraak te nemen. Alexander
Farnese van Parma, de zoon der voormalige landvoogdes Margaretha,
voerde die versterkingen zijnen bloedverwant toe. Ook graaf Peter
Ernst van Mansfeldt sloot zich met eene bende geoefende huurlingen,
welke hij in Frankrijk aangeworven had, bij don Juan's krijgsmacht aan.

Dagelijks groeide don Juan's leger aan. In het begin van het jaar 1578
had hij reeds ongeveer 20.000 man uitgelezene troepen onder zijne
bevelen en deze geoefende manschappen werden door de uitstekendste
veldheeren van hun tijd, door don Juan, den overwinnaar van Lepanto,
door Alexander Farnese, Mansfeldt, Mondragon, Mendoza en anderen
aangevoerd. Ook de prins van Oranje en de Staten-generaal hadden
een leger op de been gebracht, dat ten minste even sterk was als dat
van don Juan, doch waarbij zoowel de in den oorlog zoo noodzakelijke
krijgskundige eenheid als de leiding van bekwame veldheeren ontbrak.

De prins van Oranje had zich genoopt gezien om de hoogere
bevelhebbersposten aan de aanzienlijke katholieke edelen te
schenken. Hij hoopte deze door zulk een blijk van vertrouwen geheel
te verzoenen; toch deed hij daaraan verkeerd, want deze edelen waren
niet met hunne gansche ziel bij den strijd en velen hunner wenschten
misschien zelfs wel in hun hart den vijand de overwinning op den
gehaten prins van Oranje toe. Het opperbevel over het leger was
opgedragen aan den heer van Goignies, een oud soldaat van Karel V en
een dapper man, doch die nog geen enkel bewijs van veldheerstalent
had gegeven.

Het leger der prinsgezinden rukte tegen Namen op. Goignies wilde
don Juan, wiens strijdkrachten hem geheel onbekend waren, aanvallen,
doch trok terug, toen hij vernam, dat de vijand ten minste even sterk
was als hij. Alexander Farnese trok van de gunstige gelegenheid,
hem aangeboden, terstond partij. Onverhoeds overviel hij het leger
van Goignies en bracht het den 31en Januari bij Gemblours zulk
eene beslissende nederlaag toe, dat het bijna geheel vernietigd
werd. Meer dan 6000 man bleven op het slagveld; 600 man werden als
krijgsgevangenen naar Namen gevoerd: don Juan, de edele ridder, liet
hen deels van de brug in de Maas werpen en zoo als honden verzuipen,
deels ophangen. Het gevolg van deze zegepraal was, dat een aantal
kleine steden door de Spanjaarden werd ingenomen, de meeste gaven
zich zonder slag of stoot over. In de plaatsen, wier inwoners zich
verdedigden, werd op de gewone wijze geplunderd, gemoord en gebrand.

De indruk, welke de nederlaag bij Gemblours op de Nederlanders maakte,
was geheel anders als don Juan verwacht had. Zij verwekte geen schrik,
maar verbittering. Het volk was woedend over de onbekwaamheid der
katholieke edelen en schreeuwde verraad. De prins van Oranje had moeite
om het Brusselsche gemeen van daden van geweld terug te houden. Door
het geheele land heen spanden de vrienden der vrijheid hunne krachten
in, om een nieuw leger op de been te brengen. Bovendien werd de moed
der Nederlanders verhoogd door eene gelukkige gebeurtenis, die wel
tegen een verloren slag kon opwegen.

Tot dusver was de stad Amsterdam jegens de zaak der vrijheid vijandig
gezind geweest. De invloed der monniken, die daar in grooten getale
werden aangetroffen, en van het streng katholieke, vervolgingszuchtige
stadsbestuur had de aansluiting van de rijke en machtige stad aan
de van de Spaansche heerschappij bevrijde gewesten het tot dusver
verhinderd, doch thans schaarde ook zij zich aan de zijde van den
prins, onder voorwaarde, dat de katholieke godsdienst binnen Amsterdam
de heerschende blijven en de hervormde slechts geduld worden zou. Een
verdrag in dezen geest werd aangegaan, doch--gelijk wij hier terstond
bijvoegen willen--slechts gedurende enkele maanden door de hervormden
nageleefd. Deze, die na den terugkeer der ballingen en voortvluchtige
Calvinisten het machtigste deel der bevolking uitmaakten, verdreven
den 28en Mei 1578 de katholieke overheden en verschaften door eene
onbloedige omwenteling der hervorming de zegepraal in de belangrijkste
stad van Holland.

Ook in de overige provinciën werden in dezen tijd de Calvinistische
denkbeelden meer en meer verbreid, en het kwam tengevolge hiervan vaak
tot hevige, soms zelfs tot bloedige twisten, tusschen katholieken en
protestanten. Hoezeer Willem van Oranje ook zijn best deed om door
een algemeenen godsdienstvrede de leden der beide kerkgenootschappen
tot wederzijdsche verdraagzaamheid te bewegen, toch gelukte dit hem,
helaas! niet. De tweespalt der godsdienstige partijen en daarmee
de weerzin der katholieke edelen, der malcontenten, gelijk zij zich
noemden, tegen de regeering van Oranje werd met den dag sterker.

Philips II van Spanje had intusschen nog eene poging gewaagd om de
oproerige Nederlanders door een koninklijk schrijven, hetwelk hij door
den heer de Selles, den broeder van den overledenen Noircarmes, hun
toezond, tot gehoorzaamheid aan zijn gezag terug te brengen. De koning
schreef zeer vriendelijk en voorkomend. Hij verklaarde daarin, niets
vuriger te wenschen dan vrede met zijne geliefde kinderen te sluiten,
en wat hij verlangde, was zoo weinig! Het was niets dan herstelling
van de onbeperkte koninklijke macht en van de katholieke godsdienst,
evenals ten dage van Karel V, of--met andere woorden--niets meer of
minder dan de vernietiging van alle vrijheden der Nederlanders en de
wederoprichting van de brandstapels tot uitroeiing van de ketters,
wier getal sinds dien tijd op ongeloofelijke wijze aangegroeid was.

Dat de prins van Oranje en de Staten-generaal zulke vredesvoorwaarden
met verachting van de hand wezen, spreekt van zelf; veel liever wilden
zij den oorlog tot het uiterste voortzetten en daarom rustten zij
zich ten strijde toe. Een nieuw leger werd onder de wapenen gebracht,
doch weder was de prins van Oranje genoodzaakt om de noodlottige fout
te begaan, van de belangrijkste bevelhebbersposten aan de aanzienlijke
katholieke edelen toe te vertrouwen.

Het leger groeide binnen korten tijd sterk aan, ook uit Engeland
kwam hulp opdagen. Elisabeth zond den Paltzgraaf Johan Casimir, die
voor Engelsch geld eene aanzienlijke krijgsbende aangeworven had,
naar de Nederlanden.

Don Juan zat evenmin stil, dewijl hij zich niet sterk genoeg achtte
om van de overwinning bij Gemblours door het vermeesteren van groote
steden partij te trekken. Gaarne zou hij een beslissenden slag geslagen
hebben, doch dit was hem niet mogelijk, dewijl het hem ontbrak aan de
noodige gelden, welke hem, in weerwil van zijne dringende beden, niet
in voldoende mate door Philips II toegezonden werden. Hij moest zich
daarom bepalen tot onbeduidende ondernemingen en de zomer van 1578
verliep, zonder dat een belangrijk treffen tusschen de Spanjaarden
en de Nederlanders plaats gegrepen had.

Terwijl Oranje al zijne krachten inspande om het land in staat
van verdediging te brengen, had de hooge katholieke adel op nieuw
een kunstgreep beproefd, ten einde de macht van den gehaten prins
te fnuiken. Het plan om Oranje door den aartshertog Matthias te
verdringen, was mislukt; de prins regeerde eigenlijk voor den
gouverneur-generaal, die niets dan een schijn van macht bezat, en
deze moest daarom door een ander katholiek vorst vervangen worden.

Hertog Frans van Alençon, die thans den titel van hertog van Anjou
droeg, de zoon van Catharina de Medici en broeder van den Franschen
koning, was door den katholieken adel uitverkoren om de rol, vroeger
den aartshertog Matthias opgedragen, over te nemen en Oranje's invloed
te vernietigen.

De eerzuchtige hertog had den Nederlanders zijne hulp toegezegd. Hij
had zich naar Mons begeven en zond van daar gezanten, om met den
prins van Oranje en de Staten-generaal te onderhandelen.

Oranje werd door dezen stap der katholieke heeren inderdaad in groote
verlegenheid gebracht. Wees hij Anjou's hulp van de hand, dan stond
het te vreezen, dat deze tot don Juan overloopen en dat bovendien de
katholieke adel ontrouw worden zou. Stond hij daarentegen den hertog
den door dezen gewenschten invloed op het lot der Nederlanden toe,
dan verstoorde hij daardoor het Engelsche bondgenootschap, hetwelk
koningin Elisabeth alleen gesloten had, om de Fransche heerschappij
over de Nederlanden onmogelijk te maken.

Met een meesterlijk staatkundig beleid wist Oranje deze moeilijkheden
te boven te komen: op zijne aansporing sloten de Staten-generaal in
Augustus 1578 met den hertog een hoogst merkwaardig verdrag. Deze
ontving den trotschen, weidschklinkenden titel van "Beschermer der
Nederlanders tegen de Spaansche dwingelandij"; hij verbond zich
om den provinciën gewapenden bijstand tegen don Juan te verleenen,
zich van alle vijandelijkheden tegen koningin Elisabeth van Engeland
te onthouden en zich in alle opzichten aan het burgerlijk bestuur
des lands te onderwerpen; daarvoor beloofden de Staten-generaal,
hem de voorkeur te zullen geven, wanneer zij ooit een anderen vorst
de kroon der Nederlanden mochten aanbieden. Buitendien werd bepaald,
dat men nog ééne poging wagen zou om door middel van onderhandelingen
op don Juan invloed uit te oefenen.

Het laatste geschiedde; doch natuurlijk te vergeefs. De strijd tusschen
de Staten-generaal en de Spaansche regeering kon alleen door middel der
wapenen beslecht worden. Doch voor Don Juan was het niet weggelegd,
tot de oplossing van het geschil iets bij te dragen. Hij stierf den
1en October 1578 in de legerplaats bij Namen, nadat hij zijn neef
Alexander Farnese, hertog van Parma, tot zijn opvolger benoemd had.

Vreemde geruchten knoopten zich aan den dood van den overwinnaar van
Lepanto vast. Men verhaalde, dat hij vergiftigd was; waarschijnlijk
echter is hij aan eene toen heerschende pest gestorven.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Alexander Farnese. Zijn verleden. Zijn
    karakter. Regeeringloosheid in de Nederlanden. Godsdiensthaat. De
    Walen. De omwenteling te Gent. Jacob Hessels door
    Ryhove vermoord. Beeldstorm te Gent. Willem van Oranje te
    Gent. Voortdurende partijtwisten. Johan Casimir en de hertog
    van Anjou verlaten de Nederlanden. Ongeregeldheden, door de
    huurtroepen gepleegd. Omkoopbaarheid des adels. Bond der Waalsche
    provinciën. De Unie van Utrecht.


Alexander Farnese, de zusterszoon van don Juan en de neef van den
ongelukkigen don Carlos, was van denzelfden leeftijd als deze zijne
beide bloedverwanten, met wie hij opgevoed was. Hij ging, toen hij
don Juan opvolgde, in zijn dertigste jaar.

Evenals deze, was hij dapper tot vermetelheid toe; met een voor
niets terugdeinzenden moed placht hij zich in het dichtst van het
slaggewoel te werpen, ten einde door zijn voorbeeld zijne soldaten
met zulk eene geestdrift te bezielen, dat zij hem volgden, waarheen
hij hen ook voeren mocht.

Hij was een voortreflijk soldaat en een nog voortreflijker veldheer,
want hij vereenigde met eene onwederstaanbare dapperheid kalm overleg,
hetwelk hem steeds op het juiste tijdstip de beste middelen ter
zegepraal deed aangrijpen.

Als staatsman overtrof Farnese den avontuurlijken don Juan
verre. Ingewijd in de diplomatische kunstgrepen der Italiaansche
staatkunde, wist hij zich naar de gegevene omstandigheden te schikken,
zonder toch ooit zijn doel uit het oog te verliezen. Hij bezat eene
groote mate van standvastigheid en volharding, terwijl don Juan slechts
halsstarrig was geweest en bij het mislukken zijner pogingen in de
Nederlanden alle lust en allen moed verloren had. Ten aanzien der
middelen tot bereiking van zijne doeleinden verkeerde Farnese nooit
in verlegenheid, elk middel was hem welkom, indien het hem slechts tot
zijn doel nader voerde. Wanneer zijn opbruisende moed hem tot een warm
vriend van een zegevierenden oorlog maakte, hield zijn koel verstand
hem van elk overijld begin van een strijd terug: hij waagde zich
daaraan nooit, voordat hij op een gelukkigen uitslag kon hopen. Eene
overwinning door middel van geslepene, bedriegelijke onderhandelingen,
ja zelfs door omkooperij en verraad behaald, was hem even welkom als
zulk eene, welke hij met het zwaard in de vuist bevochten had.

Toen Alexander Farnese het ambt van don Juan aanvaardde, doorzag hij
volkomen de moeilijkheden, waarmede hij te worstelen zou hebben, om de
Nederlanders weer aan het gezag des konings en der katholieke kerk te
onderwerpen; doch zijn besluit stond vast om tot de bereiking van dat
doel al zijne krachten in te spannen. Hij haatte de ketters, die hij,
evenals de Muzelmannen, welke hij bij Lepanto had helpen verslaan, als
heidensche honden beschouwde. Niet dat hij zich ooit met diepzinnige
navorschingen op het gebied der godsdienstleer ingelaten had,--dit
werk liet hij gaarne aan de godgeleerden over, hij vergenoegde zich
daarmede, dat hij, als goed katholiek, regelmatig de mis bijwoonde,
ter bestemder tijde biechtte en de overige uiterlijke kerkplichten
waarnam, maar hij koesterde een instinctmatigen afkeer van lieden,
die het waagden, tegen het gezag des konings en der heilige kerk op
te staan. Zulke muiters en heidenen te verbranden, te verdrinken of
op te hangen was in zijn oog iets natuurlijks, ja verdienstelijks;
doch hij was niet zóó dweepziek, dat hij niet bereidvaardig, wanneer
dit voordelig scheen, den tijd der wrake op de oproerlingen en ketters
kalm verbreidde.

Dat hij in weerwil van zijn vurigen moed eene groote mate van geduld
bezat, toonde hij terstond na het aanvaarden van zijne moeilijke
taak. Hij wilde zich volstrekt niet overhaasten, ten einde van den
uitslag zeker te zijn.

De omstandigheden waren voor zulk een geslepen staatsman, als Alexander
Farnese was, toen buitengemeen gunstig.

De katholieke edelen waar door de bewonderenswaardige staatkunde
van den prins van Oranje weer van de vrucht hunner bemoeiingen
beroofd. De macht van den ketterschen leider der omwenteling was door
den hertog van Anjou evenmin gefnuikt als vroeger door den aartshertog
Matthias. Zij gevoelden derhalve eene sterke neiging om met de koning
van Spanje vrede te sluiten, wanneer zij dit op gunstige voorwaarden
konden doen. Al hadden zij ook half gedwongen hunne toestemming tot
den godsdienstvrede geschonken, toch konden zij zich niet verhelen,
dat deze veel meer den ketters dan hun ten goede komen zou, zij
vreesden,--en wellicht niet geheel ten onrechte--dat de vrucht van
de godsdienstvrede eindelijk de heerschappij der hervorming in het
geheele land zou zijn.

Zoo dachten in de zuidelijke, Waalsche provinciën ook de menigvuldige
priesters en een deel der katholieke bevolking, dat op de ketters zeer
gebeten was. Het aantal der malcontenten groeide met den dag aan en
op meer dan ééne plaats kwam het tot bloedige botsingen tusschen de
godsdienstige partijen. De malcontenten vervolgden de Calvinisten,
die in grooten getale uit de ballingschap waren teruggekeerd, terwijl
aan den anderen kant ook deze, die de macht in handen hadden, het
niet aan daden van geweld jegens de katholieken lieten ontbreken.

Tengevolge van dit alles heerschte in de Nederlanden eene bedroevende
regeeringloosheid, die nog vermeerderd werd door de talrijke
huurbenden, die op eigen gezag roofden en plunderden, dewijl zij niet
regelmatig hunne soldij ontvingen. Ook de door de Staten aangeworven
huurtroepen hielden huis als in eens vijands land.

De bevolking der Waalsche provinciën, die in taal, afkomst, zeden en
godsdienst zoo hemelsbreed van het Germaansche Noorden verschilden,
moesten wel bedenkelijk het hoofd schudden over de vruchten, welke de
pas verworven vrijheid droeg. Niet alleen zagen de Walen zich aan de
aanslagen der losbandige huurtroepen blootgesteld, maar zij achtten
zich, in weerwil van den godsdienstvrede, in hunne godsdienstige
overtuiging bedreigd. Of zagen zij niet met hunne oogen, hoe binnen
Gent de omwentelingspartij hare zegepraal tot vervolging van de
katholieken en tot het plegen van schandelijke daden van geweld
misbruikte?

Ryhove en Hembyze, de aanvoerders dier partij, hadden zich binnen
Gent eene schier onbeperkte macht verworven; zij voerden het bewind
in naam van den prins van Oranje, wiens verklaarde aanhanger Ryhove
was. Toch waren zij volstrekt niet gezind om de bevelen op te volgen,
welke de prins hun gaf, allerminst hadden zij lust om--gelijk de
prins eischte--de gevangene katholieken in vrijheid te stellen.

Onder deze gevangenen bevond zich--gelijk we reeds meedeelden--ook
een voormalig lid van Alba's bloedraad, dezelfde Jacob Hessels, die,
wanneer hij gedurende de zittingen van den raad ingedommeld was en
wakker gemaakt werd, nooit een ander vonnis velde dan: "naar de galg!"

Hessels was Ryhove's persoonlijke vijand; hij had bij zijn grijzen
baard gezworen, dat hij niet zou rusten, eer hij dezen bandiet aan
de galg gebracht had, en zijn verleden was borg, dat hij zijn woord
gestand zou doen, zoodra hij daartoe de macht zou bezitten.

In de eerste dagen van October 1578 ontving Ryhove bevel om uit te
rukken tegen eene schaar malcontenten, die zich in de nabijheid van
Kortrijk vereenigd had. Doch hij had vast besloten, Gent niet te
verlaten, zoolang Hessels en een andere gevangene, die insgelijks
zijn persoonlijke vijand was, de voormalige staatsprocureur Visch,
in leven waren. Hij vreesde namelijk, dat deze mannen gedurende
zijne afwezigheid in vrijheid gesteld en later voor hem gevaarlijk
zouden worden.

Den 4en October 1578 haalde hij de beide gevangenen uit hun kerker
en liet hen op een door gewapenden begeleiden wagen buiten de poort
voeren. Niet ver van de stad hield de wagen op Ryhove's bevel stil,
de gevangenen moesten afklimmen en nu kondigde Ryhove hun aan, dat zij
terstond aan den naasten boom opgehangen zouden worden. Hij bespotte
daarbij op eene schandelijke wijze den ouden Hessels naar aanleiding
van diens eed, ja hij ging zoover, dat hij hem op de laaghartigste
wijze mishandelde, door hem met de vuist in den baard te grijpen
en daar een handvol grijze haren uit te rukken, welke hij, als
teeken van wraak, in plaats van een veder, op zijn hoed stak! Onder
wreede spotredenen volgden zijne gezellen het voorbeeld van hun
onwaardigen aanvoerder; vervolgens werden de beide ongelukkigen aan
den naastbijstaanden boom opgehangen.

Hessels en Visch, doch vooral de eerstgenoemde, verdienden
ongetwijfeld den dood, en was die straf tengevolge van een wettig
rechterlijk vonnis aan hen voltrokken, dan zou hun lot door weinigen
beklaagd zijn. Doch thans vielen zij als de slachtoffers van eene
schandelijke, persoonlijke wraakoefening. Ryhove, het hoofd der
Gentsche omwentelingspartij, de vriend van Oranje, had hen zonder
vorm van proces omgebracht en zijne misdaad bleef ongestraft, want
de prins bezat geen macht genoeg om hem zijn ongenoegen te doen
gevoelen. Was het wonder, dat de malcontenten luide om wraak riepen,
dat zij de afgrijselijke misdaad, door dien éénen man gepleegd,
als een voorwendsel aangrepen om ook van hunne zijde dergelijke
wreedheden jegens de protestanten te verontschuldigen, en dat de
woedende Gentenaars op hunne beurt weer wraak namen door de katholieke
priesters te mishandelen en de kloosters te plunderen?

Het bloedige zaad bracht bloedige vruchten voort. De wederzijdsche
haat der partijen groeide aan, van beide kanten werden telkens nieuwe
misdaden bedreven. Den prins van Oranje, wiens vurigste wensch het was,
de geheele Nederlandsche natie in het bezit der vrijheid te stellen en
haar, door den band der godsdienstige verdraagzaamheid omsnoerd, als
één man tegen den gemeenschappelijken vijand ten strijde te voeren,
ontbraken de middelen om zijn heerlijk, voor dien tijd al te schoon
ideaal te verwezenlijken.

Te vergeefs trachtte de prins de Gentenaars door goede woorden
tot rust te brengen, zijne pogingen baatten niets. In het begin van
December 1578 brak er zelfs een nieuwe opstand uit, die een algemeenen
beeldstorm en andere gewelddadigheden ten gevolge had.

De bevolking van Gent vierde des te onbeschroomder den teugel aan hare
hartstocht, dewijl zij zich beveiligd wist door den paltsgraaf Johan
Casimir die, door de hoop op de gravenkroon van Vlaanderen geprikkeld,
met hen gemeene zaak maakte.

De prins van Oranje zag deze telkens herhaalde tooneelen van ruw
geweld met diepe bekommering aan, dewijl zij de kloof, die buitendien
tusschen de katholieken en de protestanten, tusschen de Waalsche en
de Germaansche provinciën reeds gaapte, dagelijks dieper maakte. Hij
besloot in persoon naar Gent te reizen, ten einde daar den vrede te
herstellen. Zijne vrienden waarschuwden hem; zij vreesden dat hij
door het woedend gemeen vermoord zou worden, maar hij verachtte elk
gevaar, waar het er op aan kwam, tot bereiking van het groote doel
zijns levens werkzaam te zijn.

Den 24en December 1578 kwam hij te Gent aan. Hij had eene hoogst
moeilijke taak te volvoeren. Noch Johan Casimir, noch Hembyze en
diens aanhangers mocht hij zich tot vijand maken; hij moest het
grootst mogelijk beleid aanwenden om een godsdienstvrede tot stand te
brengen. Doch aan zijne wegslepende overredingskracht gelukte dit;
den 27en December werd de vrede tusschen de beide godsdienstige
partijen binnen Gent afgekondigd.

De vruchten, welke de prins van dezen stap plukte, waren echter niet
duurzaam. De Walen en malcontenten dachten er niet aan, zich door het
nederleggen van de wapenen weerloos in de macht der ketters over te
leveren en evenmin wilden de Gentsche revolutionairen afstand doen
van de macht, welke zij bezaten.

De partijtwist duurde voort en de macht der katholieken groeide
aan, toen Johan Casimir, wien het aan geld ontbrak om zijne morrende
huurtroepen tot rust te brengen, die bovendien door koningin Elisabeth
overladen werd met verwijten over de onwaardige rol, welke hij gespeeld
had, het werkelooze leven in de Nederlanden moede werd. Hij zag zich
hier niet langer een veld voor zijne eerzucht geopend; daarom liet
hij zijne huurtroepen aan hun lot over en keerde voorloopig naar
Duitschland terug.

Evenzoo handelde ook de hertog van Anjou, die insgelijks de Nederlanden
verliet, omdat hij zijne eerzuchtige plannen niet zoo spoedig
verwezenlijkt zag als hij gehoopt had. Natuurlijk maakten de door
hunne aanvoerders verlatene huurtroepen van hunne vrijheid gebruik
om in het ongelukkige land, tot welks bescherming zij aangeworven
waren, naar hartelust te rooven en te plunderen. Hunne misdaden werden
door de katholieken natuurlijk op rekening gesteld van den prins van
Oranje, ofschoon zoowel de protestanten als de katholieken daarvan
de slachtoffers waren.

Alexander Farnese zag met blijdschap, hoe de tweespalt der kerkelijke
partijen steeds dieper wortelen schoot, hoe de haat van den katholieken
adel en de geestelijkheid dagelijks bitterder werd, en hij verstond
meesterlijk de kunst om dat vuur aan te blazen. Hij spaarde noch
vleierijen noch geld om de aanzienlijke katholieke heeren tot de
Spaansche partij over te halen en het door hem gestrooide zaad viel
in een vruchtbaren grond.

Heimelijk onderhandelde hij met den baron van Montigny, met den heer
de la Motte, den bevelhebber van Grevelingen, met den stadhouder van
Artois, Capres, en met den burggraaf van Gent, die hij door omkooping
en door de belofte van aanzienlijke eerambten langzamerhand voor zich
won. Zijne agenten en vooral de katholieke geestelijken hadden het
reeds veel vroeger zoover gebracht, dat de Waalsche provinciën het
besluit namen om tegen de hand over hand toenemende macht van het
protestantisme een afzonderlijk verbond aan te gaan. Den 6en Januari
1579 werd het verbond der Waalsche gewesten Artois, Henegouwen en Douay
tot handhaving van de katholieke godsdienst te Atrecht gesloten. Wel
steunde dit verbond nog altijd op de pacificatie van Gent en rukten de
drie gewesten zich in schijn nog niet van het verbond der gezamenlijke
Nederlanden los, doch inderdaad werden daardoor de Waalsche provinciën
van de overige Nederlanden afgescheurd en werd haar overgang tot de
Spaansche partij daardoor voorbereid.

De prins van Oranje was een te scherpzinnig staatsman om door het
verbond van Atrecht verrast te worden. Reeds sinds lang had hij
begrepen, dat de afval der Walen niet verhinderd kon worden, en
hij spande derhalve in stilte al zijne krachten in om een tegenbond
der Noordelijke provinciën tot stand te brengen. Hij zelf kon tot
bereiking van dit doel geene openlijke stappen doen, indien hij niet
alle katholieken der Nederlanden tegen zich in het harnas wilde jagen,
maar hij droeg de onderhandelingen hierover op aan zijn broeder,
graaf Jan van Nassau-Dietz, zijn trouwen helper, dien hij met het
stadhouderschap over Gelderland bekleedde.

Na langdurige beraadslagingen en herhaalde bijeenkomsten werd eindelijk
het groote werk tot stand gebracht: graaf Jan van Nassau zag zijne
moeite rijkelijk door de uitkomst beloond.

Den 23en Januari 1579 onderteekenden de afgevaardigden van Holland,
Zeeland, Utrecht, Gelderland met Zutfen en de Groninger Ommelanden te
Utrecht de beroemde Unie, waartoe in den loop des jaars nog Friesland,
Overijssel en de steden Groningen, Gent en Antwerpen toetraden.

De Unie van Utrecht wordt te recht als de hoeksteen van het gebouw der
republiek der Vereenigde Nederlanden beschouwd; zij is daarom een der
gewichtigste geschiedkundige oorkonden van dien tijd, hoewel zij nog
altijd met geen enkel woord van de stichting eener republiek repte,
maar integendeel de pacificatie van Gent en alzoo de verplichting
tot trouw aan den Spaanschen koning bleef handhaven. De belangrijkste
bepalingen, welke de 26 artikelen der Unie bevatten, waren vooreerst
de verplichting der voor altijd verbonden provinciën om zich tot
wederzijdsche verdediging tegen de koninklijke troepen te vereenigen,
vervolgens de volledige vrijheid, aan Holland en Zeeland toegestaan,
om hunne godsdienstige aangelegenheden naar eigen goeddunken te
regelen en de herstelling van de godsdienstvrijheid in de overige
gewesten. Graaf Jan van Nassau onderteekende als stadhouder van
Gelderland en Zutfen het eerst de beroemde oorkonde; op hem volgden
de overige afgevaardigden. Willem van Oranje, de eigenlijke ontwerper
der Unie, onderteekende haar eerst den 3en Mei 1579, nadat zijne hoop
aan het verbond grootere uitbreiding te geven, verijdeld was.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Belegering van Maastricht. Dappere verdediging der
    burgerij. Farnese's geslepene staatkunde, zijn bondgenootschap met
    de Waalsche provinciën. Egmond's verraad te Brussel. Overrompeling
    van Maastricht. Het bloedbad. De orde binnen Gent hersteld.


Al had Alexander Farnese een juisten blik op de tijdsomstandigheden
geworpen en zijn ongeduld beteugeld, ten einde niet door ontijdige
stappen den voor de Spaansche heerschappij zoo gunstigen loop der
gebeurtenissen in de Waalsche provinciën te stremmen, toch had
hij daarom niet stil gezeten. Integendeel, hij had alle mogelijke
maatregelen genomen om den strijd te hervatten. Thans, nu alles tot
eene verzoening van de katholieke partij met den koning voorbereid
was, kon hij haar slechts bespoedigen, wanneer het hem gelukte,
door een schitterend wapenfeit der omwenteling een gevoeligen slag
toe te brengen.

Den 2en Maart 1579 ondernam Farnese een schijnaanval op Antwerpen; hij
werd afgeslagen, doch juist hierop had hij gerekend. Hij had namelijk
dien aanval alleen ondernomen om de opmerkzaamheid zijner vijanden van
zijn eigenlijk doel af te leiden en dit gelukte hem volkomen. Tien
dagen nadat hij voor Antwerpen verschenen was, vertoonde hij zich
eensklaps voor Maastricht, ten einde deze belangrijke vesting, die
den middenloop der Maas beheerschte, te belegeren.

Maastricht was eene sterke vesting; zij vormde den sleutel der
verbinding van de Nederlanden met Duitschland. Indien de Nederlanders
Farnese's plan hadden kunnen gissen, zouden zij in de gewichtige stad
een sterke bezetting gelegd hebben, doch dit was niet gebeurd. Daar
binnen bevonden zich slechts ongeveer 1000 man soldaten--Franschen,
Engelschen en Schotten--en buitendien een burgerwacht van ongeveer 1200
man en 3 tot 4000 landlieden uit den omtrek, die voor de Spanjaarden
gevlucht waren. Ook deze bereidden zich moedig tot de verdediging voor,
maar zij waren grootendeels slecht gewapend.

Tegen deze zoo zwakke bezetting voerde Parnese een leger van 20.000 man
aan, waarmee hij de vesting zoo nauw insloot dat hij alle gemeenschap
der belegerden met de buitenwereld afsneed. Hij wierp eene sterk
verschanste legerplaats op, ten einde alle pogingen tot ontzet vooraf
te verijdelen, en trok buitendien dagelijks nieuwe troepen tot zich,
zoodat de belegeraars binnen korten tijd ongeveer 30.000 man sterk
waren.

Indien Farnese op grond van zijne overmacht op eene spoedige
zegepraal gehoopt had, dan zag hij zich deerlijk bedrogen. Hij
ontmoette een even onverwachten als dapperen tegenstand. Soldaten,
burgers en landlieden gingen een edelen wedstrijd aan om de vesting
tegen de gehate Spanjaarden te verdedigen, zelfs de vrouwen namen
deel aan den strijd. Zij vochten even dapper als de mannen. Toen
na zware verliezen, tengevolge van de wel dapper afgeslagene, maar
telkens herhaalde bestormingen, het garnizoen den moed liet zakken,
verklaarden de burgers en boeren met de dappere vrouwen, dat zij
zich tot den laatsten droppel bloeds verdedigen en het garnizoen
onschadelijk maken zouden, indien dit nog een woord van overgave durfde
reppen. Zij deelden iets van hun eigen heldenmoed aan de soldaten mede
en deze trachtten van nu af door dubbele dapperheid te doen vergeten,
dat zij voor een oogenblik den moed opgegeven hadden.

Terwijl voor Maastricht dagelijks gevochten werd, was Farnese
onvermoeid bezig om de Waalsche provinciën door beloften en vleierijen
geheel van de noordelijke te scheiden. Gemakkelijk ging dit echter
niet, want nog altijd was bij een groot deel der Walen de haat tegen de
Spanjaarden niet uitgeroeid; zij hadden zich slechts bij het verbond
van Atrecht aangesloten, om de heerschappij der katholieke kerk in
het land te handhaven.

De Walen beweerden, dat zij bij het sluiten van dat verbond aan
de pacificatie van Gent trouw gebleven waren, ja dat zij juist de
daarin uitgedrukte beginselen krachtig handhaafden, terwijl aan den
anderen kant de leden der Unie van Utrecht en de Staten-generaal zich
insgelijks op de pacificatie van Gent beriepen, welke alzoo beiden
partijen tot leuze diende.

Van dit verschil der Nederlanders, dat Alexander Farnese zoo juist
van pas kwam, trok deze meesterlijk partij. Hij vaardigde een stuk
aan de Staten-Generaal uit, waarin hij van hen de handhaving van de
pacificatie van Gent eischte, en verklaarde, dat deze door de Walen
stipt geëerbiedigd werd.

Hierdoor vleide hij de Waalsche provinciën, wien hij bereidvaardig
alles inwilligde wat zij verlangden. Dewijl hij hetzelfde doel voor
oogen had als zij, namelijk de alleenheerschappij der katholieke kerk
in de Nederlanden, deed hij des te eerder de schitterendste beloften,
tot welker vervulling hij buitendien niet genoodzaakt worden kon. Hij
verzekerde,--en zijn woord werd door den koning bekrachtigd--dat de
provinciën in het bezit van al hunne vrijheden en voorrechten hersteld
en de Spaansche troepen uit het land verwijderd zouden worden, zoodra
een Nederlandsch leger tot bescherming van den katholieken eeredienst
gevormd was.

Te vergeefs waarschuwde Willem van Oranje de Walen tegen de
trouwloosheid en woordbreuk der Spanjaarden. De beloften van Farnese
vonden geloof, hiervoor zorgde de ijverige katholieke geestelijkheid
en de omgekochte katholieke adel, die geheel de zijde der Spanjaarden
gekozen had; hiervoor zorgde Farnese zelf, die al zijne beminlijke
hoedanigheden aanwendde om zich bij de Walen populair te maken.

Tegen het einde van April 1579 verscheen een talrijk gezantschap uit
de Waalsche provinciën in de legerplaats voor Maastricht, om met
Farnese in persoon te onderhandelen. Eene schitterende ontvangst
viel den afgevaardigden ten deel. Farnese gedroeg zich jegens hen
zóó minzaam en voorkomend, dat hij hen in verrukking bracht.

Kort daarop, in Mei 1579, kwam een voorloopig verdrag tot stand,
waarbij de Waalsche provinciën zich opnieuw aan de koninklijke macht
onderwierpen, onder voorwaarde, dat al hunne privilegiën geëerbiedigd
en de Spaansche troepen verwijderd zouden worden.

Nog eens bezwoer Willem van Oranje de Walen, dat zij niet ontrouw
zouden worden aan het gemeenschappelijk vaderland. Doch het was te
laat! De beslissende stap was gedaan, de Nederlanden waren in twee
deelen gesplitst, die voortaan in bittere vijandschap tegenover
elkander staan zouden.

Het absolutisme had eene schitterende overwinning behaald, ja, maar
eene overwinning, die ten slotte voordeelig bleek voor de verdere
ontwikkeling der vrijheid.

Zou de republiek der Vereenigde Nederlanden ooit zulk een trap van
bloei bereikt hebben, als nu tot heil der menschheid het geval was,
wanneer men bij elken stap op den weg der vrijheid de dweepzieke
katholieke bevolking der Waalsche provinciën angstig naar de oogen
had moeten zien? Was het niet een voordeel, dat in 't vervolg de
protestanten, de meest ontwikkelde en welvarende burgers van die
gewesten, zich in het Noorden vestigen moesten? Vlocht niet juist
deze scheiding om de Nederlanders, die aan de zaak der vrijheid trouw
waren gebleven, een nog hechter eendrachtsband en prikkelde zij hen
niet tot verdubbelde krachtsinspanning?

Al deze zegenrijke gevolgen der scheiding kwamen intusschen eerst
later aan het licht; in dien tijd werd die afval der Walen beschouwd
als de zwaarste slag, die de Nederlandsche vrijheid treffen kon. De
voorstanders van het onbeperkt koninklijk gezag en de dweepzieke
katholieken juichten, de protestanten daarentegen waren niet bij machte
om hunne verontwaardiging in te toomen. Te Antwerpen, te Utrecht en in
andere steden vielen tooneelen van geweld, ja bloedige demonstraties
tegen de katholieken voor. Te Brussel daarentegen putte een jong,
eerzuchtig edelman uit deze zegepraal der katholieke partij den moed
tot eene poging om de hoofdstad des lands weder aan de zijde van den
Spaanschen koning te brengen.

Philips, graaf van Egmond, de oudste zoon van den onthoofden Lamoraal,
had de gebreken, maar niet de talenten van zijn vader geërfd. De
ijdele, eerzuchtige man brandde van begeerte om eene belangrijker
rol te spelen, dan waarop zijne middelmatige bekwaamheden hem recht
gaven. Naijverig op de macht van den prins van Oranje wilde hij dezen
nog des te liever ten val brengen, dewijl hij, een streng katholiek,
den protestantschen leider der omwenteling haatte.

Egmond kommandeerde een in den dienst der staten staand regiment, dat
in de nabijheid van Brussel gelegerd was. Hij vormde het avontuurlijk
plan om de stad te bemachtigen en haar aan den koning van Spanje
over te geven, wiens genade hij zich door het bewijzen van zulk een
belangrijken dienst hoopte te verwerven.

In den vroegen morgen van den 4en Juni 1579 trok Egmond aan het hoofd
van zijn regiment Brussel binnen; hij voerde zijne soldaten naar de
groote markt, in het midden der stad, naar dezelfde markt, waar den
5en Juni 1568 het hoofd zijns vaders gevallen was als slachtoffer van
de dwingelandij diens konings, wien hij thans de stad verraderlijk
wilde overleveren.

Het regiment werd in slagorde geschaard en eene afdeeling naar het
slot gezonden, om dit te bezetten.

Doch de aanslag mislukte. Reeds had de bevelhebber van Brussel,
ter rechter tijd gewaarschuwd, de soldaten der bezetting onder de
wapenen geroepen en het slot bezet. De kleine door Egmond afgezonden
bende werd gevangen genomen.

Het gerucht van Egmond's verraad verbreidde zich met bliksemsnelheid
door de stad. De burgers vlogen te wapen, trokken naar de markt en
wierpen in alle straten, die daarop uitliepen, barrikaden op. Eer
Egmond iets bespeurd had van het gevaar, waarin hij verkeerde, was
elke uitweg hem reeds versperd. Waarheen hij zich ook wenden mocht,
overal ontwaarde hij door gewapende burgers bezette, wel in aller
ijl opgeworpene, maar toch sterke bolwerken voor zich. Hij was met
zijn regiment op de groote markt gevangen.

Egmond verkeerde in een pijnlijken en vernederenden toestand. Hij
durfde de barrikaden niet aanvallen, dewijl hij dan zelf in den
rug zou worden aangetast: ook moest hij thans, nu geheel Brussel
tegen hem onder de wapenen stond, alle hoop op een gunstigen uitslag
opgeven. Hij moest het lijdelijk aanzien, dat de burgers hem van de
barrikaden hoonden, "Hij is zeker gekomen", zeiden ze, "om het hoofd
zijns vaders te zoeken en den verjaardag van diens onthoofding te
vieren. Laat hem maar eenige straatsteenen voor zijne voeten uit den
grond halen, dan zal hij het bloed vinden van den edelen, waardigen
martelaar, dat tegen den ontaarden zoon ten hemel schreit."

Deze en dergelijke woorden moest Egmond aanhooren, zonder dat hij zich
durfde wreken. Werkeloos moest hij alle smaad- en spotredenen opvangen,
die hem naar het hoofd geworpen werden. Een geheelen dag en een
geheelen nacht bracht hij in dezen vernederenden toestand door. Zijn
hongerende troepen morden, zij wilden zich tegen hem verzetten,
toen in den morgen van den 7en Juni het verrassend bericht kwam, dat
het hem vergund was ongestraft Brussel te verlaten. Ongetwijfeld had
de gedachte aan het groot aantal bloedverwanten en vrienden van den
jongen graaf de Brusselaars tot die zachtmoedigheid bewogen. Gehoond
door de burgers, bespot en onteerd verliet Philips van Egmond Brussel
op den verjaardag van zijn vaders dood.

De belegering van Maastricht was intusschen door Alexander Farnese met
de grootste krachtsinspanning voortgezet. Zij kostte den Spanjaarden
vreeselijke offers, want bij elken storm werden zij door de dappere
verdedigers met bebloede koppen teruggeslagen. Duizenden soldaten en
vele officieren van hoogen rang [7] sneuvelden onder de muren der
stad, die hardnekkig hare poorten voor den vijand gesloten hield,
zij smaakten alleen de voldoening te weten, dat er voor de belegerden
geene hoop op ontzet bestond.

Parma had zijne legerplaats voor Maastricht zóó sterk bevestigd,
dat hij haar tegen eene groote overmacht had kunnen verdedigen,
doch de prinsgezinden bezaten geene noemenswaardige krijgsmacht. De
kleine krijgsbenden, welke Willlem van Oranje in het veld kon brengen,
waren volstrekt niet bij machte om met goed gevolg een aanval op het
verschanste kamp der Spanjaarden te doen.

Te vergeefs spoorde de prins van Oranje de Staten tot krachtig
handelen, tot het beschikbaar stellen van aanzienlijke geldsommen,
tot het lichten of aanwerven van meerdere troepen aan, ten einde de
belangrijke stad Maastricht voor de Nederlanden te behouden. Al zijne
bemoeiingen waren vruchteloos; zij werden deels door zijne vijanden,
deels door de misplaatste spaarzaamheid en de besluiteloosheid der
Staten verijdeld.

Dewijl de dappere verdedigers van Maastricht geen ontzet zagen
opdagen, ja alle hoop daarop moesten laten varen, moesten zij ten
slotte wel voor de overmacht zwichten. Hunne krachten werden door de
onophoudelijke gevechten uitgeput, de schildwachten konden zich ter
nauwernood meer op de been houden.

Den 29en Juni 1579 waren--gelijk dit wel meer plaats had--de
schildwachten op de wallen in slaap gevallen. Een Spanjaard bemerkte
dit en deelde het aan Farnese mede, die terstond bevel gaf om van
dezen gunstigen oogenblik tot eene bestorming partij te trekken. Dit
geschiedde en eer de slaapdronkene burgers recht wakker waren, zagen
zij zich aangevallen door de Spanjaarden, wien zij niet langer het
hoofd konden bieden.

De stad werd ingenomen en met die onmenschelijke wreedheid behandeld,
welke de Spanjaarden gewoonlijk jegens de overwonnen steden aan den dag
legden. Drie dagen lang duurde het moorden en toen Alexander Farnese
zijn zegepralenden intocht in de veroverde stad hield, werd hij in
een prachtigen statiezetel door zijne veteranen over de verminkte
lijken der ontelbare vermoorden naar de kerk gedragen.

Men verhaalt, dat bijna de gansche bevolking der bloeiende stad door
de over hunne groote verliezen woedende Spanjaarden uitgeroeid is;
ook de weinigen, die het bloedbad overleefden, mochten niet in hunne
vaderstad blijven, zij zetten zich elders neer en Maastricht werd
eene woeste, alleen door de overwinnaars bewoonde plaats.

De val van Maastricht was een zware slag voor de Nederlanders, doch
bijna nog grooter schade bracht de heerschappij van het gemeen,
waarvan Gent getuige was, aan de zaak der vrijheid toe.

Slechts voor een korten tijd had de tusschenkomst van Oranje de
rust daar hersteld; om haar voor goed te herstellen had hij Rijhove,
Hembyze en een krachtig volksleider, Peter Datheen, een voormaligen
monnik, onschadelijk moeten maken; doch hiertoe was hij niet in staat.

Reeds door zijne telkens herhaalde aanmaningen tot rust en orde had
Oranje zich Hembyze en Datheen, die zijn invloed duchtten, tot vijanden
gemaakt, zij beschuldigden hem namelijk, dat hij een vermomde papist
en koningsgezinde was en dat hij met zijn godsdienstvrede slechts de
katholieken had willen begunstigen.

Rijhove stelde zich wel tegen zijn vroegeren vriend Hembyze over, maar
zijne poging om dezen ten val te brengen, mislukte en was daardoor
schadelijk voor het aanzien van den prins, dat buitendien niet kon
winnen door de ondersteuning van een met bloed bevlekten misdadiger,
wiens misdaden tot dusver ongestraft waren gebleven.

Hembyze's moed klom tengevolge van dit alles. Vast besloten zich van
de dictatuur binnen Gent meester te maken, stiet hij met de hulp van
2000 soldaten van zijn aanhang de stedelijke overheid van het kussen
en stelde hij een nieuwen raad aan, dien hij zelf uit zijne blinde
aanhangers en werktuigen benoemde. Door deze gesteund, heerschte
hij te Gent zóó willekeurig, dat hij zich de geheele burgerij tot
vijand maakte.

Slechts één man was in staat om de orde in de aan woeste
regeeringloosheid prijsgegeven stad te herstellen: Willem van
Oranje. Tot hem wendde zich een deel der burgerij en smeekte hem,
naar Gent te komen. Hij willigde dit verzoek in, hoewel zijne vrienden
hem verzochten, dat hij zich niet zou blootstellen aan het gevaar
van door Hembyze en het Gentsche gepeupel vermoord te worden.

De verschijning van den prins te Gent deed eene schier tooverachtige
uitwerking. Hembyze waagde geene enkele poging om tegenstand te bieden;
hij verborg zich, ten einde te gelegener tijd te ontvluchten; maar
hij werd ontdekt en gevangengenomen. Sidderend van doodsangst--want
hij dacht stellig, dat men hem ophangen zou--verscheen hij voor
den prins. Doch deze nam niet zulk eene onedele wraak op zijne
vijanden. Hij gaf aan Hembyze en Datheen verlof om de stad te
verlaten. Zij begaven zich naar hun ouden begunstiger Johan Casimir
van de Palts, bij wien zij eene gastvrije ontvangst vonden.

Willem van Oranje vergenoegde zich met het herstellen van de orde
binnen Gent. In de plaats van Hembyze's makkers stelde hij een nieuwen
raad, dien hij op regelmatige, wettige wijze benoemen liet. Vervolgens
keerde hij naar Antwerpen terug.

Zoo was binnen Gent de orde hersteld. Doch aan de zaak der vrijheid
was eene diepe wonde toegebracht door het misbruik, dat een aantal
harer onhandige en onwaardige vrienden van haar gemaakt hadden,
door de uitspattingen, welke zij in haren naam hadden gepleegd.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

    Vredesonderhandelingen te Keulen. Tegenstrijdige eischen der
    beide partijen. Poging om Willem van Oranje te winnen. Zijne
    onomkoopbaarheid. Einde der onderhandelingen. Algemeen verraad. De
    graaf van Rennenberg. De oorlog van weerszijden slapjes
    voortgezet. Willem van Oranje vogelvrij verklaard. Benoeming van
    hertogin Margaretha tot landvoogdes. Margaretha en haar zoon. De
    hertogin trekt zich terug. Onderhandelingen van Willem van Oranje
    met den hertog van Anjou. De onafhankelijkheidsverklaring van 26
    Juli 1581. Vertrek van den aartshertog Matthias.


De verovering van Maastricht was de eenige belangrijke gebeurtenis,
die gedurende het jaar 1579 op het oorlogstooneel voorviel. Beide
partijen ontbrak het aan geld; beiden trachtten bovendien meer langs
den weg van onderhandelingen dan door middel van het zwaard hun doel
te bereiken, en hiertoe bood een vredescongres, dat op bevel van
keizer Rudolf bijeengeroepen was, ten einde koning Philips met de
oproerige gewesten te verzoenen, hun de beste gelegenheid aan.

De keizer stelde als hoofd van het huis Oostenrijk het hoogste belang
in het ten einde brengen van den oorlog. De meer dan dubbelzinnige
verhouding, waarin de aartshertog Matthias zich in de Nederlanden
bevond, dreigde oorzaak te worden van een breuk tusschen den Spaanschen
en den Duitschen tak van het Oostenrijksche huis: dit gevaar moest
de keizer trachten af te wenden. Daarom had hij reeds meermalen
zijne bemiddeling aangeboden, ja had hij, hoewel tot dusver zonder
goeden uitslag, daartoe eenige stappen gedaan. Eene nieuwe poging tot
bereiking van zijn doel waagde hij thans, door een vredescongres te
Keulen bijeen te roepen.

Het was eene schitterende vergadering, die daar bijeenkwam. Ook de paus
had een legaat gezonden in den aartsbisschop van Rossano, die later,
toen hij zelf paus werd, den naam Urbanus VII aannam. Aan het hoofd van
een talrijk keizerlijk gezantschap stond graaf Otto van Schwarzenberg;
koning Philips had den hertog van Terranova met vijf raden gezonden;
de Staten-Generaal waren door den hertog van Aerschot en andere
aanzienlijke Nederlanders vertegenwoordigd, ook de keurvorsten van
Keulen en Trier en de bisschop van Würzburg namen deel aan het congres.

Bij de opening der vergadering scheen het uitzicht op het herstel
van den vrede niet ongunstig; alle partijen waren den oorlog moede
en geneigd om zich met elkander te verstaan.

Koning Philips II had reeds onnoemlijke groote offers gebracht,
doch zonder daarvan eenige vrucht te plukken. De onderwerping van
de opstandelingen lag nog steeds in een onafzienbaar verschiet. Hij
wenschte oprecht naar den vrede en hij was volgaarne bereid om zich
daarvoor eenig offer te getroosten, indien zij zich slechts schikten
naar datgeen wat in zijn oog zóó billijk en rechtvaardig was, dat
hij volstrekt maar niet begreep, waarom zijne vaderlijke aanbiedingen
door de opstandelingen steeds met verontwaardiging van de hand werden
gewezen. Hij verlangde immers zoo weinig! Niets eischte hij dan de
volledige herstelling van de koninklijke rechten, de uitsluitende
heerschappij van de katholieke kerk en de uitroeiing van de ketterij in
de Nederlanden. Kon een koning minder vorderen? Philips was bereid om
ten aanzien van alle bijzaken toe te geven, alleen in deze hoofdzaak
niet.

Ook de Staten-Generaal waren den oorlog moede. Geen wonder waarlijk,
want alle standen des volks smachtten naar het einde der door den
langdurigen oorlog veroorzaakte verwarring; maar--eere den mannen, wien
Alba dwaselijk den spotnaam botermenschen gegeven had!--de Nederlanders
dachten er niet aan, den vrede te koopen door het schandelijk opofferen
van hunne vrijheid, bovenal van hunne godsdienstvrijheid, waarvoor
zij zóó lang de wapenen hadden gevoerd.

Wel trof men in de Staten der provinciën, in de gemeentebesturen
en onder het volk zelf een tal van wankelmoedigen aan, die aan de
eindelijke zegepraal der goede zaak wanhoopten en daarom het liefst
op elke voorwaarde vrede gesloten zouden hebben, wel hadden ook
de krachtigsten onder hen soms met een gevoel van moedeloosheid te
kampen, wanneer zij zagen, hoe het bloeiende land verwoest, ja eene
prooi van op buit beluste soldaten werd, hoe de als onuitputtelijk
beschouwde schatten der Nederlanders dagelijks slonken, hoe handel
en nijverheid kwijnden, en toch door den onzaligen krijg eigenlijk
niets bereikt werd, doch indien zelfs bij deze krachtiger naturen
somtijds de begeerte opkwam om vrede te sluiten tot elken prijs,
indien zij in het toestaan van gelden zich nu en dan karig betoonden
en daardoor het voortzetten van den oorlog bemoeilijkten, dan mogen
wij hun daarvan toch waarlijk geen verwijt maken. Integendeel, wij
hebben alle reden om die mannen te bewonderen, die telkens nieuwen moed
schepten om hun ideaal te verwezenlijken, die telkens nieuwe offers
voor hunne vrijheid en hunne godsdienst brachten. Doch bovenal komt de
schatting onzer welgemeende hulde den grooten man toe, die de ziel der
vrijheidsbeweging in de Nederlanden was, aan prins Willem van Oranje.

Zijne onwrikbare standvastigheid, zijne moedige volharding, zijne
bereidvaardigheid om de zwaarste offers te brengen te midden van
de moeilijkste, soms schier van wanhopige omstandigheden richtten
de wankelenden weder op. Hij was het, die de Staten met geestdrift
voor het voortzetten van den krijg bezielde, die de moedeloozen
sterkte en hun hoop op de eindelijke zegepraal inboezemde, die hen
bewoog om vast te houden aan hunne rechtmatige eischen. Willem van
Oranje is in waarheid de grondlegger van de Nederlandsche vrijheid;
aan hem voornamelijk heeft het nageslacht het te danken, dat de
Nederlanders aan hunne beginselen trouw bleven en dat de vrijheid
ten slotte eene overwinning behaalde, wier vruchten allen volken ten
goede zouden komen!

Op aansporing van Willem van Oranje handhaafden de Staten-Generaal op
het vredescongres te Keulen hunne oude eischen: de door des konings
eed gewaarborgde vrijheden der provinciën en den godsdienstvrede.

Zoowel de Nederlanders als de koning stonden onwrikbaar op hun stuk;
beider eischen konden niet met elkander in overeenstemming gebracht
worden. Slechts één middel bestond er wellicht om den vrede tot stand
te brengen: men moest trachten den prins van Oranje te winnen. Wanneer
hij de Nederlanden verliet en naar Duitschland terugkeerde, dan
verloren de Staten-Generaal hun hoofd en hart, dan was het fnuiken
van hun tegenstand slechts eene kwestie van tijd.

De graaf van Schwarzenberg, de keizerlijke gevolmachtigde, deed den
prins van Oranje de schitterendste aanbiedingen. Hij beloofde hem
niet alleen invrijheidstelling van zijn gevangenen zoon, teruggave
van al zijne verbeurd verklaarde goederen, betaling van al zijne
schulden en van alle voorgeschoten gelden, maar bovendien--wanneer
hij dit verkiezen mocht--de ruimste vergoeding in Duitsch grondgebied,
benevens een millioen in klinkende munt.

Kon een mensch aan zulke verzoekingen weerstand bieden? Hoe gemakkelijk
het viel, in die dagen groote heeren om te koopen, had de laatste tijd
in schitterende voorbeelden bewezen. Wanneer een Montigny, een de la
Motte, een Caprez, wanneer zelfs een burggraaf van Gent zich door
Spaansch geld lieten verleiden, wanneer een Egmond den dood zijns
vaders vergeten kon en zelfs een hertog van Aerschot zich overhalen
liet om met den hertog van Terranova geheime onderhandelingen over
het verraden van zijn vaderland aan te knoopen, gelijk thans het
geval was,--dan konden de meer schitterende aanbiedingen, den prins
van Oranje gedaan, hun doel niet missen.

IJdele poging! "De geschiedenis," zegt een schrijver zeer juist en
schoon, "heeft althans eens te boekstaven, dat er een mensch geweest
is, om wien om te koopen de koningen niet rijk genoeg waren." De prins
van Oranje sloeg al die aanbiedingen met verachting af; toen men hem
echter verweet, dat zijn persoon alleen het struikelblok was voor het
sluiten van een eervollen vrede, verklaarde hij den Staten-Generaal,
dat hij bereid was om al zijne ambten en waardigheden vrijwillig neer
te leggen en dat hij volvaardig den man gehoorzamen zou, dien zij in
zijne plaats zouden benoemen.

Dewijl de beide partijen lijnrecht tegen elkander over stonden en
van geene toegevendheid wilden weten, moest het congres te Keulen,
hoewel de onderhandelingen maanden lang gerekt werden, wel vruchteloos
afloopen. Veel tijd en veel woorden werden bij de beraadslagingen, veel
geld en veel wijn bij de schitterende feesten nutteloos verspild, en
het congres ging uit elkaar. Het had alleen eenig voordeel opgeleverd
voor enkele Nederlandsche edelen, zooals de hertog van Aerschot,
die in 't geheim vrede sloot met koning Philips.

Het verraad speelde in dien tijd over 't algemeen eene groote en
bedroevende rol. Alexander Farnese bracht den Nederlanders grooter
schade toe door het omkoopen van staatsche bevelhebbers, zelfs van
dezulken, die tot dusver de ijverigste aanhangers van den prins van
Oranje waren geweest, dan door zijne wapenfeiten, dewijl de oorlog
slechts zeer slap gevoerd werd. Het was immers veel gemakkelijker
en ook veel goedkooper, de bevelhebbers van sterke plaatsen met eene
groote som om te koopen dan een leger voor zulke vestingen te voeren,
ten einde die te belegeren en te veroveren.

Indien wij deze treurige geschiedenis in al hare bijzonderheden
wilden verhalen, zouden wij vele namen van oude, beroemde, thans nog
levende geslachten moeten noemen. Doch waartoe de herinnering van
zooveel schande vernieuwd? Slechts van één man willen wij spreken,
wiens afval den prins van Oranje bijzonder griefde.

De graaf George van Rennenberg was de jongere broeder van den overleden
graaf van Hoogstraten. De prins van Oranje had op den nog jeugdigen
man de vriendschap overgebracht, welke hij eens voor diens broeder
gekoesterd had; hij hield Rennenberg voor den trouwsten der trouwen.

De graaf bekleedde een belangrijken post. Hij was stadhouder van
Friesland, Drenthe en hield Groningen, de voornaamste sterkte in deze
provinciën, bezet.

Reeds in November 1579 verbreidde zich het gerucht, dat Rennenberg,
een ijverig katholiek, zich aan de Spanjaarden verkocht had; de prins
geloofde het niet, doch het was maar al te gegrond, en weldra ontving
hij voor de juistheid daarvan onomstootelijke bewijzen. Rennenberg
had inderdaad op de dringende beden zijner zuster voor eene ellendige
handvol goud zijne eer ten offer gebracht en beloofd, Groningen aan
de Spanjaarden over te zullen leveren.

Het gevaar was groot. Oranje vatte derhalve het voornemen op om zich
in persoon naar Groningen te begeven, ten einde het verraad voor te
komen. Doch eer hij dit plan kon verwezenlijken, had de graaf zijn
schandelijke opzet reeds volvoerd.

Den 3en Maart 1580 had Rennenberg de aanzienlijkste familiën van
Groningen op een schitterend feest uitgenoodigd. Onder de gasten
bevond zich ook de burgemeester Hildebrand, een oud vriend van
den graaf. Hij achtte het zijn plicht, dezen mee te deelen, dat er
ongunstige geruchten te zijnen aanzien verbreid werden.

"Mijn beste oude vriend, dien ik meer liefheb dan een vader, kunt ook
gij mij verdenken? Ik bid u, vertrouw mij en vrees niets!" Met deze
woorden drukte Rennenberg de hand des burgemeesters zóó trouwhartig,
dat deze het als verraad jegens de vriendschap beschouwde nog langer
eenigen twijfel te koesteren.

Nog denzelfden nacht liet de graaf de invloedrijkste aanhangers van
den prins door zijne handlangers in hechtenis nemen. Den volgenden
morgen, met het aanbreken van den dag, liet hij de voornaamste pleinen
en straten door een hoop omgekocht gespuis bezetten, aan wiens hoofd
hij zelf zich plaatste. Door het rumoer gewekt, snelden de leden der
stedelijke overheid, en onder hen ook de burgemeester Hildebrand, naar
het stadhuis. Hildebrand wendde zich tot Rennenberg, die geharnast
op het plein stond, doch eer hij nog een woord spreken kon, was hij
door een pistoolschot van een aanhanger des graven levenloos aan
diens voeten uitgestrekt. Een paar dagen later vaardigde Rennenberg
eene proclamatie uit, waarin hij verklaarde, dat de stad Groningen
tot gehoorzaamheid aan den koning teruggekeerd was. [8]

Het verraad van vele aanzienlijke bevelhebbers der staatsche troepen,
de lauwheid der Staten, die niet dan aarzelend de noodzakelijkste
geldmiddelen toestonden en het daardoor den prins van Oranje onmogelijk
maakten, krachtige aanvallen op den sterken vijand te doen, het gebrek
aan goede aanvoerders aan de zijde der Nederlanders, hetwelk zich
dagelijks meer deed gevoelen, dewijl de staatschen in de gevechten met
de geoefende Spanjaarden meestal het onderspit delfden, dit alles deed
ook bij de vurigste voorstanders der vrijheid de hoop op zegepraal
verflauwen. Wanneer zelfs Oranje's broeder, graaf Jan van Nassau, de
zaak opgaf en in het midden van het jaar 1580 de Nederlanden verliet,
moesten anderen wel geheel wanhopen en natuurlijk groeide het aantal
der verraders daardoor des te sneller aan.

De Spanjaarden behaalden dagelijks nieuwe voordeelen en Alexander
Farnese zou wellicht in staat zijn geweest om de oproerige gewesten
spoedig te onderwerpen, indien Philips II hem slechts krachtig
ondersteund had en zoo hij niet genoodzaakt was geweest om zijne
Spaansche krijgsmacht te verzwakken, ten einde zich van de Waalsche
gewesten te verzekeren.

Bovendien beging Philips tot geluk der Nederlanders, nog vele
andere staatkundige misslagen, die, in plaats van der omwenteling te
schaden--gelijk de koning wenschte--er integendeel toe bijdroegen om
haar te bevorderen.

Was het hem niet gelukt, den prins van Oranje door omkooping te winnen,
thans waagde hij, op Granvelle's raad, de dwaze poging om hem door
bedreiging schrik aan te jagen. De prins had bij het Spaansche hof den
naam, dat het hem aan persoonlijken moed ontbrak; op zijne vermeende
lafheid bouwde de koning zijne verdere plannen.

Den 15en Maart 1580 vaardigde Philips II tegen den prins van
Oranje den ban uit. In dit beruchte stuk, dat intusschen eerst in
Juni werd openbaar gemaakt, werden alle vermeende euveldaden des
prinsen opgesomd. "Daarom"--zoo luidde het verder--"verklaren wij
hem voor een verrader en een booswicht, voor onzen vijand en dien
des lands.------Wij vergunnen een ieder, hem aan lijf of goederen
te beschadigen. En zoo iemand, hetzij een onzer onderdanen of een
vreemdeling, vroom en edelmoedig genoeg gevonden mocht worden om ons
van deze pest te verlossen en hem ons dood of levend uit te leveren,
of wel hem het leven te benemen, dan zullen wij hem onmiddellijk na
het verrichten van die daad vijf en twintig duizend gouden kroonen doen
uitbetalen; en zoo hij eenig misdrijf mocht gepleegd hebben, hoe groot
ook, beloven wij hem dat te vergeven; en zoo hij niet reeds van adel
is, zullen wij hem om zijne vroomheid tot den adelstand verheffen."

Door deze schitterende beloften hoopte Philips, volgens Granvelle's
raad, geldgierige en eerzuchtige sluipmoordenaars op den prins van
Oranje aan te hitsen en dezen zulk een doodsangst in te boezemen,
dat hij vrijwillig de Nederlanden zou verlaten, waar zijn leven
dagelijks bedreigd werd.

Het aangewende middel werkte juist het tegenovergestelde uit van
hetgeen men verwacht had. Willem van Oranje was geen lafaard, hij
had in de laatste jaren zoo dikwijls een bijna zekeren dood met de
grootste kalmte onder de oogen gezien; hij was zoo volkomen bereid
om zijn leven, zoo noodig, ten offer te brengen aan de groote zaak,
waaraan hij zich gewijd had, dat vrees voor lage sluipmoordenaars
hem niet kon verschrikken. Het banvonnis des konings gaf hem een
verweerschrift in de pen, dat hij aan de Europeesche hoven rondzond
en bovendien openbaar maken liet. Op welsprekende wijze verdedigde
hij daarin zijn karakter en zijne handelingen tegen de op hem gelegde
blaam, ja hij deed die beschuldiging van eedbreuk en huichelarij op
het hoofd van den koning zelven terugvallen.

Zijne aanhangers schaarden zich des te nauwer rondom hem om hem te
beschermen, dewijl zij wisten, dat hij onophoudelijk in gevaar zweefde.

Niet minder dwaas was een andere staatkundige stap, welken Philips II
insgelijks in dienzelfden tijd deed. Hij herinnerde zich, hoezeer de
Nederlanders eens het vertrek der landvoogdes Margaretha van Parma
betreurd hadden. Hij kende den staat van zaken in de Nederlanden
zóó weinig, dat hij geen flauw begrip had van de bron, waaruit de
droefheid over Margaretha's ontslag in die dagen voortgevloeid was,
dat zij namelijk niet uit waardeering van hare verdiensten, maar
alleen uit vrees voor haren opvolger Alba was voortgekomen.

De koning meende, dat hij niets te doen had dan de hertogin in hare
vroegere waardigheid te herstellen, om het vuur van den opstand van
zelf te zien verdooven, en dat het grootste deel des volks zich met
blijdschap aan de zijde der hertogin scharen zou. Hij beval haar
daarom, naar de Nederlanden terug te keeren.

In Augustus 1580 kwam Margaretha van Parma te Namen aan. Doch hare
komst verwekte in de Nederlanden niet de minste geestdrift, zij maakte
alleen den toorn van Alexander Farnese in de hoogste mate gaande.

Farnese had tot dusver met zulk een gunstigen uitslag zijn ambt
bekleed, hij was zóó vast overtuigd, dat hij, wanneer hij maar
de handen vrij had en door den koning behoorlijk met voldoende
geldmiddelen ondersteund werd, er in slagen zou, den opstand der
Nederlanders te fnuiken, dat hij zich thans diep gekrenkt gevoelde.

Wel zou hij het opperbevel over het leger behouden en zijne moeder,
de hertogin, slechts het burgerlijk bewind voeren, doch zulk eene
verkorting van zijne macht wilde hij zich niet laten welgevallen. Hij
verklaarde, dat hij of de geheele of in 't geheel geene macht wilde
bezitten, hij eischte zijn ontslag, indien men hem niet volle vrijheid
van handelen liet.

De hertogin zwichtte voor de eischen van haren zoon. Zij zag zelve
in, dat eene splitsing der macht slechts dienen zou om haar te
ondermijnen. Zij vereenigde daarom hare bede met die van Farnese en
verzocht van den koning verlof om naar Italië terug te keeren.

Philips II moest, hoewel dan ook na lang dralen, het verzoek zijner
beide bloedverwanten inwilligen. Tegen het eind van het jaar 1581
bevestigde hij Farnese in zijne waardigheid als landvoogd der
Nederlanden; alleen wenschte hij dat Margaretha nog in het land
blijven zou, zonder echter eenige waardigheid te bekleeden. Margaretha
willigde die begeerte in; eerst in den herfst van 1583 keerde zij naar
Italië terug. Hare benoeming had den koning niet het minste voordeel
aangebracht; integendeel, Farnese was daardoor meer dan eens in de
volvoering van zijne plannen gedwarsboomd.

Intusschen was de prins van Oranje onvermoeid bezig geweest om dat
wat hij niet op het oorlogstooneel bereiken kon, door gelukkige
onderhandelingen te verwerven: juist dewijl het verraad onder de
aanzienlijkste edelen in de verschillende provinciën hand over
hand toenam, wijl de moedeloosheid en het gebrek aan veerkracht der
verschillende standen met elken dag duidelijker aan het licht traden,
was het noodig een beslissenden stap te doen, die ook den weifelenden
voor altijd den terugtred afsnijden zou. Oranje drong derhalve op de
beslissende en vormelijke afzwering van den Spaanschen koning aan,
terwijl hij het echt-democratisch beginsel uitsprak, dat de betrekking
tusschen vorst en volk op eene stilzwijgende overeenkomst berustte,
dat de vorst alleen recht op zijne waardigheid bezat, wanneer hij
zijne plichten vervulde, doch dat hij, ingeval hij dit niet deed,
zijn recht verloren had; dan was de overeenkomst ontbonden en het
volk niet langer tot gehoorzaamheid verplicht.

Het beginsel, waaruit in later eeuwen de Fransche omwenteling
voortkomen zou, die de gedaante der wereld heeft veranderd, de leer,
dat de vorst om het volk, niet het volk om den vorst bestaat, welke
men gewoonlijk van de Fransche omwenteling afleidt, heeft het eerst in
de Nederlanden haar toepassing gevonden, en heeft aan de Nederlandsche
omwenteling haar ontstaan te danken. Haar komt alzoo de verdienste toe,
het eerst de beschaafde wereld bevrijd te hebben van de boeien van het
blinde geloof aan het vorstelijk geboorterecht en van de huldiging van
het erfelijk koningschap door Gods genade. Zij is daardoor de moeder
geworden van de grootsche beweging ten gunste der vrijheid, welke sinds
dien tijd vroeger of later bij alle beschaafde volken ontstaan is,
zonder echter tot op dezen dag haar doel volkomen bereikt te hebben.

Hoe krachtig Willem van Oranje ook op de plechtige en onherroepelijke
afzwering van Philips II bij de Staten aandrong, hoe ijverig hij
daartoe al zijn invloed aanwendde, toch dacht hij in de verte
niet aan de vestiging van eene republiek. Het volk gevoelde noch
in de Nederlanden, noch in de overige staten van Europa daarvoor
de minste sympathie, het was door de kracht der gewoonte nog sterk
aan den persoonlijken regeeringsvorm gehecht en Oranje was een veel
te scherpzinnig staatsman dan dat hij zelfs eene poging had willen
wagen om tegen den algemeenen stroom des tijds op te roeien. Hij zou
het niet gedaan hebben, ook indien hij zelf van geestdrift voor de
republiek geblaakt had; doch dit was evenmin het geval.

Hij wilde den vorsten de macht ontnemen om met despotieke willekeur de
volken te overheerschen, doch het koningschap wilde hij handhaven als
eene erfelijke waardigheid. Hij wilde de volksvrijheid op onwrikbare
grondslagen vestigen, doch niet in eene republiek, maar in een staat,
waarin de vorst slechts de erfelijke drager der hoogste, bevoorrechte
waardigheid in eene vrije gemeenschap zou zijn.

Dit stelsel moest noodwendig voeren tot het verkiezen van een anderen
vorst voor de Nederlanders, wanneer de vormelijke en besliste afzwering
van Philips zou hebben plaats gehad.

Doch op wien zou die keuze van een nieuwen vorst vallen?

Op den aartshertog Matthias? Voor hem spraken zijne tegenwoordige
waardigheid, zijne afkomst uit het Oostenrijksche huis, zijne
verwantschap met den Duitschen keizer en zijne betrekking tot de
Duitsche rijksvorsten. Doch tegen hem sprak nog veel luider dan
dit alles zijne onbekwaamheid. Hij was niet in staat geweest om
zich in de Nederlanden eene partij te vormen; juist zij, wien hij
zijne waardigheid dankte, hadden hem het eerst den rug toegekeerd,
ja hem geheel aan zijn lot overgelaten. Te midden der staatkundige
verwarring van zijn tijd was hij een nul gebleven, een nul zonder
macht of invloed. Slechts een weidschklinkenden titel bezat hij. De
Nederlanders hadden als leider van hunne zaken een man van geestkracht
en aanzien noodig, een vorst, die hun machtige bondgenooten aanbracht
in den strijd tegen Philips II; ook hierop konden zij bij Matthias
niet rekenen, want de keizer zou zijn bloedverwant, den koning van
Spanje, nooit tot zijn vijand willen maken en de protestantsche
rijksvorsten van Duitschland hadden reeds sinds lang getoond, dat
zij geene geestdrift gevoelden voor de Nederlandsche omwenteling,
die het Calvinisme, dat bij hen schier nog meer gehaat was dan het
Katholicisme, op den troon geholpen had. Van de katholieke rijksvorsten
daarentegen hadden de Nederlandsche ketters natuurlijk volstrekt geen
hulp, maar een verbitterden tegenstand te wachten.

De aartshertog Matthias kwam derhalve niet ter sprake, en het zou niet
onnatuurlijk zijn geweest, indien Willem van Oranje er aan gedacht had,
de hand naar de koningskroon der Nederlanden uit te steken; hij kon
althans rekenen op de trouwe liefde van een groot deel des volks,
dat hem vol geestdrift Vader Willem noemde, ja de Hollanders en
Zeeuwen hadden hem meermalen ronduit den wensch te kennen gegeven,
dat hij dien belangrijken stap zou doen. Doch eene dergelijke
eerzucht was beneden het karakter van Willem van Oranje. Had hij
voor zich zelven aanspraak op de kroon gemaakt, dan zou hij althans
een schijn van recht hebben bijgezet aan de verwijten, welke Philips
II en zijne binnenlandsche vijanden, de katholieke edelen, tot hem
richtten. Zij beweerden toch, dat hij slechts zijne persoonlijke
belangen, niet het heil des lands voorstond. Al gevoelde Willem van
Oranje bovendien in zich de kracht en den moed om een uitstekend vorst
voor de Nederlanders te zijn, toch kon hij hun geene hulp van buiten
aanbrengen. In dit opzicht waren zijne hulpmiddelen uitgeput. Hij
stond geheel alleen, zijn vermogen was versmolten, hij had niet eens
geld genoeg om huurtroepen aan te werven. Onder zulke omstandigheden
zou het misschien niet onnatuurlijk zijn geweest, indien de prins
den blik naar Engeland gewend, en voorgesteld had om der maagdelijke
koningin Elisabeth de kroon der Nederlanden aan te bieden. Engeland
toch was thans een protestantsch land, Engelsche troepen hadden
in den laatsten tijd naast de Nederlandsche gestreden. Doch tegen
Elisabeth getuigde de dubbelzinnige staatkunde, welke zij langen
tijd ten aanzien van de Nederlandsche omwenteling gevolgd was, en
hare voorzichtige terughouding, die het niet waarschijnlijk maakte,
dat zij hare geheele macht tot bescherming van de provinciën op het
spel zetten zou. Buitendien was het wellicht ook mogelijk, Elisabeth's
hulp langs een anderen weg te verkrijgen.

Men sprak in die dagen veel over een huwelijk van de maagdelijke
koningin met den hertog Frans van Anjou; de ontworpen echtverbintenis
hield de diplomaten van alle landen bezig; kwam zij tot stand en werd
de hertog van Anjou tot heer der Nederlanden herkozen, dan ontvingen
deze de hulp van Frankrijk en Engeland.

Frans van Anjou droeg reeds den hoogdravenden titel: Beschermer van de
Nederlandsche vrijheid, en men had hem reeds het uitzicht op de kroon
dier landen geopend. Wel had hij tot dusver weinig of niets gedaan
om zich dien titel waardig te maken, doch men mocht verwachten, dat
hij ijveriger zijn zou, wanneer hij een onafhankelijk rijk verwerven
kon. Frankrijk's hulp was voor de Nederlanden van een niet hoog genoeg
te waardeeren belang; slaagde men er in, die te verkrijgen, dan zag
Parma zich tegelijk in het Zuiden en in het Noorden bedreigd, dan waren
de afvallige Waalsche provinciën ingesloten door eene vijandelijke
macht, ja wellicht zouden zij dan aan het vaderland teruggeschonken
worden, dewijl de Walen natuurlijk veel meer genegenheid voor de
Franschen dan voor de Spanjaarden koesterden.

Op den hertog van Anjou vestigde Oranje derhalve het oog, hoewel hij
het trouwloos karakter van den Franschen prins, zijne grenzenlooze,
door geene uitstekende geestesgaven opgewogen eerzucht en zijne grove
zedeloosheid zeer goed kende.

St. Aldegonde werd naar Frankrijk gezonden, om met den hertog te
onderhandelen, terwijl Oranje zelf bij de Staten de afzetting van
Philips II en de verkiezing van Anjou trachtte te bewerken.

De verbonden gewesten toonden zich daartoe bereid, alleen Holland en
Zeeland maakten bezwaar; zij wilden niets van den Franschen prins
weten en verlangden dat Willem van Oranje zelf, ten minste zoolang
de oorlog duurde, de teugels des bewinds in handen nemen zou.

In weerwil van dezen tegenstand voerden de onderhandelingen met
Anjou toch tot het voorgestelde doel en wel op voorwaarden, die de
door eerzucht verblinde prins alleen aannam, omdat hij besloten had,
geene enkele zijner beloften te vervullen. De Staten behielden zich
voor, na des hertogs dood een zijner zonen naar welgevallen tot zijn
opvolger te kiezen. Anjou verbond zich om alle privilegiën der gewesten
ongeschonden te bewaren, en de Staten-Generaal ten minste eenmaal 's
jaars bijeen te roepen en hun ook het recht toe te kennen om uit eigen
beweging, zonder oproeping van des hertogs zijde, samen te komen. Nooit
zouden de Nederlanden bij het Fransche koninkrijk ingelijfd worden,
alle dienaars des hertogs en alle beambten zouden uit de Nederlanders
gekozen worden, aan niet meer dan ten hoogste twee Franschen mocht
hij eene plaats in den staatsraad geven. Holland en Zeeland zouden ten
aanzien der godsdienst en van hun regeeringsvorm op den tegenwoordigen
voet blijven. Frankrijk's hulp in den oorlog tegen Spanje werd, schoon
dan ook in zeer algemeene en dubbelzinnige uitdrukkingen, toegezegd.

De gewichtigste bepaling intusschen, welke de Staten eischten en
waaromtrent de hertog eerst na langdurige onderhandelingen toegaf,
was deze, dat elke schending van het verdrag de Staten onmiddellijk
ontslaan zou van den eed, welken zij den hertog zouden zweren: eene
voorwaarde, waarbij het beginsel van het verdrag tusschen vorst en
volk feitelijk werd toegepast.

Den 16en September 1580 werd het verdrag gesloten en in Januari 1581
te Bordeaux onder eede bekrachtigd. Toch duurde het nog maanden eer
de geünieerde provinciën besluiten konden, eindelijk den beslissenden
stap tot hare onafhankelijkheidsverklaring te doen.

Holland en Zeeland eischten voor zich onstuimig het recht om den
prins van Oranje als hun vorst te proclameeren en Willem van Oranje
moest na lang dralen eindelijk hunnen wensch inwilligen. Den 24en
Juli 1581 zwoeren de Staten van Holland en Zeeland den prins den eed
van trouw, twee dagen later, den 26en Juli 1581 vaardigden de in den
Haag vergaderde Staten-Generaal der Vereenigde Gewesten de beroemde
onafhankelijkheidsverklaring uit, welke den naam van afzweringsakte
droeg.

Het was eene voor alle tijden hoogst belangrijke oorkonde. De Staten
verklaarden, dat de vorst door God over zijne onderdanen gesteld was,
om hen te beschermen en te hoeden, doch niet om hun slavendiensten op
te leggen. Het volk was niet om den vorst, maar de vorst om het volk,
zonder hetwelk er geen vorst wezen kon. Indien hij niet rechtvaardig
en overeenkomstig de wetten regeerde, dan was hij een dwingeland,
tot wiens afzetting zijne onderdanen en de Staten, als hunne
vertegenwoordigers, gerechtigd waren. Deze mochten dan een ander in
zijne plaats benoemen, indien hun geen ander middel overbleef om hunne
aangeborene vrijheid te beschermen. De Staten waren dus voldoende
gerechtvaardigd, wanneer zij, de wetten der natuur volgende, een
vorst verlieten, die hen reeds sinds meer dan 20 jaren verlaten had;
vastbesloten om de rechtsprivilegiën en vrijheden te verdedigen en
zich aan de Spaansche slavernij te onttrekken, verklaarden zij, dat de
souvereiniteit van den koning van Spanje vervallen, dat hij afgezet was
en dat zij noch zijnen titel, noch zijn gezag langer zouden erkennen.

Drie dagen later, den 29en Juli 1581, vaardigde de vergadering eene
oproeping aan alle beambten uit om den koning af te zweren en den
eed van trouw aan de Staten af te leggen.

De aartshertog Matthias, wiens stelling in de Nederlanden, na de
gevoerde onderhandelingen tusschen den hertog van Anjou en de Staten,
geheel onhoudbaar geworden was, zag geene reden om langer in eene
betrekking te blijven, die hem geene eer aanbrengen kon en hem
hoogst pijnlijk geworden was. Hij trok zich naar Duitschland terug
met den bescheiden roem, dat hij wel niets tot stand gebracht, maar
zijn naam evenmin door verraad, wreedheid of dwingelandij bezoedeld
had. De Staten betoonden hem hunne dankbaarheid hiervoor door hem een
jaargeld van 50.000 gulden toe te leggen, welks uitbetaling echter
aan stiptheid zeer veel te wenschen overliet.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Wantrouwen tegen den hertog van Anjou. Ontzet
    van Kamerijk. Anjou dingt naar de hand van koningin Elisabeth
    van Engeland. Doornik ingenomen. Elisabeth's kuiperijen. Anjou
    in de Nederlanden met blijdschap ontvangen. Zijne inhuldiging
    te Antwerpen. Moordaanslag op Willem van Oranje. Maurits
    van Nassau. Zijne koelbloedigheid. Jean Jaureguy. Het
    onderzoek. Anastro. De medeplichtigen gestraft. Herhaalde plannen
    om Oranje te vermoorden. Egmond's medeplichtigheid. Verraderlijke
    plannen van Anjou. Slechte uitvoering. Anjou's verijdelde aanslag
    op Antwerpen. De Staten in schijn met den hertog verzoend. Anjou
    verlaat de Nederlanden. Zijn dood.


Het had den prins van Oranje veel moeite gekost, de Staten te bewegen
tot de onderhandelingen met den hertog van Anjou, welker uitslag onze
lezers kennen, en zelfs nadat zij afgeloopen waren, bleef toch juist
bij de scherpzinnigste Nederlandsche staatslieden en ook in den boezem
van het volk zelf een niet ongegrond wantrouwen jegens den Franschen
prins bestaan.

De Calvinisten hadden het niet vergeten, dat Frans Hercules van
Alençon, de meest geliefde zoon der bloeddorstige Catharina de Medici,
zijne handen eens met het bloed der Fransche protestanten bevlekt had,
zij konden niet gelooven, dat zijn haat jegens de ketters eensklaps
uitgebluscht zou zijn. Evenmin vertrouwden zij zijne verzekering,
dat hij de vrijheden der Nederlanders eerbiedigen en nooit eene poging
wagen zou om de provinciën geheel met Frankrijk te verbinden.

Het luidst gaf men aan dit wantrouwen in Holland en Zeeland lucht. Het
was de voornaamste oorzaak van het besluit dezer gewesten om zich
afzonderlijk tot den prins van Oranje in eene onmiddellijke betrekking
te stellen. Doch ook in de overige provinciën bleef het bestaan
en het werd alleen voor korten tijd gesust door de verzekering van
Frankrijk's vrienden, dat de Nederlanders alleen onder bescherming van
Anjou hunne vrijheid verwerven konden, dewijl de hertog aan het zoo
zwaar geteisterde land de ondersteuning van den koning van Frankrijk
en van zijn machtig leger aanbracht.

Doch met deze ondersteuning zag het er tamelijk treurig uit. De koning
was naijverig op zijn broeder; hij vreesde dat deze, zoodra hij zich
slechts machtig genoeg voelde, hem gaarne van den Franschen troon
verdringen zou, en hij gevoelde volstrekt geen lust om den koning van
Spanje ter wille van zijn broeder rechtstreeks den oorlog te verklaren.

Toch liet Anjou de Nederlanders niet geheel zonder bijstand. In het
midden van den zomer van 1581 verscheen hij aan het hoofd van 5000
edele cavaliers en 12000 man voetvolk voor Kamerijk en ontzette deze
belangrijke stad, tot welker belegering Farnese juist aanstalten
maakte. Alexander, te zwak om aan het Fransche leger het hoofd te
bieden, moest in aller ijl het beleg opbreken en wendde zijne macht
tegen Doornik.

Anjou voorzag de stad Kamerijk van levensmiddelen en versterkte haar
garnizoen; doch daarmee meende hij ook genoeg gedaan te hebben. Hij
dankte zijn leger af, de cavaliers keerden grootendeels naar Frankrijk
terug, het voetvolk trad in dienst der Staten. Doch de hertog zelf
reisde naar Engeland, om hier in persoon naar de hand van koningin
Elisabeth te dingen.

Farnese kon na Anjou's vertrek ongestoord met het beleg van Doornik
een aanvang maken. Hij hoopte op eene gemakkelijke zegepraal, dewijl
de gouverneur der vesting, de prins d'Espinoy, zich op dat tijdstip
niet daarbinnen bevond, en het opperbevel aan zijne gemalin, Maria van
Lalaing, eene nicht van den onthoofden graaf van Hoorne, toevertrouwd
had. De prinses bestuurde de verdediging met manlijken moed. Dagelijks
verscheen zij op de wallen, zij trotseerde elk gevaar, zelfs toen zij
eens gewond werd, liet zij zich niet bewegen om zich terug te trekken.

De prins wenschte vurig, Doornik te redden, doch te vergeefs poogde
hij de Staten te bewegen om eene grootere krijgsmacht in het veld te
brengen en dus moest hij alle hoop op het ontzet der stad laten varen.

Toen de tijding, dat de belegerden niet op ontzet hadden te rekenen,
binnen Doornik aankwam, lieten de dappere verdedigers den moed
zakken. De katholieke inwoners dreigden met openbaren opstand en
zelfs de Calvinisten eischten overgave op eervolle voorwaarden,
welke Farnese der prinses bereidvaardig toestond, ten einde zonder
bloedvergieten meester van de stad te worden. Bij uitzondering hielden
de Spanjaarden ditmaal hun woord. Zij lieten de prinses aan het hoofd
der geheele bezetting met krijgseer uittrekken. Den 30en November
deed Parma zijn intocht in de stad.

De prins van Oranje had intusschen de Staten dringend aangespoord
om aan den onhoudbaren toestand eener tusschenregeering een einde
te maken; hij wenschte vurig, dat de hertog van Anjou zich naar de
Nederlanden begeven zou om het hem toegedachte bewind te aanvaarden
en met alle kracht den strijd tegen de Spanjaarden te aanvaarden. Een
gezantschap werd naar Engeland afgevaardigd; het moest den hertog
uitnoodigen om zoo spoedig mogelijk de regeering van zijn land te
aanvaarden. Toch verliepen er nog weken, ja maanden, eer Anjou dezen
wensch inwilligde, hij meende namelijk, dat hij voor alles in persoon
naar de hand van Elisabeth dingen moest, en daarmede vorderde hij
weinig of niets.

De sluwe koningin wachtte zich wel, een bepaald antwoord te geven; zij
nam het aanzoek des hertogs niet aan, maar verwierp het evenmin. Men
zegt, dat Elisabeth zich wellicht tot het sluiten van dat huwelijk zou
hebben laten bewegen, indien de hertog van Anjou niet al te leelijk
was geweest, doch haar afkeer van zijn persoon woog zwaarder dan
alle staatkundige overwegingen, die het aangaan van deze verbintenis
raadzaam maakten. In weerwil hiervan zorgde Elisabeth, hem niet alle
hoop te benemen, zij behandelde hem integendeel zeer vriendelijk en
toen hij tegen het einde van het jaar 1581 aanstalten maakte om spoedig
naar de Nederlanden te vertrekken, beloofde zij hem hare krachtige
ondersteuning om het bewind over de provinciën te verwerven en stond
zij zelfs toe, dat vele aanzienlijke Engelschen, onder anderen ook
haar lieveling, de graaf van Leicester, hem derwaarts vergezelden.

Den 10en Februari 1581 wierpen 18 groote schepen, die den hertog
van Anjou en zijn talrijk gevolg overbrachten, voor Vlissingen het
anker uit. De hertog werd door eene deputatie der Staten-Generaal en
door den prins van Oranje begroet; doch velen dier afgevaardigden,
die hem voor het eerst zagen, gevoelden zich door zijn uiterlijk zóó
teruggestooten, dat zij den ongunstigen indruk, welken de hertog op
hen maakte, nooit konden overwinnen.

Frans Hercules, hertog van Anjou en Alençon, was toen eerst 28
jaar oud; maar zijn zwak en misvormd lichaam en zijne afgeleefde
gelaatstrekken deden hem veel ouder schijnen. Zijn door de pokken
geschonden gelaat was buitengewoon leelijk en die leelijkheid werd niet
weinig verhoogd door den zonderlingen vorm van den neus, die er uitzag
alsof hij in tweeën gespleten was. Zijn karakter was met zijn uiterlijk
in overeenstemming; hij was zóó trouwloos, dat de Nederlanders later,
toen zij hem beter hadden leeren kennen, schertsend van hem plachten
te zeggen: het is niet meer dan natuurlijk, dat een man, die twee
neuzen heeft, ook twee aangezichten vertoont.

Op den dag van zijne ontvangst en gedurende de eerstvolgende dagen
vertoonde de hertog van Anjou intusschen slechts één gelaat, en wel het
vriendelijkste en voorkomendste ter wereld. Den 17en Februari zeilde
hij naar Antwerpen, de deputatie welke hem te Vlissingen ontvangen
had, vergezelde hem derwaarts, ook een groot aantal edelen, die de
nieuwsgierigheid naar Vlissingen gelokt had, volgde hem.

Volgens overoude gewoonte mocht de vorst des lands niet den voet in
de oude handelsstad zetten, eer hij plechtig de vrijheden des lands
bezworen had. De hertog schikte zich naar dit gebruik: voordat hij
de stad binnentrad, verzekerde hij den trouwen Nederlanders, dat hij
bereid was om den laatsten droppel bloeds voor de vrijheid van Brabant
te vergieten, vervolgens zwoer hij den vereischten eed en ontving
nu op zijne beurt den hertogshoed en den hermelijnen mantel, dien de
prins van Oranje zelf hem omhing, en den huldigingseed der Brabanders.

Nadat deze plechtigheid afgeloopen was, en de herauten een regen
van gouden en zilveren muntstukken op de ontelbare menigte hadden
doen neerstroomen, schaarde het volk zich onder het aanheffen van
den kreet: "Leve de hertog van Brabant!" tot een feestelijken stoet,
om den nieuwen vorst in zijne eerste handelsstad binnen te leiden.

De kooplieden der Hansa, in hun oud-Duitsch kostuum, openden den trein,
op hen volgden de Engelsche kooplieden in lang kostbaar fluweelen
gewaad, de burgerweer met volle muziek, de eerste waardigheidsbekleders
der stad en der provinciën met hun zwart gewaad en hun schitterenden
gouden keten. Achter hen reed op een witten telganger de hertog van
Anjou met zijn schitterend gevolg, bestaande uit de aanzienlijkste
edelen van Engeland, Frankrijk en de Nederlanden. Onder deze vielen de
schoone graaf van Leicester en prins Willem van Oranje met zijn zoon,
graaf Maurits, toen een schoon jongeling van 15 jaar, in het oog. De
oude Brabantsche schuttersgilden van den voet- en den handboog vormden
des hertogs lijfwacht, op hem volgden een groot aantal edellieden,
de lijfwacht van den prins van Oranje en de troepen. Het zonderlinge
slot van den luisterrijken stoet vormden 300 geboeide misdadigers,
wien de hertog, overeenkomstig het voor de plechtigheid ontworpen plan,
aan den avond van dien dag genade zou schenken.

Langs den geheelen weg, dien de stoet had af te leggen, brandden
fakkels, hoewel het op den vollen middag was.

Met zulk een praal hield de nieuwe hertog zijn intocht in Antwerpen
en nog weken achtereen duurden de feesten voort, doch eensklaps zouden
zij door eene treurige gebeurtenis worden afgebroken.

Op Zondag den 18en Maart, den geboortedag van Anjou, had de prins van
Oranje met een klein gezelschap het middagmaal gehouden; hij wilde
zich met zijne gasten uit de eetzaal naar zijne bijzondere vertrekken
begeven, toen hem in de voorzaal een bleek jonkman tegenkwam, die
hem een verzoekschrift overhandigde. Juist toen Oranje het papier
wilde aannemen, trok de vreemdeling een pistool te voorschijn
en schoot het in de onmiddellijke nabijheid op 's prinsen hoofd
af. Willem van Oranje, die een vreeselijke pijn gevoelde en door
den kruitdamp verblind was, meende, dat hij eene doodelijke wonde
had ontvangen. "Vermoordt hem niet; ik vergeef hem mijn dood!" riep
hij. Maar zijn woord kwam te laat. Reeds hadden zijn gevolg en de
lijfwachten zich op den moordenaar geworpen en hem doorboord.

De prins werd naar zijn slaapvertrek gebracht. Bij het onderzoek van
de wond bleek het, dat deze hoogst gevaarlijk, maar nog niet doodelijk
was. Wel was de slagader aan den hals gekwetst, maar door de hitte
van het in zulk eene dichte nabijheid ontbrande kruit was de wond
toegeschroeid en alzoo eene verbloeding voorgekomen. Het kakebeen was
gedeeltelijk verbrijzeld, twee kiezen waren door den kogel meegenomen.

Het gerucht van den moordaanslag verbreidde zich schier oogenblikkelijk
door geheel Antwerpen en bracht onder het volk eene onbeschrijfelijke
verontwaardiging te weeg. "De prins is dood en zijn moordenaar is de
held van den Bartholomeus-nacht, de moordenaar van Coligny, de hertog
van Anjou, die zich op deze wijze van een lastigen mededinger ontslagen
heeft!" riepen de burgers van Antwerpen elkaar toe. Zij brandden van
begeerte om eene bloedige wraak op de Franschen te nemen en zouden
het wellicht ook gedaan hebben zonder een nauwkeurig onderzoek af
te wachten, indien hun niet terstond daarop was medegedeeld, dat de
prins wel gewond, maar niet dood was, dat de moordaanslag niet van
de Franschen, maar van de Spanjaarden was uitgegaan en dat het de
eerste poging was om het banvonnis, door Philips II over Willem van
Oranje geveld, ten uitvoer te leggen.

De bevolking van Antwerpen dankte deze gelukkig zoo snel verbreide
mededeeling aan de kalme bezonnenheid van den jeugdigen graaf
Maurits van Nassau, die als getuige van den op zijn vader gepleegden
moordaanslag het besluit gevat had om den aanlegger der euveldaad
te ontdekken.

De 15jarige knaap liet zich door de smart en den schrik niet van
zijn stuk brengen. Zoodra hij zijn gewonden vader onder de hoede van
trouwe vrienden en dienaars zag, vestigde hij zijne opmerkzaamheid op
het lijk des moordenaars. Hij verliet het geen oogenblik, opdat niet
door de misdadige hand van een medeplichtige den doode een papier,
dat deze misschien bij zich droeg, ontnomen zou worden.

Het door 32 steken doorboorde lijk werd in een zijvertrek gebracht
en nauwkeurig onderzocht. Werkelijk vond men papieren en andere
voorwerpen, die de meestgewenschte inlichtingen omtrent de aanleggers
van den moord gaven.

Bij den moordenaar vond men behalve een dolk, waarvan hij zich
waarschijnlijk had willen bedienen, ingeval het pistool geweigerd had,
o. a. een Agnus Dei, eene kaars van geele was, twee gedroogde padden,
een gebedenboek, een Jezuïeten-catechismus, twee Spaansche wissels, een
van 2000 en een van 877 kronen, en--het belangrijkste van alles--een
zakboekje, uit welks aanteekeningen bleek, dat de schrijver doordrongen
was van de vaste overtuiging, dat hij zich jegens de katholieke kerk
en dus jegens de gansche menschheid hoogst verdienstelijk maken zou,
indien het hem gelukte, den dwingeland uit den weg te ruimen. Alle
papieren waren in het Spaansch geschreven.

Aldegonde, die bij het onderzoek tegenwoordig geweest was, haastte
zich, den uitslag van zijne nasporingen aan den hertog van Anjou
en de stedelijke overheid mee te deelen. Anjou riep terstond den
Staatsraad bijeen en deze vaardigde eene proclamatie uit, waarin elk,
die iets aangaande de misdaad of den misdadiger wist en niet terstond
daarvan mededeeling deed aan de overheid, zonder genade met den dood
bedreigd werd.

Het lijk van den moordenaar werd openlijk ten toon gesteld en weldra
herkend als dat van een zekeren Jean Jaureguy, een jonkman, die in
dienst gestaan had van een te Antwerpen gevestigd Spaansch koopman,
met name Anastro.

De overheid gaf terstond bevel om Anastro in hechtenis te nemen,
doch deze had reeds eenige dagen te voren Antwerpen verlaten
onder voorwendsel, dat hij eene noodzakelijke handelsreis
ondernemen moest. Zijn kassier Venero en een dominicaner monnik,
Antonie Timmermans, die met Anastro zeer bevriend waren, werden
gevangengenomen.

Het onderzoek werd met spoed voortgezet. Er werden brieven van
den voortvluchtigen Anastro aan Venero onderschept, die de geheele
samenzwering aan het licht brachten, en Venero, die thans begreep,
dat eene ontkenning hem niet meer baten, maar hem alleen op de pijnbank
brengen zou, kwam tot eene volledige bekentenis.

Anastro, wiens vermogen zeer achteruit was gegaan, had koning Philips
II beloofd, den prins van Oranje uit den weg te ruimen. Tusschen
hen was inderdaad een van weerszijden onderteekend en door den koning
eigenhandig bezegeld verdrag tot stand gekomen, volgens hetwelk Anastro
voor den moord 80.000 ducaten en brieven van adeldom ontvangen zou.

Te lafhartig om zijn eigen leven bij die euveldaad op het spel
te zetten, had Anastro met behulp van Venero den dweepzieken Jean
Jaureguy voor zijn plan weten te winnen.

Het proces tegen Venero en Timmermans duurde niet lang. Beiden
bekenden, dat zij vooraf van de daad geweten en haar goedgekeurd
hadden; zij werden ter dood veroordeeld en reeds den 28en Maart
terechtgesteld. Op voorspraak van den prins van Oranje werd hun
de genade bewezen, dat men hen eerst worgde, eer hun lichaam de
vreeselijke, door de wet voorgeschreven verminkingen onderging.

Alexander Farnese had de tijding van den moordaanslag uit den mond
van Anastro zelven vernomen, maar hij was daarbij in één belangrijk
opzicht verkeerd ingelicht. Anastro toch, die de hem toegezegde
belooning opeischte, had hem meegedeeld, dat de aanslag gelukt en de
prins door een pistoolschot gedood was. In de blijdschap van zijn hart
vaardigde Farnese eene proclamatie uit, waarin hij aan de voornaamste
steden der Nederlanden mededeelde, dat zij van haren onderdrukker
verlost waren; hij spoorde de burgers aan om thans eindelijk in de
armen van hun wettigen vorst terug te keeren.

Deze proclamatie werkte natuurlijk niets uit, daar de onwaarheid van
het daarin vermelde feit weldra algemeen bekend werd. Wel was de prins
zwaar gewond, wel zweefde hij dagen lang als tusschen leven en dood,
maar de onvermoeide zorgen zijner getrouwen en de bekwaamheid van
een kundigen arts werden met de beste uitkomst bekroond.

Groot was de blijdschap over het mislukken van den moord; bovenal
in Holland, waar de prins het voorwerp was van de innigste liefde,
was zij onbeschrijfelijk. Thans lieten de Hollanders en Zeeuwen
zich niet langer afwijzen: zij verlangden, dat de prins eindelijk de
grafelijke waardigheid van Holland en Zeeland, niet slechts--gelijk
in Juli 1581 geschied was--voor den duur van den krijg, maar voor
altijd aannemen zou. De prins kon thans aan hun aandrang niet langer
weerstand bieden. De voorwaarden, waarop hij die waardigheid aanvaardde
en waarbij de meest mogelijke waarborgen voor de vrijheid der burgers
werden verleend, werden inderdaad opgemaakt en bekrachtigd. Alleen
de plechtige inhuldiging ontbrak nog, om aan de zaak haar beslag
te geven, toen een andere aanslag--gelijk we later zien zullen--het
geheele plan in duigen wierp.

De door Jaureguy gepleegde aanslag bleef niet de eenige. Terstond
nadat de hertog van Anjou ook door Gelderland, Friesland en Vlaanderen
gehuldigd was, werd de ontdekking gedaan, dat een Italiaan, Basa
genaamd, en een Spanjaard, met name Salseda, samengezworen hadden om
den prins van Oranje en den hertog van Anjou te vergiftigen. Beide
samenzweerders werden gevangen genomen en bekenden hunne misdaad. Basa
bracht zich zelven in de gevangenis om het leven. Salseda werd naar
Parijs gevoerd en daar op eene vreeselijke wijze ter dood gebracht.

Een treurig licht werd op de ontaarding van den Nederlandschen
adel geworpen door de ontdekking, dat ook Lamoraal van Egmond, een
jongere zoon van den onthoofden graaf, in het moordplan betrokken
was. Als vurig katholiek had hij zich met de schandelijke onderneming
ingelaten, ten einde het land van den ketterschen prins van Oranje
te bevrijden. Zijne schuld was onbetwistbaar, doch in weerwil hiervan
werd zij bemanteld; men stelde den jeugdigen misdadiger na eene korte
gevangenschap in vrijheid, onder voorwaarde, dat hij de Nederlanden
verlaten zou: zijne verwantschap met het Fransche hof redde hem
het leven.

Op het einde van het jaar 1582 [9] zag de hertog zich in de
vereenigde Nederlanden overal als heerscher erkend; doch deze
erkenning was volstrekt niet voldoende om zijne grenzenlooze eerzucht
te bevredigen. Naar luid van de door hem geslotene verdragen was zijne
macht zoo beperkt, dat de geringste daad van willekeur hem onmogelijk
gemaakt was. Buitendien zag hij naast zich den prins van Oranje, wien
hij wel zijne geheele waardigheid dankte, doch op wiens machtigen
invloed hij toch zeer naijverig was. Hij kon zich niet ontveinzen,
dat hij, hoewel hij den trotschen titel hertog van Brabant, graaf
van Vlaanderen en heer van Friesland voerde, toch eigenlijk slechts
de tweede rol in het land speelde en dat de prins van Oranje de
eigenlijke regent was.

Frans van Anjou was te trotsch om, even als de aartshertog Matthias,
over wien hij zich meermalen met de grootste minachting uitliet,
zich met de schaduw der macht te vergenoegen. "Het betaamt eenen zoon
van Frankrijk niet," placht hij te zeggen, "een nul in 't cijfer,
een Matthias te zijn;" om de eeden, waarmee hij de vrijheden der
Nederlanders bezworen had, bekommerde hij zich weinig: reeds bij
het afleggen van die geloften had hij het plan gevormd om die te
verbreken. Na korten tijd verdroot hem de beperkte heerschappij, die
zijne eerzucht niet bevredigde, en besloot hij, òf de Nederlanden te
verlaten òf eene regeering te vestigen, gelijk hij die alleen eenen
vorst waardig achtte.

Anjou werd in zijne plannen versterkt door de eerzuchtige jonge
Fransche edellieden, die hem als officieren der Fransche hulptroepen
naar de Nederlanden gevolgd waren. Zijne Mignons--zoo werden
zijne gunstelingen, evenals die van zijn koninklijken broeder,
spottenderwijze genoemd--spoorden hem aan om dezen vermetelen
Nederlanders eindelijk eens te toonen, dat zij de onderdanen en niet
de meesters van hunnen vorst waren, en de hertog volgde hun raad
op. In het begin van het jaar 1583 ontwierp hij, in overleg met hen,
het plan om zich door één onverwachten en krachtig toegebrachten slag
van de heerschappij over de belangrijkste provinciën te verzekeren.

In eenige aanzienlijke steden des lands moesten op denzelfden dag
onlusten, oneenigheid tusschen de burgers en het garnizoen, verwekt
werden, ten einde den Franschen een voorwendsel te geven om zich in die
geschillen te mengen en zich van de vaste plaatsen meester te maken. Op
deze wijze moesten Duinkerken, Gent, Brugge, Aalst en andere steden,
maar in de eerste plaats Antwerpen ingenomen worden. Hier wilde de
hertog de onderneming in persoon besturen.

Het plan was goed uitgedacht, doch werd niet zoo stipt uitgevoerd als
noodig zou zijn geweest om het te doen gelukken. Den 15en Januari
maakten de Fransche bevelhebbers zich van de steden Duinkerken,
Ostende, Aalst en eenige andere kleine plaatsen meester; doch te
Brugge en elders weigerde de burgerij den Franschen de poorten te
ontsluiten. Juist de belangrijkste steden werden niet genomen.

Ook de aanslag op Antwerpen mislukte. Hier was de burgerij bijtijds
gewaarschuwd. Een vermomd man--waarschijnlijk, naar zijne spraak te
oordeelen, een Franschman, maar een persoonlijk vijand van Anjou--was
des nachts op de hoofdwacht gekomen en had daar meegedeeld, dat de
hertog een verraderlijken aanslag op de stad in den zin had.

Het gerucht van het gebeurde verbreidde zich den 16en Januari spoedig
door de stad en vond des te gereeder ingang, daar de burgerij den
hertog buitendien reeds wantrouwde. Ook de prins van Oranje werd er
van onderricht. Wel verklaarde de prins, dat hij den hertog niet
tot zulke verraderlijke plannen in staat achtte, maar hij ried
toch voorzichtigheid aan; hij gaf bevel om de straten met ijzeren
kettingen te versperren, voor alle huizen lantaarns te hangen en de
bruggen vóór de poorten vroeger dan gewoonlijk op te halen, ten einde
eene Fransche krijgsbende, die niet ver van Antwerpen gelegerd was,
eene overrompeling der stad, indien zij daarop plan had, onmogelijk
te maken. Ter zelfder tijd zond hij een der burgemeesters tot den
hertog, om dezen kennis te geven van de ongunstige geruchten, die
over hem in omloop waren.

Anjou betoonde zich zeer verontwaardigd over zulk een boosaardigen
laster. Hij verklaarde plechtig, dat de gedachte aan zulk een
schandelijk verraad nooit bij hem was opgekomen en dat hij met
blijdschap zijn laatsten droppel bloeds voor de verdediging van
Antwerpen vergieten zou.

Aan zulke woorden moest men wel geloof slaan en toen de hertog ze den
volgenden morgen voor eene deputatie der overheid, met den prins van
Oranje aan het hoofd, herhaalde en zelfs op zijn eerewoord beloofde,
ten einde allen twijfel weg te nemen, de stad Antwerpen niet te
verlaten, toen verdween inderdaad de bezorgdheid der burgers:
zij lieten alle maatregelen van voorzorg varen en begaven zich
des namiddags te één uur--de algemeene etenstijd te Antwerpen--aan
tafel. De straten der groote stad waren--gelijk gewoonlijk omstreeks
dezen tijd--geheel ontvolkt.

Hierop had Anjou gerekend. Te één uur verliet hij, aan het hoofd
van zijn talrijk gevolg, de stad; de wacht opende voor hem gewillig
de poort. Nauwelijks was dit geschied, of de hertog wendde zich tot
zijn gevolg met den uitroep: "De stad is in uwe macht, neemt haar
in bezit!" Hierop rende hij met losse teugels naar het nabij gelegen
kamp der Fransche soldaten, die op het sein tot den aanval wachtten,
terwijl zijn gevolg de poortwacht neerhieuw en zich zoowel van de
poort als van de ophaalbrug meester maakte. Hierop stormden zij,
gevolgd door hunne uit de legerplaats aangesnelde vrienden, de stad
binnen, onder het uiten van de zegekreet: "De stad is gewonnen! Leve
de mis! Leve de hertog van Anjou! Slaat dood! slaat dood! slaat dood!"

600 ruiters en 3000 fransche musketiers verspreidden zich eensklaps met
woest getier door de straten van Antwerpen, zij braken in de winkels
der juweliers en in de huizen der rijkste inwoners in, om te rooven
en te plunderen; maar die hebzucht zou den Franschen weldra duur te
staan komen.

De bij hun middagmaal verraste burgers grepen naar de wapenen. Zij
stormden de huizen uit en verzamelden zich in aller ijl. De trompetten
schalden; de kettingen werden door de straten gespannen. Alle
klassen der bevolking, edelen en burgers, aanzienlijksten en geringe
werklieden, katholieken en protestanten, vereenigden zich tegen de
vermetele roovers en zwoeren elkaar, de stad tot den laatsten droppel
bloeds te verdedigen. Zelfs vrouwen en kinderen namen deel aan den
strijd. Zij klommen op de daken en wierpen van daar steenen en zwaar
huisraad op de door de straten stormende Franschen.

Deze, die zich van de overwinning reeds zeker waanden, zagen zich
eensklaps door de gewapende bevolking der groote stad omsingeld,
zij begrepen, dat zij met hun klein aantal niet tegen die geduchte
overmacht waren opgewassen. Verschrikt door den ongedachten,
ongunstigen afloop hunner onderneming, poogden zij terug te trekken,
maar voor de meesten was het reeds te laat. Slechts weinigen gelukte
het, zich door hunne vijanden heen te slaan, verreweg de meesten
werden in de straten van Antwerpen neergehouwen of gevangen genomen.

De hertog van Anjou was buiten de stad vol schaamte en woede getuige
van den noodlottigen afloop van zijn verraderlijken aanslag. Hij
moest met zijne weinige getrouwen de vlucht nemen, om niet zelf als
offer der verbittering van het verontwaardigde volk te vallen. Van de
kleine legerbende, aan wier hoofd hij nog stond, verloor hij echter
een groot deel op den terugtocht. Want de burgers van Mechelen staken,
om hem op zijn marsch tegen te houden, een dijk door en brachten
eene overstrooming te weeg, waarin niet minder dan 1000 Franschen
den dood vonden.

Door zijn schandelijk verraad had Anjou alle achting en liefde
der Nederlanders verloren. Toen hij bovendien, nadat hij zich in
veiligheid gesteld had, een belachelijken trots aan den dag legde,
van beleedigingen sprak, waarover hij wraak had moeten nemen, den
Staten beloften deed, indien zij de oproerlingen tot onderwerping
brachten, en daarentegen dreigde, dat het land er duur voor boeten
zou, indien het hem weerstand durfde bieden, toen hij bij de daarop
volgende onderhandelingen met de Staten den aanval op Antwerpen eerst
deed voorkomen als volkomen gerechtvaardigd door beleedigingen,
die men hem zou hebben aangedaan, en daarna weer als een gewoon
soldatenoproer,--toen openbaarde zich onder alle standen zulk eene
algemeene verachting voor den ellendigen vorst, dat de prins van Oranje
bijna wanhoopte aan de mogelijkheid om den vrede te herstellen. En
toch was dit in zijn oog dringend noodzakelijk.

Oranje was niet minder verontwaardigd over des hertogs trouweloosheid
dan elk ander man van eer; maar als staatsman mocht hij aan zijn
gevoel niet te veel toegeven.

Gevaarlijker dan ooit was juist op dat tijdstip in zijne schatting
eene breuk met Frankrijk; noodiger dan ooit een vast verbond met dien
naburigen staat. De moed en het zelfvertrouwen der burgers waren
door den eindeloozen oorlog zoozeer verzwakt, dat Oranje op eene
redding van de Nederlanders door eigen kracht niet langer durfde
hopen. De staatkunde noopte hem dus om op nieuw met den hertog te
onderhandelen, hoewel hij vernam, dat deze schaamteloos genoeg was
om te gelijker tijd onderhandelingen met Alexander Farnese aan te
knoopen, ja dat hij dezen aangeboden had, hem de Nederlanden over
te laten, wanneer de Spaansche koning Frankrijk door den afstand
van grensgewesten schadeloos stelde. Ook de Staten, hoe sterk eene
verzoening met den hertog hun ook tegen de borst stuitte, wist Oranje
te overtuigen dat zij hun natuurlijken afkeer van den verrader ter
zijde moesten zetten en hij bracht hen, dewijl ook Elisabeth van
Engeland dringend tot verzoening aanmaande, na veel moeite zoo ver,
dat de bijna weer afgebroken onderhandelingen met den hertog op nieuw
aangeknoopt werden en dat in de laatste dagen van Maart werkelijk eene
schijnbare verzoening tot stand kwam. De Staten ontsloegen de binnen
Antwerpen gevangen genomen Franschen, zij gaven den hertog de papieren
en voorwerpen van waarde terug, welke hij bij zijne overhaaste vlucht
achtergelaten had, en huldigden hem op nieuw. Hij beloofde van zijnen
kant, de gesloten verdragen stipt te zullen naleven.

In weerwil van dit alles kon de hertog zich echter in de Nederlanden
nooit weer eenigen invloed verwerven. Het gansche volk verachtte en
haatte hem. Ook de hoop om door een nieuw verraad zijne eerzuchtig
plannen te verwezenlijken, moest Anjou opgeven, want de Nederlanders
waren thans gewaarschuwd en op hunne hoede. Hij had in het land,
welks vorst hij heette, geen nul, geen Matthias willen zijn, maar
door de poging om zijne macht uit te breiden was zijne verhouding
veel treuriger geworden dan die van Matthias ooit geweest was.

Wat zou hij nog in de Nederlanden uitrichten? Hij smachtte naar het
weelderige Parijs en in Juni 1583 verliet hij Duinkerken, om naar
Frankrijk te vertrekken, nadat hij zoowel met den prins van Oranje
als met de Staten zeer vriendelijke brieven gewisseld had.

Hij hoopte eenmaal terug te komen en met de hulp van een Fransch leger
in de Nederlanden zoowel op de Spanjaarden als op de patriotten een
rijk te veroveren, dat een zoon van Frankrijk waardig zou zijn. Maar
het werd hem niet eens vergund de toebereidselen tot volvoering van
dat plan te maken. Reeds den 10en Juni 1584 stierf hij te Chateau
Thierry aan de gevolgen zijner uitspattingen.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Langzame voortzetting van den oorlog. Alexander
    Farnese's heldenmoed. Inneming van Oudenaarden. Onafgebroken
    uitbreiding der Spaansche macht. Ongunstige stemming jegens den
    prins van Oranje. Hooggeplaatste verraders. De graaf van den
    Berg. De prins van Chimay. Champagny en Hembyze. De samenzwering
    te Gent. Verlies van Brugge. Het noodlottige jaar 1584. Mislukte
    moordaanslag op den prins van Oranje. Balthasar Geraerts. Zijne
    onderhandelingen met Parma. Geraerts in dienst van Oranje. Willem
    van Oranje vermoord. Lot van den moordenaar. De erfgenamen van
    den moordenaar door Philips II beloond. Blik op de werkzaamheid
    van den prins van Oranje.


Willem van Oranje en de Nederlanders hadden bij het verkiezen van Anjou
op eene krachtige ondersteuning van Frankrijk's zijde in den oorlog
tegen Parma gerekend. Doch ook deze hoop was verijdeld. De hulp door
Frankrijk verleend, beteekende zoo weinig, dat het den Nederlanders
nergens gelukte, eenig voordeel op de Spanjaarden te behalen.

Het was voor hen een geluk, dat ook Parma niet in staat was om den
strijd zoo krachtig door te zetten als hij wel gewenscht had. Het
ontbrak hem aan geld, aan manschappen, aan levensmiddelen, kortom
aan alles, wat hij tot het voeren van den oorlog noodig had, want
Philips II liet ook hem, evenals zijne vroegere stadhouders, aan
zijn lot over. Slechts zijn onwankelbaren moed, zijn beleid en zijne
rotsvaste standvastigheid bezat Farnese en aan deze zijne persoonlijke
hoedanigheden had hij het te danken, dat hij niet overwonnen werd,
maar integendeel bestendige, schoon dan ook langzame vorderingen
maakte, dat hij allengs een aantal belangrijke steden weer aan de
Spaansche heerschappij onderwierp.

De veerkracht, door Parma in het voeren van den oorlog aan den dag
gelegd, was inderdaad bewonderenswaardig; in persoon was hij overal
tegenwoordig, waar het gevaar het grootste was; door zijn eigen met
alle doodsgevaar spottenden heldenmoed ontvonkte hij zijne soldaten
in geestdrift, door zijne onverbiddelijke gestrengheid dwong hij hen
tot orde en tucht.

Toen er, tijdens het beleg van Oudenaarden in 1582, een oproer in
zijne legerplaats uitbrak, wierp hij zich midden tusschen de muiters,
één hunner stiet hij met eigen hand neer, de overigen liet hij door
een regiment ruiterij omsingelen en twintig der schuldigsten ophangen;
zóó dwong hij de muiters tot gehoorzaamheid.

Bij dezelfde belegering was hij op zekeren dag bezig met het oprichten
van eene batterij tegen een zwak punt der vesting. Dewijl hij dit
gewichtig werk geen oogenblik zonder opzicht wilde laten, liet hij
zijn middagmaal op de batterij brengen. Juist gebruikte hij het in
gezelschap van een aantal officieren, toen een uit de stad afgeschoten
kogel over de tafel vloog en een jong officier, die naast hem zat,
het hoofd wegnam. Een tweede, even juist gerichte kogel kostte een
ander officier, die ook aan tafel zat, het leven.

Alle gasten des veldheers sprongen verschrikt op. Alleen Farnese
bleef met eene onverstoorbare kalmte aan tafel zitten; hij beval,
de door het bloed verontreinigde spijzen door anderen te vervangen
en de lijken weg te dragen en verzocht daarop zijnen gasten, weer
plaats te nemen. Zij moesten zijn wensch wel vervullen, hoewel zij
aan dien gevaarvollen disch volstrekt niet op hun gemak waren.

De dapperheid en geestkracht van Farnese droegen rijke vruchten:
Oudenaarden werd genomen en andere steden ondergingen hetzelfde
lot. De Spaansche macht breidde zich wel langzaam maar onafgebroken
in de Nederlanden uit.

Van groot voordeel was voor Farnese de tweespalt, die er tusschen den
hertog van Anjou en de Nederlanders uitgebroken was. Nadat Farnese
Eindhoven, Diest en andere plaatsen in Brabant ingenomen en den
Franschen maarschalk Biron te Steenbergen verslagen had, kon hij
zijne wapenen tegen West-Vlaanderen keeren en ook hier behaalde hij
belangrijke voordeelen, dewijl ten gevolge van Anjou's trouwloosheid
deze deelen des lands weerloos aan zijn aanval blootgesteld waren.

Duinkerken, Nieuwpoort, Veurne, Dixmuiden en Yperen (de laatste stad
eerst na eene langdurige belegering in April 1584), Axel, Hulst en
Rupelmonde in Oost-Vlaanderen en zelfs Aalst en andere steden werden
door de Spanjaarden de eene na de andere ingenomen en Gent bedreigd.

Niet alleen aan zijne dapperheid en zijn veldheerstalent, maar ook
aan het verraad van hooggeplaatste Nederlanders en de ontevredenheid
van vele patriotten over den prins van Oranje dankte Farnese zijne
overwinningen.

De fijne staatkundige berekening, welke den prins van Oranje bewogen
had om niet geheel met den hertog van Anjou te breken, ook nadat diens
verraad voor aller oogen ontsluierd was, had onder de Nederlanders veel
kwaad bloed gezet. Men verweet den prins met een schijn van recht, dat
hij van plan was, het land aan de Franschen over te leveren en vele
vrienden der vrijheid, vooral in de Zuidelijke gewesten, verkozen,
indien zij toch eenmaal een vreemden vorst moesten gehoorzamen,
den koning van Spanje boven dien van Frankrijk. Koning Philips II
had althans het erfrecht voor zich en was bovendien geen grooter
dwingeland en wreedaard dan de met bloed bevlekte Fransche koning.

Zulke denkbeelden werden in vele Nederlandsche steden openlijk
uitgesproken; zelfs te Antwerpen had dit plaats en dit was oorzaak,
dat de prins eene stad verliet, waar hij straffeloos beleedigd was.

Van deze ongunstige stemming des volks trokken wederom hooggeboren
verraders partij. De gouverneur van Gelderland, de graaf van den Berg,
Oranje's eigen zwager, trad met Alexander Farnese in onderhandeling;
ten einde de genade van koning Philips te koopen, verbond hij zich
om de aanzienlijkste steden van Gelderland, met Zutfen aan het hoofd,
den Spanjaarden over te geven. Bij de inneming van Zutfen (22 September
1583) kwam zijn verraad aan den dag. Hij werd in November in hechtenis
genomen, naar den Haag gebracht en eenigen tijd te Delfshaven gevangen
gehouden. Zijne verwantschap met den prins van Oranje bezorgde hem
evenwel spoedig de vrijheid terug en hij maakte daarvan terstond
gebruik om openlijk met zijn zoon in des konings dienst over te gaan.

Een ander verrader van hoogadellijken bloede was Karel van Croy, prins
van Chimay, de zoon van den hertog van Aerschot. Chimay had zich door
den ijver, welken hij voor het protestantisme aan den dag legde,
en tengevolge waarvan hij met zijn vader in oneenigheid leefde,
het vertrouwen der patriotten verworven; hij was tot gouverneur
van Vlaanderen benoemd. Doch nauwelijks had hij dit gewichtig ambt
aanvaard, of hij knoopte eene geheime briefwisseling met Farnese aan,
om dezen zijne hulp aan te bieden. Hij werd in zijne verraderlijke
plannen ondersteund door twee mannen, die vroeger een tijd lang
voor vurige vrienden der vrijheid waren doorgegaan, door Champagny,
Granvelle's broeder en door Hembyze, den voormaligen dictator van
Gent, den vroegeren republikein, die alleen aan de genade van den
prins van Oranje zijn verbeurd leven te danken had.

Hembyze was naar Gent teruggekeerd met een hart vol haat tegen
den prins. Binnen korten tijd had hij zich weer een uitgebreiden
invloed op de Gentsche burgerij verworven, hij gebruikte dien om,
in verstandhouding met Champagny en Chimay, de overgave van Gent aan
de Spanjaarden en de overlevering van geheel Vlaanderen aan koning
Philips en de inquisitie voor te bereiden.

Hembyze vond bij een deel der burgerij een geopend oor, doch ook de
vrienden der vrijheid zaten niet stil. Zij spanden hunne uiterste
krachten in, om het overwicht binnen de stad te behouden, zij
bespiedden Hembyze zoo scherp mogelijk en toen deze eene expeditie
tegen Dendermonde op het touw zette, om deze plaats den Spanjaarden
over te leveren, waarschuwden zij den bevelhebber Ryhove, den
voormaligen vriend, maar nu den verbitterden tegenstander van Hembyze
nog bijtijds. Rijhove liet zijn vroegeren makker gevangen nemen en
deze werd te Gent als verrader ter dood gebracht. De Gentenaars waren
niet zoo genadig als eens de prins van Oranje was geweest.

De katholieke partij had in Hembyze haar hoofd verloren, zij moest zich
voorloopig aan de maatregelen harer tegenstanders onderwerpen. De
onderhandelingen met Farnese werden afgebroken en de burgerij
verklaarde, dat zij trouw bleef aan de Unie. Haar voorbeeld werd door
de meeste overige Vlaamsche steden gevolgd; alleen Brugge werd door
den prins van Chimay den 20en Maart aan Parma overgegeven.

Was het schandelijk verraad van den prins van Chimay reeds een groote
ramp voor de Nederlanders, een nog veel zwaarder slag zou hen in het
noodlottige jaar 1584 treffen.

Koning Philips II had, sinds hij den prins van Oranje vogelvrij
had verklaard, onophoudelijk pogingen aangewend om dat vonnis uit
te voeren. Hoe meer hij bemerkte, dat Willem van Oranje al zijne
bedreigingen trotseerde, dat noch de belofte van koninklijke gunst en
rijke belooning, noch de vrees voor den dolk eens sluipmoordenaars
den edelen kampioen voor de Nederlandsche vrijheid tot ontrouw aan
zijne roeping kon verleiden, des te vuriger wenschte Philips den
gevreesden man uit den weg te ruimen. Ook Alexander Farnese koesterde
dezelfde begeerte; zijn besluit stond vast om den man, dien hij niet
overwinnen kon, door sluipmoord uit den weg te ruimen.

Verschillende pogingen waren tot bereiking van dat doel--gelijk we
reeds verhaalden--aangewend en mislukt; zij werden gevolgd door andere,
die evenmin slaagden, maar ontdekt werden, nog eer zij tot een begin
van uitvoering waren gekomen. In Maart 1583 werd te Antwerpen een
zekere Pietro Ordagno ter dood gebracht, nadat hij bekend had, dat
hij in Spanje gehuurd was om den prins te vermoorden. Een dergelijk
lot onderging om dezelfde reden in April 1584 Hans Hanszoon, een
koopman uit Vlissingen.

Doch al deze mislukte pogingen schrikten Farnese niet af: telkens
liet hij zich op nieuw met wanhopige, avontuurlijke waaghalzen in,
die hem beloofden den prins te zullen vermoorden; doch eindelijk
verloor hij zijn geduld, dewijl de meesten van hen, die geld van
hem vroegen om zich voor den aanslag voor te bereiden, niets anders
waren dan ellendige bedriegers, die er volstrekt niet aan dachten
hun kostbaar leven door een hoogst gevaarlijken sluipmoord in de
waagschaal te stellen.

Het was in April van het jaar 1584, dat zich bij Farnese andermaal een
man aanmeldde, die zich bereid verklaarde tot de hoogst gevaarlijke
onderneming. Hij was een zekere Balthasar Geraerts, een jonge man
uit Bourgondië, wiens ouders te Villefrans woonden.

Geraerts was een dweepziek katholiek, wien het plan om Oranje te
vermoorden zoowel door woedenden geloofshaat als door begeerte naar
de hooge, door den Spaanschen koning uitgeloofde belooning ingegeven
was. Hij werd daarin versterkt door een Jezuïet, die hem te Trier
bezocht en die hem verzekerde, dat hij, ingeval hij bij den moord het
leven inschieten mocht, terstond den hemel binnengaan en eene plaats
innemen zou onder de glorierijke martelaars, die voor de heilige kerk
gestorven waren.

Zulke woorden vermeerderden Geraerts' zelfvertrouwen, zij deden een
onbepaald plan rijpen tot een vast besluit, dat volstrekt niet aan
't wankelen gebracht werd, toen een ander Jezuïet, wien hij het
evenzeer toevertrouwde, het hem ontried, niet omdat deze vrome man
het vermoorden van den prins als eene misdaad beschouwde, maar wijl
hij vreesde, dat daaruit nadeelige gevolgen voor de kerk konden
voortvloeien.

Geraerts vertrok van Trier naar Doornik; hier raadpleegde hij een
anderen geestelijke, den beroemden Franciscaner monnik pater Géry,
en op nieuw werd hij door de vrome woorden van dezen man in zijn plan
versterkt. Thans wendde hij zich tot Alexander Farnese, wien hij in
persoon een brief overgaf, waarin hij zijn plan had blootgelegd.

Parma, die reeds zoo dikwijls bedrogen was, gevoelde des te minder
lust om zich met den jongen Bourgondiër in te laten, dewijl deze op
hem volstrekt geen gunstigen indruk maakte. Geraerts was een klein,
mager, zwak man van een onbeduidend uiterlijk. Hij was op dat tijdstip
27 jaar oud, doch hij scheen veel jonger. Niets was er in zijn gelaat,
hetwelk verried, dat hij voor een onverzettelijk besluit vatbaar was
en dat hij de buitengewone en treurige geestkracht bezat, noodig
om een zoo gevaarlijk plan als dat, waarvan hij zwanger ging, ten
uitvoer te leggen. Farnese meende, dat hij op nieuw met een bedrieger
te doen had; hij gaf Geraerts op eene tamelijk onvriendelijke wijze
zijn afscheid en alleen op aansporing van eenige bijzondere vrienden,
wien hij de zaak meedeelde, vooral van Claudius van Barlaimont, heer
van Haultepenne, besloot hij, de zaak niet geheel ter zijde te zetten,
maar een zijner raadslieden tot den vreemdeling te zenden, om te
vernemen welke uitzichten deze op het gelukken van zijn plan koesterde.

Geraerts verklaarde, dat hij van plan was, het masker van een ijverig
protestant voor te hangen, zoo in het vijandelijke kamp binnen te
sluipen en daar in des prinsen dienst te treden. Op deze wijze zou
hij wel gelegenheid vinden om den prins te vermoorden. Hij vroeg een
voorschot van ongeveer f 75, om een tijd lang in zijn onderhoud te
kunnen voorzien.

Het plan scheen goed overlegd. Alexander Farnese hechtte er zijne
goedkeuring aan, maar een voorschot wilde hij niet geven. Hij wilde
niet weer bedrogen worden. Zijn geheimraad, de heer van Assonleville,
die de onderhandelingen met Geraerts voortzette, beloofde dezen
wel eene rijke belooning, zoo de onderneming gelukte, maar van een
voorschot wilde hij niets weten.

"Goed," antwoordde Geraerts, "dan zal ik op mijne eigene kosten reizen
en eer er zes weken verloopen zijn, zult gij van mij hooren!"

"Ga mijn zoon," hernam Assonleville met vaderlijk welgevallen. "Ga
en voleindig uw werk! Wanneer gij het volbrengt, zal de koning aan u
niet alleen houden wat hij u beloofd heeft, maar gij zult u bovendien
de onsterfelijkheid verwerven."

Geraert's besluit stond vast en hij bracht het met eene veerkracht en
eene sluwheid ten uitvoer, eener betere taak waardig. Hij begaf zich
naar Delft en stelde zich hier onder den naam François Guyon voor
aan een vriend van den prins van Oranje, in wiens dienst hij wilde
treden. Hij verhaalde, dat hij de zoon was van een protestant, die te
Besançon den marteldood voor zijn geloof gestorven was, en veinsde
eene vurige liefde voor de hervorming. Nooit ging hij uit zonder
bijbel of gezangboek. Geene enkele gereformeerde godsdienstoefening
sloeg hij over.

Zijne huichelarij droeg de door hem gewenschte vruchten. Hij werd in
den dienst van den prins van Oranje opgenomen, maar zeer tegen zijn
wensch tot eene zending naar Frankrijk gebruikt. Hier bleef hij tot
den dood van den hertog van Anjou, en tot zijne groote blijdschap
ontving hij in last, het bericht van diens overlijden aan den prins
van Oranje over te brengen. Zoo snel mogelijk legde hij zijne reis
af en den 8en Juli 1584 kwam hij in den vroegen morgen te Delft aan,
waar de prins zich sinds eenigen tijd ophield.

Oranje lag nog te bed, toen hij het belangrijke bericht ontving. Hij
beval, dat de overbrenger van die stukken, van wien hij nog nadere
mededeelingen hoopte te ontvangen, bij hem gebracht zou worden. Te
bed liggend ontving hij Geraerts.

Was Geraerts niets dan een dweper geweest, die alleen uit liefde tot
de kerk den ketterschen prins vermoorden wilde, dan zou hij reeds
toen van de gelegenheid, die zich zoo ongezocht aan hem voordeed,
tot uitvoering van zijn plan gebruik gemaakt hebben. Gunstiger toch
kon zij nooit wezen! Hij was alleen met den prins; deze lag weerloos
te bed en was verdiept in den inhoud der ontvangen stukken, die hij
nog eens overlas. Ter nauwernood van het papier opziende, richtte hij
eenige vragen tot den bode; hij bemerkte het niet eens, dat Geraerts,
sidderend van ontroering, nauwelijks in staat was om hem samenhangende
antwoorden te geven.

Doch Geraerts was niet alleen een dweper; hij had wel besloten zijn
leven te wagen, ten einde den prins te vermoorden, maar hij wilde het
niet opofferen, zonder althans eenig uitzicht op redding te kunnen
koesteren. De prijs, welken de koning op 's prinsen hoofd gesteld had,
lokte hem niet minder aan als de wensch om den ketter te dooden;
hij wilde gaarne de vruchten zijner misdaad genieten. Eerzucht en
hebzucht waren in hem nauw met dweepzieken haat tegen den ketterschen
prins verbonden.

Hij had er niet op gerekend, dat hij terstond na zijne aankomst
bij den prins zou worden geroepen en daarom ook niets voor zijne
vlucht, na het plegen van den aanslag, in gereedheid gebracht. Een
oogenblik kwam wel, toen hij den prins zoo weerloos voor zich te bed
zag liggen, de vurige wensch bij hem op, om zich op zijn slachtoffer
te werpen--daardoor begaf hem bijna de spraak en kon hij slechts met
moeite op de eenvoudige tot hem gerichte vragen antwoorden--, doch
even spoedig als die gedachte bij hem opgekomen was, even spoedig
week zij weder voor koel en bedaard overleg. Hij trok zich, toen de
prins hem zijn afscheid gaf, met eene buiging terug.

Willem van Oranje beval in den loop van denzelfden morgen, hem
eene zekere som gelds ter hand te stellen, om in zijne behoefte
aan schoeisel te voorzien. Geraerts gebruikte het, om zich een paar
groote pistolen aan te schaffen en alle mogelijke maatregelen voor
zijne vlucht te nemen.

Dinsdags, den 10en Juli 1584, wilde de prins, die zijne gemalin
[10] aan den arm leidde, zich naar den maaltijd begeven; in het
voorvertrek van de eetzaal ontmoette hij Geraerts, die hem om een
paspoort verzocht. Het uiterlijk van den jongen man moest ongetwijfeld
in het oog vallen, want de prinses vroeg angstig, wie die bleeke,
gejaagde mensch was, en maakte de opmerking, dat zij nog nooit zulk
een ongunstig gelaat gezien had als het zijne. Doch Oranje lachte om
hare vrees; hij stelde zijne vrouw gerust, geleidde haar naar tafel
en was onder den maaltijd, waaraan o. a. ook de burgemeester van
Leeuwarden deelnam, opgeruimder dan ooit.

Na afloop van den maaltijd wilde de prins zich naar zijne bijzondere
vertrekken begeven, hij was juist eenige treden van de naar beneden
voerende trap afgedaald, toen Geraerts uit een donkeren schuilhoek ter
zijde van die trap naar voren sprong. Op nauwelijks twee voet afstands
richtte de moordenaar met koelbloedige juistheid zijn pistool op 's
prinsen hart. Hij schoot en drie kogels troffen den prins; een dier
kogels drong door het lichaam heen, vloog tegen den muur en stuitte
daartegen terug.

Oranje gevoelde zich terstond doodelijk getroffen. "Mijn God! ontferm
U over mijne ziel! Mijn God! ontferm U over dit arme volk!" riep hij
uit. Het waren zijne laatste woorden. Hij zonk neer en zou ter aarde
gevallen zijn, indien niet iemand uit zijn gevolg hem in zijne armen
opgevangen had.

Men bracht den gewonde naar de eetzaal terug en legde hem hier op een
rustbed neder. Doch eer men geneeskundige hulp had kunnen inroepen,
blies hij in de armen zijner gade en zijner zuster den adem uit.

Terstond na het plegen van de euveldaad was de moordenaar op de vlucht
gegaan. Met de grootste bedaardheid had hij daartoe alles in gereedheid
gebracht. Nauwkeurig met al de toegangen tot 's prinsen woning bekend,
gelukte het hem inderdaad te ontvluchten. Reeds had hij den wal, ja den
rand der gracht bereikt, aan welker overzijde een gezadeld paard voor
hem gereed stond, toen hij eensklaps struikelde. Dit kleine ongeval
verijdelde zijne reddingsplannen. Toen hij weder wilde opspringen,
werd hij door de dienaren des prinsen, die hem volgden, gegrepen en
gevankelijk naar het slot teruggesleept.

Oogenblikkelijk nam men hem in verhoor. Hij wist, dat zijn leven
verbeurd was, dat ontkennen hem niets baten zou, en wendde daartoe dan
ook geene enkele poging aan. Met de grootste kalmte en koelbloedigheid
onderwierp hij zich aan zijn lot. Hij beroemde zich op zijne daad,
ja hij vergeleek zich met David, die Goliath gedood had. Toen men
hem zeide, dat de prins niet dood, maar slechts zwaar gewond was,
schudde hij spottend het hoofd, hij wist maar al te goed, dat
zijn pistool met drie vergiftigde kogels geladen was geweest en
dat hij het met onfeilbare juistheid op 's prinsen borst afgevuurd
had. Op het verlangen zijner rechters schreef hij met eigene hand
eene bekentenis, waarin hij niet alleen de uitvoering van den aanslag
zelve, maar ook de maatregelen, voor en na den moord door hem genomen,
en de beweegredenen zijner daad nauwkeurig mededeelde. Doch van
de omstandigheid, dat Alexander Farnese van zijn plan geweten had,
zeide hij niets. Hij verklaarde, dat hij de eenige schuldige was,
en dat hij volstrekt geene medeplichtigen had.

Volgens de wetten van dien tijd moest de pijnbank worden aangewend,
ten einde hem verdere bekentenissen te ontwringen. De eenige man,
wiens wil dit misschien zou hebben verhinderd, Oranje, was niet meer
in leven. De voorschriften der wet werden dus opgevolgd en wel op de
wreedste wijze, want rechters en beulen schepten er een onmenschelijk
genoegen in, den ellendigen moordenaar van den geliefden prins van
Oranje te martelen.

Ook te midden dier martelingen legde Geraerts eene zoo buitengewone
standvastigheid aan den dag, dat zijne beulen hem door den duivel
bezeten waanden, eindelijk liet hij zich toch eene bekentenis afpersen;
hij verhaalde zijne onderhandelingen met den Jezuïet te Trier, met
pater Géry en met den heer van Assonleville, welke wij onzen lezers
reeds meegedeeld hebben. Deze bekentenis zou zeker niet de geringste
waarde bezitten, dewijl zij den moordenaar door de afschuwelijkste
martelingen afgeperst was, indien niet hare waarheid door andere
feiten bevestigd werd.

Het rechtsgeding werd met den in die dagen gewonen spoed ten
einde gebracht. Reeds den 14en Juli werd de moordenaar ter dood
gebracht. De uitvoering van zijn vonnis was geheel in overeenstemming
met den barbaarschen geest dier tijden. Den veroordeelde werd in
de eerste plaats de rechterhand tusschen een gloeiend wafelijzer
afgeschroeid. Vervolgens scheurde men hem op zes verschillende plaatsen
van het lichaam het vleesch van de beenderen; daarna sneed men den buik
open, haalde de ingewanden er uit en hieuw het nog levende lichaam in
vier stukken. Het nog trillende hart werd uit de borst gerukt en den
stervende in het aangezicht gesmeten, wien men eindelijk het hoofd
af hieuw.

Door deze afschuwelijke strafoefening poogden de rechters den dood te
wreken van een man, die gedurende zijn gansche leven al zijne krachten
ingespannen had om de ruwe zeden van zijnen tijd en van zijn volk te
verzachten en de strengheid der wetten te temperen.

De wreedheid, waarmede de moordenaar door de Nederlanders gestraft
werd, is nauwelijks minder afschuwelijk dan de blijdschap, welke
Philips II over den dood van zijn slachtoffer aan den dag legde, en
de mildheid, waarmede hij de erfgenamen des moordenaars voor diens
euveldaad beloonde. Farnese deelde den koning mede, dat de ouders
van den armen ter dood gebrachte nog in leven waren en dat het dus
betamelijk was hun de belooning uit te betalen, welke de "edele daad"
van hun zoon "zoo ten volle verdiende." En Philips betoonde zich
dankbaar. Van de goederen van den vermoorde in Franche Comté schonk
hij een gedeelte aan de ouders des moordenaars, wien hij eene plaats
onder den adel des lands aanwees. Later bood de koning den oudsten
zoon van Willem van Oranje de teruggave van deze bezittingen aan,
onder voorwaarde, dat een deel der inkomsten aan de erfgenamen van
den moordenaar zou worden uitgekeerd, doch hoewel Philips Willem, die
in Spaansche gevangenschap opgegroeid was, in denkwijze en karakter
een volbloed Spanjaard was geworden, wees hij dit aanbod van de hand.

Willem van Oranje was, toen het lood van den sluipmoordenaar hem trof,
51 jaar oud. Hij liet uit zijne vier huwelijken twaalf kinderen na en
daaronder drie zoons, Philips Willem, Maurits en Frederik Hendrik. Den
3en Augustus 1584 werd het lijk van den vermoorde te Delft plechtig
ter aarde besteld. De geheele natie bedreef rouw over het verlies van
den man, dien zij haren vader noemde. En waarlijk, zij had reden om te
treuren! Met Willem van Oranje daalde de hoop, dat al de vereenigde
Nederlanden als één onverdeeld rijk hunne vrijheid op de Spaansche
overheerschers zouden veroveren, in het graf.

Alleen door 's prinsen verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, door
zijne wijze staatkunde, zijn beleid en zijne geestkracht, was het tot
dusver mogelijk geweest, de vaak uiteenloopende, ja tegenstrijdige
belangen der verschillende provinciën met elkaar te verzoenen en de
door afstamming, taal en godsdienst van elkander verschillende bewoners
onder ééne banier te vereenigen. Wel had reeds in den laatsten tijd
zijns levens zijne voorliefde voor Frankrijk hem in de zuidelijke
gewesten vele vijanden verwekt, maar zijn naam en het vertrouwen
op hem waren, in weerwil daarvan, te machtig dan dat het zijnen
tegenstanders gelukt zou zijn, het verbond der zuidelijke Staten met
de Unie geheel uit elkaar te doen spatten. Alleen Artois en Henegouwen
hadden zich voor goed van de Unie losgemaakt. Zij erkenden de Spaansche
heerschappij, de 15 overige provinciën volhardden in haren tegenstand.

Willem van Oranje heeft zich als grondlegger van de Nederlandsche
vrijheid onsterfelijke verdiensten jegens het geheele menschdom
verworven. Aan hem hebben wij het te danken, dat het beginsel van
een verdrag tusschen vorst en volk, hetwelk de grond van alle latere
omwentelingen en van de rechten des volks ook in de 19e eeuw is
geworden, het eerst openlijk uitgesproken en in toepassing gebracht
worden kon. Hoe heilzaam de stichting van de Nederlandsche republiek
op de geestelijke ontwikkeling van alle Europeesche natiën gewerkt
heeft, zullen wij in het vervolg onzer geschiedenis hebben aan te
wijzen, wij besluiten daarom deze afdeeling der geschiedenis met
een laatste woord van hulde en dank voor den grooten man, die, al
was hij ook geen heilige, gelijk zijne blinde vereerders ons gaarne
zouden doen gelooven, toch een der edelste vorstenzonen geweest is,
die ooit geleefd hebben [11].



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. De zonen van den prins van Oranje. Graaf Maurits
    van Nassau. Treurige toestand des lands. Moedige verklaring
    der Staten. Vergadering van de Staten-Generaal. Aanstelling
    van den Staatsraad en van graaf Maurits van Nassau. Gent
    door de Spanjaarden hernomen. Verstandige zachtmoedigheid
    van Parma. Vruchtelooze onderhandelingen der Staten-Generaal
    met koning Hendrik III van Frankrijk. Groote voordeelen,
    door Parma behaald. Brussel ingenomen. De akademie te
    Franeker gesticht. Belegering van Antwerpen. Aldegonde's
    verdediging. Farnese's schipbrug en kanaal. Gianibelli's
    branders. Val van Mechelen en Antwerpen. Gevolgen van Antwerpen's
    val. De zuidelijke gewesten van de Unie losgemaakt. Verhuizing van
    de rijke protestanten naar Holland. Ondankbaarheid der Nederlanders
    jegens Aldegonde.


De tijding van 's prinsen dood bracht schier overal in de Nederlanden
eene diepe verslagenheid, eene innige droefheid te weeg. En zoo ooit,
dan was hier die droefheid volkomen gerechtvaardigd; slechts met angst
konden de Nederlanders een blik in de toekomst werpen, sinds hun in
den prins de ziel van hun vrijheidskamp ontroofd was. Hij kon door
niemand vervangen worden. Te vergeefs zagen de vrienden des vaderlands
onder de edelen naar een enkelen om, die in staat zou geweest zijn om
de tegenstrijdige belangen der verschillende gewesten te verzoenen,
gelijk Willem van Oranje gedaan had. Niemand vonden zij, wien zij
een onbepaald vertrouwen konden schenken, dien zij met eene even
uitgebreide macht aan het hoofd der regeering hadden kunnen plaatsen.

Op Oranje's zonen vestigde zich natuurlijk in de eerste plaats de
algemeene opmerkzaamheid. Zijn oudste zoon, Philips Willem, leefde
in Spanje; hij was tengevolge van zijne opvoeding--gelijk we reeds
opmerkten--in godsdienst en denkwijze een Spanjaard geworden. Van
hem was dus niets te hopen en evenmin van den jongsten zoon, Frederik
Hendrik, die nog een kind was.

Zoo bleef dus alleen Maurits, Willem's tweede zoon uit zijn huwelijk
met Anna van Saksen, over. Hij was op dat tijdstip 17 jaar oud en
studeerde aan de Leidsche Hoogeschool. Maurits was een talentvol
jonkman, die reeds als knaap schitterende geestesgaven en een
buitengewonen persoonlijken moed aan den dag gelegd had. In meer
dan één opzicht geleek hij op zijn grootvader, den beroemden Maurits
van Saksen, die eerst de vriend, daarna de tegenstander van keizer
Karel V geweest was, en dezen uit Innsbrück verdreven had. Dat hij
een goed soldaat, misschien een uitstekend veldheer worden zou, was
bij zijne ingenomenheid met de krijgswetenschappen nauwelijks aan
twijfel onderhevig. Doch wel was het de vraag, of hij met den moed
zijns grootvaders ook de schitterende staatkundige bekwaamheden en de
zelfopofferende liefde voor de volksvrijheid zijns vaders geërfd had,
daaraan toch hadden de Nederlanders in die dagen dringend behoefte.

Wie kon zeggen, hoe de zeventienjarige jongeling zich zou ontwikkelen,
of hij als man zou beantwoorden aan de verwachtingen, welke zijne
kindsheid en jongelingsjaren hadden opgewekt? En toch richtten aller
oogen zich op hem. Hij droeg den gevierden en geliefden naam zijns
vaders, dien de Nederlanders met hooge ingenomenheid ook hun vader,
den vader des vaderlands noemden. Geen anderen afstammeling van de
hooge adellijke geslachten durfden zij vertrouwen, daar bijna alle
aanzienlijke Nederlandsche heeren door oogendienst en verraad de
achting des volks verspeeld hadden.

De toestand des lands was juist in die dagen hoogst treurig. De kassen
waren ledig en bij den onwil der verschillende standen bestond er geen
middel om ze in zoover te vullen, dat ten minste de noodzakelijkste
oorlogskosten betaald konden worden. Het krijgsvolk was verwilderd,
tot oproer geneigd, ja een schandelijk gespuis, dat liever roofde dan
vocht. Bovendien ontbrak het aan bekwame officieren, aan een beproefd
veldheer, want de graaf van Hohenlohe, die het opperbevel voerde,
had tot heden nog volstrekt geene lauweren geplukt. Hierbij kwam het
gebrek aan staatkundige orde in de opgestane gewesten, die er nog
altijd niet toe hadden kunnen besluiten, zich eene algemeen erkende,
op wettige wijze tot stand gebrachte staatsregeling te scheppen;
de adel en de burgerij twistten nog over de verschillende rechten,
die aan beiden volgens de staatsregeling zouden toekomen. Overal,
waarheen men in de Nederlanden de oogen ook wendde, aanschouwde men
ellende en nood, verwarring en onzekerheid, twist tusschen de partijen,
die tegenover den machtigen vijand eensgezind hadden moeten zijn. Ook
het monster van den godsdiensttwist had machtiger dan ooit het hoofd
weer opgestoken; de katholieken legden in de zuidelijke Nederlanden,
waar zij de meerderheid uitmaakten, menigmaal grooten lust aan den
dag om zich met de Spanjaarden te verstaan, zelfs twee sekten in de
protestantsche kerk, de Lutherschen en Calvinisten, waren onderling
in twist gewikkeld. Wel waren tot dusver alleen Henegouwen en Artois
door het erkennen van de Spaansche heerschappij voor goed van de
overige gewesten losgemaakt, doch reeds waren de Spanjaarden onder de
uitstekende en voorspoedige aanvoering van den hertog van Parma diep
in de overige provinciën doorgedrongen; Gent, Antwerpen en zelfs de
hoofdstad Brussel werden bedreigd.

Inderdaad, het zag er bijna wanhopig uit in de Nederlanden, toen
Willem van Oranje de oogen sloot, en hooge lof komt toe aan die
edele vrijheidshelden, die aan elk gevaar moedig het hoofd boden
en--gelijk de Staten van Holland deden--op den dag zelven van den moord
verklaarden, dat zij vast besloten hadden de goede zaak met Gods hulp
tot het uiterste te verdedigen, zonder goed of bloed te ontzien. Deze
verklaring zonden de Staten van Holland aan den opperbevelhebber, den
graaf van Hohenlohe, aan den stadhouder van Friesland, graaf Willem
Lodewijk van Nassau, en aan de overige Staten en de bevelhebbers aan
de grenzen.

De verklaring der Staten van Holland vond bij de Nederlanders eene
gunstige ontvangst. Den 18en Augustus kwamen de Staten-Generaal der
Unie, waartoe thans ook de meeste in opstand verkeerende gewesten
waren toegetreden, te Delft bijeen. Zij droegen de regeering des
lands op aan een Raad van State, bestaande uit 18 personen, uit de
provinciën Brabant, Vlaanderen, Mechelen, Holland, Zeeland, Utrecht
en Friesland. Aan het hoofd van dit lichaam stelden zij den 17jarigen
graaf Maurits van Nassau.

Door dezen maatregel verkreeg de regeering der Nederlanden wel wat
meer vastheid dan vroeger, maar toch was zij niet voldoende om de
Staten-Generaal tot eendrachtig handelen te bewegen, terwijl Parma
juist in dien tijd steeds grootere voordeelen behaalde. Vele steden
gaven zich aan hem over, onder anderen Gent, den 17en September 1584.

Met het meeste beleid trok Farnese van zijne voordeelen partij. In
tegenstelling met de vroegere stadhouders van Philips II legde hij
jegens de steden, die zich aan hem overgaven, eene groote mate van
zachtmoedigheid aan den dag. Hij bevestigde al hare oude rechten en
vrijheden, hij verbood zijnen soldaten het moorden en plunderen en
zelfs de protestanten behandelde hij met veel meer verschooning dan zij
verwacht hadden. Hij stond hun toe, nog twee jaar te Gent te blijven om
in dien tijd òf tot de katholieke kerk terug te keeren, òf, wanneer zij
dat niet wilden, op hun gemak hunne goederen te verkoopen en de stad te
verlaten. Hierdoor handelde hij in den geest der katholieken en ontnam
hij toch den protestanten in andere aangevallen steden het voorwendsel,
dat zij tot den laatsten droppel bloed moesten strijden, omdat zij,
volgens de ondervinding vroeger van de Spanjaarden opgedaan, door
eene overgave toch hun leven en hunne bezittingen niet zouden redden.

De Staten-Generaal konden in deze omstandigheden de oogen niet sluiten
voor de waarheid, dat zij zonder buitenlandsche hulp niet in staat
zouden zijn om op den duur aan Philips' zegevierenden veldheer het
hoofd te bieden. Zij besloten, zich op nieuw tot Frankrijk, en wel
ditmaal rechtstreeks tot koning Hendrik III te wenden en hem de
souvereiniteit over de Nederlanden aan te bieden.

Intusschen waren de tijden op eene voor de Nederlanders hoogst treurige
wijze veranderd, deze konden niet langer, gelijk vroeger den hertog van
Alençon, thans den koning op fieren toon hunne voorwaarden stellen,
zij moesten zich getroosten hunne eischen grootelijks te matigen,
ja zelfs toestaan, dat de Nederlanden bij het Fransche rijk zouden
worden ingelijfd.

De toegevendheid der Staten-generaal verwekte intusschen in Holland
groote ontevredenheid. Een aantal steden, zooals Amsterdam, Gouda en
Monnikendam, dienden protesten in, doch de Staten-generaal sloegen
daarop geen acht. Toen Alexander Farnese steeds nieuwe voordeelen
behaalde, gingen zij in hunne toegevendheid jegens den Franschen
koning zoo ver mogelijk, ten einde maar Frankrijks hulp tegen Spanje
te verwerven. Zij deden afstand van de belangrijkste rechten des
lands, die den vorstentrots van Hendrik III zouden kunnen krenken,
onder anderen van het recht der Staten-generaal om samen te komen,
ook zonder bijeengeroepen te zijn. Hunne inschikkelijkheid en hunne
dringende beden bleven evenwel zonder vrucht.

Wel gevoelde Hendrik III grooten lust om de heerschappij over de
Nederlanden te aanvaarden, doch aan den anderen kant duchtte hij de
vijandschap van Philips II van Spanje, die met de ligue een vormelijk
verbond gesloten had, en die daarom, in geval er een oorlog uitbrak,
op de ondersteuning van de dweepzieke katholieken onder aanvoering
van de Guises rekenen kon. De Nederlanders konden hem bij zulk
een oorlog niet van nut zijn, want zij hadden zelven behoefte aan
ondersteuning, of boden zij hem niet de souvereiniteit alleen aan,
om zijne hulp zich te verwerven? Hoewel koning Hendrik van Navarre en
zelfs Catharina de Medici Hendrik III dringend aanrieden, het aanzoek
der Nederlandsche gezanten in te willigen, kon deze daartoe toch niet
besluiten. Hij ontsloeg de gezanten met zeer onbepaalde verzekeringen
van zijne groote liefde voor hun land, met niets zeggende beloften
van latere hulp en met de aansporing om verder even trouw jegens
Frankrijk gezind te blijven als tot heden. Doch met zulke woorden
waren de Nederlanders niet gediend en zij zagen zich thans des te
meer genoodzaakt, naar andere hulp om te zien, dewijl intusschen de
hertog van Parma op nieuw groote voordeden behaald had.

De zachtmoedigheid, door Farnese jegens de Gentenaars aan den dag
gelegd, had goede vruchten gedragen. In de steden, die belegerd werden,
vormde zich lichtelijk eene partij, die op overgave aandrong, en
natuurlijk bij alle zwakke en lafhartige karakters steun vond. Zelfs
de protestanten, die vroeger, in het bewustzijn dat ook bij eene
capitulatie hun leven verbeurd was, met den moed der wanhoop gestreden
hadden, betoonden zich thans zeer geneigd tot onderhandelingen, terwijl
de katholieken meer en meer de Spaansche belangen omhelsden. Zoo
viel Brussel, de belangrijke hoofdstad, en toen Farnese zich ook
hier even zachtmoedig gedroeg als te Gent, verklaarden ook andere
Brabantsche steden zich tot de overgave geneigd. Weldra was geheel
Brabant, met uitzondering van Mechelen en Antwerpen, weder aan den
koning onderworpen.

Ook in de overige provinciën maakte de hertog van Parma groote
vorderingen, dewijl de Staatsche veldheer, de graaf van Hohenlohe,
volstrekt niet de noodige bekwaamheid bezat om de ongeoefende
Nederlandsche troepen tot een krachtig en geoefend leger te
vormen. Verschillende belangrijke steden, onder anderen ook Nijmegen,
gaven zich zonder slag of stoot aan Parma over, dewijl de katholieke
burgers door oproerige bewegingen den magistraat tot de overgave
noodzaakten [12]. Van het grootste belang was het voor Parma, ook
Antwerpen weer aan 's konings macht te onderwerpen. Hij zelf zeide,
dat de rijke handelsstad de voedster van den krijg was, dat hij de
bijl aan den wortel des booms wilde leggen en dat, zoodra Antwerpen
gevallen was, ook Holland en Zeeland moesten volgen. Deze beide
provinciën, die het hart van den opstand waren, wilde Farnese door
de grootst mogelijke inschikkelijkheid, zelfs door het toestaan van
de gewetensvrijheid voor zich winnen, doch opdat zijne aanbiedingen
door de Hollanders en Zeeuwen ten volle gewaardeerd zouden worden,
was het noodzakelijk, eerst Antwerpen te heroveren, en tot deze
onderneming spande Farnese dan ook al zijne krachten in.

Willem van Oranje had dit reeds voorzien en daarom den getrouwsten der
getrouwen, Marnix van St. Aldegonde, tot burgemeester van Antwerpen
aangesteld en der burgerij op het hart gedrukt, een zekeren dijk door
te steken, het land onder water te zetten, en daardoor den Spanjaarden
het versperren van de Schelde onmogelijk te maken, opdat de stad,
in geval zij belegerd werd, ten allen tijde van Holland uit, ontzet
zou kunnen worden.

Aldegonde spande al zijne krachten in, om de plannen van den prins
ten uitvoer te leggen; doch al zijne pogingen leden schipbreuk op den
onwil en het eigenbelang der burgerij. De leden van het slachtersgild
zouden door het doorsteken van den dijk de weide voor 12.000 stuks
rundvee verloren hebben. Deze verzetten zich derhalve tegen den tot
beveiliging der stad noodzakelijken maatregel en beweerden spottend,
dat een stroom, gelijk de Schelde, noch door eene brug, noch door
een ketting versperd worden kon. Weldra zouden zij het anders leeren
inzien; maar wanneer zij dan hun tegenstand lieten varen, zou het te
laat zijn, dewijl Parma den dijk bezet had.

Farnese gebruikte den winter van 1584 op 1585 om die merkwaardige brug
over de Schelde te voltooien, welke den val van Antwerpen beslissen
zou. Op de beide oevers der rivier werden reusachtige paalwerken in
den grond geslagen en door 32 platbodemvaartuigen verbonden. Deze
schipbrug werd door 97 kanonnen verdedigd.

Ten einde de groote menigte bouwstoffen voor de brug aan te voeren,
liet Farnese een afzonderlijk kanaal graven, dat het land van
Waes ter lengte van 14.000 voet doorsneed en dat tevens diende
om den belegeringstroepen zonder moeite de noodige levensmiddelen
te verschaffen. Dit kanaal is later voor die streek een ware zegen
geworden. Het heeft de ontginning van het vroeger dorre en onvruchtbare
land van Waes mogelijk gemaakt.

Vóór de voltooiing van de brug zou het nog mogelijk zijn geweest,
Antwerpen althans van levensmiddelen voor een langdurig beleg te
voorzien, doch ook dit geschiedde niet. De rijken wilden hunne
schatten niet afstaan, om koren, dat zeer hoog in prijs was, in
groote hoeveelheid in te koopen. Ook de Hollandsche vloot zou nog
bij machte zijn geweest om de stad te ontzetten, zij had althans eene
poging kunnen wagen om het bouwen van de brug te verhinderen, doch de
werkzaamheid der vloot was helaas! door een partijtwist verlamd. De
admiraal Bloys van Treslong, een der veroveraars van den Briel, een
oud en trouw aanhanger van den prins van Oranje, was het slachtoffer
geworden van de vijandige gezindheid van eenige leden der admiraliteit:
hij was in hechtenis genomen en aangeklaagd en ontving eerst later
zijne vrijheid terug.

Nadat de brug voltooid was, zag Aldegonde zijne hoop om Antwerpen tegen
den overmachtigen vijand te verdedigen, meer en meer verzwinden. Toch
trachtte hij de burgerij tot eene krachtige verdediging op te wekken,
en nog eenmaal flikkerde eene straal van hoop op overwinning.

Gianibelli, een bouwmeester uit Mantua, die sinds eenige jaren te
Antwerpen woonde en zich met hart en ziel aan de zaak der Nederlandsche
vrijheid toegewijd had, ondersteunde Aldegonde krachtig in zijne
pogingen om de belangrijke stad te behouden. Hij vond een vreeselijk
helsch werktuig uit, eene soort van branders, die in den nacht van
den 4en April tegen de schipbrug der Spanjaarden aangewend werden
en eene inderdaad ontzettende uitwerking te weeg brachten. Een groot
deel der schipbrug werd door de uitbarsting vernield.

"De hemel," zegt Hooft, "scheen te scheuren, de hel hare kaken te
openen. De vuurgloed verslond of verpletterde bij den slag de meesten,
die zich op het paalwerk of in de schepen der brug bevonden. Eerst
stond de lucht in vollen gloed, daarop heerschten een dikke damp en
de duisternis van den nacht. De stroom vloog uit zijne bedding en
vulde zoowel het fort St. Marie als de aangrenzende velden, over een
omtrek van drie mijlen schudde de aarde, binnen een halve mijl bleef
niemand op de been; de in de lucht geslingerde steenen vlogen tot
op een afstand van eene vierde mijl en drongen ter diepte van negen
voet in den grond. Vreeselijker nog dan de half vernielde brug was
de aanblik der dooden of verminkten. De Spanjaarden betreurden 500
dooden, de onzen spraken van 800 lijken."

Ook Farnese was tengevolge van de uitbarsting ter aarde geworpen en
ter nauwernood aan den dood ontsnapt.

Een panische schrik had zich terstond na de uitbarsting van de
Spanjaarden meester gemaakt, zelfs de onverstoorbare koelbloedigheid
van den hertog was in de eerste oogenblikken niet bij machte om dien
te overwinnen. Indien de Antwerpenaars op dat tijdstip een aanval op
de Spaansche legerplaats gedaan hadden, indien de Hollandsche vloot
hen daarbij ondersteund had, dan zou de zegepraal der Nederlanders
ontwijfelbaar zeker zijn geweest, dan ware Antwerpen gered. Maar niets
van dit alles gebeurde. In de stad was de valsche tijding gebracht,
dat het niet gelukt was, de brug in de lucht te doen vliegen en
toen men twee dagen later eindelijk de waarheid vernam, was het te
laat. De schrik der Spanjaarden was bedaard en aan Parma's kalme en
onvermoeide bedrijvigheid was het gelukt, de door de helsche machine
aangerichte schade te herstellen.

Alle verdere pogingen der belegerden tot verdediging van hunne stad
mislukten, ook van buiten kwam geene hulp opdagen en reeds begonnen
de levensmiddelen schaarsch te worden. De burgerij sloeg thans aan het
morren en eischte, dat de stad zou worden overgegeven, toen zij vernam,
dat ook het sinds geruimen tijd belegerde Mechelen gevallen was.

Te vergeefs verzette Aldegonde zich tegen deze eischen, hij werd
gedwongen om onderhandelingen met Parma aan te knoopen en dewijl
deze bereidwillig de meest gematigde voorwaarden toestond, volgde den
1en Augustus 1585 de overgave der stad. De hertog hield zijn woord,
nadat hij zijne zegepraal met een plechtigen intocht binnen Antwerpen
bekroond had.

De stad bleef in het bezit van al hare oude vrijheden. Den protestanten
werd het vergund, nog vier jaren lang in hunne woonplaats te
blijven en, wanneer zij dan niet in den schoot der moederkerk wilden
terugkeeren, hunne goederen te verkoopen en te verhuizen. Voorloopig
kreeg Antwerpen wel eene Spaansche bezetting onder bevel van Mondragon,
doch Farnese beloofde, deze troepen terug te zullen trekken, zoodra
Holland en Zeeland onderworpen waren.

De val van Antwerpen oefende op het lot der Nederlanden een
beslissenden invloed uit. Hij maakte de zuidelijke provinciën voor
altijd van de noordelijke, door de Unie van Utrecht vereenigde gewesten
los. Doch terwijl deze door het verlies der belangrijke stad voor
het uiterlijke verzwakt werden, namen zij daardoor te gelijkertijd
in innerlijke kracht toe. In de zuidelijke gewesten verloren zij
twijfelachtige bondgenooten, wier eigenaardige zeden en begrippen
zij tot dusver altijd hadden moeten ontzien. Daarentegen schonk de
aankomst der rijkste protestantsche inwoners van Gent, Antwerpen
en andere steden hun eene rijke aanwinst. Deze rijke protestanten
moesten naar Holland verhuizen, dewijl Parma wel, overeenkomstig
zijne belofte, de ketters niet belette hunne goederen te verkoopen
en de stad te verlaten, maar ook evenmin duldde, dat zij zonder van
kerkgeloof te veranderen in de door hen veroverde steden bleven wonen.

Niet alleen voor het geheele land, ook voor éénen man was de val van
Antwerpen noodlottig. Aldegonde, die zoo ijverig zijne beste krachten
ingespannen had om de stad tegen de Spanjaarden te verdedigen, moest na
haren val van alle zijden de scherpste verwijten hooren. Men gaf hem
de schuld van het verlies van Antwerpen, ja men behandelde hem bijna
als een verrader. Zijn staatkundige invloed was voor goed geknakt,
slechts zelden werd van nu af nog zijne stem vernomen. Hij wijdde
zich bijna uitsluitend aan letterkundigen arbeid.

Ook Marnix van St. Aldegonde heeft in het lot van zoovele groote mannen
gedeeld; de trouwe diensten, door hem aan het vaderland bewezen,
zijn met ondank vergolden, doch het nageslacht heeft hem recht doen
wedervaren.



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Onderhandelingen met Engeland. Elisabeth weigert de
    souvereiniteit. Verbond met Engeland. Voorwaarden. Bezorgdheid der
    Hollandsche patriotten. Johan van Oldenbarneveld. Leicester, door
    de Staten-Generaal tot algemeen stadhouder verkozen. Graaf Maurits
    van Nassau, stadhouder en kapitein-generaal van Holland. Ontstaan
    der partijen. Blijde ontvangst van Leicester. Leicester te
    Utrecht. Zijne staatkundige misslagen. Reingoud, Prouninck en
    Burggraaf. Hunne willekeur. Het verbod van uitvoer. Voordeelen
    door Parma behaald. Grave en Venlo. Oorlog op Duitsch
    grondgebied. Leicester's eervolle ontvangst in den Haag. Leicester
    vertrekt naar Engeland. Zijn geheime kabinetsorder. Verraad van
    York en Stanley. Gisting in Holland. Partijstrijd. Leicester's
    terugkomst. Vruchtelooze pogingen om zijne macht uit te
    breiden. Hij verlaat de Nederlanden en legt de landvoogdij neder.


Reeds staande de onderhandelingen met Frankrijk, waren ook in Engeland
Nederlandsche agenten werkzaam geweest om van koningin Elisabeth
krachtige hulp tegen Spanje te verwerven, doch de koningin had eene
vrij groote onverschilligheid aan den dag gelegd. Bracht Engeland's
belang aan den éénen kant mede, de Nederlanders te ondersteunen en
daardoor de macht van Spanje te ondermijnen, toch was Elisabeth aan
den anderen kant niet geneigd om zich in een ernstigen oorlog met
Spanje te wikkelen; bovendien streed het tegen haren koninklijken
trots, met opstandelingen tegen een door God gezalfden koning een
bondgenootschap aan te gaan, hoe rechtvaardig hun strijd tegen de
Spaansche dwingelandij ook mocht zijn.

De ondersteuning, welke Elisabeth tot dusver den Nederlanders had
verleend, had ten gevolge daarvan weinig beteekend en eerst toen na
den val van Antwerpen het gevaar, dat de opstand geheel onderdrukt
zou worden, dreigender werd dan ooit, begreep de koningin, dat zij
krachtiger dan tot heden voor de Nederlanders in de bres moest
springen. Doch nog altijd kon zij niet besluiten, den wensch te
vervullen, dien een plechtig Nederlandsch gezantschap haar overbracht,
om de souvereiniteit over de provinciën te aanvaarden. Zij wees de haar
aangeboden kroon van de hand en weigerde ook een eeuwig aanvallend
en verdedigend verbond te sluiten, maar zij verklaarde zich bereid
om den Nederlanders een leger van 5000 man voetvolk en 1000 ruiters
onder een uitstekend veldheer ter hulp te zenden, wanneer haar de
vestingen Vlissingen en Rammekens in Zeeland en de Briel in Holland
als onderpanden voor de terugbetaling van de gemaakte oorlogskosten
werden ingeruimd. Buitendien eischte de koningin, dat de door haar
te benoemen landvoogd, de bevelhebbers der verpande steden en twee
andere Engelschen in den Raad van State zouden worden opgenomen.

De Algemeene Staten namen deze voorwaarden aan en de koningin droeg
nu aan haren gunsteling, Robert Dudley, graaf van Leicester, het
opperbevel over het Engelsche leger op.

Hoe algemeen in de Nederlanden de behoefte aan het bondgenootschap
met Engeland ook gevoeld werd, toch bestond er eene aanzienlijke
partij, die met de ingewilligde voorwaarden niet volkomen vrede had
en die vreesde, dat de eerzuchtige gunsteling der koningin zijne
invloedrijke waardigheid in de Nederlanden--even als eens de hertog
van Anjou--misbruiken zou om de vrijheden en rechten der provinciën te
verkorten. Aan het hoofd dezer partij stond Johan van Oldenbarneveld.

Oldenbarneveld was een scherpzinnig, in alle staatszaken doorkneed en
hooggeacht man, die nadat hij met het zwaard in de vuist voor zijn
vaderland gestreden had, zijnen landgenooten nog grootere diensten
had bewezen door zijne diplomatieke en staatkundige werkzaamheid. Hij
was tot dusver pensionaris van Rotterdam geweest, doch thans door
de Hollandsche Staten tot advocaat van Holland [13] benoemd. Toen
in de algemeene Staten, na het sluiten van het verbond met Engeland
het besluit genomen werd om den graaf van Leicester aan het hoofd
van het geheele staatsbestuur te plaatsen en hem de waardigheid van
gouverneur-generaal met de meest uitgebreide macht op te dragen,
bewerkte Oldenbarneveld, dat Holland en Zeeland van hunne zijde den
jeugdigen graaf Maurits van Nassau tot hunnen stadhouder benoemden
en hem de waardigheid van Kapitein-Generaal over de geheele land-
en zeemacht der beide provinciën opdroegen.

Door dat besluit werd Leicester's macht, eer hij nog in de Nederlanden
was verschenen, zeer beperkt, doch tevens de grond gelegd tot het
ontstaan van twee partijen, waarvan de kiemen reeds voorhanden waren.

Reeds toen bestond er eene zekere spanning tusschen de ijverige
Calvinisten, die eischten, dat de kerk den staat beheerschen
zou, tusschen de aanhangers van de eigenaardige democratische
kerkinrichting, welke Calvijn vroeger te Genève had ingevoerd, en de
meer bezonnen staatslieden, die den staat boven de kerk stelden en
de geestelijken slechts als dienaars van den staat beschouwden. De
leden der Staten van Holland en Zeeland, de aristocratie des lands
met Johan van Oldenbarneveld en in dien tijd ook met den jeugdigen
Maurits van Nassau aan het hoofd, behoorden tot laatstgenoemde
richting, terwijl zij, die in grooten getale om der godsdienst wil
uit Brabant en Vlaanderen naar Holland waren uitgeweken, schier zonder
uitzondering de zijde der eerstgenoemde partij kozen, welke bovendien
door de groote massa des volks werd gesteund. Nog was de partijtwist
niet openlijk uitgebarsten, doch die uitbarsting werd verhaast door
de poging van Oldenbarneveld om Leicester's macht te beperken, want
de partij der dweepzieke Calvinisten beschouwde Leicester als haar
natuurlijken leider.

Den 19en December 1585 kwam Leicester met een gevolg van 500 edellieden
te Vlissingen aan. Hij werd door het volk met blij gejuich verwelkomd
en door Maurits van Nassau, Willem Lodewijk van Nassau, den graaf
van Hohenlohe en de overige hoogste waardigheidsbekleders in de
Nederlanden schitterend ontvangen. Voor het uiterlijke bestond er
dus de beste verstandhouding, doch het zaad der tweedracht was reeds
uitgestrooid, want Leicester gevoelde zich door de verheffing van den
jeugdigen Maurits van Nassau tot stadhouder van Holland en Zeeland
in zijne eerzucht diep gekrenkt.

De eerste stappen, welke Leicester deed, verzekerden hem van veler
ingenomenheid; hij bewerkte, dat de verdienstelijke Treslong uit
zijne onwaardige gevangenschap ontslagen en dat Oldenbarneveld in
zijn ambt als advocaat van Holland en Zeeland bevestigd werd, hij
betoonde zich een krachtig beschermer van de Calvinisten en verwierf
zich daardoor vele vrienden, die luide hunne blijdschap uitspraken,
toen de Algemeene Staten hem de waardigheid van algemeen landvoogd
opdroegen met zulk eene uitgebreide macht, dat koningin Elisabeth
daarover vertoornd werd en zich bezwaard maakte over de macht, haren
gunsteling geschonken, die toch ook haar vasal was en dien zij niet
tot een onafhankelijk vorst wilde verheven zien.

Doch die blijdschap en die eensgezindheid duurden niet lang, want
Leicester was noch als krijgsman noch als staatsman bij machte
om de hooggespannen verwachting, welke men van hem koesterde, te
vervullen. Als veldheer behaalde hij geene enkele overwinning op den
hertog van Parma en als staatsman beging hij noodlottige misslagen;
door de partij der Vlaamsche Calvinisten te omhelzen en steun te
zoeken bij de lagere volksklasse maakte hij zich de Nederlandsche
aristocratie tot vijand en het was voor hem slechts eene schrale
vergoeding, dat de uit de zuidelijke gewesten herwaarts verhuisde
Nederlanders hem als een God vereerden.

Leicester vestigde zijne residentie te Utrecht; reeds hierdoor krenkte
hij de Hollanders, doch nog meer door de keuze van zijne raadslieden,
en door de luchthartigheid, waarmede hij zich over de in Nederland
heerschende denkbeelden en de geldende wetten heenzette. In zijn
geheimen raad riep hij drie mannen, die deels wegens hun bezoedelden
naam wantrouwen verwekten, deels als buitenlanders geen recht hadden
om de hun opgedragen ambten te bekleeden.

Reingoud, een Vlaming, was een bankbreukig koopman, die vroeger in
dienst was geweest van den onthoofden Lamoraal van Egmond, doch zijnen
weldoener verraden en zich later tot een werktuig van Granvelle,
Alba en Requesens verlaagd had. Na de pacificatie van Gent was hij
in dienst der Staten getreden, hij had het gezantschap naar Engeland
vergezeld en zich daar Leicester's gunst verworven. Hij deed zich nu
voor als een van ijver blakend Calvinist; later ging hij weder tot
het katholicisme over. In die dagen was hij de ijverigste dienaar
van Leicester en het hoofd der Calvinistische Brabantsche uitgewekenen.

Gerard Prouninck, genaamd Deventer, was om de godsdienst uit 's
Hertogenbosch gevlucht, toen deze stad op nieuw in de macht der
Spanjaarden was gekomen. Op zijn zedelijk leven viel niets te zeggen,
alleen zijne onverzadelijke, voor niets terugdeinzende eerzucht werd
berispt; als geboren Brabander mocht hij geen staatsambt bekleeden;
toch maakte Leicester hem burgemeester van Utrecht.

Daniël de Burgraaf uit Vlaanderen had zich van een eenvoudig
handwerksman tot procureur-generaal van Vlaanderen weten te
verheffen. Hij was een schrander, maar gewetenloos mensch, die zich
grooten invloed op Leicester had verworven. Deze bediende zich van
hem des te liever als raadsman, omdat Burgraaf Engelsch sprak, wat
toen slechts weinig Nederlanders verstonden, terwijl Leicester buiten
zijn moedertaal slechts het Italiaansch machtig was. "Burgraaf is de
trouwste, eerlijkste dienaar," schreef Leicester over hem, "ik kan den
man niet hoog genoeg prijzen, hij is de eenige steun, dien ik onder
de lieden van dit volk gevonden heb." Zoo gunstig dachten echter de
Hollanders niet over den man, dien zij voor een omkoopbaar wezen,
voor een spion hielden.

Reingoud, Prouninck en Burgraaf waren de hoofden der Leicestersche
partij. De graaf verleende hun zulk eene macht, dat zij ongestraft de
wetten schenden, hunne vijanden en vele invloedrijke burgers zonder
vorm van proces uit Utrecht bannen en de opengevallen ambten met
hunne aanhangers bezetten konden. Reingoud maakte zich zelfs aan
schandelijke handelingen schuldig; hij werd in hechtenis genomen,
doch door Leicester's tusschenkomst in vrijheid gesteld, zoodat hij
naar België kon vluchten, waar hij, de ijverige Calvinist, terstond
weer katholiek werd.

De onrechtvaardigheden, door Leicester's creaturen gepleegd, werden
hem natuurlijk ten laste gelegd; zij verhoogden de ontevredenheid,
die reeds tegen hem bestond, dewijl hij staatkundige maatregelen
nam, welke op zich zelven wel verstandig, maar niet met het in de
Nederlanden geldende gewoonterecht in overeenstemming waren. Niets
schijnt natuurlijker dan Leicester's streng verbod om den zuidelijken
gewesten oorlogs- en mondbehoeften toe te voeren. Deze provinciën
waren in de macht des vijands, elke aanvoer kwam ten bate van de
Spanjaarden, die reeds groot gebrek leden en die Leicester door honger
hoopte te bedwingen. Dat hij ook den onzijdigen mogendheden verbood,
den vijand wapenen en levensmiddelen toe te voeren, dat de Engelsche
bezetting in den Briel de schepen, welke de Maas opvoeren, aanhield
en onderzocht, was een onvermijdelijk gevolg van den oorlog. De
Hollandsche kooplieden dachten daar echter anders over, deze waren van
oordeel, dat de Hollandsche handel door Leicester's verbod benadeeld
werd. Mochten de Hollanders den vijand niet de benoodigde krijgs-
en levensmiddelen toevoeren, dan zouden andere volken goede zaken
maken. Juist omdat de oorlog zware offers van het volk eischte, mocht
men het de middelen niet ontnemen om geld te verdienen, mocht men den
handel, ook met de zuidelijke gewesten, niet belemmeren. In elk geval
was het beter, indien Hollandsche kooplieden dan wanneer vreemdelingen
de winst, uit eene goede handelszaak met den vijand voortgesproten,
in den zak staken.

Zulk eene redeneering is, aan onze denkbeelden getoetst, zoo valsch
mogelijk. Doch in het oog der Hollandsche kooplieden, handwerkslieden
en boeren was zij volkomen juist en zij oefende zulk een invloed
uit, dat Leicester het uitgevaardigde verbod in het jaar 1587 weer
intrekken moest.

Dit alles zou men den graaf wellicht vergeven hebben, indien hij
ten minste had beantwoord aan de verwachtingen, welke het volk op
zijn veldheerstalent en op Engeland's hulp in den oorlog gebouwd
had. Doch ook dit was niet het geval. De hertog van Parma behaalde
onophoudelijk nieuwe voordeelen. Hij veroverde de beide vestingen
Grave in Noord-Brabant en Venlo in Boven-Gelderland. Hierdoor was hij
meester van den geheelen loop der Maas tot aan de Hollandsche grenzen
toe. Ook toen de oorlog op Duitsch grondgebied overgebracht werd, toen
de Hollanders voor den tot het protestantisme toegetreden keurvorst
Gebhard Truchsess van Waldburg, Parma daarentegen voor de katholieke
vijanden van den keurvorst partij kozen, bleef de overwinning den
Spanjaarden getrouw. Parma veroverde de sterke vesting Neusz en liet
de bezetting over de kling jagen.

Leicester had te vergeefs beproefd Neusz te ontzetten. Evenmin was
het hem gelukt Zutfen, dat hij belegerde, weer aan den vijand te
ontnemen. De verovering van eenige schansen aan den linkeroever van den
IJssel, die de Veluwe dekten, was bijna de eenige vrucht, welke de met
zooveel vertrouwen verbeide Engelsche hulp den Nederlanders opleverde.

Hoewel de ontevredenheid over den landvoogd, wien men zulke groote
voorrechten verleend had, in de Nederlanden reeds zeer groot was,
bewaarde men toch nog den uiterlijken schijn van vriendschap. Toen
Leicester na dien weinig roemrijken veldtocht in den Haag aankwam,
ontving hij kostbare geschenken, doch tevens vernam hij vele ernstige
klachten over zijn bestuur. Hij was zijne landvoogdij, die hem
weinig vreugd en volstrekt geen roem aanbracht, reeds van ganscher
harte moede: wel wilde hij die waardigheid niet geheel laten varen,
maar hij verlangde sterk naar Engeland terug, waar juist toen het
rechtsgeding der ongelukkige Maria Stuart zijne tegenwoordigheid zeer
gewenscht maakte.

Nadat hij aan de klachten der Staten zooveel mogelijk gehoor gegeven
en den Raad van State het bewind overgedragen had, vertrok hij den
25en November 1586 naar Engeland. Voor zijn vertrek liet hij echter
een geheime kabinetsorder achter, volgens welken de Raad van State
gedurende zijne afwezigheid geen enkelen belangrijken maatregel nemen
mocht; hij behield zich die na zijne terugkomst voor.

Reeds dit geheime bevel, dat intusschen spoedig bekend werd, gaf
Leicester's vijanden rechtmatige oorzaak tot klachten, want in dit
gevaarlijk tijdsgewricht werd daardoor de werkzaamheid van den Raad
van State geheel verlamd; spoedig zagen zij zich eene nog gegronder
reden voor hunne ontevredenheid geschonken. Het bleek namelijk, dat
de Engelsche bevelhebbers niet minder omkoopbaar en trouweloos waren
dan vele katholieke Nederlandsche edelen, die voor een handvol geld
hun vaderland aan Spanje verraden hadden.

In Januari 1587 gaven twee katholieke Engelschen, York en Stanley,
Deventer en eene belangrijke schans aan de Spanjaarden over. De
verontwaardiging over dit verraad was vooral in Holland en Zeeland zeer
groot, men schreef het gebeurde aan geheime bevelen van Leicester toe,
en toen nu zelfs koningin Elisabeth een nieuw gezantschap, dat haar
op nieuw de heerschappij over de Nederlanden aanbood en haar om eene
krachtiger ondersteuning verzocht, dan zij tot dusver had verleend,
een alles behalve vriendelijk antwoord gaf, waarin zij zich over
de snoode ondankhaarheid der provinciën beklaagde, klom in Holland
de ontevredenheid over het bondgenootschap met Engeland tot zulk
eene hoogte, dat de Staten aan prins Maurits de geheele leiding der
oorlogszaken opdroegen en het leger een nieuwen eed afnamen, waarin
niet van gehoorzaamheid aan Leicester en den Staatsraad, maar alleen
van trouw aan de Staten-Generaal sprake was.

Door deze krachtige houding der Staten van Holland, die de
onafhankelijkheid en de rechten der Nederlanders tot elken prijs wilden
handhaven en dus ook niet duldden, dat Prouninck, de burgemeester
van Utrecht, zitting nam in de vergadering der Staten--waartoe hij
als vreemdeling niet gerechtigd was--werden wel aan den éénen kant
Leicester's tegenstanders onder ééne banier vereenigd, maar evenzeer
het ontstaan van eene verderfelijke partijschap bevorderd. Niet
geheel ten onrechte verweet men den Hollanders, dat zij zich een
onbehoorlijken invloed op de Staten-Generaal wilden aanmatigen,
dat zij maar al te geneigd waren om de vrijheid der overige
gewesten te onderdrukken en eene heerschappij uit te oefenen,
waarop zij geen recht hadden. Naijver porde de overige provinciën
tot verzet tegen Holland. Hierbij kwam, dat het bij elke omwenteling
onvermijdelijke verschijnsel zich ook in de Nederlanden voordeed:
de groote volksmenigte, die tot dusver geene staatkundige rechten had
bezeten, werd zich van hare kracht bewust en eischte gelijkstelling met
den tot dusver begunstigden adel en burgerstand. Ook de afzonderlijke
gemeenten wilden zich onttrekken aan het gezag der Staten-Generaal en
eischten eene mate van onafhankelijkheid, welke men haar wellicht in
kalmer, vreedzamer tijden had kunnen toestaan, doch die in oorlogstijd
alle aaneensluiting en dus alle krachtig verzet tegen de Spanjaarden
onmogelijk zou gemaakt hebben.

De verbreiding van het Calvinisme, dat uit zijn aard de democratische
beginselen bij het volk versterkte, droeg er niet weinig toe bij om
deze partijschap aan te vuren. De vurige Calvinisten waren reeds
daarom tegenstanders der Staten van Holland, dewijl deze de kerk
onder het staatsgezag plaatsen en de uitspattingen der dweepzucht
beteugelen wilden; dewijl de Staten bovendien de vertegenwoordigers
der aristocratische richting waren, verzette het volk zich nog
krachtiger tegen hun invloed. Leicester's vrienden wisten met groote
sluwheid partij te trekken van deze vijandige stemming des volks
jegens de regeerende partij. De geestelijken predikten tegen de
onderdrukkers van het volk en van de godsdienst; uit Utrecht, waar
Leicester's partij het sterkst was, gingen gezanten naar Engeland,
om zich over den treurigen toestand der kerk te beklagen. Een adres
werd tot de bevolking van Holland gericht, ten einde de erkenning
der volkssouvereiniteit als den laatsten grond van het staatsgezag
te bewerken. Wilkes, het Engelsche lid van den Staatsraad, werkte
deze pogingen in de hand door de verklaring, dat niet bij de Staten,
maar bij de gemeenten de souvereiniteit berustte, dat de Staten niets
dan vertegenwoordigers en dienaars van het volk waren.

Ook meer dan één man van invloed en aanzien verzette zich tegen de
krachtige houding, door de Staten van Holland tegenover Leicester
aangenomen. Onder anderen deed dit de dappere Sonoy, die ronduit
verklaarde, dat hij den gevorderden eed niet zou afleggen, en toen
Maurits van Nassau en de graaf van Hohenlohe hem daartoe in persoon
wilden overhalen, vonden zij de poorten van Medemblik gesloten.

De gisting der gemoederen werd met elken dag heviger; de heillooze
partijschap nam dagelijks toe; ook den baron van Buckhorst, een
gematigd man, dien koningin Elisabeth naar de Nederlanden zond,
om vrede te stichten, gelukte dit niet; Leicester's partij drong
onstuimig op des graven terugkeer aan.

Het was een groot geluk voor de Nederlanders, dat ook de hertog
van Parma zich juist in dien tijd in een zeer hachelijken toestand
bevond; anders zou hij ongetwijfeld van de verdeeldheid der provinciën
krachtiger partij hebben getrokken dan thans het geval was.

Den hertog ontbraken in dien tijd schier alle middelen om den oorlog
met goed gevolg voort te zetten. Door Spanje slechts flauw ondersteund,
kon hij uit de door hem bezette Nederlandsche gewesten noch geld,
noch levensmiddelen tot onderhoud van zijn leger trekken, want in de
Spaansche Nederlanden, wanneer wij ons reeds van deze uitdrukking mogen
bedienen, had de langdurige oorlog eene inderdaad onuitsprekelijke
ellende te weeg gebracht. Velen der rijkste en aanzienlijkste burgers
waren uit het land geweken en hadden hun vermogen in de noordelijke
gewesten in veiligheid gebracht, dewijl zij hunne godsdienst niet
wilden verloochenen. Hierdoor waren handel en verkeer aan het kwijnen
geraakt en toen nu bovendien de oogst mislukte en Leicester's verbod
van uitvoer den toevoer van koren en andere levensmiddelen verhinderde,
was een vreeselijke hongersnood uitgebroken. Vele dorpen stierven
geheel uit. Eene onbeschrijfelijke ellende heerschte overal.

Alleen de voor geen gevaar terugdeinzende, met alle hinderpalen
spottende geestkracht van Alexander Farnese was in staat om onder
zulke omstandigheden den strijd vol te houden en zelfs nog meer dan
één voordeel te behalen. Hij sloeg het beleg voor Sluis, de beroemde
havenstad van Brugge, die door jonker Arend van Groeneveld dapper
verdedigd werd.

In het begin van Juli 1587 keerde Leicester op de dringende beden
zijner aanhangers uit Engeland terug. Hij wilde Sluis ontzetten, maar
de Staten ondersteunden hem niet, zij zonden hem noch de gevraagde
troepen, noch het noodige geschut en geld en ten gevolge hiervan viel
de belangrijke stad in Parma's handen. De geestkracht van Farnese
had eene nieuwe zegepraal behaald, de treurige verdeeldheid der
Nederlanders eene nieuwe nederlaag te weeg gebracht.

Na Leicester's terugkomst kwam wel voorshands eene schijnbare
verzoening tot stand, maar terstond daarop brak het vuur der
partijschap op nieuw uit. Leicester riep de Staten-Generaal te
Dordrecht bijeen, maar de Hollanders weigerden te verschijnen;
terecht beklaagde Leicester zich, dat de Nederlanders hem de middelen
weigerden, om den oorlog krachtig door te zetten; hij eischte geld,
troepen en uitbreiding van zijne macht. Daarentegen beklaagde de andere
partij zich evenzeer terecht, wijl Engeland's vriendschap zoo koel
was, wijl koningin Elisabeth en zelfs Leicester heimelijk met den
vijand onderhandelde, wijl de graaf zijne aanhangers in hun verzet
tegen de Staten versterkte en allerlei slinksche middelen aanwendde
om zich eene macht te verschaffen, waarop hij geen aanspraak had.

Men koesterde omtrent hem het zeker niet geheel ongegrond vermoeden,
dat hij van plan was, zich--evenals vroeger don Juan van Oostenrijk
en de hertog van Anjou--door verraad in het bezit van versterkte
plaatsen te stellen. Het kwam in verschillende steden tot onstuimige
tooneelen, zelfs tot bloedige botsingen. Onder anderen was dit het
geval te Amsterdam, te Utrecht en te Leiden.

Leicester begreep eindelijk, dat hij niet bij machte was om den
tegenstand te fnuiken, dien zijne heerschappij in de Nederlanden
ontmoette. Hier kon hij geene lauweren plukken. Ontstemd, misnoegd,
die onaangename twisten moede, besloot hij het land te verlaten. In
December 1587 begaf hij zich naar Vlissingen, van hier keerde hij
naar Engeland terug en kort daarop legde hij de landvoogdij neder.



TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Regeeringloosheid. Soldaten-oproeren.
    Oldenbarneveld's verdiensten. Haat van Philips II
    tegen Engeland. De oorlog aan Engeland verklaard. De
    onoverwinlijke vloot. Parma's krijgstoerustingen. Zijne
    plannen door de Nederlanders verijdeld. Gunstige keer der
    omstandigheden. Hachelijke toestand van Parma. Maurits van
    Nassau, tot stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijssel
    benoemd. Maurits als veldheer. Zijne hervorming van het
    krijgswezen. Maurits' overwinningen gedurende de jaren 1590,
    91 en 92. Parma's beklagenswaardige toestand. Zijn dood.


Waren de Nederlanders reeds gedurende Leicester's bewind door
innerlijke tweespalt verdeeld, die treurige toestand verergerde nog
na des graven vertrek. Zijne aanhangers hoopten nog altijd op zijne
terugkomst. Zij beschouwden hem als den wettig benoemden landvoogd
en wilden hem alleen gehoorzamen. Dit althans gaven zij voor, maar
inderdaad bedienden zij zich van zijnen naam slechts als van eene
leuze, om aan hun verzet tegen de aristocratische Staten van Holland
een schijn van recht te geven.

De dweepzieke Calvinisten en de met hen vereenigde volkspartij, die
het zwaartepunt der regeering naar de gemeenten wilde verplaatsen,
ijverden tegen de Staten. In vele steden kwam het tot oproerige
bewegingen, in het geheele land heerschte de treurigste verdeeldheid,
die alle krachtige regeeringsmaatregelen onmogelijk maakte.

Hierbij kwam de geest van muiterij, die zich onder het leger
openbaarde. De soldaten wilden niet langer dulden, dat hunne soldij
voor twee derden in geld en voor een derde in papier uitbetaald
werd. Ook hen begunstigde de omstandigheid, dat Leicester wel
de Nederlanden verlaten, maar niet zijne landvoogdij vormelijk
neergelegd had. Zij volgden daarbij het voorbeeld van Sonoy, die
nog altijd Medemblik voor Leicester bezet hield en eerst het hoofd
in den schoot legde, toen de graaf in April 1588 plechtig van zijne
waardigheid afstand deed.

Het was een treurige, een onbeschrijfelijk treurige tijd! De
Nederlandsche omwenteling scheen haar einde nabij, ja zij zou zeker
geheel onderdrukt zijn geworden, indien niet de Staten van Holland in
dezen tijd van den hoogsten nood onwrikbaar aan de zaak der vrijheid
hadden vastgehouden.

Oldenbarneveld was het die zijnen moed, zijne geestkracht en zijne
standvastigheid aan de Staten mededeelde, die ook de zwakkere, meer
vreesachtige gemoederen onwederstaanbaar medesleepte. Hij was het die,
toen Elisabeth van Engeland met Philips II van Spanje over den vrede
onderhandelde, de Staten noopte tot de verklaring, dat zij liever
wilden ondergaan dan vrede sluiten; hij bood ook aan den aandrang der
voorvechters van de volkssouvereiniteit krachtig het hoofd, wijl hij
overtuigd was, dat de onafhankelijkheid der gemeenten de krachten der
natie versnipperen en haar tot verderen tegenstand onbekwaam maken
zou. Indien Oldenbarneveld in zijne ingenomenheid met aristocratische
instellingen menigmaal te ver ging en zelfs rechtmatige eischen der
volkspartij van de hand wees, dan mogen wij toch, bij al onze liefde
voor de ontwikkeling der volksvrijheid, hem niet veroordeelen, dewijl
hij alleen in overeenstemming met den geest van zijnen tijd handelde.

De eerste drie maanden van het jaar 1588 waren--zegt een beroemd
Nederlandsch schrijver--de gevaarlijkste voor het bestaan der
Nederlandsche republiek sinds 20 jaren. Had Parma toen alle hem ten
dienste staande middelen tot onderdrukking van den opstand aangewend,
dan zou hij hierin ongetwijfeld geslaagd zijn. Tot geluk voor de
Nederlanders waren den hertog echter de handen gebonden; hij kon
niet naar eigen goeddunken handelen, maar moest de bevelen opvolgen,
welke hij uit Spanje ontving: deze verboden hem een plan ten uitvoer te
leggen, dat, zoo hij de handen vrij had gehad, zeker de onderdrukking
van den Nederlandschen opstand zou hebben te weeg gebracht.

Sinds vele jaren ging Philips II zwanger van den wensch om aan de
kettersche koningin Elisabeth van Engeland den oorlog te verklaren. De
rooftochten van de Engelsche scheepsbevelhebbers Drake en Cavendish
tegen de Spaansch-Americaansche koopvaarders, de onderdrukking van
de katholieke godsdienst in Engeland, Elisabeth's vriendschap voor
de Fransche en Nederlandsche ketters, dit alles deed den koning nog
vuriger naar dien krijg wenschen, en toen Elisabeth nu zelfs openlijk
voor de Nederlanders partij koos, toen zij haren gunsteling, den graaf
van Leicester, de landvoogdij aanvaarden liet, en hem, zij het dan
ook niet zeer krachtig, ondersteunde, werd de oorlog voor den koning
van Spanje schier onvermijdelijk.

Philips II was--gelijk wij reeds meermalen gezien hebben--geen vriend
van snelle besluiten, doch met de hardnekkigheid, hem eigen, bereidde
hij zich op een beslissenden slag voor; de uitvoering van zijn plan
werd door het aan Maria Stuart voltrokken doodvonnis nog bespoedigd.

In de aanzienlijkste havens van Spanje was men sinds lang bezig
met het uitrusten van eene vloot, wier gelijke de wereld nog
nooit aanschouwd had. Zij telde ongeveer honderd dertig schepen,
met ruim 3000 vuurmonden en eene bemanning van bijna 30.000 koppen,
de matrozen en de galeislaven er onder gerekend. Bovendien trof men
aan boord eene schaar vrijwilligers, uit de aanzienlijkste geslachten
van Spanje gesproten, en bijna driehonderd bedelmonniken, priesters
en gerechtsdienaars aan. Onder die schepen bevonden zich omstreeks
zestig galjoenen, vier galjassen en even vele galeien, alle reusachtige
zeekasteelen, waarvan enkele met torenhooge bolwerken aan den voor-
en achtersteven en van binnen met statiezalen, hutten, kapellen en
kansels voorzien waren. Bovendien waren zij rijkelijk met tenten,
wimpels, standaards, heiligenbeelden, enz. versierd.

Ook in de Nederlanden had de hertog van Parma zich krachtig ten strijde
toegerust en een leger van 30.000 man voetvolk en 3000 ruiters uit
Italië, Duitschland en Bourgondië bijeengetrokken. Deze troepen moesten
zich in de onder de Spaansche heerschappij teruggebrachte havens van
Sluis, Duinkerken en Nieuwpoort inschepen. Ook een aanzienlijk getal
koopvaarders had de hertog verzameld en gedeeltelijk in oorlogschepen
veranderd.

Parma wenschte de onder zijne bevelen staande macht in de eerste
plaats aan te wenden om de Nederlanders te onderwerpen. Hij hield
den koning voor, dat het thans mogelijk was de muiters ten onder te
brengen, dat een aanval op Engeland juist na het onderwerpen van
de Nederlanden met de beste kans van slagen ondernomen kon worden
en dat het in elk geval noodzakelijk was, zich vóór het begin van
den oorlog van de Hollandsche en Zeeuwsche havens te verzekeren,
opdat de Spaansche vloot, bij een ongelukkigen afloop van den strijd,
een veilig toevluchtsoord mocht bezitten.

Koning Philips was intusschen te zeer verbitterd over den dood van
Maria Stuart, om aan zulke voorslagen, hoe juist ook, het oor te
leenen, hij meende bovendien alle maatregelen zoo goed genomen te
hebben, dat de overwinning hem niet ontgaan kon. Hij hield zich
overtuigd, dat eene door Parma ondersteunde landing op Engeland's
onbeschermde kusten zeker gelukken en der kettersche koningin den troon
kosten moest. Hij brak daarom de nog altijd hangende onderhandelingen
met Engeland af en gaf Parma bevel, al zijne strijdkrachten tot
ondersteuning van de Armada aan te wenden.

Nadat de vloot, die door Philips reeds bij voorbaat de
"onoverwinnelijke" genoemd werd, onder bevel van den hertog van Medina
Sidonia, in de laatste dagen van Mei verzameld en onder zeil gegaan
was, werd zij bij kaap Finisterre door een hevigen storm overvallen,
die haar noodzaakte om in de haven van Corunna binnen te loopen, ten
einde de geleden schade te herstellen. Den 22en Juli daaraanvolgende
koos zij op nieuw zee en den 29en kreeg zij het eerst het doel van
haren tocht, de Engelsche kusten, in het gezicht.

Hier had men echter niet stil gezeten. Eene vloot van 67
zeilen--later tot ongeveer 150 schepen van grooter en kleiner
afmeting aangegroeid--wachtte in het kanaal den vijand af. Zij werd
aangevoerd door uitstekende bevelhebbers als Howard, Drake, Hawkins
en Frobisher. Reeds bij het eerste treffen, den 30en Juli, bleek het,
dat de Engelsche zeelieden in zeemanschap en de Engelsche vaartuigen
in bruikbaarheid voor het zeegevecht de Spaansche even ver overtroffen
als hunne vloot wat het aantal, de grootte en bewapening der schepen
betrof, voor de Armada moest onderdoen. Aanhoudend bestookt door de
Engelschen, die den overmachtigen vijand gevoelige afbreuk deden,
maar zich niet in een beslissend treffen met hem inlieten, bereikte
de Spaansche scheepsmacht den 6en Augustus de reede van Calais, waar
zij het anker liet vallen, om hier den hertog van Parma met zijne
landingstroepen af te wachten, opdat zij gezamenlijk de verovering
van Engeland zouden ondernemen. De Engelschen lieten de vijandelijke
vloot hier echter evenmin met rust; zij zonden gedurende den volgenden
nacht branders op haar af, die twee schepen in vlammen deden opgaan
en onder de overige zulk eene verwarring aanrichtten, dat vele
vaartuigen ontredderd werden. De Armada verliet nu hare stelling en
zette noordwaarts koers, steeds gevolgd door de Engelschen, die haar
bij het Grevelingsche zand zoo duchtig aantastten, dat Medina Sidonia
zijne vereeniging met Parma en de landing in Engeland opgaf en zijn
heil in de vlucht zocht. De Engelschen zetten den vijand tot den 12en
Augustus na; zij namen eene snoevende houding aan, om hem schrik aan
te jagen, hoewel zij noch kruit, noch levensmiddelen meer hadden. De
Spanjaarden poogden langs het noorden van Schotland de Spaansche
havens weer te bereiken. Op dien tocht hadden zij met aanhoudende
en hevige stormen te kampen, die het vernielingswerk der Engelschen
duchtig voortzetten. Van de 134 schepen, die in Juli de haven Corunna
verlaten hadden, keerden niet meer dan 53 vaartuigen in Spanje terug,
doch deze waren zoo deerlijk gehavend, dat zij niet meer geschikt
waren om zee te bouwen. Van de 30.000 man, die zich op de vloot hadden
bevonden, zag ongeveer een derde hun vaderland weer. Een groot aantal
bevelhebbers was gesneuveld of krijgsgevangen; anderen stierven na
hunne thuiskomst, tengevolge van de doorgestane vermoeienissen.

Waarom was Parma niet opgedaagd? Wat hadden de Hollanders en Zeeuwen
uitgericht, terwijl de Engelsche vloot met de Armada slaags was?

Zoodra de tijding, dat Philips zich ernstig tot een inval in
Engeland toerustte, om daarna den oproerigen Nederlanders den kop
te vermorselen, in Holland bekend werd, had men daar maatregelen van
tegenweer genomen. Alles kwam er op aan, Parma's landing te beletten
door hem met zijne transportschepen in de havens van Sluis, Nieuwpoort
en Duinkerken op te sluiten. Eene Hollandsch-Zeeuwsche vloot werd
daartoe onder de bevelen van Justinus van Nassau, van der Does,
Warmond en Joost de Moor gesteld. Zij hadden hunne eer verpand,
dat zij den hertog niet zouden laten ontsnappen. En zij hielden
woord! Zelfs geen sloep had een der genoemde havens kunnen verlaten,
zoo waakzaam bespiedden zij alle zeegaten. Meer dan eens lokten zij
zelfs Parma uit om in zee te steken, van begeerte brandende om ook
met de Spanjaarden aan den dans te gaan. Maar Parma liet zich hiertoe
niet verleiden. Hij wist maar al te goed, dat zulk een strijd den
ondergang van zijn geheele leger na zich slepen moest.

Komt dus aan de Engelsche zeelieden alle eere toe voor het beleid en de
onversaagdheid, in het bestrijden van de Armada ten toon gespreid, de
Nederlandsche vloot heeft aanspraak op gelijken lof. Indien het Parma
gelukt was, den 6en of 7en Augustus naar Engeland over te steken,
terwijl de Engelsche en Spaansche vloten slaags waren, dan zou de
geschiedenis van het Britsche rijk, ja van gansch Europa wellicht
een geheel anderen loop genomen hebben.

Met den ondergang der Armada vangt voor de Nederlanders een
tijdperk van overwinning en voorspoed aan; als door een tooverslag
was eensklaps de stand van zaken te hunnen gunste veranderd. Het
bondgenootschap met Engeland, dat tot dusver weinig had beteekend,
was door de gemeenschappelijk behaalde overwinning steviger dan
ooit bevestigd. De veerkracht, de moed en de hulpmiddelen der
Nederlanders waren aangegroeid, terwijl Philips' hulpbronnen aan
geld en manschappen tengevolge van het ontzettende verlies, dat hij
geleden had, bijna geheel waren uitgeput. Hierbij kwam nog, dat ook in
Frankrijk tengevolge van de troonsbestijging van Hendrik IV weldra
de zaken voor de Nederlanders eene gunstige wending namen. Toen
Philips II de ligue tegen Hendrik IV ondersteunde, zag Parma zich
genoodzaakt om zijn leger te verdeelen en daardoor zijne kracht te
versnipperen. Op de oproerige Nederlanders alleen had hij wellicht
nog meer dan eene overwinning kunnen behalen, maar de Nederlanders en
Hendrik IV tegelijk te bevechten, dat ging boven zijne macht. Bovendien
werd Parma in het jaar 1589 ziek en kreeg hij nooit zijne volle kracht
terug; zijne werkzaamheid werd verlamd door kuiperijen, welke zijne
vijanden aan het Spaansche hof tegen hem smeedden; de krijgstucht
onder de Spaansche troepen verdween bijna geheel, tengevolge van
de onregelmatige betaling van hunne soldij, en zelfs des hertogs
geestkracht was niet bij machte om die volkomen te herstellen.

Onder zulke omstandigheden was het den Nederlanders mogelijk, van een
verdedigingskrijg tot een aanvallenden oorlog over te gaan. Zij konden
er aan denken, de belangrijkste, hun ontnomen steden te heroveren en
de uitkomst bekroonde hunne pogingen. Zij dankten dit in de eerste
plaats aan den jeugdigen Maurits van Nassau.

Maurits, graaf van Nassau, de tweede zoon van den overleden Willem
van Oranje, had tot het tijdstip, waarop Leicester zijne waardigheid
als landvoogd nederlegde, meer eene schijnbare dan eene werkelijke
macht bezeten. Wel was hij stadhouder van Holland en Zeeland en
kapitein-generaal der land- en zeemacht, doch zijn invloed bleef
in weerwil van die titels zeer beperkt, dewijl de oudere staats-
en krijgslieden zich wel gaarne van den beroemden naam van Willem's
zoon bedienden, maar in den nog zoo jongen man--die tot dus ver
geene gelegenheid had gevonden om zich te onderscheiden--niet genoeg
vertrouwen stelden om zich geheel aan hem te onderwerpen.

De jonge vorst zag zijne macht aanzienlijk uitgebreid, toen de graaf
van Nieuwenaar en Meurs, de stadhouder van Gelderland, Utrecht en
Overijssel, stierf. De graaf, vroeger een ijverig aanhanger van
Leicester, had geheel met diens partij gebroken en deze, door wier
invloed de burgemeester Prouninck te Utrecht regeerde, met de hulp der
patriciërs ten val gebracht. Prouninck werd uit Utrecht gebannen en de
stadhouder voerde op nieuw de patricische regeering in. In het jaar
1590 stierf Nieuwenaar. Maurits werd eenigen tijd daarna met diens
waardigheid bekleed en verkreeg daardoor eene hoogst belangrijke en
invloedrijke plaats in het bestuur der republiek.

Maurits had de taak om de Nederlanders van de Spaansche heerschappij
te verlossen als een heilig erfdeel zijns vaders aanvaard en zich
voortreflijk toegerust tot hare vervulling. In die dagen hadden de
Nederlanders meer behoefte aan een uitstekend veldheer dan aan een
scherpzinnig staatsman, en juist voor veldheer was Maurits bovenal
geschikt.

Met een stalen vlijt had hij zich op de studie der oude krijgskunst en
der wiskunde toegelegd. De in den wapenhandel vergrijsde bevelhebbers
lachten aanvankelijk wel dikwijls om den onervaren jongeling, die
naar het voorbeeld der Grieken en Romeinen oorlog dacht te voeren
en het hoofd vol had van wiskunstige figuren en berekeningen; zij
vermoedden volstrekt niet, dat Maurits spoedig in zekeren zin de
schepper van eene nieuwe krijgskunst zou worden.

Kalm en koelbloedig, gelijk zijne lievelingswetenschap de wiskunde,
ging Maurits ten strijde, de oorlog was voor hem eene zaak van
berekening, een schaakspel in het groot, gelijk hij daarvan ook
in het klein een vurig minnaar was. Hoewel bezield door eene groote
persoonlijke dapperheid, die hem menigmaal verleidde om zijn leven meer
in gevaar te stellen dan den veldheer past, was hij toch volstrekt
geen vriend van vermetele, dolzinnige ondernemingen. De roem, dien
anderen door schitterende wapenfeiten trachten te verwerven, liet hem
geheel onverschillig, de avontuurlijke ridderlijkheid van don Juan
Van Oostenrijk ontbrak hem ten eenemale. Nooit was hij geneigd tot
gewaagde plannen, waarbij het geluk den moed ter hulp komen moest,
om ze te doen gelukken; slechts aarzelend en alleen dan, wanneer hij
daartoe genoodzaakt werd, stelde hij zich aan de wisselvallige kansen
van een veldslag bloot. Bij de verdediging en belegering van vestingen
zocht hij zijn heil nooit in woedende aanvallen en onverhoedsche
bestormingen, waarbij de kansen van welslagen en mislukken tamelijk
gelijk stonden.

Hij voerde den oorlog niet om den oorlog zelven en ook niet om den
roem, en daarom vatte hij altijd slechts één doelwit in het oog,
namelijk met zoo weinig mogelijk offers zooveel mogelijk voordeel te
behalen. Geheel in strijd met de gewoonte van andere veldheeren zijner
dagen, was hij uiterst spaarzaam met menschenlevens, die hij nooit voor
eene schitterende, maar in de gevolgen onvruchtbare onderneming op het
spel zette. Het oorlogstooneel was--gelijk we reeds zeiden--in zijne
schatting een reusachtig schaakbord, waarop hij met een kalm hoofd
en een scherpen blik zijne eigene zetten en die zijner tegenpartij
vooruit berekende. Volgens vooraf rijp overwogen plannen bracht hij
zijne ondernemingen ten uitvoer, zonder zich ooit door hartstocht tot
overijling te laten vervoeren. Indien hij zijn leven meermalen op het
spel zette, deed hij dat alleen om in persoon de uitvoering van zijne
plannen te bewaken en te besturen, dewijl van de kalmte en juistheid,
waarmede dit geschiedde, de uitslag zijner berekeningen afhing.

De eerste vrucht van Maurits' krijgskundige studiën was de overtuiging,
dat men op een klein, goed gewapend en geoefend, aan eene strenge
tucht gewend leger beter vertrouwen kan, dan op talrijke, maar
ongeregelde benden.

Het leger der republiek telde, na aftrekking van de voor de bezetting
der steden vereischte manschappen, niet veel meer dan 10.000 man
voetvolk en 2000 ruiters. Meer dan de helft der soldaten waren
vreemdelingen, Duitschers, Engelschen, Schotten en Franschen, dappere
maar roofgierige huurlingen, die slechts zoo lang trouw bleven als
hunne soldij uitbetaald werd, die buitendien elke gelegenheid tot
plunderen ook van bevriende plaatsen aangrepen en steeds geneigd
waren tot muiterij, zoodra men hunne roofzucht beteugelen wilde.

Deze benden aan orde en tucht te gewennen, beschouwde Maurits als
zijne eerste en belangrijkste taak. Hij zorgde voor eene regelmatige
uitbetaling van de soldij, doch tevens voerde hij eene strenge
krijgstucht in. Zelfs geringe vergrijpen tegen de tucht strafte hij
zonder genade met den dood. Elk soldaat, die het waagde, slechts
eene kleinigheid te rooven, werd zonder omwegen neergestooten of
opgehangen. Slechts door zulke doortastende maatregelen was het
mogelijk, de roofzucht der soldaten te beteugelen, daar deze alleen
door vrees te regeeren waren.

Tot dusver waren bij de verdediging en belegering van vestingen
de schanswerken tot stand gebracht door burgers of boeren, die men
tot dezen gehaten arbeid preste, de soldaten wilden zulk slavenwerk
niet verrichten, hun trots verbood hun dit; ook vonden zij het veel
aangenamer een lui en gemakkelijk leventje te leiden, wanneer zij
niet moesten vechten.

Reeds meer dan eens had deze gewoonte de wrangste vruchten gedragen. De
leegloopende soldaten sloegen elk oogenblik tot groote uitspattingen,
tot mishandeling en berooving van burgers en boeren en tot muiterij
over, terwijl de gepreste schanswerkers den hun opgedrongen arbeid
niet dan slecht en langzaam verrichtten.

Maurits brak zonder aarzelen met die oude gewoonte; hij dwong zijne
soldaten tot arbeiden; in den beginne morden zij wel, doch daar hij
den schanswerkers boven hunne gewone soldij een niet onaanzienlijke
toelage schonk, schikten zij zich in hun lot; zij deden dit des te
eerder, omdat het rooven en stelen hun door de strenge krijgstucht
toch onmogelijk gemaakt werd.

Ook in de indeeling en de wapening van het leger voerde Maurits
belangrijke wijzigingen in, waarover zijne oude officieren aanvankelijk
het hoofd schudden; doch weldra zagen zij in, dat de jonge man,
met zijne aan de Grieken en Romeinen ontleende theoriën toch gelijk
had en dat hij bovendien de kunst verstond om ook de beginselen der
nieuwe wetenschap, der wiskunde praktisch op het oorlogvoeren toe te
passen. Zij kregen achting voor dien praktischen vriend van oude en
nieuwe theoriën en gehoorzaamden hem gewillig.

Zonder al te uitvoerig te worden, kunnen wij de oorlogen, door Maurits
in de jaren 1590, 1591 en 1592 gevoerd, niet in alle bijzonderheden
beschrijven. Wij merken alleen op, dat de jonge veldheer met eene
bewonderenswaardige juistheid zijne plannen ontwierp en uitvoerde,
dat hij een aantal belangrijke vestingen, als Breda, Zutfen, Deventer,
Nijmegen, enz. den Spanjaarden ontrukte en ook in een open veldslag
den Spaanschen veldheer Verdugo eene nederlaag toebracht.

Parma was niet in staat om Maurits die overwinningen te
betwisten. Genoodzaakt om nu eens in Frankrijk, dan weer in de
Nederlanden oorlog te voeren, zonder toch over de noodige manschappen
en geldmiddelen te kunnen beschikken, in zijne bewegingen belemmerd
door de kuiperijen zijner vijanden aan het Spaansche hof, door ziekte
uitgeput en schier tot wanhoop gebracht door de gedachte, dat de
overwinning van zijne vanen was geweken, zag hij den roem tanen,
dien hij zich door zijne vroegere wapenfeiten verworven had.

Hij was vóór den tijd een grijsaard, ja de schaduw geworden van hetgeen
hij vroeger was. Zijne sombere gemoedsstemming verergerde de ziekte,
waaraan hij ten gevolge van slecht genezen wonden leed, en den 3en
December 1592 stierf hij, toen hij juist op het punt stond om op 's
konings bevel een nieuwen tocht naar Frankrijk te ondernemen. Hij liet
den roem na, dat hij de bekwaamste van al de Spaansche landvoogden
in de Nederlanden was geweest en zelfs zijne vijanden stemmen toe,
dat hij niet alleen als veldheer, maar ook als staatsman rechtmatige
hulde verdient, maar aan den anderen kant kunnen ook zijne vereerders
niet ontkennen, dat deze goede hoedanigheden ontsierd en ten deele weer
uitgewischt worden door zijne echt Italiaansche trouwloosheid en door
de lichtzinnigheid, waarmede hij de geldzaken placht te behandelen. Hij
stond toe dat zijne gunstelingen, zijne bijzit Franselina en zijne
kamerdienaars zich ten koste van het land verrijkten.



DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. Peter Ernst van Mansfeld, Parma's
    opvolger. Wreede wijze van oorlogvoeren. Merkwaardige
    belegering van Geertruidenberg. De Nederlanders mengen zich
    in de Fransche geschillen. De landvoogd aartshertog Ernst van
    Oostenrijk. Zijne onbekwaamheid. Groningen veroverd en tot de Unie
    teruggebracht. Aerschot's einde. Dood van aartshertog Ernst. De
    graaf van Fuentes. Aartshertog Albertus van Oostenrijk. Zijn
    karakter. Philips Willem van Oranje keert naar de Nederlanden
    terug. Voordeelen, door Albertus op Frankrijk behaald. Amiens
    veroverd door de Spanjaarden en heroverd door Hendrik IV. Vrede
    van Vervins. De Nederlanden afgestaan aan Isabella Clara Eugenia
    en aartshertog Albertus. Vruchtelooze vredesonderhandelingen met
    de oproerige Nederlanden. Ziekte en dood van Philips II.


De oude graaf Peter Ernst van Mansfeld was Parma's opvolger. Hij
was nog minder dan zijn bekwame voorganger in staat om op de thans
met elken dag sterker wordende opstandelingen eenig voordeel te
behalen. Door wreede gestrengheid meende hij, overeenkomstig den
raad van den Spaanschen graaf de Fuentes, die op hem een onbeperkten
invloed uitoefende, den muiters schrik te kunnen inboezemen. Hij
vaardigde in den aanvang van het jaar 1593 het bevel uit, dat in
't vervolg geene gevangenen meer uitgewisseld of losgekocht mochten
worden, maar dat zij allen moesten worden gedood. Doch hij werkte
daardoor niets anders uit, dan dat de Nederlanders van hunnen kant
maatregelen van weerwraak namen. Afgrijselijke moordtooneelen, van
beide zijden aangericht, waren het eenige gevolg van dit onzinnig
bevel, dat weldra ingetrokken moest worden.

Maurits trok van Mansfeld's zwakheid partij, om nadat hij Friesland
voldoende gedekt had, zich tegen Geertruidenberg te wenden en deze
belangrijke vesting te belegeren. Bij deze gelegenheid gaf hij
schitterende proeven van zijn veldheerstalent.

Met een legertje van niet meer dan 5000 man ondernam hij het
beleg. Dewijl hij alle oogenblikken kon verwachten, dat Mansfeld met
groote overmacht tot ontzet der stad zou aanrukken, wierp hij rondom
de vesting eene versterkte legerplaats op, die hij van wallen en
grachten voorzag. Hij bereikte volkomen zijn doel, want toen Mansfeld
nu werkelijk met 12000 man voetvolk en 3000 ruiters uit Frankrijk,
waar hij tegen Hendrik IV gestreden had, toesnelde, vond hij Maurits
voor Geertruidenberg zoo sterk verschanst, dat hij niets ten bate
der belegerden kon uitrichten.

De oude graaf was hierover woedend en hij gaf aan zijne ergernis
lucht, toen Maurits hem, naar aanleiding van eene weinig beteekenende
onderhandeling, een trompetter toezond. "Wat beduidt het,"--zeide
hij--"dat uw heer achter schansen wegkruipt? Het zou hem als een jong
en moedig veldheer beter passen, in het open veld te verschijnen en
een slag te wagen."

"Het is waar," antwoordde de trompetter gevat, "mijn heer is nog een
jong veldheer, maar juist omdat hij gaarne zulk een oud veldheer
zou willen worden als Uwe Excellentie, stelt hij zich niet zonder
noodzakelijkheid bloot."

De omstanders lachten, maar de graaf van Mansfeld beet zich op de
lippen en wist op het treffend antwoord geen gepast wederwoord te
vinden. Maar evenmin wist hij gepaste maatregelen te nemen tot het
ontzet van Geertruidenberg; hij moest de belegerde veste aan haar
lot overlaten, daar de levensmiddelen hem begonnen te ontbreken,
terwijl in de vijandelijke legerplaats overvloed heerschte.

Den 24en Juni 1593 gaf Geertruidenberg zich over. Maurits benoemde
zijn jeugdigen, negenjarigen broeder Frederik Hendrik tot bevelhebber
der stad, doch stelde hem natuurlijk een bekwaam officier ter zijde.

Andere belangrijke voordeelen werden in dezen veldtocht noch aan de
eene, noch aan de andere zijde behaald. Beide partijen versnipperden
hare krachten door zich te mengen in den Franschen burgeroorlog;
de Nederlanders ondersteunden Hendrik IV, de Spanjaarden kozen de
zijde van zijne tegenstanders.

Intusschen had Philips II in de hoop, dat het een vorst uit het huis
Habsburg gelukken zou, de Nederlanders op nieuw te onderwerpen,
den aartshertog Ernst van Oostenrijk, den tweeden zoon van keizer
Maximiliaan II en broeder van keizer Rudolf II, tot landvoogd over de
Nederlanden benoemd. In het begin van het jaar 1594 hield Ernst zijn
plechtigen intocht binnen Brussel. Zijne komst wekte in de zuidelijke
Nederlanden blijde en grootsche verwachtingen, maar weldra bleek het,
dat hij volstrekt niet de man was om die te verwezenlijken. Hij was
evenmin een veldheer als een staatsman. Vadsig en zwak van karakter
was hij bovendien zedeloos en wreed: binnen korten tijd maakte hij
zich bij alle partijen gehaat en veracht, het meest bij de Spaansche
soldaten zelven.

Nauwelijks had hij het bestuur aanvaard, of hij knoopte
onderhandelingen tot herstel van den vrede aan; hij eischte, dat
de Staten in onderwerping zouden komen en poogde hen tevens door
algemeene, niets beteekenende beloften te winnen. Zijne voorslagen
werden natuurlijk afgewezen.

Evenmin als in deze onderhandelingen slaagde aartshertog Ernst in het
aanwenden van een ander middel tot herstel van den vrede. Hij wilde
de Nederlanders van hunne hoofden en aanvoerders berooven. Gelijk
eens Willem van Oranje door de hand eens sluipmoordenaars gevallen
was, moesten thans volgens des landvoogds plan prins Maurits,
Oldenbarneveld, de kanselier Leoninus en andere hoofden der omwenteling
vermoord worden, doch de samenzwering, met des aartshertogs hulp tot
bereiking van dit doel gesmeed, werd ontdekt en werkte niets anders
uit, dan dat in de noordelijke gewesten de landvoogd Ernst, ja het
geheele Oostenrijksche huis nog inniger dan vroeger gehaat werd.

In het veld was de aartshertog even ongelukkig als in de
staatkunde. Hij kon niet verhinderen, dat Maurits Groningen belegerde
en deze stad na eene dappere verdediging van twee maanden, den 22en
Juli 1594 innam. Zoo werd Groningen met de Ommelanden op nieuw tot de
Unie teruggebracht en deze bestond thans uit zeven vereenigde gewesten.

Met elken dag werd de toestand van den aartshertog hachelijker. In
zijn leger brak telkens muiterij uit. De Italiaansche huurbenden
sloegen de handen ineen en sloten op eigen gezag met Maurits eene
soort van wapenstilstand. Ook de Spanjaarden gehoorzaamden hem niet
langer. Zij trokken plunderend door de zuidelijke Nederlanden en
weigerden te vechten, voordat hunne soldij stipt uitbetaald was.

In zijne wanhoop riep Ernst den adel en de geestelijkheid, de beide
eerste standen van Brabant, in het begin van het jaar 1595 te Brussel
bijeen. Doch ook deze stap baatte hem niets; hij was niet in staat om
den vrede, waarop men algemeen aandrong, tot stand te brengen, daar de
vijand dien niet wilde, en evenmin kon hij den wensch van den hertog
van Aerschot, [14] verwijdering van al de Spaansche troepen, om zoo
eene verzoening met de vereenigde provinciën te bewerken, inwilligen.

De aartshertog Ernst werd spoedig van den zwaren last zijner
waardigheid ontheven; hij stierf den 20en Februari 1595; zijn opvolger
was voorloopig, tot groot misnoegen der Nederlanders, de Spaansche
graaf Fuentes, die in den veldtocht van het jaar 1595 eenige voordeelen
behaalde, eenige steden in Picardië en zelfs het belangrijke, tot
dusver door Fransche troepen bezette Kamerijk veroverde.

Philips II had intusschen voor de landvoogdij in de Nederlanden weer
een vorst uit het Habsburgsche huis verkozen, namelijk den aartshertog
Albertus, den jongeren broeder van den overleden Ernst.

Albertus was in Spanje opgevoed en had de waardigheid van kardinaal
ontvangen. Als ijverig katholiek scheen hij de rechte man om de heilige
katholieke kerk in de zuidelijke Nederlanden te beschermen. Bovendien
had hij zich gedurende den veldtocht in Portugal een bekwaam
krijgsman betoond en ook als stadhouder van Portugal vrij groote
bekwaamheden als regent aan den dag gelegd. Zijn karakter wordt door
geschiedschrijvers, die zijne tijdgenooten waren, geroemd; men zegt,
dat hij rechtschapen, rechtvaardig, matig en werkzaam was. Ook zijne
vroomheid wordt gehuldigd en daarbij opgemerkt, dat hij toch niet
dweepziek was; wellicht was hij het niet volgens de begrippen van
dien tijd, maar wij kunnen, omtrent zijne verdraagzaamheid geene
hooge gedachten koesteren, wanneer we zien, dat hij eene Brusselsche
dienstmaagd wegens ketterij verbranden liet.

Den 29en Juni 1596 kwam aartshertog Albertus met 3000 man Spaansche
troepen in de Nederlanden aan. Hij werd in de zuidelijke gewesten met
blijdschap ontvangen, wijl de inwoners hoopten, nu althans van den
gehaten graaf Fuentes ontslagen te zullen worden. Al werd deze wensch
vervuld, al werd Fuentes, de om zijne wreedheid gevreesde en gehate
veldheer teruggeroepen, toch plukten de koningsgezinde Nederlanders
daarvan niet de minste vruchten. In de plaats van Fuentes kwam als
Spaansch veldheer de admiraal van Arragon, don Francisco de Mendoza
en evenals voorheen, werden de hoogste en invloedrijkste ambten,
zoo in het leger als in den staat, aan Spanjaarden geschonken.

Met den aartshertog Albertus kwam ook een man in de Nederlanden,
die een hoog vereerden naam droeg, en van wiens werkzaamheid tot
onderdrukking van den opstand koning Philips II zich gouden bergen
beloofde. Philips Willem, de oudste zoon van den prins van Oranje,
zag eindelijk, na eene drie en dertigjarige afwezigheid zijn vaderland
weder.

Op eene andere plaats hebben wij reeds verhaald, dat Philips Willem van
Oranje geheel en al een Spanjaard geworden was. Hij was een ijverig
aanhanger der katholieke kerkleer. Op zijne reis naar zijn vaderland
toch had hij eerst Rome bezocht en daar den heiligen vader de voeten
gekust. Hij stond in nauwe vriendschapsbetrekking met den aartshertog
Albertus en was bezield met den vurigen wensch, dat zoowel de vrede
tusschen Spanje en de Nederlanden als de heerschappij der katholieke
kerk in de laatstgenoemde gewesten hersteld mocht worden.

Philips II had Philips Willem jaren lang met een wantrouwend oog
gadegeslagen; thans meende hij echter van zijne gehechtheid zeker
te zijn. Hij hoopte, dat de Nederlanders hem, om den wil van zijns
vaders nagedachtenis, met luide toejuichingen zouden ontvangen, doch
tevens hoopte hij, dat er tusschen Philips Willem en zijn jongeren
broeder Maurits over beider aanspraken op de vaderlijke nalatenschap
een heftige twist ontstaan zou, waardoor de macht en de invloed van
prins Maurits natuurlijk gefnuikt zouden worden.

Hoe fijn Philips' berekening ook was, toch had hij zich ditmaal
verrekend: Philips Willem weigerde de rol te spelen, welke men hem
in de Nederlanden had toegedacht. Toen de Staten-Generaal hem bij
zijne terugkomst wel met een gelukwensen begroetten, ja hem uit de
opbrengst zijner goederen de som van 10.000 gulden overzonden, maar
tevens den wensch uitspraken, dat hij, ten einde geene ontevredenheid
te verwekken, niet in de noordelijke Nederlanden verschijnen zou,
willigde hij dien wensch in. Kalm en waardig antwoordde hij, dat
elk opzet om der vrijheid van zijn vaderland te schaden, ver van
hem verwijderd was, dat hij niets anders begeerde dan den staat van
dienst te zijn en de welvaart van zijn land te bevorderen. Aan den
aartshertog Albertus verklaarde hij, dat hij volkomen bereid was om
het zwaard voor den koning van Spanje te voeren, maar nooit tegen
de Nederlanders. Hij nam dan ook dapper deel aan den veldtocht tegen
Frankrijk, maar niet aan den strijd tegen zijn vaderland, waartegen
hij, in weerwil van zijne gehechtheid aan Philips en aan de katholieke
godsdienst, niet vijandig wilde overstaan.

De wapenen van den aartshertog waren in het begin zijner regeering,
vooral in den oorlog tegen Frankrijk, zeer gelukkig. Meer dan ééne
belangrijke stad viel in de macht der Spanjaarden; o. a. werd Calais
stormenderhand ingenomen en ook Amiens veroverd. Doch weldra keerde
de kans.

Nadat reeds eene vereenigde Engelsch-Nederlandsche vloot, onder bevel
van Howard, Essex en den heer van Warmond, Cadix ingenomen en in
brand gestoken en de Spaansche vloot van 60 oorlogschepen vernietigd
had, streed prins Maurits in het jaar 1597 met goed gevolg tegen de
Spanjaarden en bevrijdde hij, vergezeld door zijn eerst 13jarigen,
krijgshaftigen broeder Frederik Hendrik, de provinciën ten noorden
van den Rijn van de Spanjaarden. Ook Hendrik IV van Frankrijk maakte
een eind aan de werkeloosheid, waarin hij een tijd lang verzonken
was geweest, hij belegerde Amiens. Alle pogingen der Spanjaarden
om de stad te ontzetten, waren vruchteloos: den 25en September 1597
moest de vesting zich overgeven. Zooveel tegenspoed deed eindelijk
den halstarrigen Philips II zwichten. Dagelijks toch zag de Spaansche
koning zijn toestand verergeren. Al zijne middelen tot voortzetting
van den oorlog waren uitgeput. Alle schatten uit de koloniën waren
niet toereikende geweest om weer nieuwe legers aan te werven en uit
te rusten. Even spoedig als het goud uit Peru en Mexico in Spanje
aankwam, even spoedig verdween het weder. De koning had schulden
op schulden gemaakt, de Spaansche inkomsten waren voor vele jaren
verpand, de rente der schuld, ten bedrage van 140 millioen ducaten,
kon door het uitgeputte land niet meer opgebracht worden. Reeds
in het jaar 1575 had Philips II eene poging gewaagd om door het
verlagen van de rente verbetering in zijn geldelijken toestand aan
te brengen: doch in het jaar 1596 was hij nog verder gegaan: hij
had een schandelijk bankroet gemaakt, door te verklaren dat hij voor
het welzijn der christenheid zijne schuldeischers niet betalen kon;
doch ook door dit afkeurenswaardig middel had hij zijn geldelijken
toestand niet verbeterd.

Hij was den oorlog moede, zoowel dien tegen Frankrijk als tegen de
Nederlanders, hij verlangde naar vrede en knoopte daarom met Hendrik
IV onderhandelingen aan, die weldra tot het gewenschte doel leidden,
dewijl ook de Fransche koning vurig naar het einde van den oorlog
wenschte.

Voor de vereenigde Nederlanden waren deze vredesonderhandelingen
een zware slag. De Staten-Generaal hadden besloten, den strijd voor
de vrijheid met de uiterste krachtsinspanning voort te zetten;
alle aansporingen om vrede te sluiten, die in het jaar 1597 van
verschillende zijden--o. a. door den keizer, door Denemarken
en Polen--tot hen gericht werden, hadden zij dan ook met eene
weigering beantwoord; doch tot voortzetting van den krijg was het
Fransche bondgenootschap voor hen van het hoogste belang. Zij zonden
derhalve Justinus van Nassau--een onwettigen spruit van het beroemde
geslacht--met Oldenbarneveld naar Frankrijk en boden Hendrik IV
geld en manschappen aan tot voortzetting van den krijg, doch hunne
moeite was vergeefsch. Wel verzekerde Hendrik IV hun, dat hij steeds
de trouwe vriend der Nederlanders zou blijven, doch hij sloot, in
weerwil hiervan, den vrede van Vervins den 2en Mei 1598.

Ten einde ook den vrede met de Nederlanders tot stand te brengen,
nam Philips II de toevlucht tot een nieuw middel. Hij huwde zijne
32-jarige dochter Isabella Clara Eugenia uit aan den aartshertog
Albertus en stond haar den 6en Mei 1598 de Nederlanden met Franche
Comté af, alleen onder voorwaarde, dat het land, in geval het huwelijk
kinderloos bleef, weer aan de Spaansche kroon zou vervallen.

De staten der zuidelijke provinciën hadden, toen Philips II hun
zijn plan mededeelde, zeer onderdanig geantwoord, dat het hun wel
diep smartte, aan de regeering van hun genadigen en grooten koning
onttrokken te worden, maar dat zij overeenkomstig hunnen plicht zijn
evenbeeld zouden huldigen. Van deze zijde alzoo werd aan Philips'
plan geen hinderpaal in den weg gelegd, doch tot den vrede met de
noordelijke gewesten leidde het niet.

Deze hadden hun haat tegen Spanje ook op den Duitschen tak van
het vorstenhuis overgedragen, zij wilden in 't geheel niet meer
onder de heerschappij van een zijner afstammelingen staan. Te
dikwijls waren zij bedrogen om thans geloof te slaan aan eenige
beloften, slechts in hunne eigene kracht zagen zij den waarborg
voor hunne vrijheid. Hoewel Albertus hun de schitterendste beloften
deed,--de geheele regeeringsvorm zou blijven bestaan, prins Maurits
zou zijne waardigheid behouden en bovendien met het opperbevel
in een oorlog tegen de Turken bekleed worden--hoewel hij volle
godsdienstvrijheid toezegde, waren de Staten noch tot den vrede, noch
tot een wapenstilstand te bewegen. Door Oldenbarneveld's tusschenkomst
sloten zij een nieuw verdrag met koningin Elisabeth van Engeland en
de oorlog werd voortgezet.

Zoo zag Philips II al zijne pogingen om de in opstand verkeerende
Nederlanden op nieuw aan de macht van zijn huis te onderwerpen,
mislukken. Na zulk een langdurigen strijd had hij niets gewonnen. De
ketterij had in zijne erflanden over alle vervolgingen gezegevierd
en dit was wellicht het grootste verdriet, dat hem kwelde, toen hij
op een langdurig en smartelijk ziekbed geworpen werd.

Von Raumer schildert ons des konings laatste levensdagen met de
volgende treffende woorden:

"Reeds gedurende twee jaren was Philips sterk door het podagra gekweld,
doch thans nam zijn lijden op eene vreeselijke wijze toe. Zweren
ontstonden op een aantal plaatsen van zijn lichaam, open wonden aan het
been en de knie. Nu eens werd hij hier, dan daar gebrand en gesneden
en hem onder anderen een vinger der rechterhand afgezet, zonder dat
dit alles eene noemenswaardige verbetering aanbracht. Integendeel,
op vier plaatsen ging zijne borst open en zulk een onnoemlijk aantal
luizen en wormen kroop daaruit te voorschijn, dat geene middelen bij
machte waren om ze te verdelgen en vele menschen onophoudelijk bezig
waren ze weg te vangen. Hierbij kwam een uitputtend bloedverlies en
zulk een ondragelijke stank, dat men het bijna niet bij hem volhouden
kon. Drie en vijftig dagen moest hij, dewijl elke beweging hem de
ondragelijkste pijnen veroorzaakte, onbewegelijk op zijn rug liggen;
tengevolge hiervan kleefde het linnen aan zijn lichaam zoo vast, dat
men het slechts met de grootste moeite kon losweeken. Gedurende al
dezen tijd legde hij het grootste geduld en een bewonderenswaardige
kalmte en gelatenheid aan den dag; tot zijne vertroosting liet hij
zich de lijdensgeschiedenis van Jezus voorlezen. "Al deze smarten,"
sprak hij, "zijn niet zoo groot als die, welke ik over mijne zonden
gevoel." Op zijn sterfbed waarschuwde hij zijn zoon, geene groote,
eerzuchtige plannen te vormen; "langs dezen weg," voegde hij er bij,
"heb ik 600 millioen ducaten en de levens van 20 millioen menschen
zonder eenige vrucht verspild."

Den 13en September 1598 stierf Philips II in het Escurial, zijn
geliefkoosd verblijf, dat hij in de nabijheid van Madrid gebouwd had,
in het 71ste jaar zijns levens. Zijne regeering was een vloek voor alle
aan zijn schepter onderworpen landen geweest en toch is zij voor de
ontwikkeling der volksvrijheid in Europa een zegen geworden, dewijl
zij door overmaat van wreedheid en dwingelandij den Nederlandschen
opstand veroorzaakt en daardoor den eersten stoot aan de beweging
tot verdediging der vrijheid in ons werelddeel gegeven heeft.



VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

    De Nederlanden. De oorlog in de Rijnstreken. Mendoza's
    wreedheid. De Haneveeren. Slappe wijze van oorlogvoeren. Oorlog
    in het Duitsche rijk. De veldtocht tegen Duinkerken. Isabella's
    karakter. De slag bij Nieuwpoort. Maurits' schitterende
    overwinning. Hare weinig beteekenende gevolgen. Oneenigheid
    tusschen Maurits en Oldenbarneveld. Beleg van Ostende. Ambrosius
    Spinola. Ostende door de Spanjaarden en Sluis door de Nederlanders
    veroverd. De oorlog ter zee. De handel met Lissabon door
    Philips II verboden. Poging om een noordelijke doorvaart te
    vinden. Ontluikend handelsverkeer met Oost-Indië. Philips II
    verbiedt den handel met Spanje. Stichting der Oost-Indische
    compagnie. Vredesonderhandelingen. Prins Maurits en de
    oorlogspartij. Oldenbarneveld's bemoeiingen tot het sluiten van een
    wapenstilstand. Vermoeden, dat Oldenbarneveld was omgekocht. Het
    twaalfjarig bestand. Erkenning van de vrije Nederlanden.


De dood van Philips II oefende op den oorlog in de Nederlanden
geen noemenswaardigen invloed uit, de Staten-Generaal gevoelden
zich daardoor volstrekt niet genoopt om vrede te sluiten, dewijl de
koning immers reeds vroeger zijne souvereiniteitsrechten aan zijne
dochter afgestaan had. Zij wilden noch aan den Duitschen, noch aan
den Spaanschen tak van het huis Oostenrijk onderworpen zijn. Bovendien
meenden die weinigen, die wellicht niet ongenegen zouden geweest zijn
om de heerschappij van den Duitschen tak te erkennen, dat de geheele
overdracht van het land aan Isabella Clara Eugenia niets anders dan
eene staatkundige tooneelvertooning geweest was, dewijl het niet
waarschijnlijk was, dat de 32jarige infante nog kinderen zou krijgen
en de Nederlanden dus in elk geval na Isabella's dood weer aan Spanje
en wèl aan den alles behalve uitstekenden Philips III zouden komen.

De oorlog werd dus voortgezet, hoewel de Nederlanders bijna uitsluitend
op hunne eigene krachten moesten vertrouwen. Hendrik IV van Frankrijk,
die met Spanje vrede gesloten had, kon hen slechts van ter zijde
ondersteunen en ook koningin Elisabeth van Engeland zond geene
nieuwe hulptroepen, zij liet slechts die, welke zich reeds in het
land bevonden, daar blijven.

Aartshertog Albertus, die zijne vredesvoorslagen van de hand gewezen
zag, besloot den oorlog uit alle macht door te zetten; hij kon dit des
te eerder doen, dewijl hij nu niet langer genoodzaakt was om terzelfder
tijd Frankrijk en de Nederlanden te bestrijden. Don Francisco de
Mendoza ontving het bevel, om met een volgens de begrippen van dien
tijd machtig leger langs den benedenloop van den Rijn in het hart der
republiek door te dringen. Wel telde zijn geheele leger niet meer
dan 22,000 man voetvolk en 2000 ruiters, maar machtig was het toch
in zekeren zin, dewijl prins Maurits niet meer dan 6000 man voetvolk
en 1500 ruiters daar tegenover stellen kon.

Met zulk eene geringe krijgsmacht een slag in het open veld te
aanvaarden, zou de dwaasheid zelve zijn geweest. Hij koos, volgens
zijne gewoonte, met juisten blik eene goede stelling, die hem tegen
elken aanval beveiligde en hem toch de gelegenheid verschafte om ter
juister tijd tot bescherming van het eene of andere bedreigde punt
toe te snellen, namelijk, een klein eiland tusschen de armen van
den Rijn, waar deze, in de Nederlanden vallende, zich in twee armen
splitst. Van hieruit kon hij de grenzen des lands dekken, den vijand
den toevoer afsnijden en hem hierdoor verzwakken. De eerstvolgende
gebeurtenissen bewezen, dat hij goed gezien had.

Het Spaansche leger, dat uit huurbenden van alle natiën samengesteld
was, werd ten gevolge van zijne losbandigheid, van zijne roof- en
plunderzucht, de schrik der inwoners van de Duitsche rijkslanden,
welke het doortrok. Het hertogdom Cleve leed onuitsprekelijk onder de
strooptochten van deze woeste, met alle tucht spottende benden. Ten
einde leven, have en goed te redden, vereenigden de edelen,
burgers en boeren van Cleve zich tot vliegende legertjes, die een
verdelgingsoorlog tegen de bloeddorstige, roofzuchtige Spanjaarden
voerden. Naar de haneveren, die zij als herkenningsteeken op den hoed
droegen en die men coquards noemde, werd later elk aan het hoofddeksel
gedragen teeken tot in onze dagen toe eene kokarde genoemd. De
Haneveeren brachten in dezen kleinen oorlog den Spanjaarden zeer
gevoelige verliezen toe; zij sneden hun den toevoer van levensmiddelen
af en dreven hen menigmaal zeer in de engte, terwijl zij prins Maurits,
die onder zijne troepen eene voortreffelijke krijgstucht onderhield,
bereidvaardig ondersteunden.

In weerwil van zijne overmacht kon Mendoza in den veldtocht van 1598
geene voordeden op Maurits behalen; wel nam hij gedurende den oorlog,
die grootendeels op Duitsch grondgebied gevoerd werd, eenige steden in,
doch hierdoor deed hij den haat, welken de Duitschers buitendien reeds
tegen zijne met orde en tucht spottende soldaten koesterden, slechts
te meer aangroeien. Op groote voordeelen kon echter ook Maurits zich
niet beroemen, dewijl het hem, in weerwil van de dringende aanzoeken,
door hem tot de Staten gericht, niet gelukte eenige noemenswaardige
versterking te verkrijgen. In de noordelijke Nederlanden toch morde
het volk reeds sinds lang over de ontzaglijke oorlogskosten; de
zware belasting werd niet dan met grooten tegenzin betaald. Alleen in
Holland vond de prins gehoor, hier werden op zijne vertoogen de noodige
maatregelen tot vermeerdering van zijne strijdkrachten genomen. 4000
Franschen, 2000 Duitschers en 1000 Zwitsers werden door de Staten
aan het leger van Maurits toegevoegd en ook de ruiterij ontving eene
aanzienlijke versterking.

Nadat op deze wijze het Nederlandsche leger aanzienlijk vermeerderd
was, meenden de Staten, dat het thans tijd was om aanvallender wijze
te werk te gaan. Wanneer Mendoza in het open veld verslagen werd,
kon er wellicht spoedig een einde gemaakt worden aan den oorlog.

Maurits van Nassau was van een ander gevoelen en hij liet zich ook
door den aandrang der Staten daarvan niet afbrengen. Hij rekende er op,
dat de muiterij, waartoe de Spaansche soldaten maar al te zeer geneigd
waren, het leger des vijands op den duur verzwakken zou. Het voordeel
van een gewonnen slag kon voor de Nederlanders nooit opwegen tegen de
schade, welk eene nederlaag hun berokkenen kon; buitendien wist hij,
dat de protestantsche rijksvorsten van Duitschland, vertoornd over
het schenden van den rijksvrede door de Spanjaarden, den tragen
keizer Rudolf tot een oorlog tegen Spanje zouden aanzetten. Dit
geschiedde inderdaad. Het besluit tot den oorlog werd genomen, doch
zoo jammerlijk uitgevoerd, dat de Nederlanders hieruit volstrekt geen
voordeel trokken. Maurits zelfs nam gedurende den weinig belangrijken
veldtocht van 1599 schier uitsluitend eene verdedigende houding aan.

Belangrijker was in dit opzicht het jaar 1600. Maurits had thans een
leger van 12.000 man voetvolk en 3000 ruiters onder zijne bevelen;
daarmee kon hij, naar het oordeel der Staten, iets beters doen dan
alleen verdedigender wijze te werk te gaan; op nieuw spoorden zij
hem aan tot eene aanvallende beweging. Maurits moest, zeiden zij,
den oorlog naar Vlaanderen overbrengen en in de eerste plaats de
vesting Duinkerken veroveren, ten einde deze gewichtige haven aan
de Nederlanders terug te geven. In Duinkerken toch vonden Spaansche
kapers, die den Zeeuwschen en Hollandschen handel belemmerden,
eene veilige schuilplaats voor de Nederlandsche kruisers, die hen
vervolgden. De Zeeuwen drongen derhalve op de verovering van Duinkerken
aan en de Staten van Holland ondersteunden hunne aanzoeken.

Prins Maurits was nog volstrekt niet geneigd om tot eene aanvallende
beweging over te gaan, ook zijn bloedverwant, graaf Willem Lodewijk,
noemde de onderneming zeer dwaas, dewijl eene overwinning slechts
een vluchtig voordeel, eene nederlaag daarentegen den ondergang
van den staat ten gevolge hebben zou. Zelfs wanneer men Duinkerken
veroverde, verdienden zij, die de onderneming hadden aangeraden,
toch de scherpste berisping, dewijl zij het lot van het geheele land
aan een zijden draad wilden ophangen.

Zulke redeneeringen, hoe welgemeend en weldoordacht zij ook waren,
konden toch de oorlogszuchtige en op verovering beluste leiders der
Nederlandsche staatkunde niet overtuigen; de aandrang der Staten
werd zoo sterk, dat Maurits eindelijk wel toegeven moest, hoewel hij
openlijk verklaarde, slechts eene zeer flauwe hoop op een gunstigen
uitslag te koesteren.

De Staten hadden naar de steden Brugge en Gent geschreven en haar
de vriendschappelijke betrekking herinnerd, waarin zij vroeger tot
de noordelijke gewesten gestaan hadden; doch hunne woorden vond geen
weerklank meer. Brugge nam van den aartshertog Albertus bezetting in
en toen het Nederlandsche leger voorbijtrok, brandden de burgers het
geschut op hunne voormalige vrienden los. De Vlaamsche boeren betoonden
zich nog vijandiger: zij vermoordden de Hollandsche achterblijvers;
uit weerwraak deden de Nederlanders meer dan één Vlaamsch dorp in
vlammen opgaan.

Zonder eenigen noemenswaardigen tegenstand te ontmoeten, kon Maurits
zijn leger zuidwaarts tot voor het stadje Nieuwpoort voeren, hetwelk
hij veroveren moest, om zich den weg naar Duinkerken te banen.

Bijna scheen het dat de Staten gelijk hadden gehad, toen zij Maurits'
bedenkingen tegen hun aandrang tot een aanvallenden oorlog ongegrond
noemden: de aanvang van den veldtocht was zeer gelukkig en scheen
de macht van Albertus ernstig in gevaar te brengen. Onder zijne
troepen heerschte muiterij wegens voortdurende slechte betaling,
zij weigerden te vechten; de inneming van Nieuwpoort en Duinkerken
scheen kort op handen.

In dezen hachelijken toestand waren het de moed en de geestkracht eener
vrouw, die den aartshertog hulp aanbrachten. Zijne gemalin, de infante
Isabella, geleek in vele opzichten op hare naamgenoot, Isabella de
Katholieke: zij had hare geestkracht en hare standvastigheid in het
ongeluk geërfd; bovendien was zij algemeen bemind, dewijl zij door
zachtheid, mildheid en rechtvaardigheid de harten wist te winnen.

Isabella wendde zich zelve tot de muitende soldaten. Zij sprak hen
met innemende vriendelijkheid toe, hield hun voor, dat het de vijand
van hunne godsdienst en van hun vaderland was, tegen wien zij ten
strijde waren geroepen en verzekerde hun, dat hunne soldij uitbetaald
zou worden. "Liever," riep zij uit, op hare gouden oorversierselen
wijzende, "wil ik deze, ja al mijne sieraden ten offer brengen dan
dulden, dat zulken braven krijgslieden hun loon onthouden wordt."

De oude Spaansche soldaten, die de bevelen hunner officieren met
bedreigingen beantwoord hadden, lieten zich door de roerende bede
eener vrouw bewegen; onder het aanheffen van den kreet: "Leve de
Infante!" grepen zij naar de wapenen en rukten zij, ongeveer 12.000
man sterk, met versnelden marsch naar Nieuwpoort op.

Maurits zag eensklaps een sterken vijand tegenover zich. Zijn toestand
was zeer hachelijk. Voor zich had hij de vesting Nieuwpoort en in
den rug het aanrukkend Spaansche leger. Aan de voortzetting van het
beleg van Nieuwpoort viel niet te denken, want hij had nog geen tijd
gehad om eene goed verschanste legerplaats aan te leggen. Vooruit
kon hij dus niet en achterwaarts kon hij alleen dan, wanneer hij
zich door het Spaansche leger heensloeg; want zijn eenige uitweg was
hem afgesneden, nadat de Spanjaarden graaf Ernst Casimir van Nassau,
den jongeren broeder van Willem Lodewijk, die de brug bij Leffingen
had moeten bezetten, met een gevoelig verlies hadden afgeslagen.

Het is zoo, de terugtocht kon nog over zee beproefd worden, maar
eene inscheping in het gezicht van den vijand was in Maurits'
oog zoo gevaarlijk, dat hij daarvan terstond afzag. In dezen
gevaarlijken toestand leverde hij het bewijs, dat hij, wanneer
het noodig was, ook zeer goed in staat was om een schier vermetel
waagstuk te ondernemen. Hij spoorde zijn broeder, den 15jarigen
Frederik Hendrik en eenige Engelsche en Duitsche heeren, die zich
in zijn leger bevonden aan, om zich op de schepen, die leeftocht en
krijgsbehoeften hadden aangevoerd, in veiligheid te stellen, maar
allen verklaarden, dat zij met hem wilden overwinnen of sterven.

Nadat Maurits dit antwoord ontvangen had, gaf hij den vloot bevel om
weg te zeilen; hij liet zijnen troepen daardoor geene andere keus
dan overwinnen of sterven: de kans om zich op de vloot te kunnen
redden, zou wellicht bij eene ongunstige wending van den slag, menigen
lafaard tot de vlucht verleid hebben, doch was deze hoop verijdeld,
dan moesten de Nederlandsche soldaten zich tot den laatsten droppel
bloeds verdedigen, wilden zij zich niet aan de trouwlooze en wreede
Spanjaarden overgeven. Bovendien dreigde het gevaar, dat de bezetting
van Nieuwpoort de schepen, zoo zij op de reede bleven liggen, in
brand steken zou.

Na het wegzenden van de vloot bereidde Maurits alles tot den
beslissenden slag voor, en den 2en Juli 1600 had deze plaats. Maurits
behaalde eene schitterende overwinning: de Spanjaarden werden met een
verlies van 3000 man op de vlucht gedreven, terwijl de Nederlanders
slechts 1000 man verloren. Onder de gevangenen bevond zich ook Mendoza,
de trotsche Spaansche veldheer, die--evenals de aartshertog--met
zekerheid op de overwinning en op de geheele vernietiging van het
Nederlandsche leger gerekend had. Ook de aartshertog werd gewond.

De slag bij Nieuwpoort is een der meest beroemde wapenfeiten uit den
Nederlandschen vrijheidsoorlog. Hij leverde een nieuw bewijs voor de
dapperheid van het Nederlandsche leger en voor het veldheerstalent
van Maurits; maar een ander voordeel, dan dat de prins zich den weg
naar de Nederlanden ontsloten had, leverde hij niet op. Maurits moest
zelfs het beleg van Nieuwpoort opbreken, daar hij zich niet aan een
tweeden aanval van het Spaansche leger blootstellen mocht.

Daags na den slag begaf Maurits zich naar Ostende, de havenstad, die
zich toen nog in de handen der Nederlanders bevond. Hier ontmoette
hij een aantal afgevaardigden der Staten, o. a. ook Oldenbarneveld.

De prins zeide tot deze heeren in tamelijk heftige bewoordingen,
dat zij het geweest waren, die hem en zijn leger naar de slachtbank
hadden gevoerd en dat alleen Gods genade redding aangebracht had. Het
kwam tot eene heftige woordenwisseling en van dien dag af is, naar
men meent, de vroeger zoo warme vriendschap tusschen Maurits en den
advocaat van Holland verkoeld.

Tegen het einde van Juli keerde Maurits uit Vlaanderen naar Holland
terug. De andere krijgsgebeurtenissen van het jaar 1600 en van de
volgende jaren beteekenden zeer weinig, dewijl de Spanjaarden al
hunne krachten wijdden aan de driejarige belegering van Ostende,
die in het jaar 1601 een aanvang nam.

De inneming van die stad was in het oog van den aartshertog Albertus
eene zaak van het hoogste belang. Ostende was voor de Nederlanders het
natuurlijk steunpunt van een inval in Vlaanderen, terwijl die haven
in de handen der Spanjaarden de beste gelegenheid zou aanbieden om
den Zeeuwschen en Hollandschen handel te verontrusten.

De Nederlanders spanden al hunne krachten in om de gewichtige stad
te behouden; maar tengevolge van de geldverlegenheid, door den
langdurigen oorlog teweeg gebracht, en van den tegenzin, waarmee een
groot deel der gewesten, die den eindeloozen strijd moede waren,
de oorlogslasten droeg, konden zij geen leger op de been brengen,
dat prins Maurits in staat stelde om Ostende te ontzetten.

Drie jaren lang verdedigde de stad zich met eene schitterende
dapperheid; doch ook even dapper streden de Spanjaarden, die in den
markies Ambrosio Spinola uit Genua een uitstekend aanvoerder hadden
gekregen.

Aan Spinola was het te danken, dat er orde in het geldelijk beheer en
in de legerinrichting der Spaansche gewesten kwam, dat de muiterij,
waardoor de kracht van den aartshertog telkens op nieuw verlamd werd,
ophield en dat het beleg van Ostende eindelijk met de meeste kracht
doorgezet worden kon.

Den 2en September 1604 gaf de stad zich eindelijk over. Van de 7000
man sterke bezetting waren slechts 3000 man overgebleven, wien vrije
aftocht werd toegestaan.

Deze belegering had den Spanjaarden vreeselijke offers aan geld en
menschenlevens gekost, men berekent dat in den loop van drie jaren
72000 Spanjaarden onder de muren der stad gebleven zijn. En wat had men
daarvoor gewonnen? Een armzalige puinhoop, eene ledige stad, waaruit de
inwoners--allen ijverige protestanten--uitweken. Zelfs het doel, dat
men zich met de inneming voorgespiegeld had, werd niet eens bereikt,
want kort te voren had Maurits het sterke Sluis in Vlaanderen, nabij
de Zeeuwsche kust, veroverd, eene plaats die van niet minder gewicht
was dan Ostende, en Zeeland zelfs nog beter dekte. De verovering
van het geheele westelijke deel van Vlaanderen, voor zoover het aan
Zeeland grensde, verhoogde nog de waarde van het bezit van Sluis en
troostte de Nederlanders over het verlies van Ostende.

Terwijl deze gebeurtenissen gedurende de laatste jaren te land
voorvielen, was ook de zee getuige van meer dan één belangrijk
feit. Overal waar Nederlandsche en Spaansche schepen elkaar ontmoetten,
vielen hevige gevechten voor, die met de grootste verbittering en
met meedoogenlooze wreedheid gevoerd werden. De Hollanders plachten
den Spaanschen gevangenen na zulke gevechten de voeten te spoelen,
d. i. hen zonder plichtplegingen in zee te werpen en te verdrinken. De
Spanjaarden waren in hunne wreedheid nog meer verfijnd; zij martelden
de gevangenen dikwijls op eene afgrijselijke wijze, eer zij hen ter
dood brachten.

Van belang voor de wereldgeschiedenis waren de meeste dezer grootere
of kleinere zeegevechten niet, maar zij droegen het hunne er toe bij
om de Nederlandsche zeemacht zoo te ontwikkelen, dat zij later in de
geschiedenis van Europa eene hoogst belangrijke rol spelen kon. Tot het
jaar 1584 hadden de Nederlanders zich om den transatlantischen handel
weinig bekommerd; de onstuimige begeerte naar avontuurlijke reizen
in vreemde landen, naar veroveringen in andere werelddeelen, die de
overige zeevarende volken, inzonderheid de Spanjaarden en Portugeezen,
bezielde, was den kalm berekenenden Hollanders en zeelieden vreemd
gebleven. De Nederlandsche kooplieden achtten het veel voordeeliger,
de vruchten der Spaansche en Portugeesche ontdekkingen te plukken,
dan zelven op ontdekkingen uit te gaan. Uit Lissabon haalden zij
de kostelijkste voortbrengselen van Oost en West en voerden die den
overigen Europeeschen volken toe.

Tot het jaar 1584 duurde de vrije handel der Nederlanders met Portugal
in weerwil van den oorlog voort. In dat jaar verbood echter Philips
alle verkeer tusschen de beide landen, in de meening, dat hij daardoor
den oproerigen gewesten een doodelijken slag toebracht. Reeds sinds
lang had er een zeer levendig handelsverkeer tusschen de Nederlanders
en de bewoners van noordelijk Rusland bestaan. Genen waren daardoor
met de noordelijke zeeën bekend geworden en thans ontwierpen zij het
stoute plan om eene noordelijke doorvaart naar het Oosten te zoeken,
ten einde langs dien weg zelfstandig den handel te drijven, dien zij
tot dusver alleen door tusschenkomst der Portugeezen gevoerd hadden.

De onderneming mislukte; meer dan ééne poging stuitte af op
onoverkomelijke bezwaren, doch zij leidden tot belangrijke ontdekkingen
in de noordelijke zeeën, waardoor de Hollanders zich groote verdiensten
ten aanzien van de aardrijksbeschrijving dier onherbergzame streken
verworven hebben.

Gelukkiger waren andere stoutmoedige zeelieden, die langs den
gewonen weg naar Oost-Indië voeren en daar met de inlandsche vorsten
handelsverbintenissen aanknoopten; wel vonden ook velen hunner in die
verwijderde landen den dood, doch anderen keerden met roem overladen
naar hun vaderland terug en de door hen behaalde voordeelen prikkelden
hunne landgenooten tot navolging; in het jaar 1601 ondernamen reeds
22 schepen uit Hollandsche havens de reis naar Indië.

Philips II had door het verbieden van den handel met Portugal den
Nederlandsche scheepvaart geene schade toegebracht, maar haar een
nieuwe vlucht doen nemen. Den handel op Spanje had hij niet durven
verbieden, dewijl hij wist, dat hij daardoor de welvaart van zijn eigen
land nog meer dan die der Nederlanders fnuiken zou. Hij liet daarom
den handel tusschen de Spanjaarden en de oproerige gewesten toe. Zijn
opvolger Philips III daarentegen besloot den Hollanders ook den handel
op Spanje te verbieden, terwijl Albertus en Isabella tegelijk alle
handelsverbintenissen der Nederlanders met België ophieven.

De Nederlanders beantwoordden deze maatregelen met een verbod van allen
handel op Spanje en Spaansche havens, niet alleen voor hunne eigene
maar ook voor alle onzijdige schepen, zij verklaarden, dat zij elk naar
eene Spaansche haven bestemd schip als vijandig, en de daarin geladene
goederen als vijands goed beschouwen en behandelen zouden. Tegelijk
verdubbelden zij hunne krachtsinspanning, om een rechtstreeks verkeer
met Indië tot stand te brengen en daar volkplantingen te stichten. In
den loop van enkele jaren breidde zich tengevolge daarvan de Indische
handel reeds over den Archipel der Hindoe-eilanden, de Molukken,
Ceylon en een deel van Achter-Indië uit. De Indische vorsten en
volken beschouwden de Hollanders grootendeels als hunne natuurlijke
bondgenooten tegen de gehate Portugeezen, en sloten gaarne met hen
verdragen; al vielen er ook hier en daar vijandige botsingen met
de inlanders voor, toch groeide de invloed der Hollanders in Indië
onophoudelijk aan, vooral sinds een gezantschap van een Indisch
vorst in Europa aangekomen en door prins Maurits op de schitterendste
wijze ontvangen was. De gezanten wisten na hunne terugkomst in hun
vaderland, door de schildering van de macht der Nederlanders, vele
Indische vorsten voor een bondgenootschap met hen te winnen.

Tot dusver was de Indische handel door bijzondere vereenigingen
gevoerd, die natuurlijk als mededingers naast elkander waren
opgetreden; het kon niet anders, of hierdoor was de prijs der
Europeesche waren in Indië en die der Indische waren in Europa meer
dan eens gedrukt en de goede uitslag eener reis verijdeld. Deze
mededinging was in het oog der Staten bedenkelijk; zij meenden den
voor het moederland zoo gewichtigen handel op Indië te moeten regelen;
eene samensmelting van de bestaande Indische handelslichamen was
in hun oog noodzakelijk, ten einde de gevaarlijke mededinging uit
te sluiten. Voornamelijk op raad en aansporing van Oldenbarneveld,
werd in het jaar 1602 de Vereenigde Oost-Indische compagnie gesticht,
en aan dat lichaam het uitsluitend recht om op Indië handel te drijven
voor den tijd van 21 jaren verleend. Tevens ontving zij het recht om
verbintenissen met vreemde vorsten aan te gaan en oorlog te voeren en
vrede te sluiten, alles in naam van de Staten-Generaal. De compagnie,
aan wier hoofd het regeerende collegie van Indië stond, was alzoo
eene handelsvereeniging met uitgebreide staatkundige rechten. In
de compagnie bezat Amsterdam de helft, Zeeland een vierde en Delft,
Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen te zamen ook een vierde van het getal
aandeelen. Uit deze verdeeling blijkt, welk een trap van bloei de
handel van Amsterdam in die dagen reeds bereikt had.

Na de stichting van de Oost-Indische compagnie, namen de handel en
de colonisatie der Nederlanders in Indië eene ongekende vlucht. De
schatten van Indië werden van nu af naar de Nederlanden en van daar in
den Europeeschen handel gebracht. De Spaansche en Portugeesche handel
daarentegen begon dagelijks sterker te kwijnen en op zijne herleving
bestond er geene hoop, zoolang de oorlog met de Nederlanders duurde.

Deze vreeselijke oorlog, door een paar kleine oproerige provinciën
jaren achtereen met nooit verlamde geestkracht en onwrikbare
volharding tegen het wereldrijk Spanje gevoerd, had reeds millioenen
bij millioenen verslonden en nog was het einde daarvan niet te
zien. Spanje's geldmiddelen waren uitgeput, vorst en volk waren den
krijg moede en smachten dus naar den vrede. Ook Albertus koesterde
denzelfden wensch. Al had Spinola door zijn veldheerstalent
zijnen wapenen meer dan eene overwinning verschaft en door zijne
belangeloosheid en zelfopoffering voorshands de muiterij in het leger
onderdrukt, toch meende de aartshertog een eervollen vrede boven dezen
vreeselijken oorlog te moeten verkiezen. De hoop op de onderwerping
der oproerige gewesten had hij bijna opgegeven, ja hij vreesde zelfs,
dat bij een ongelukkigen uitslag van den strijd een deel der Spaansche
Nederlanden weder voor den koning zou verloren gaan.

In het begin van het jaar 1607 zond Albertus twee gezanten tot prins
Maurits, Willem Lodewijk van Nassau en Oldenbarneveld, als de drie
invloedrijkste mannen der republiek om met hen over het sluiten van
den vrede te onderhandelen.

In de Nederlanden waren de gevoelens zeer verdeeld over de
vraag, of het beter was, den oorlog voort te zetten dan wel den
vrede te sluiten. Aan het hoofd der oorlogspartij, waartoe de
dweepzieke protestantsche predikanten en een groot deel der lagere
volksklasse behoorden, stond prins Maurits. Hij had goede gronden
voor de voortzetting van den oorlog aan te voeren. Zoowel Spanje's
schatkist--zeide hij--als de kracht van het volk was uitgeput, zijn
handel verlamd, zijn crediet diep geschokt. Indien men thans vrede
sloot, dan zou de Spaansche trouwloosheid daarvan slechts gebruik
maken om nieuwe kracht voor een lateren oorlog te verzamelen. Een
vijand, die van het beginsel uitging, nooit zijn woord te houden,
kon men niet vertrouwen.

Zulke staatkundige redeneeringen waren volstrekt niet van grond
ontbloot: de vredespartij hechtte daaraan echter minder gewicht, omdat
Maurits belang het voortzetten van den oorlog medebracht. Zoolang deze
duurde, was de prins de invloedrijkste man in den staat, terwijl hij,
zoodra de vrede gesloten was, op ééne lijn zou komen te staan met
andere aanzienlijke personen. Aan het hoofd der vredespartij, waartoe
de rijke handelaars, al de patriciërs der steden en vele edellieden
behoorden, stond Oldenbarneveld. Deze wees er op, dat de republiek
geheel alleen stond in den oorlog, waarin zij hare beste krachten
verspilde. In vredestijd zou de handel nog hooger vlucht nemen en
zouden de staatsinstellingen der jeugdige republiek bevestigd worden.

Oldenbarneveld wenschte oprechtelijk den vrede, wellicht omdat hij
toen reeds vreesde, dat Maurits van Nassau, door eerzucht verleid,
zijn in den oorlog steeds aangroeienden roem zou misbruiken om de
republikeinsche staatsregeling omver te werpen. Doch in weerwil
hiervan dacht 's lands advocaat er volstrekt niet aan, vrede te
verlangen tot elken prijs, hij wilde slechts zulk een vrede sluiten,
waarvan de erkenning van de onafhankelijkheid der republiek den
grondslag uitmaakte. Hij wist het door te zetten, dat althans de
onderhandelingen met Spanje en den aartshertog Albertus geopend
werden. De koning van Frankrijk en de koningin van Engeland boden
hiertoe hunne bemiddeling aan en Hendrik IV zond zelf den president
Jeannin, een bekwaam staatsman, naar den Haag. Ook Spinola begaf
zich derwaarts en werd op de eervolste wijze ontvangen, daar zijne
verdiensten door vriend en vijand erkend werden.

De onderhandelingen werden in den beginne met tamelijk goeden
uitslag gevoerd; tot een vredesverdrag konden zij echter niet leiden,
want twee eischen, door de Spaansche gezanten gesteld, waren in de
schatting der Nederlanders volstrekt onaannemelijk. De erkenning van
de vrijheid en onafhankelijkheid der republiek zegden de gezanten toe,
ook de heropening van de Spaansche havens werd door hen niet geweigerd,
maar daarvoor eischten zij, dat de Staten den handel op Indië zouden
opgeven en dat den Nederlandschen katholieken vrije uitoefening van
hunnen eeredienst zou worden vergund.

Over den eersten eisch ging een kreet van verontwaardiging op onder
den geheelen handelsstand, die overigens schier eenstemmig den vrede
voorstond. Dezen voordeeligen handel, die ten koste van zoovele offers
aan geld en menschenlevens, tot een hoogen trap van bloei gebracht was,
waaraan de Nederlanders in de laatste jaren het snel aangroeien van
hun rijkdom dankten, kon en mocht men niet opgeven. De kooplieden
drongen er integendeel op aan, dien verder uit te breiden, ook in
Brazilië volkplantingen te stichten en eene West-Indische compagnie
te vormen, ten einde ook in Spaansch-America vasten voet te krijgen.

De vrijheid van eeredienst der katholieken vond een even heftigen
tegenstand bij de streng-gereformeerden; nog was de tijd der ware
verdraagzaamheid niet gekomen. Willem van Oranje had gedurende zijn
leven te vergeefs zijn best gedaan om katholieken en protestanten tot
wederzijdsche verdraagzaamheid te bewegen en na dien tijd was in den
bloedigen krijg de geloofshaat, helaas! nog aangegroeid.

De beide eischen der Spaansche gezanten werden dus onvoorwaardelijk
van de hand gewezen en tengevolge hiervan sprongen in Augustus 1608
de vredesonderhandelingen af.

Zou de oorlog thans met verdubbelde woede hervat worden? Daar tegen
verklaarde Hendrik IV van Frankrijk zich krachtig; hij wenschte,
dat ten minste een wapenstilstand voor een zeker aantal jaren zou
worden gesloten. Zijne liefde tot den vrede was echter niet geheel
belangeloos; de geheime ondersteuning, door hem tot dusver den
Nederlanders verleend, was hem tot een last; in weerwil hiervan
legde zijn raad en die van den Engelschen gezant een groot gewicht
in de schaal.

Maurits verzette zich van zijnen kant ernstig tegen een wapenstilstand,
alle gronden, door hem tegen den vrede aangevoerd, golden met dubbelen
nadruk tegen eene eenvoudige wapenschorsing. Hij vond een krachtigen
steun bij het volk. Een groot aantal vlugschriften werd verspreid,
waarin op de voortzetting van den krijg aangedrongen werd. Men
mocht, zoo heette het daarin, den vijand niet den tijd gunnen om
zich te versterken en met dit doel zou Spanje tot het sluiten van een
wapenstilstand overgaan. Allen, die het bestand aanrieden, o. a. ook
Oldenbarneveld, waren verraders. Thans werd de oorlog met goeden
uitslag gevoerd, het volk was gewend aan de lasten, dien hij oplegde,
door den wapenstilstand daarentegen zou de kracht des volks worden
verlamd. Gedurende dat bestand moest men tegenover den verraderlijken
vijand de grenzen even sterk bezet houden als in oorlogstijd, men
moest alzoo een deel van de lasten des oorlogs dragen, zonder daarvan
de vruchten te plukken.

Maurits stelde zich aan het hoofd der oorlogspartij, en nam de pers,
tegen wier uitspattingen in de Staten-Generaal ernstige klachten
ingebracht werden, in bescherming; doch al zijne pogingen bleven
vruchteloos. Hendrik IV zond den Nederlanders den 23en October 1608
een brief, waarin hij o. a. zeide:

"Ik heb uwen twijfel aangaande mijnen goeden wil U zeer kwalijk
genomen. Wanneer de wapenstilstand gevaarlijk is en zijne gevolgen
niet met volkomene juistheid te berekenen zijn, de oorlog is
nog veel gevaarlijker en onzekerder; wanneer Gij den toestand der
Nederlanden beter kent dan ik, ik ben beter aangaande de gesteldheid
der Europeesche christenheid onderricht en ik vind Uwen wensch
zonderling, dat ik onzijdig blijven en den Nederlanders toestaan zou,
op hunne wijze den oorlog voort te zetten. Frankrijk behoeft voor
zijne veiligheid noch den Nederlandschen wapenstilstand noch den
oorlog en wat ik heb gedaan, is alleen om uw bestwil gedaan, enz."

In denzelfden geest lieten de Fransche, Duitsche en Engelsche gezanten
zich tegenover de Staten uit en ze vonden een krachtigen steun bij
Oldenbarneveld, die er eindelijk in slaagde alle provinciën voor den
wapenstilstand te winnen en ook Maurits dwong om, hoe schoorvoetend dan
ook, toe te geven. Men heeft Oldenbarneveld verweten, dat hij in deze
belangrijke zaak door baatzucht gedreven werd, dat hij door Jeannin,
den Franschen gezant, omgekocht was. Inderdaad heeft de beroemde
staatsman, na het sluiten van het bestand, een geschenk in geld van
den Franschen koning aangenomen; volgens onze tegenwoordige begrippen
zou hij zich dus hebben laten omkoopen, doch volgens de denkbeelden
van dien tijd was dit niet het geval. Het was toen eene zeer gewone
zaak, dat staatsdienaars van vreemde vorsten geschenken aannamen;
dit werd dan alleen als omkooping beschouwd, wanneer die geschenken
het loon waren voor verraderlijke diensten; Oldenbarneveld was vast
overtuigd, dat een vrede of een langdurige wapenstilstand voor zijn
vaderland eene behoefte was; hij liet zich door geene schatten ter
wereld overhalen om tegen zijne overtuiging te handelen, maar handelde
daarmede altijd in overeenstemming.

Toch valt het niet te ontkennen, dat het voor Oldenbarneveld beter
zou zijn geweest, indien hij den aanlokselen van het geld weerstand
geboden en de geschenken van den Franschen koning van de hand gewezen
had. Ongetwijfeld zou dan zijn levenseind minder treurig zijn geweest
dan thans.

Den 9en April 1609 werd te Antwerpen het twaalfjarig bestand gesloten,
waarin de vereenigde gewesten als vrije staten erkend werden. Beide
partijen bleven in het bezit van de landen, steden en vestingen, welke
zij op dat tijdstip bezaten, de handel op Indië werd den Nederlanders,
zij het ook in vrij dubbelzinnige uitdrukkingen, toegestaan.

Zoo was er voorloopig een einde gekomen aan den oorlog, die reeds
gedurende bijna 40 jaren had gewoed. De Nederlanders hadden hunnen
vijand tot het erkennen van hunne vrijheid gedwongen, de vereenigde
gewesten waren opgetreden in de rij der onafhankelijke staten van
Europa, waaronder zij weldra eene hoogst belangrijke plaats zouden
innemen.



AANTEEKENINGEN


[1] Hooft, Nederl. Historiën.

[2] Onder de leiding van Paciotto en Serbelloni werkten 2000 man
daaraan dag en nacht en voltooiden in den loop van enkele maanden
het reusachtige werk.

[3] Dit feit is eerst in den laatsten lijd aan het licht gebracht. Met
zooveel overleg had Philips zijne tijdgenooten weten te misleiden,
dat zij schier allen overtuigd waren, dat Montigny in de gevangenis
een natuurlijken dood gestorven was.

[4] Het verhaal, dat de Ruijter het slot of althans een gedeelte
er van in de lucht heeft laten springen, toen hij de verdediging
opgeven moest, rust, volgens het jongste onderzoek, door Dr. Acquoy
te Zalt-Bommel daaromtrent ingesteld, niet op geschiedkundige gronden.

[5] Ernst Münch, Niederländisches Museum, 125, 126.

[6] Van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, I, 393.

[7] Onder de edelen, die voor Maastricht gebleven zijn, wordt ook de
oudste zoon van Barlaimont, de baron van Hierges, genoemd. Hij had
van zijn onlangs overleden vader den titel van graaf van Barlaimont
geërfd. Farnese betreurde in hem een der trouwste aanhangers des
konings in de Nederlanden.

[8] Rennenberg smaakte niet lang de vruchten van zijn verraad. Kort
daarna stierf hij; op zijn sterfbed werd hij door vreeselijke
gewetenswroeging gefolterd.

[9] Op het einde van het jaar 1582 werd het Kerstfeest in de
Nederlanden voor het eerst volgens den Gregoriaanschen Kalender
gevierd.

[10] Oranje was na den dood van Charlotte van Bourbon voor de vierde
maal gehuwd, en wel met Louise de Coligny, de dochter van den beroemden
admiraal, die in den Bartholomeüsnacht vermoord was.

[11] Volkomen verdiend was de hulde, door de Staten aan 's prinsen
nagedachtenis gebracht. Zij deden hem niet alleen op 's lands kosten
ter aarde bestellen, maar richten ook later boven zijn graf in de
nieuwe kerk te Delft een zeer schoon gedenkteeken op.

[12] Het is een merkwaardig verschijnsel dat--terwijl alle provinciën
en ook Friesland zwaar onder den druk van den rampspoedigen oorlog
zuchtten--de Nederlanders toch hunne liefde voor de wetenschap niet
verloren. Juist in het treurige jaar 1585 stichtte de stadhouder
Willem Lodewijk van Nassau te Franeker eene academie, welke zich
later onderscheiden zou door vele uitstekende mannen, die daar
werkzaam waren.

[13] Deze waardigheid van advocaat was hoogst belangrijk en schonk
hem, die haar bekleedde, een grooten invloed. De advocaat bekleedde
eenigermate de plaats van eersten staatsdienaar en minister. Hij was
niet alleen, gelijk de naam schijnt aan te duiden, de rechtskundige
raadsman der Staten, maar alle zaken, zelfs de onderhandelingen met
het buitenland, gingen door zijne handen.

[14] Aerschot's rol was uitgespeeld. Door zijne trouwloosheid en zijne
wankelmoedigheid had de hertog al den invloed verloren, waarop hij
door zijn rang aanspraak had kunnen maken. Na het mislukken van deze
laatste poging om vrede te sluiten, begaf hij zich naar Venetië, om
daar ten minste--gelijk hij zeide--als een vrij man te sterven. Niemand
betreurde zijn vertrek. Kort daarop stierf hij in Italië.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Dageraad der Volksvrijheid
 - Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home