Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Onder de koppensnellers op Borneo
Author: Oost, Jan
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Onder de koppensnellers op Borneo" ***


              Juliana-bibliotheek voor jongens en meisjes,
          onder redactie van Nannie van Wehl (S. Lugten-Reys)


                   ONDER DE KOPPENSNELLERS OP BORNEO


                             Door JAN OOST


                    Met platen van Willem Hardenberg
                   en een kaartje van Westerafdeeling
                               van Borneo


                              H. ten Brink
                                 Arnhem



I. EEN VRIENDENDIENST.


Alvorens we ons verhaal aanvangen, is het misschien niet ondienstig
nog even een blik te slaan op de kaart van Nederlandsch-Indië.

We zien, hoe die eilandensnoeren zich slingeren om de linie. Merkt
ge wel op, dat Borneo eigenlijk aller middelpunt is? hoe het bijna
van alle kanten omvlochten wordt door eilandengordels?

En toch, al schijnt het door ligging en grootte (22 × Nederland!) het
natuurlijk middelpunt, de kern van onze Oost, het is langen tijd het
minst bekende, het minst betreden gebied van deze wondere wereld
geweest. En nóg valt de sluier der geheimzinnigheid over duistere
oerwouden en ongerepte wildernissen.

Tal van streken waren er vroeger in de binnenlanden, waar het slechts
een enkele maal een Europeaan vergund was, een blik te slaan op
de sprookjesachtige schoonheid van de oernatuur; en in de diepste
diepten van het tropische woud en in de donkerste spelonken van
Borneo's bergstelsel heeft nog steeds nimmer een blanke den voet gezet.

Juist die raadselachtige geheimenissen van Borneo's natuur zijn de
oorzaak, dat meermalen wetenschappelijke expedities van de zeekust uit
getracht hebben de stroomen op te roeien, de bergen over te trekken,
diep in de wouden te boren.

Koene en ondernemende mannen hebben moeilijkheden van allerlei
aard getrotseerd, om telkens een slipje te kunnen oplichten van dien
geheimzinnigen sluier, die daar het wondere leven der tropische natuur
verbergt; die óók verholen houdt de schatten van edele metalen en
diamanten, welke er gedurende ongetelde eeuwen rusten in den schoot
der aarde.

Hindernissen van allerlei aard! De natuur zelf schijnt gierig te
zijn op haar schatten; onberekenbaar is zij, waar zij plotseling
onverwachte versperringen opwerpt, die het voortgaan beletten. Haar
wachters zijn de wilde dieren, die den reiziger bedreigen, en dikwijls
ook de vijandelijke en bloeddorstige inboorlingen. En toch kan niets
de mannen der wetenschap bewegen hun tochten te staken.

En wat is nu het practische gevolg? Wordt al die energie vruchteloos
verspild?

Het antwoord wordt ons gegeven door een reeks zeer belangwekkende
wetenschappelijke geschriften, en verder door de musea der Europeesche
groote steden, waar schatten van natuur- en gebruiksvoorwerpen den
Westerling verbaasd doen staan en hem een flauw begrip geven van deze
onbekende wereld.

Niet alle reizigers echter trachten met wetenschappelijke bedoelingen
in de binnenlanden van Borneo door te dringen. Er zijn er ook, die
uitsluitend aangetrokken worden door het avontuurlijk leven in de
wildernis; nog anderen gaan uit, om, alleen vergezeld van een enkel
vertrouwd inboorling, te zoeken naar goud en diamanten, ten einde
later in een meer beschaafde wereld, een rustig en gemakkelijk leven
te kunnen leiden.

Het spreekt wel van zelf, dat de grootere plaatsen van Borneo bijna
alle langs de kusten liggen. Zoo ook Pontianak.

Pontianak ligt op de Westkust, vlak onder den evenaar aan een der
monden van de Kapoeas.



Na deze korte inleiding beginnen we ons verhaal.

Op de achtergalerij van een kleine Europeesche woning te Pontianak
lag op zekeren avond in 188* een zieke in een gemakkelijken ruststoel
en genoot van de avondkoelte, die aanwoei van over de zee.

De dag was als altijd heet geweest en zelfs voor gezonde menschen
afmattend. Loodrecht had de zon haar stralen neer laten branden;
gloeiend was zelfs de atmosfeer in de schaduw geweest; loodrecht was
eindelijk de zon neergezonken; slechts enkele minuten had de schemering
geduurd en nu, met den plotseling vallenden avond, brachten koele
luchtstroomen wat verkwikking. De lang verbeide avondkoelte was een
weldaad voor den zieke.

Gewoonlijk zat hij daar alleen.

Thans echter had hij gezelschap. Een oude makker, dien hij in lang
niet gezien had, zat naast hem.

Voor Jan Verveer was het een groote vreugde, dat zijn vroegere
wapenbroeder, Kees Smit, hem eindelijk weer eens had opgezocht.

Jan Verveer en Kees Smit; twee echte Hollandsche namen van twee echte
Hollandsche jongens.

Beiden hadden ze in hoofdzaak denzelfden levensloop gehad. De lust
tot zwerven was hun aangeboren. Reeds als kleine jongens brachten ze
hun moeders in angst, als ze doelloos buiten het dorp rondzwierven
en zich in uren niet lieten zien. Toen ze naar school gingen, werd
het niet beter. In letters en sommen vonden ze niet veel behagen. Een
leerplichtwet was er niet. Hun vaders schenen het te druk te hebben,
om de gangen van de bengels na te gaan. Voor dezen waren bosschen en
velden, duinen en heiden veel belangrijker dan de eerste beginselen der
wetenschappen, welke meester op 't zwarte bord ontwikkelde. Vrijwel
ongestoord oefenden zij zich nu in het spijbelen, stukjes draaien,
haagje loopen, of hoe de genialiteit van den Hollandschen straatjongen
verder het moedwillig verzuimen van de school heeft betiteld. Toen ze
voorgoed de schoolbanken verlaten hadden, wilde het met een ambacht al
evenmin vlotten als met de sommen en taaloefeningen. Bij geen enkelen
baas konden ze 't uithouden; geen enkel vak vermocht de avontuurlijke
jongens te boeien.

Ze moesten en zouden de wijde wereld in! Liefst naar Indië! Van dat
wonderland hadden ze fantastische verhalen opgevangen.

Aangezien ze echter op school zoo bitter weinig geleerd hadden en hun
vaders de middelen ontbraken, om de jongens hun schade nog te doen
inhalen, was er weinig kans op het verkrijgen van een goed bezoldigde
positie. Ook in Indië brengt niemand het ver, die niet een behoorlijke
dosis kennis heeft vergaderd.

Er was echter één uitkomst, die wonderwel strookte met hun
avontuurlijken aard. Ze lieten zich te Harderwijk aanwerven als
koloniaal, en vertrokken toen weldra naar hun land van belofte,
waar ze het vaderland eenige jaren trouw dienden.

Na volbrachten diensttijd namen ze pensioen. Ze bleven in hun tweede
vaderland en konden, nu ze geheel meester van hun tijd waren, een
leven gaan leiden, dat met hun wenschen en droomen overeenkwam.

Ze bleven niet samen, net zoo min als ze als soldaat altijd samen
waren geweest.

Ieder ontwierp zijn eigen plannen en volgde zijn eigen weg. Kruisten
die wegen elkaar af en toe, des te beter. Dan was er gelegenheid,
elkaar te onderhouden met het verhaal van hun lotgevallen en elkaar
op te wekken tot nieuwe tochten en avonturen.

Kees Smit was al spoedig na het verlaten van den dienst in kennis
gekomen met een Duitscher, die een zeer belangrijke opdracht had voor
een groot museum te Berlijn. Hij moest namelijk allerlei voorwerpen,
die hij de moeite waard achtte, verzamelen en verzenden naar Europa.

Het volvoeren van een dergelijke opdracht was volstrekt niet ieders
werk.

Merkwaardige steensoorten moesten worden gezocht en gerangschikt;
allerlei gebruiksvoorwerpen van de inlanders moesten worden verzameld
met nauwkeurige beschrijving van bedoeling en gebruik. Nog verder
echter strekte zijn taak. Vreemde planten moesten worden gedroogd,
huiden toebereid, skeletten geprepareerd, in 't kort, alles moest
zoo worden behandeld, dat het niet meer aan bederf onderhevig was.

Dit vereischte natuurlijk kennis van allerlei aard, en al had Kees nu
heel weinig schoolkennis opgedaan, hij had een vlug en bevattelijk
verstand en was na eenige maanden even goed op de hoogte als zijn
Duitsche metgezel.

Weken, maanden lang zwierven ze soms door de wildernissen, steeds
vergezeld van één of meer inlanders, die hun instrumenten en veroverde
schatten moesten dragen en hen verder bedienden.

Het samen trotseeren van allerlei moeilijkheden en gevaren had een
hechte vriendschap doen ontstaan.

Des te zwaarder slag was het voor Kees Smit, toen zijn trouwe
reismakker in het binnenland, ver van de beschaafde wereld, door een
van die verraderlijke tropische ziekten werd aangetast en plotseling
overleed.

Kees meende de nagedachtenis van zijn vriend niet beter te kunnen
eeren, dan door diens taak trouwhartig voort te zetten. Het museum
bestendigde hem gaarne in de opdracht, welke hij zich zelf had
opgelegd. En nu was hij besloten, dit werk nog eenige jaren voort te
zetten. Hij verdiende er goed geld mee, veel meer dan hij voor zich
zelf noodig had.

En later--wanneer hij genoeg naar zijn zin zou hebben opgespaard--dan
wilde hij terug naar Holland, terug naar het kleine vriendelijke
dorpje zijner jeugd, om daar in vredige rust zijn laatste levensjaren
te slijten.

Toen Jan Verveer zijn paspoort gekregen had, sloot hij zich aan bij
een wetenschappelijke expeditie, en door zijn betrekkelijk groote,
voor een deel intuïtieve, terreinkennis had men gaarne en lang
gebruik gemaakt van zijn diensten. Vervolgens was hij nog eens
meegeweest met een gezelschap Engelsche jagers, die zijn speurzin
en onverschrokkenheid evenzeer waardeerden. En eindelijk was hij op
eigen gelegenheid gaan zwerven--als diamantzoeker.

Het onrustig en avontuurlijk leven had echter zijn krachtig gestel
ondermijnd en nu vinden we hem daar te Pontianak, uitgeput en
doodziek. Hem was de illusie ontnomen, dat hij nog eens Hollands blanke
duinen zou zien opdoemen uit de goudbestarrelde wateren der Noordzee,
dat hij in het stille dorpje zijner geboorte uit zou rusten van zijn
vermoeiend leven.

Rusten zou hij--maar onder de palmen van Insulinde.

Kees Smit, die evenals hij, na zijn reizen eenigen tijd te Pontianak
vertoefde, vernam toevallig dat zijn oude vriend zich daar eveneens
bevond en dat hij door een ernstige ziekte was aangetast.

Hij haastte zich tegen den avond hem op te zoeken. En hij zag dadelijk,
dat men hem helaas de waarheid voorspeld had; het zou de laatste maal
zijn, dat hunne wegen zich kruisten.

Met zwakke stem begon de zieke te spreken en hij gaf zijn vriend nog
eens den ouden vertrouwelijken bijnaam uit hun diensttijd:

»Lange, je ziet het wel; het loopt met mij af. Ik zal de Negeri-koud
[2] niet meer terugzien.--Zit nou maar niet zoo sip te kijken. Er
is voor mij geen kruid gewassen. En och, ik ben al aan het idee
gewend. Maar ik ben heel blij, dat ik je nog één keer ontmoeten mag. Ik
heb je nog iets heel belangrijks te zeggen. Je bent de vriend van mijn
jongensjaren geweest en ook mijn eenige beste vriend in dit vreemde
land. Ten slotte ben jij de eenige, die gedurende mijn ziekte naar
me omkijkt. Nu wil ik jou nog een dienst bewijzen."

Kees vond geen woorden en zat den zieke eenigen tijd met diep
medelijden aan te kijken.

Deze vervolgde: »Weet je de Soengei Tekoeng?"

Kees zuchtte.

»Dat hangt er van af, welke je bedoelt," zei hij. »Er zijn meer
rivieren van dien naam in het binnenland."

»Ik bedoel de zijrivier van de Soengei Sibaoe--weet je diè?"

»Ja," zei Kees. »Ik weet ten minste, dat er Sibaoe-dajaks bestaan. Dat
moeten geduchte koppensnellers zijn. Ik ben echter nooit in die
streken geweest. Maar wat is er met die Soengei Tekoeng?"

»Nou, Lange, je moet dan weten, dat ik eens in het land der
Sibaoe-dajaks geweest ben--die tusschen twee haakjes gemeene
moordenaars zijn--. Ik heb daar in 't gebergte in die kleine riviertjes
heel wat diamanten gevonden. Maar toen ik er mee naar hier wilde gaan,
bemerkte ik, dat die kerels me zeer vijandig werden, omdat ik die
steentjes uit hun land haalde. Dat brengt hun ongeluk aan, zeggen
ze. Ik heb toen het zakje met de steentjes verstopt en ben heimelijk
gevlucht. Het was mijn plan, ze later eens te gaan halen, maar er is
nooit iets van gekomen.... en nu komt er heelemaal niets meer van." De
zieke rustte even. »Nu zal ik je zeggen, waar ik ze verborgen heb. Er
zijn meer dan genoeg, om jou in Holland een goed leventje te bezorgen."

»Dat is mooi van je bedacht," zei Kees. »Maar je familie?"

»Och, familie heb ik niet meer en joù gun ik ze het meest."

»Welnu, laat dan eens hooren. Maar--kan niemand ons beluisteren? Daar
net liep ik je jongen [3] tegen 't lijf. Wil ik eens even rondzien,
of...."

Kees had zachtjes gesproken en keek behoedzaam buiten de galerij.

Doch de zieke maakte een geruststellende beweging met de hand. »Mijn
jongen, een Maleier, een handige en vertrouwde kerel, is uit en komt
vooreerst niet terug. Hij gaat inkoopen doen op den passer. [4] En dan,
juist omdat jij er bent, heb ik hem een paar uren vrij gegeven. Je
hebt immers den tijd? Hij heeft me goed opgepast, en heel weinig
vrij gehad de laatste weken. Bovendien, ik moèst hem wel wegsturen,
want mijn geheim moet veilig zijn...."

Nog even, argwanend, spiedde Kees in de duisternis. Doch er was niets,
dat ongerustheid kon wekken.

De zieke begon, terwijl Kees Smit voor alle zekerheid eenige namen
in zijn zakboekje aanteekende:

»Je moet de Soengei Tekoeng opvaren, tot je bij een groote riam
[5] komt. Dan zie je op den rechteroever een hoogen tengkawangboom
[6] staan. In dien boom heb ik een merk gekapt en onder de wortels,
in een kleine holte, het zakje verstopt."

»Mooi," zei Kees. »Maar hoe kom ik het best bij die Tekoeng?"

»Je moet niet door het land der Sibaoe-dajaks gaan. Afgezien van hun
moordlust zijn er nog andere bezwaren. De Sibaoe-rivier stroomt door
een streek met uitgestrekte moerassen, waaruit gevaarlijke dampen
opstijgen. Het is daar zeer ongezond. Bovendien is er een waterval,
die je het voortgaan gewóónlijk onmogelijk maakt....

Je moet door het land der Kenjaoe-dajaks. Je vaart eerst de Kapoeas op,
vervolgens de Embalouw-rivier en daarna de Kenjaoe. Een bezwaar is,
dat je dan over het Lawitgebergte moet trekken. Maar die weg lijkt
me veel veiliger. En dan moet je probeeren, een paar Kenjaoe-dajaks
mee te krijgen; die zijn goed te vertrouwen.

Ben je op die manier eenmaal in het land der Sibaoe-dajaks gekomen,
dan moet je niet denken, dat je de diamanten ineens maar hebt. Het
gevaarlijkste komt dan nog. Ik waarschuw je nog eens: die Sibaoe-dajaks
zijn buitengewoon moordzuchtig en bovendien willen ze nu eenmaal niet,
dat je in hun land diamanten zoekt. Zorg dus, dat je je oogmerk zoo
angstvallig mogelijk verborgen houdt."

Deze lange uiteenzetting had den zieke ten zeerste afgemat. Uitgeput
zonk hij achterover in zijn ligstoel en sloot geruimen tijd de oogen.

Kees Smit bleef stil zitten. Allerlei gedachten doorkruisten zijn
brein, terwijl hij het ingevallen gelaat van zijn vriend gadesloeg. Het
was duidelijk voor hem, dat diens levensuurwerk snel afliep. En het
smartte hem diep, dat hij den makker zijner jeugd moest missen, hier,
in dit vreemde land, dat hij lief had gekregen--niet zoo lief echter
als zijn eigen dierbare geboortegrond hem was.

En dan--die eigenaardige uiterste wilsbeschikking! De moordzucht der
Dajaks! al die gevaren! Zijn gezicht stond steeds bedenkelijker. Hij
streek zich met de hand over het voorhoofd, als om orde in zijn
gedachten te brengen. In ieder geval zou hij de zaak rijpelijk
overwegen, alvorens een bepaald besluit te nemen.

Terwijl Verveer even sluimerde en Smit in gedachten verdiept zat,
rees in de duistere binnengalerij onhoorbaar een man op uit zijn
gehurkte houding en sloop met schitterende oogen en een zelfvoldanen
glimlach naar buiten. Het was Amat, de bediende van Verveer, die nu
pas zijn boodschappen ging doen. Zijn meester had hem zóó nadrukkelijk
weg willen hebben en zóó herhaaldelijk over het onverwachte bezoek
gepraat, dat de sluwe Amat achterdochtig was geworden. Hij móest en
hij zóu weten, wat die twee te verhandelen hadden.

Thans wist hij het ....

Blijde stapte hij voort naar de toko's. [7] En hij maakte alvast
plannen. Allereerst zou hij zich zooveel mogelijk aan de oogen van den
bezoeker onttrekken. Deze moest hem later liefst niet herkennen. En
dan zou hij dien Toean [8] Smit in de gaten houden--Amat wou óók wel
graag rijk zijn--.



Smit bleef Verveer den ganschen avond gezelschap houden. Af en toe
sluimerde de zieke en had dan weer eenige krachten verzameld, om zich
nog eens te verdiepen in de oude herinneringen. Er lag in hun samenzijn
iets van den weemoed, waarmee de ondergaande zon haar laatste stralen
werpt over een herfstlandschap. Een zachte goudgloed werpt ze over
de stervende natuur en baadt alles in een geheimzinnigen luister, die
het leven met den dood verzoent. Zoo gaf het vriendelijk schijnsel der
herinneringen het samenzijn dezer twee menschen een ernstige wijding.

Heel laat in den avond kwam de bediende thuis en de mannen hoorden
hem door de binnengalerij loopen.

»Daar is Amat," zei Verveer.

»Dan zal ik maar eens opstappen," besloot Kees. »'t Is al laat. Goeden
avond, en het beste--en dank je wel ...."

De mannen wisselden een blik van verstandhouding. Toen ging Kees Smit
zijn logies opzoeken.

Nog slechts eenmaal kon hij Verveer bezoeken. Van een geregeld gesprek
was nu geen sprake meer. De dood waarde in de galerij, waar ze voor
de laatste maal bijeen zaten.

In den daarop volgenden nacht overleed Verveer.

Kees bleef nog in Pontianak tot na de begrafenis. Toen keerde hij weer
terug naar zijn huiden en skeletten. Hij had groote bestellingen en
er zouden vele maanden gemoeid zijn met het uitvoeren daarvan. Er was
dus geen denken aan, dat hij onmiddellijk den tocht naar de Sibaoe's
zou kunnen aanvaarden. Te meer, daar hij voor dien tocht veel geld zou
moeten uitgeven en daarom nù geen winstgevende zaak mocht laten loopen.

Het verhaal van Verveer wilde hem echter niet met rust
laten. Onophoudelijk spookten hem allerlei overleggingen
door het hoofd. In het eerst meende hij niets te zien dan
bezwaren. Langzamerhand begon hij deze lichter te tellen. En hoe
meer de tijd naderde, dat hij zijn bestellingen moest afleveren,
des te vaster werd zijn voornemen, des te omlijnder werden zijn
plannen. Hij was gewend met moeilijkheden te worstelen, allerlei
hindernissen der wildernis te trotseeren. Dit nieuwe avontuur had
ongemeene bekoring voor hem en eindelijk stond het vast: hij zou al
zijn krachten inspannen om de kostbare edelgesteenten te bemachtigen.



Toen zijn bestellingen in orde waren, ontsloeg hij al zijn bedienden,
behalve één, n.l. Marti. Marti had al zeer vele tochten met hem
meegedaan; Marti was in de rustpoozen zijn huisbediende geweest; Marti,
een Dajak, die tot den islam bekeerd was, had hij langzamerhand ten
volle leeren vertrouwen.

En hij vroeg hem:

»Marti, heb je lust, om zoo maar ineens rijk te worden?"

Deze keek zijn meester verwonderd aan. Hoe kon Toean dàt nog
vragen? Natuurlijk zou hij graag ineens rijk zijn--dan kon hij in de
kampong, waar hij geboren was, een eigen huisje koopen....

»Nu dan--dan neem ik je mee ver in de Oeloe. [9] Daar gaan we diamanten
zoeken. Maar spreek er met niemand over, Marti!

En als de onderneming lukt, zal ik je zooveel geld geven, dat je een
eigen huisje kunt koopen...."

»Ver in de Oeloe, heer?" vroeg Marti verschrikt. »Bij de
koppensnellers?"

»Juist," beaamde Kees. »Maar jij en ik kunnen toch de koppensnellers
wel aan? Wat beginnen ze tegen mijn nieuwe revolver, die zesmaal
achtereen kan schieten? En je weet, Marti, elk schot is raak!"

Marti liet zich echter zoo gauw niet overreden. En de Toean moest al
zijn welsprekendheid te hulp roepen, eer zijn bediende hem beloofde,
hem te zullen bijstaan. En zelfs na dit besluit bleef Marti van
gevoelen, dat ze ongetwijfeld meer gevaren dan diamanten zouden vinden.

En als Kees heel geestdriftig sprak over de snel te verwerven schatten,
dan zweeg de trouwe Maleier of hij antwoordde met enkele voorzichtige,
bijna ontnuchterende woorden.

Te Pontianak maakte Kees de eerste toebereidselen voor de reis. Ze
zouden de Kapoeas opvaren tot Sintang en van daar met de bidar [10] van
eenen of anderen Chineeschen handelaar tot aan de Embalouw-rivier. Dan
zouden ze verder gaan per djaloer, een kleine boot uit een boomstam
gemaakt, die veel overeenkomst heeft met de bekende kano.

En dan?



II. OP WEG!


Over de Kenjaoe-rivier voer een djaloer, die stroom opwaarts geroeid
werd door een stoeren Maleier.

De stuurman van het ranke vaartuigje was een blanke. Deze was
gekleed in een blauw katoenen pak; zijn beenen waren omwikkeld met
beenwindsels, teneinde ze te behoeden tegen den beet van insecten;
op zijn hoofd droeg hij een breedgeranden, slappen stroohoed.

De Maleier droeg op het naakte lijf slechts een vuilwitte pantalon;
een zwart fluweelen mutsje, zooals de Maleiers gewoonlijk dragen,
dekte zijn hoofd.

Diep zakte het ranke vaartuigje in het water weg, slechts enkele
centimeters bleven de boorden boven de oppervlakte. Het was dan ook
zwaar geladen. De beide mannen hadden nogal veel bagage bij zich. Men
zag enkele petroleumblikken, die thans den dienst van reistasschen
vervulden, een zwaar jachtgeweer en ten slotte een paar groote
Dajaksche kapmessen of »parangs", die de reizigers een weg door het
oerwoud moesten helpen banen.

Moeizaam pagaaide de Maleier met een dajong [11] het ranke vaartuigje
tegen den stroom op, terwijl de Europeaan, achterin gezeten, bij
de talrijke en vaak zeer scherpe bochten van de rivier de djaloer
behendig om de hoeken stuurde.

Waar het vaarwater een eind rechtuit liep, hielp hij een handje met
roeien en dan schoot het lichte ding ineens veel sneller voort.

Een echte Borneosche boschrivier, die Kenjaoe.

Het water was donkerbruin, bijna zwart. Tal van takken en massa's
bladeren, die van de overhangende boomkruinen waren neergestort,
werden door den stroom meegevoerd.

Zwijgend gleden ze voort over het donkere water.

Geen menschelijk wezen was overigens te bespeuren. Verlaten lag daar
de stroom; verlaten schenen de wildernissen langs den oever. Slechts
nu en dan hoorde men door de stilte de geluiden van een paar vogels en
het geschreeuw van een paar apen. Dan heerschte weer het geheimzinnig
zwijgen van de ongerepte oernatuur.

Met veel moeite en overleg stuurde Kees Smit de djaloer weer een hoek
om. Weer lag een recht gedeelte van de rivier voor hem. Hij behoefde
nu eenige oogenblikken niet zoo angstvallig op te letten en om de
drukkende stilte te verbreken, zei hij:

»Er zijn heel wat bochten, Marti, en de stroom is sterk."

»Ja, Toean," antwoordde Marti. »De rivier is moeilijk te bevaren voor
twee man. En het zal nog wel erger worden, als we de riams bereiken
en er groote steenen in het vaarwater beginnen te komen."

»Bovendien zie ik, dat de oevers hooger worden. We naderen het
gebergte, Marti. Dan wordt de rivier smaller en de stroom sterker. We
hebben tot nu toe weinig last gehad van boomstammen, maar die kunnen
ons ook nog genoeg plagen."

»Ja, heer," antwoordde Marti en zweeg toen weer. Spraakzaam was hij
nooit, en nu had hij al zijn aandacht noodig voor een nieuwe bocht
in de rivier.

Ook Smit zweeg, om den dajong krachtiger te kunnen hanteeren.

Een vol uur ging voorbij in moeizamen arbeid. Toen hervatte Kees:

»Zou het nog lang duren, voor we aan land moeten gaan? Dat kan dunkt
me niet, want de oevers worden steeds hooger. En zoodra het terrein
beslist bergachtig wordt, moeten we de djaloer aan den kant vastleggen
en gaan loopen."

Marti had in dienst van jagers en onderzoekers en later van Smit,
reeds vele boschrivieren bevaren. Hij kende de beteekenis van elk
verschijnsel aan den oever of op het water. En toen hij, na de
laatste opmerking van Kees, nog eens nauwkeurig had rondgespied,
antwoordde hij:

»Ik reken hoogstens nog op twee dagen, heer. Dan zullen we wel ongeveer
de aanlegplaatsen der Kenjaoe-dajaks bereikt hebben. Daar kunnen we
het best aan land gaan. Ik heb gehoord, dat ze nog al veel dorpen
hebben. Daar zullen we dan ook wel voetpaden vinden."

»Ja, die zijn er zonder twijfel, Marti, daar kunnen we vast op
rekenen. Konden we er maar even zeker op aan, dat er ook een goed
pad over het gebergte voert. Maar ik vrees, dat juist het gebergte
ons de meeste hindernissen zal bezorgen."

»Dat vrees ik ook, Toean," sprak Marti.

»Doch moeilijkheden zijn er om te overwinnen, en dàn, Marti, dan zijn
we rijk!" riep Kees vroolijk.

»Misschien heer!" antwoordde de bedachtzame Marti. Weer roeiden ze
zwijgend voort, tot Marti riep: »Een boomstam!"

Midden over de rivier lag een zware boom, die den weg geheel
versperde. Haastig legden ze hun bootje langs den stam aan. Beiden
keken uit, of er ook een doorgang was, doch ze konden niets bespeuren.

»We moeten er uit!" riep Kees.

»Ja, heer," antwoordde Marti en stapte voorzichtig uit de djaloer op
den boomstam. Kees volgde en nu schoven ze met vereende krachten het
vaartuigje over de hindernis.

Weldra zaten ze weer in het bootje en roeiden onverdroten verder.

»Het zal een heele toer zijn, met dezen lagen waterstand de rivier op
te komen. We kunnen bovendien nog veel last van zulke boomen krijgen,
vóór we aan land kunnen gaan," zei Kees

»En van groote steenen ook," voegde Marti eraan toe.

Maar Kees was de moeilijkheden al gauw weer vergeten en verdiepte
zich weer in zijn geliefkoosde droomen over de te vinden diamanten
en bouwde zich luchtkasteelen van ongekende schoonheid.

Zijn mooie droomen hielden hem zoozeer gevangen, dat hij de
werkelijkheid om zich heen vergat; hij bemerkte niet eens, dat de zon
reeds sterk begon te dalen, dat de duisternis begon te heerschen in het
dichte oerwoud. Plotseling werd hij opgeschrikt door de stem van Marti:

»Het wordt avond, heer. Zouden we niet beter doen, hier aan te leggen,
om te overnachten? De oever is hier hoog en biedt een geschikte
aanlegplaats. We moeten toch nog koken ook."

Kees zag eens rond en terwijl hij de djaloer naar den wal stuurde,
antwoordde hij:

»Ja, het is hier wel goed; laat ons hier van nacht maar blijven."

Beiden gingen nu aan land en Marti maakte met een dunne rottan het
bootje aan een overhangenden tak vast, doch zóó, dat de djaloer
gelegenheid had, met het water te rijzen of te dalen, zonder te
worden omvergetrokken.

Kees haalde de trommels op den wal en keek zijn geweer eens na; Marti
lei vuur aan en ging in een pannetje rijst koken. Terwijl hun maaltijd
te vuur stond, kapten zij twijgjes en bladeren, die voor legerstede
moesten dienen. Boven het hoofdeinde maakten ze van grootere takken
een afdakje. Kees verkende nu nog even de naaste omgeving, doch
nergens was eenig spoor van menschelijk leven te bespeuren.

Toen de beide mannen gegeten hadden, legden ze zich neer om
te gaan slapen. In het bosch heerschte nu een ondoordringbare
duisternis. Alleen over de rivier hing de lichte schijn van de
stralende sterrenwereld, welke hoog, hoog boven deze sombere wildernis
haar majestueuze schoonheid ontvouwde.

Langen tijd bleef Kees nog wakker liggen. Hij luisterde naar de
geluiden, die uit de wildernis tot hem kwamen. Hij was het leven in
de bosschen nu al zoovele jaren gewend en ontelbare keeren had hij,
zooals thans, in het woud moeten overnachten. Nimmer echter had hij
er volkomen aan kunnen gewennen. Elke nacht gaf hem weer die vreemde,
beknellende gewaarwording. Dat concert van die duizenden insecten;
dat gekrijsch van de apen; dat eigenaardig schuivende geluid van die
voorbijstroomende rivier; hij had deze stemmen van den tropischen
nacht reeds zoo dikwijls beluisterd. En toch wekten ze steeds weer
in zijn gemoed die vage angst, dat heimwee naar den lichtenden dag.

Daar ritselde het achter hem in het bosch!.... »Dajaks!" vloog hem
door 't hoofd. Maar neen, dat was toch zoo goed als onmogelijk. »Dan
een slang!" Een huivering liep hem door de leden.... Een oogenblik
lag hij doodstil. Hij hield den adem in, de hand uitgestrekt naar
de naast hem liggende parang. Hij hoorde echter niets verdachts
meer. Toen richtte hij zich op en trachtte om zich heen te zien. Op
eenigen afstand schemerde een groenige lichtglans; maar dat was niets,
want deze werd veroorzaakt door zwammen op een boomstam. Dat wist
hij. Gerustgesteld strekte hij zich weer uit op zijn eenvoudig bed
en viel ten slotte door vermoeidheid overmand in slaap.

Nauwelijks was het den volgenden morgen licht geworden, of Marti
ontwaakte en begon vuur te maken om rijst te kunnen koken. Weldra werd
ook Kees wakker. Hij begaf zich naar de rivier om zich te wasschen
en eens naar de djaloer te zien. Deze was er nog. Alleen bleek het
water nog meer gezakt te zijn, zoodat de tocht dien dag nog grooter
moeilijkheden zou opleveren.

Weldra was hun maaltijd gereed. Ze verzadigden zich en brachten de
rest in de djaloer voor onderweg.

Korten tijd later roeiden ze weer met moed tegen den stroom van de
Kenjaoe-rivier op.

De oevers werden steeds heuvelachtiger. Groote steenen op den bodem
der rivier staken hier en daar boven het watervlak uit. Steeds sterker
werd de stroom. De grootste moeite hadden de beide mannen, vooral in
de bochten, om de kleine boot te vrijwaren voor een botsing tegen de
steil afgeschuurde steenwanden van den oever.

Ofschoon het werk daardoor veel zwaarder werd, betreurden ze dit
verschijnsel niet. Zij wisten, dat ze nu het hoogland naderden. Alleen
in het hoogland heeft de rivier hooge, rotsige, steil afgeschuurde
oevers.

Tegen den middag bereikten ze de eerste stroomversnelling, gevormd
door een laag steenen, welke dwars over de rivier lag. Met veel moeite
gelukte het hun, de djaloer er over heen te krijgen.

Eenigen tijd later legden ze op een geschikte plaats aan, om er te
rusten en te eten.

Toen ze gegeten hadden, stak Kees een pijp op en Marti rolde een
strootje [12]. De laatste vroeg:

»Weet u precies den weg naar het land der Sibaoe-dajaks of moet u
dien nog vernemen?"

»Eigenlijk weet ik het nog niet. Ik hoop bij de Kenjaoe's gidsen en
dragers te kunnen huren, die ons door 't gebergte zullen brengen."

»Is dat de eenige weg?" vroeg Marti verder.

»Neen, er is ook nog een weg langs de Soengei Sibaoe, maar die is mij
ontraden. Die rivier loopt door uitgestrekte moerassen, waar het zeer
ongezond is. Onze eerste zorg moet nu zijn, bij die Sibaoe-dajaks
te komen; van hen hooren we dan misschien wel iets over een anderen
terugweg."

»Die Sibaoe's zijn beruchte koppensnellers," zei Marti droogjes,
»misschien komen we wel in 't geheel niet terug."

»Ik heb ook gehoord, dat ze groote sneltochten ondernemen. Toch ben
ik niet bang, dat ze mij zullen snellen. Ik heb mijn geweer en mijn
revolver. Bovendien zijn ze er bang voor, een blanke te vermoorden."

»Dat is wel mogelijk, heer," zei Marti met een bedenkelijk gezicht,
»maar ik ben geen blanke en ik vrees, dat mijn hoofd niet zoo heel
stevig op mijn schouders zal staan, als ik in handen van die Dajaks
val."

»Je wilt me toch niet in den steek laten, Marti?" vroeg Kees een
beetje ongerust. Als zijn trouwe helper niet meeging, zou het voor
hem zoo goed als ondoenlijk zijn, de tocht door te zetten.

»Neen, heer, ik zal medegaan, maar ik vrees, dat het niet goed met
ons zal afloopen," zei Marti somber.

»Het eenige, waar ik bang voor ben," zei Kees, »is, dat er oorlog zal
zijn tusschen de stammen. Dan zal ik geen gidsen en dragers kunnen
krijgen en mijn doel langs dezen weg niet bereiken."

»Indien er oorlog was in de bovenstreken, zouden wij het bij den
aanvang van onzen tocht wel gehoord hebben," meende Marti.

»Mochten we bij de Kenjaoe's vernemen, dat er oorlog is, dan beloof
ik je, dat we terug zullen keeren," besloot Kees.

Marti hoopte in stilte, dat er dan maar oorlog mocht zijn, want hij
voelde niet veel geestdrift voor die onderneming.

»Marti, vertel me eens, hoe komt het toch, dat je zoo opziet tegen deze
reis? Je bent nog nooit bang geweest en nu is het net, alsof je geen
durf meer hebt. Hoe ben je toch zoo zwaartillend?" informeerde Kees.

»Ik heb heel slechte voorteekens gehad, heer, toen we deze reis
aanvingen. Ik had een droom, die bloed voorspelde; en de teekens der
vogels waren ook zeer ongunstig. Dat heb ik u toch dadelijk gezegd,
maar u lachte er om. De blanken gelooven nu eenmaal niet aan onze
voorteekens."

»Neen, Marti, aan zulke dingen gelooven wij niet meer. Maar ik dacht,
dat jij aan die Dajaksche voorteekens ook niet meer geloofde; je bent
nu toch Mohammedaan en geen Dajak meer."

»Ik heb te dikwijls gezien, dat de voorteekens uitkomen, heer."

»Je bent nog een echte heiden, Marti," lachte Kees.

»Neen, heer, dat ben ik niet meer. Als ik nog een echte heiden was,
dan zou ik zeker niet zijn meegegaan. Daarvoor waren de voorteekens
veel te slecht. Toch geloof ik vast en zeker, dat deze onderneming
zal mislukken."

»Kom, Marti, wees nu niet zoo dom! Over een paar weken zit je in een
mooi huisje in de kampong en dan heb je verder een prettig leventje."

»Ik ben maar een domme man, heer, maar ik kan toch nog niet gelooven
aan al dat moois," zei Marti, die toch onwillekeurig moest glimlachen
bij de luchthartige woorden van Kees.

»Het wordt tijd om verder te gaan, Marti," zei deze en hij maakte
zich gereed om in de djaloer te stappen.

Weldra zaten de beide mannen op hun plaats in het bootje en roeiden
weer uit alle macht tegen den stroom op.

De moeilijkheden werden steeds talrijker en grooter en de reizigers
begrepen weldra, dat de rivier spoedig onbevaarbaar zou worden bij
dezen waterstand. Zelfs moesten ze meermalen de djaloer aan land
trekken en een eindweegs langs den oever voortsleepen.

Zoo was het al middag geworden en nog liet zich de zoo lang verwachte
landingsplaats of »pangkalan" niet zien.

Toen ze de hoop om deze spoedig te vinden reeds weer opgaven, bemerkten
ze, dat de eene oever wat lager begon te worden. Marti opperde het
vermoeden, dat men het doel nu waarschijnlijk begon te naderen.

Toen ze weer met alle inspanning een hoek waren omgeworsteld, slaakte
hij dan ook plotseling een vreugdekreet: »De pangkalan!"

Hij wees naar den Zuidelijken oever en begon in zijn blijdschap woest
te pagaaien.

In een flauwe bocht der rivier zag Kees nu ook een zestal djaloers
liggen en onwillekeurig begon hij krachtig mede te roeien, om des te
sneller aan de landingsplaats te komen.

Weldra schoot de djaloer tusschen de andere vaartuigjes in en zat
met den kop vast in de zachte modder van den, op die plek, lagen oever.

Spoedig stonden Kees en Marti op den wal. Zij waren in het land der
Kenjaoe-dajaks.



III. BIJ DE KENJAOE-DAJAKS.


De djaloers werden voor alle zekerheid stevig vastgelegd; de dajongs
werden in het struikgewas verborgen. Daarna verkenden de reizigers
de omgeving van de pangkalan.

De struiken en boomen waren tot meer dan manshoogte met een laagje
grijze modder bedekt, waaruit men kon afleiden, dat ze meermalen tot
zoover onder water stonden. De aanlegplaats deed vermoedelijk alleen
als zoodanig dienst bij lagen waterstand.

De meeste dorpen hebben twee of meer pangkalans voor verschillende
waterstanden, welke onderling en met het dorp verbonden zijn door
een voetpad.

Allereerst diende nu het pad te worden gezocht, dat hen naar de
woningen der Kenjaoe-dajaks zou voeren.

Toen ze 't gevonden hadden, gingen ze eerst wat rusten. Daarna pakte
Marti de bagage in een rottan draagmand en de reizigers begaven zich
op weg.

Kees droeg het geweer en de revolver, bovendien nog een parang. Marti
droeg de korf op den rug en ook nog een parang.

Zoo uitgerust betraden ze het pad, dat zich duidelijk in het bosch
afteekende en gemakkelijk te volgen was.

Het geboomte was zwaar en hoog met weinig onderhout, zoodat ze vrij ver
voor zich uit konden zien. Nu en dan kwamen ze voor kleine riviertjes,
die meestal door een boomstam waren overbrugd.

Nadat ze ongeveer een uur hadden geloopen, hield Marti even stil
en zei:

»Ik hoor een haan kraaien; we zijn dicht bij een huis."

»Ik denk, dat we nu bij een ladang (rijstveld) komen, het bosch wordt
daar voor ons veel lichter. Misschien vinden we daar wel Dajaks,"
meende Kees.

Dit vermoeden bleek waarheid. Weldra stonden ze aan den rand van het
bosch en zagen een uitgestrekte ladang voor zich. Het was een groot
veld, kris-kras bedekt met omgehakte boomen. Het lichtere hout was
weggebrand, doch de dikke stammen waren blijven liggen, zooals ze
neergestort waren. Tusschen die zwartgeblakerde boomen groeiden de
schaarsche padihalmen. Het is slechts een armoedige oogst, die door
deze allereenvoudigste wijze van roofbouw wordt opgeleverd.

Midden op de ladang stond een klein huisje, vanwaar het hanengekraai
klonk, dat de reizigers in het bosch reeds hadden gehoord.

Toen ze de ladang hadden betreden, stootte Marti eenige malen een
Dajaksche kreet uit, om de bewoners van het huisje te waarschuwen,
dat er vreemdelingen naderden, doch dat deze niets kwaads in den zin
hadden. Dit is in het land der koppensnellers niet overbodig.

Uit het huisje kwam een man te voorschijn, die Marti's geroep
beantwoordde, waarna ook nog een vrouw en een paar kinderen naar
buiten kwamen.

Dit kleine gezin bood het gewone schouwspel van een Dajak-familie: de
man was naakt op een gordel of »tjawet" na; de vrouw droeg een kort
soort rokje, dat tot de knieën reikte; de kinderen waren evenals de
man bijna geheel naakt.

Moeizaam klommen Kees en Marti over de talrijke boomstammen, om het
huisje te bereiken. Naderbij gekomen riep Marti:

»Is dit een ladang van de Kenjaoe-dajaks?"

»Aoe," (ja) antwoordde de Dajak.

»Is hier een groot dorp in de nabijheid?" vroeg Kees.

»Neen, slechts enkele kleine huizen; de groote liggen verder. Ik
moet hier de wacht houden over de ladang, dat de dieren onze oogst
niet vernielen."

»Welk dorp is het voornaamste?" vroeg Kees weer.

»Het huis van Petinggi Datoek, heer."

»Is dat nog ver en kunnen we daar gemakkelijk komen?"

»Twee dagen loopen, heer."

»Dan kunnen we er morgenmiddag zijn," zei Kees tot Marti. Hij wist wel,
dat een Dajak op reis gewoon is veel tijd te verpraten in de huizen,
die hij passeert.

»Wij behoeven ons nergens op te houden, doch kunnen rechtstreeks naar
het huis van Petinggi Datoek gaan," zei Marti.

»Is dit het pad?" vroeg Kees naar de andere zijde van de ladang
wijzende.

»Aoe," zei de man, tot wiens opluchting Kees en Marti weldra weer
hun klimpartij over de boomstammen hervatten en spoedig daarna in
het bosch waren verdwenen.

Beurtelings voerde het pad onze reizigers door bosschen en over
ladangs; zelfs moesten ze eenmaal een uitgestrekt veld met riet en
struikgewas doorworstelen.

Na al deze vermoeienissen kwamen ze eindelijk tegen het vallen van
den avond bij een klein dorp, dat, zooals bijna altijd bij de Dajaks,
uit slechts één huis bestond.

Hier wilden ze nachtverblijf vragen. Ze beklommen één der uit een
boomstam met inkepingen bestaande ladders en traden het huis binnen.

De bewoners ontvingen hen vriendelijk. Dadelijk werden er een paar
matten gespreid in het voor bezoekers en vreemdelingen bestemde
gedeelte van het huis.

Een Dajaksch huis is namelijk in twee helften verdeeld door een gang,
die er in de lengte doorheen loopt. Aan de eene zijde treft men
een open ruimte aan, die bestemd is voor slaapplaats der volwassen
jongelieden en tevens dient tot logeerruimte voor vreemdelingen. De
andere zijde wordt ingenomen door een aantal kamertjes of »lawangs",
ook wel pintoe's (deuren) geheeten. Er zijn zooveel lawangs als er
families in het huis wonen. Deze huizen of dorpen hebben dus een zeer
verschillende lengte, afhankelijk van het aantal inwoners.

Men treft soms huizen aan van twee lawangs, die slechts zes à acht
Meter lang zijn. Maar men vindt er ook wel van vijftig lawangs,
die bijna tweehonderd Meter lang zijn. Onder de huizen, binnen het
paalwerk waar op ze rusten, zijn de varkensstallen afgeschut.

Het dorp, waar Kees en Marti thans vertoefden, bestond slechts uit
een vijftal lawangs en behoorde dus tot de kleinere.

Marti kocht van de bewoners wat rijst en een paar eieren en ging nu
op één der aanwezige vuurplaatsen den maaltijd bereiden.

Middelerwijl had Kees zich op zijn mat neergezet, terwijl een groep
Dajaks zich om hem heen had verzameld. Hij knoopte een gesprek met
hen aan, ten einde verschillende inlichtingen in te winnen.

Het bleek hem, dat, als hij den volgenden morgen vroeg vertrok, hij in
den loop van den dag het huis van Petinggi Datoek zou kunnen bereiken.

Petinggi Datoek was volgens de Dajaks hun voornaamste stamhoofd,
en wanneer hij de reizigers goed gezind was, zouden ze bij de
Kenjaoe-dajaks niet de minste overlast ondervinden. Kees vernam ook,
dat het pad naar het dorp van Petinggi Datoek zeer slecht begaanbaar
was en men gemakkelijk zou kunnen verdwalen. Toen Marti het maal
gereed had, gingen beiden eten en daarna legde Marti zich op zijn
mat, om te slapen. Kees echter had nog geen haast. Hij wilde nog wat
met de Dajaks praten. Hij brandde van verlangen, om iets te vernemen
omtrent de Sibaoe-dajaks en over den weg, die naar hun land voerde.

Maar de berichten waren alles behalve gunstig.

Om in het land der Sibaoe's te komen, moest men door een woest gebergte
trekken, de Goenoeng Lawit geheeten. Het was een onherbergzaam oord,
levensgevaarlijk voor den mensch. Het werd volgens hen bevolkt door
de antoe's, de booze geesten. Onherroepelijk deden ze ieder, die het
waagde hun gebied te betreden, neertuimelen en vermorselen in een
der vele ravijnen en afgronden.

»Is er één uwer dan ooit wel eens daar geweest?" vroeg Kees.

»Neen heer," antwoordde een oud man, »ik geloof niet, dat er één
Dajak leeft, die daar geweest is. Zij die er heen durfden gaan,
zijn nimmer teruggekeerd."

»En welk nut zou het hebben er heen te gaan?" voegde een ander er
aan toe.

»Al kon men dat gebergte oversteken, wat hielp het? Men zou in de
handen der Sibaoe's vallen en gesneld worden. De Sibaoe's zijn nòg
erger duivels dan de antoe's."

»Ja, dat is zoo!" beaamden alle aanwezigen.

De Sibaoe's hadden zich berucht en gehaat gemaakt, doordat ze
meermalen groote roof- en sneltochten in het land der Kenjaoe's
ondernomen hadden. Machtelooze woede kenmerkte alle uitingen van de
laatsten. Gaarne zouden zij eens geducht met deze Sibaoe's afrekenen,
maar ze voelden zich te zwak om tegen hen op te trekken.

Het werd meer en meer duidelijk, dat Kees heel wat moeite zou hebben,
in dit land hulp te krijgen voor zijne onderneming.

Zijn eenige hoop was, dat hij een paar jonge mannen, die gaarne
avonturen beleefden, door een groote belooning over zou kunnen halen
hem te volgen.

Het was reeds nacht, toen Kees eindelijk besloot te gaan slapen. Gaarne
zou hij meer hebben vernomen, maar hij begreep wel, dat een goede
nachtrust volstrekt noodzakelijk was, wanneer hij den volgenden dag
den zwaren tocht naar het dorp van Petinggi Datoek volbrengen zou.

Bij het aanbreken van den dag waren ze reeds weer reisvaardig. Eén der
bewoners van het huis had zich aangeboden, om als gids dienst te doen,
hetgeen Kees met blijdschap had aangenomen.

Het pad was inderdaad zeer slecht. Het liep over vroegere ladangs,
die nu begroeid waren met dicht struikgewas en scherp riet. Nergens
lag over de talrijke riviertjes een boomstam om als brug dienst te
doen. Ook moesten ze een paar moerassen doortrekken, waar ze tot hun
knieën in de modder zakten. En ten slotte voerde het pad zelfs over
een soort van brug, bestaande uit schragen van schuin in de modder
gestoken takken, waarover dunne boomstammen gelegd waren. Het loopen
over deze zwiepende stellages was zeer moeilijk, vooral voor Kees;
de Dajaks echter liepen er als katten over heen.

Daarna kwamen ze weer op hooger terrein, waar de heuvels dicht begroeid
waren met bamboe bosschen. Maar de paden waren er door de afgevallen
bladeren zeer glibberig, zoodat het loopen erg lastig viel.

Het was een afmattende tocht. Dikwijls moesten de reizigers halt
houden, om eenige oogenblikken uit te rusten.

Op een gegeven oogenblik verklaarde de gids, nu terug te willen
keeren. Het pad was verder gemakkelijk te volgen en de groote ladangs
van Petinggi Datoek waren niet ver meer af.

Kees gaf den man een goede belooning voor zijn, werkelijk uitstekende
diensten. Deze nam afscheid en de beide reizigers togen verder.

Ongeveer een uur later bereikten ze inderdaad een uitgestrekte
ladang. Het aanschouwen van deze groote opene vlakte, bedekt met
boomstammen, ontlokte Kees een diepen zucht. Nu moest het klauteren
en springen weer beginnen.... En zijn beenen weigerden hem al bijna
den dienst.

Toch maar weer moedig voorwaarts. Het doel van dien dag kon nu niet
ver meer zijn.

Dankbaar waren ze, toen ze over de laatste boomstam heen gestrompeld
waren en de reuzen van het oerwoud weer hun machtige schaduwdragende
armen boven hun verhitte hoofden uitstrekten. Weldra passeerden ze
een vierkante open plek in het bosch, een hanenkamp plaats. Dat was
een teeken, dat het dorp in de nabijheid lag.

Even verder ontmoetten ze een oud man, die verklaarde in het huis
van Petinggi Datoek te wonen en bereid te zijn met hen terug te gaan.

Weldra waren ze in het dorp, dat Tapang heette. Het bestond uit één
zeer lang huis, dat een veertigtal lawangs telde.

Petinggi Datoek, het hoofd, was een forsch gebouwde man van middelbaren
leeftijd, met een verstandig gelaat. Gastvrij ontving hij de bezoekers
en liet dadelijk een paar nieuwe matten voor hen spreiden. Voor het
nog avond was geworden, voelden ze zich reeds volkomen thuis in dit
dorp. De bewoners legden niet het minste wantrouwen aan den dag en
waren vriendelijk en hulpvaardig.

De overgroote meerderheid der Dajaks had nog nooit een blanke
gezien. Vol nieuwsgierigheid zaten ze om Kees heen en beschouwden
diens persoon en zijn doen en laten met de grootste belangstelling.

Toen Kees en Marti gegeten hadden, knoopten ze een gesprek aan met
Petinggi Datoek. Ook enkele der mannen namen er aan deel, terwijl de
anderen en de vrouwen, die zich ook in den kring hadden geschaard,
stil toeluisterden.

Toen Kees zijn plan kenbaar maakte, naar het land der Sibaoe's te
willen gaan, werd dit door allen met teekenen van schrik en afkeuring
ontvangen. Ook hier ontwaarde hij dezelfde gezindheid, als bij de
Dajaks, die hij den vorigen avond had gesproken. Na eenig zwijgen
zei Petinggi Datoek:

»Heer, ik weet niet, waarom u naar het land der Sibaoe-dajaks wilt
gaan, maar wàt ook de reden mag zijn, het is beter, dat u van die
reis afziet."

»Dat kan niet, Petinggi," zei Kees, »ik mòet er heen en ik zàl er
heen gaan ook."

De Dajak kuchte eens, aarzelde nog een oogenblik en vervolgde toen:

»U moet het me niet kwalijk nemen, heer, dat ik zoo tegen
u spreek. Maar u moet me gelooven: de Sibaoe's zijn niet te
vertrouwen. Zij zijn verraderlijk. Wien ze overdag goed ontvangen
hebben, zullen ze 's nachts heimelijk vermoorden."

»Dat zal zoo erg niet zijn," zei Kees. »Dat is geen Dajaksche
gewoonte. Is men in een huis ontvangen, dan is men veilig."

»Dat is zoo, heer, maar de Sibaoe's zijn duivels in menschengedaante."

»Ik merk wel, dat ge niet erg op hen gesteld zijt, Petinggi," zei
Kees glimlachend.

»Wij Kenjaoe's kennen hen, heer; altijd zijn het onze grootste vijanden
geweest. Vaak kwamen ze in ons gebied, om koppen te snellen. Maar wij
zijn nooit sterk genoeg geweest, om hen te verslaan. Steeds moesten
we vluchten, als ze ons land binnen vielen."

»Dat is alles wel mogelijk, Petinggi, maar ik wil naar hun land toe! Ik
verzeker je, dat ik in 't geheel niet bang ben voor die Sibaoe's. Ik
heb hier een goed geweer, zooals je ziet. En hier is nog een klein
geweer, dat zes keer achter elkaar kan schieten. Zoo iets heb je
zeker nooit gezien. Daar zullen de Sibaoe's kennis mee maken, als ze
mij mochten aanvallen," zei Kees, op zijn geweer en revolver wijzende.

Deze bekeek de beide wapens op een afstand met belangstelling en
eerbied en zeide:

»Ja, heer, dat zijn zeker geweldige wapens, maar de Sibaoe's zullen
ook niet met u vechten. Zij zullen u overdag een vriendelijk gelaat
toonen en u 's nachts dooden."

»Ik zeg je nog eens, Petinggi, ik ben niet bang."

»Goed, heer, maar er is nog meer," vervolgde de Dajak weifelend.

Kees werd ongeduldig.

»Vertel op, wàt is er nog meer?"

»De weg van hier naar het land der Sibaoe-dajaks is zeer
moeilijk. Eigenlijk is er geen weg, tenminste wij weten hem
niet. Daarom geloof ik niet, dat het u gelukken zal er te komen."

»Zou ik dien Goenoeng Lawit niet kunnen overtrekken, Petinggi? Ik
ben wel over hoogere bergen gereisd," zei Kees.

»Het gebergte is niet zoo heel hoog, heer, maar het is ontoegankelijk
voor menschen. Daar tusschen die rotsen kunnen alleen antoe's en booze
geesten leven. En die dulden geen menschen in hun nabijheid. Vroeger
zijn er heel vaak bewoners uit onze dorpen heen gegaan om te
jagen. Nimmer zijn ze teruggekeerd. Nu durft niemand meer de antoe's
te weerstaan. Niemand gaat er meer heen."

»Maar Petinggi," hernam Kees, »als dat zoo is, hoe kunnen dan de
Sibaoe's hier komen om te snellen? Die moeten toch ook over den
Goenoeng Lawit. Waar de Sibaoe's langs kunnen, daar kan ik ook
langs. En als de antoe's hèn geen kwaad doen, zullen ze mij ook wel
met rust laten."

Petinggi Datoek maakte een ontkennende beweging, doch talmde met
zijn antwoord.

Kees vervolgde: »Ik wil wel gelooven, dat er vele menschen in 't
gebergte verongelukt zijn. Maar die zijn waarschijnlijk bij het
vervolgen van het wild in afgronden gestort, of misschien zijn zij
gesneld door op koppenjacht zijnde Sibaoe's."

De Dajak had met een ernstig gelaat geluisterd, doch zeide nu:

»De antoe's doen het, heer! Sibaoe's komen er in het gebergte ook
niet."

»Dat moèt toch wel, Petinggi; je vertelt zelf, dat ze hier komen
snellen."

»Misschien zult ge me niet gelooven, heer, en toch is, wat ik u nu
zal vertellen, de zuivere waarheid. De Sibaoe's komen nooit door het
gebergte heen! Niemand weet eigenlijk, hoè ze hier komen. Wij weten
alleen, dat ze bedreven zijn in allerlei tooverijen, waardoor ze de
hulp krijgen van hun antoe's en geesten."

Kees maakte een ongeduldig gebaar en trok een spottend gezicht,
doch zeide nog niets. De Dajak ging voort:

»Mijn vader heeft mij vroeger verteld, heer, dat de Sibaoe's door de
lucht komen vliegen. Hun antoe's helpen hen over het gebergte heen."

Een toestemmend gemompel ging door de omzittenden. Een oude man kwam
eenigszins naar voren en hurkte voor Kees neer.

»Wat is er?" vroeg deze.

»Ik ben een oud man, heer, en heb veel gezien en gehoord. Ik ken
de Sibaoe-dajaks maar al te goed. Zij gaan inderdaad met tooverij
om. Eens werd een Kenjaoe-dajak gedood door een paar op sneltocht
zijnde Sibaoe's. Zijn zoon zette hen na om wraak te nemen. Hij hoopte
hen in den slaap te verrassen ten einde ze te dooden. Op een dag waren
ze aan den voet van het Lawit-gebergte gekomen. De man van onzen
stam zat hen dicht op de hielen. Plotseling verdwenen ze en vlogen
als groote vogels over het gebergte weg.... Daarom kunnen wij nooit
vechten tegen de Sibaoe-dajaks."

Kees had met verbazing dit verhaal aangehoord. Ofschoon het
waarschijnlijk bij alle aanwezigen overbekend was, maakte het blijkbaar
opnieuw een diepen indruk op de bijgeloovige zielen der Dajaks.

Het was aan de angstige gezichten duidelijk te zien, dat
de tooverkracht der Sibaoe's boven allen twijfel verheven
was. Hoofdschuddend zei Kees eindelijk:

»Ik kan dat verhaal niet gelooven. Er zijn geen menschen, die kunnen
vliegen. Ik denk, dat de man, die dit verhaal het eerst heeft verteld,
het maar heeft verzonnen. Hij wilde de schande ontgaan, dat hij den
dood zijns vaders niet had gewroken."

»Toch moet het wel zoo zijn, heer," hernam de Dajak. »Door het
Lawit-gebergte komen ze zeker niet. Het is slechts op één punt
toegankelijk en wel ten Oosten van dit dorp. De Sibaoe's komen echter
altijd uit het Noorden. Daar is geen toegang. Overal rijzen steile
rotsen op. Die kùnnen niet beklommen worden door menschen."

»En tòch moet er in 't Noorden een weg zijn; anders is het onmogelijk,
dat de Sibaoe's daar langs komen," zei Kees gemelijk.

»Er is geen weg, heer," zei de oude Dajak. »Ik zelf ben daar wel
geweest om te jagen; maar overal stuit men op ontoegankelijke
bergwanden."

»En de toegangsweg naar het Oosten?" vroeg Kees gejaagd. Hij begon te
vreezen, dat al zijn moeite vergeefsch zou zijn geweest, en hij ten
slotte onverrichterzake terug zou moeten keeren. »Is die dan niet te
gebruiken om in het land der Sibaoe-dajaks te komen?"

»Ik weet het niet, heer," antwoordde thans Petinggi Datoek. »Het is
mij niet bekend, of men langs dien weg door het geheele gebergte kan
komen. Wèl weet ik, dat men daar de eerste bergketens kan beklimmen. In
dit voorgebergte wordt nog wel eens door onze jonge mannen gejaagd
en wij hebben daar ook nog begraafplaatsen."

»Zijn hier niet een paar mannen, die den weg kennen en met mij mede
zouden willen gaan?" vroeg Kees aan de omzittenden.

Veel beweging en onderling gepraat was het gevolg van deze vraag;
doch een rechtstreeksch antwoord werd niet gegeven.

Onze reiziger bemerkte wel, dat hij dien avond niet veel verder zou
komen. De Dajaks toonden voor het oogenblik niet veel liefhebberij
in den voor hen zoo schrikwekkenden tocht. Hij zou wat geduld
moeten oefenen. Dan was hij van plan enkele der jongere mannen,
door hen een flinke belooning toe te zeggen, over te halen om hem te
vergezellen. Dat zou hem wel eenige dagen kosten. Maar dat hinderde
niet. Die kon hij dan meteen gebruiken om eens flink uit te rusten. En
dat had hij hard noodig.

Weldra maakte hij zijn verlangen kenbaar, om te gaan slapen. De Dajaks
begaven zich naar hun lawangs, waar nog lang het geroezemoes van
stemmen klonk. In den breede bespraken ze onderling nog de vermetele
plannen van hun blanken gast.

Ook Marti scheen nog aan hun gesprekken deel te nemen; want toen Kees
insliep, was zijn mat nog verlaten.



IV. EEN ONVERWACHTE REISGENOOT.


Het was den volgenden morgen al vrij laat, toen Kees wakker werd. Hij
begaf zich naar het beekje in de nabijheid van het huis om een
verfrisschend bad te nemen. Toen hij terugkwam, had Marti reeds rijst
voor hem klaar gezet.

Na het eenvoudige maal sprak Marti:

»Heer, ik heb vannacht, toen u al sliep, nog geruimen tijd met
enkele Dajaks zitten praten. Eén van hen was meermalen in het
Lawit-gebergte op de jacht geweest. Dezen, en nog een paar jonge
mannen, die op avonturen belust zijn, heb ik reeds half overgehaald,
ons te vergezellen. De vrees voor de antoe's in den Goenoeng Lawit
weerhoudt hen echter. Maar nu heb ik hun verteld, dat u veel machtiger
is dan die booze geesten en dat u, met uw revolver, die zes keer kan
schieten, alle antoe's gemakkelijk kunt overwinnen."

»Goed gesproken, Marti," riep Kees lachend uit. »En geloofden ze dat?"

»Maar half, heer. Ze zeiden, dat ze het eerst moesten zien. Nu moet
u ze overtuigen, dat u werkelijk zesmaal achtereen de revolver kunt
afvuren. Zoodra ze zien, dat ik de waarheid heb gesproken, zullen ze
de rest ook wel gelooven."

»Het is goed, Marti. Je hebt het heel slim overlegd," zei Kees,
die het verhaal van zijn trouwen helper met vreugde had aangehoord.

»Maar vertel me eens, Marti, waarom doe je zooveel moeite! Ik weet,
dat je er niet erg op gesteld bent, om naar de Sibaoe's te gaan. En
ik dacht, dat je heel blijde zou zijn, wanneer de reis niet zou
kunnen doorgaan."

»Dat is zoo, heer! Ik voor mij zou veel liever terugkeeren. Maar u
wilt beslist de reis doorzetten. En ik ben toch uw dienaar? Ik moet
u dus helpen," zei Marti eenvoudig.

»Goed, Marti, je bent een trouwe kerel," antwoordde Kees vriendelijk.

»Ga nu maar gauw aan die Dajaks vertellen, dat ik straks in het bosch
de revolver zal laten werken."

De woorden van Marti hadden Kees weer hoop gegeven. Hij wist dat
kleinigheden grooten invloed konden uitoefenen op de besluiten
der Dajaks. Hij moest hen overtuigen, dat ook hij over een zekere
tooverkracht kon beschikken. Dan was het zeer goed mogelijk, dat ze
zich ineens volkomen bereid verklaarden, mee te gaan.

Hij kende het karakter van de Dajaks zeer goed. Hij wist, dat vooral
de jonge mannen gaarne groote tochten maakten en soms maanden
lang in vreemde streken rondzwierven om avonturen te beleven
en koppen te snellen. Alles hing af van de voorteekens, die ze
raadpleegden. Waren deze gunstig, dan ondernamen ze zonder bezwaar
de grootste zwerftochten.

Juist toen Kees zich gereed wilde maken om naar het bosch te gaan,
werd hij door een onverwachte gebeurtenis opgehouden.

Een man, gekleed in de gewone dracht der Maleiers kwam op hem
toegeloopen en begroette hem onderdanig. Verwonderd vroeg hij den man:

»Wie zijt gij?"

»Ik ben Amat, heer."

»Zoo, Amat, wat voert u hierheen?"

»Ik ben een Maleier, heer, en ik verkoop aan de Dajaks amuletten om
hen onkwetsbaar te maken."

Kees lachte.

»Maken ze werkelijk onkwetsbaar?" vroeg hij.

»Ik weet het niet, heer," zei de Maleier met een sluw lachje. »Maar
de Dajaks gelooven het en betalen er veel voor," vervolgde hij.

»Ik geloof, dat jij een slimme vogel bent, Amat; je klopt die arme
Dajaks het geld uit den gordel."

»Zij willen de amuletten graag hebben, heer. Daarom verkoop ik ze. Daar
is toch niets tegen?"

»O, neen, verkoop jij maar, het kan mij niets schelen! Ben je nu
juist gekomen?"

»Neen, heer, ik ben hier al eenige dagen."

»Ik heb je toch gisterenavond niet gezien."

»Ik was in een der lawangs, heer, en wilde u niet lastig vallen."

»Zoo, en wat wilde je nu?"

»Men heeft mij verteld, dat u naar de Sibaoe-dajaks wilt gaan. Is
dat zoo, heer?"

»Ja, dat is zoo. Maar gaat jou dat wat aan?"

»Neen, niets heer," zei de Maleier eenigszins weifelend.

»Nu, wat wil je dan? Voor den dag er mee!" zei Kees ongeduldig.

»Ik ben maar een handelaar, heer; u moet niet boos worden, maar ik
wilde u een gunst vragen."

»Wat is dat dan?" vroeg Kees, nieuwsgierig geworden.

»Ik heb hier de heele streek al afgereisd. Nu zou ik gaarne ergens
anders heen gaan om mijn amuletten te verkoopen. Bij de Sibaoe's
ben ik nog nooit geweest. Mag ik u nu op uw reis vergezellen? Alleen
durf ik zoo'n grooten tocht niet aan. Ik zou geholpen zijn, als ik
mij bij u aan mocht sluiten. Gaarne wil ik onderweg voor u dragen."

Kees had het verzoek met verbazing aangehoord en dacht eenige
oogenblikken na. De Maleier had iets in zijn uiterlijk, dat hem niet
beviel. En dan--waar kon hij dien man toch eerder hebben gezien?

»Zeg eens, Amat! waar heb ik je vroeger eens gezien?"

»Nergens, heer. Voor zoover ik me herinneren kan, heb ik u vroeger
nooit gezien," zei de Maleier, heel even zenuwachtig met de oogen
knippend.

»Zoo; ik weet het ook niet zeker. En toch--je gezicht komt me zoo
bekend voor," zei Kees. En toen vervolgde hij: »Ik zal er eens over
nadenken. Kom vanmiddag nog maar eens praten. Ik moet nu weg. Goeden
dag."

»Goeden dag, heer," zei de Maleier onderdanig.

Hij keek Kees nog een oogenblik na. Een valsch lachje gleed over zijn
gezicht; toen verdween hij in één der lawangs.

Intusschen was Kees naar buiten gegaan. Hij voegde zich bij Marti,
die met eenige Dajaks op hem stond te wachten. Allen begaven zich nu
een eindweegs het bosch in en daar vuurde Kees de revolver zesmaal
achtereen af. De Dajaks stonden stom van verbazing. Deze blanke
beschikte inderdaad over zeer machtige toovermiddelen.

Hij liet het nu verder aan den slimmen Marti over om de Dajaks verder
te overreden en ging het bosch in om een vogel te schieten, die hij
bij zijn maaltijd zou kunnen gebruiken.

Toen hij teruggekeerd was en gegeten had, zette Marti zich voor hem
neer en deelde hem het verdere resultaat van zijn bemoeiingen mede.

»Wij zullen slagen, heer! De Dajaks toonen zich niet meer zoo bevreesd
voor den Goenoeng Lawit en de Sibaoe's als in 't begin. Bovendien is
hier in het dorp een Maleier. Ook deze schijnt hun gezegd te hebben,
dat u wel in staat was, de antoe's en geesten in het gebergte te
overwinnen. Heeft u dien man al gezien?"

»Ja, hij heeft mij van morgen gevraagd, of hij mee mocht gaan."

»Wil hij meegaan?" riep Marti verbaasd uit. »Wat moet die Maleier
bij de Sibaoe's doen? Is hij niet bang om gesneld te worden?"

»Blijkbaar niet! Hij verkoopt amuletten voor onkwetsbaarheid. Misschien
is hij zelf ook wel onkwetsbaar," lachte Kees spottend.

»Zulke amuletten bestaan er, heer," zei Marti ernstig, »als men de
goede maar heeft."

»Komt de Dajak weer boven, Marti?"

Marti antwoordde niet, doch ging met een onverstoorbaar gezicht voort:

»Die Maleier wil dus mee. Nu begrijp ik, waarom hij de Dajaks tracht te
bepraten. Hij zal zeker nog meer zijn best doen, als u hem toestemming
geeft, ons te vergezellen."

»Dus jij vindt, dat ik hem maar mee moet nemen?"

»Waarom niet, heer?"

»Ik weet het eigenlijk niet, Marti. Ik heb het gevoel, dat hij niet
te vertrouwen is. Zijn gezicht bevalt me niet. En ofschoon ik hem in
't geheel niet ken, wil het denkbeeld me niet uit 't hoofd, dat ik
hem reeds eerder ontmoet heb."

»Ik kan me niet voorstellen, waar we hem eerder gezien zouden hebben,
heer. En waarom zou hij niet te vertrouwen zijn? Ook loopt hij bij
de Sibaoe's meer gevaar dan u. Ze zullen eerder een Maleier snellen
dan een blanke."

»Dat is zoo, Marti, maar ik wantrouw dien man. Ik geloof, dat we
voorzichtig met hem moeten zijn."

»Het is jammer, heer; zijn diensten zouden uitstekend te pas kunnen
komen, want de Dajaks hier hebben veel vertrouwen in hem."

»Ik zal er nog eens over denken, Marti; je hebt misschien wel gelijk."

Kees verzonk in gedachten. Waar en wanneer kon hij dien Amat toch
ontmoet hebben? Reeds den heelen morgen had hij in zijn herinnering
gezocht. Zou hij zich toch bedriegen? Marti kon het zich niet te binnen
brengen. De man zelf ontkende het. En toch.... en toch.... Kees kon
maar tot geen resultaat komen.

's Middags kwam de Maleier terug, om te hooren wat Kees besloten had.

»Amat," zei Kees, »je kunt meegaan. Maar bedenk wel, dat het een
onderneming vol gevaren is. Het gebergte is bijna ontoegankelijk. Er
is zelfs kans, dat we terug moeten keeren. Gelukt het ons echter
een doortocht te vinden, dan zijn we nog niet klaar. De Sibaoe's
zijn verraderlijk en moordzuchtig. We zullen moeite genoeg hebben,
hen gunstig te stemmen. Ook van die zijde bedreigen ons gevaren."

»Dat alles is me bekend, heer. En toch zou ik gaarne meegaan. Ik ben
er zeker van, dat ik daar bij de Sibaoe's goede zaken kan doen. Juist
die oorlogszuchtige stammen hebben gaarne amuletten."

»Welnu dan, afgesproken. Je gaat mee. Maar op voorwaarde, dat ge een
deel der levensmiddelen voor me draagt. We zullen veel rijst moeten
meenemen en dragers kunnen we hier moeilijk krijgen."

»Ja, heer, ik zal als drager dienst doen. Bovendien zal ik Marti,
uw helper, bijstaan in het werven van een paar Dajaks. Ik zal ze een
paar amuletten geven voor niets."

»Goed, Amat, help ons, zooveel in je vermogen is."

»Wanneer gaan we vertrekken, heer?"

»Over een paar dagen, denk ik. Zoodra ik mijn besluit genomen heb,
zal ik het je zeggen. Eerst moet ik zeker zijn van mijn dragers."

De Maleier ging nu Marti opzoeken, om hem te zeggen, dat zijn heer
hem had toegestaan, de reis mede te doen. Beiden wendden nu hun
overredingskracht aan op de betrokken Dajaks.

Tegen den avond deelde Marti Kees mede, dat ze naar wensch geslaagd
waren. De man, die in het voorgebergte van den Goenoeng Lawit wel
gejaagd had, zou als gids optreden.

Kees besloot nu, nog twee dagen in Tapang te blijven. Hij wilde dien
tijd volkomen rust genieten, alvorens de zware tocht te aanvaarden.

Den volgenden morgen deelde hij aan de bijgeloovige Dajaks mede, dat
zijn antoe's hem in den droom hadden bezocht. Zij hadden hem gezegd,
dat de derde dag gunstig was, om op reis te gaan. Niemand twijfelde
een oogenblik aan de waarheid van dit orakel.

Gedurende deze twee dagen maakte Kees alles in orde. Hij kocht de
noodige rijst en liet deze verpakken om meegedragen te kunnen worden.

Tot 's avonds laat, ja tot diep in den nacht zaten de Dajaks van
Tapang met elkaar te praten over de gevaarvolle onderneming van
Kees en de zijnen. De drie mannen uit het dorp, die mee zouden gaan,
waren de helden van den dag. Aller oogen rustten met bewondering op
hen. Met trotsche gezichten liepen ze rond, omdat ze nu ineens zulke
gewichtige personages geworden waren.

Eindelijk was de dag van vertrek aangebroken. Vroeg in den morgen
zette de kleine stoet zich in beweging. De heele bevolking van Tapang
met Petinggi aan het hoofd deed hen uitgeleide.

Vooraan liep de Dajak, die den weg zou wijzen. Daarachter ging Kees,
vervolgens Marti en Amat; daarna kwamen de twee andere Kenjaoe's, die
evenals de gids en de Maleier de levensmiddelen in hun draagmanden
op den rug droegen. Marti droeg alleen wat bagage van zijn heer en
de patronen voor de vuurwapenen.

Aanvankelijk vorderde men goed. Het terrein was heuvelachtig, maar
er was een goed boschpad. Nu en dan passeerde men nog een huis of
een paar ladangs; maar de sporen van menschelijk leven werden steeds
schaarscher.

De laatste der meegeloopen Dajaks keerden terug en nu begon de
eigenlijke reis.

Kees verkeerde in groote spanning. Hij was verlangend kennis te maken
met den Goenoeng Lawit. Uit de verhalen der bewoners van Tapang had
hij wel begrepen, dat het een uiterst woest en grillig gebergte moest
zijn. Groote koelbloedigheid en voorzichtigheid zouden geboden zijn.

Op een gegeven oogenblik voerde het voetpad over een slechts schaarsch
begroeiden heuvel. Vrij gemakkelijk bereikten ze den top. Daar zagen
ze plotseling, ver in het Oosten, een reeks van hooge bergtoppen. Voor
een gedeelte schenen deze begroeid met zwaar oerwoud, doch voor de
rest vertoonden ze slechts kale, grijze rotswanden.

De voorste Dajak wendde zich naar Kees en op het gebergte wijzende,
zei hij:

»De Goenoeng Lawit."

Kees stond stil. Welke geheimen hielden die sombere steenmassa's
verholen? Met een gemengd gevoel van verlangen en angst tuurde Kees in
de verte. Tusschen de plek, waar ze nu stonden, en de hoogste toppen
verhieven zich nog verscheidene hooge heuvelrijen, welke ten slotte
in een soort voorgebergte overgingen.

Hij keerde zich tot Marti en zeide:

»Als we daar maar eerst overheen zijn, Marti, dan zijn we in het land
der Sibaoe's."

»Ja, heer," zei Marti met een lichte zucht en hij voelde
onwillekeurig eens naar zijn hals. Na de verhalen der Tapangers over
de koppensnellende Sibaoe's was hij niet erg verlangend naar een
kennismaking met dien stam.

»Zou je denken, dat het gebergte zoo ontoegankelijk is als Petinggi
Datoek vertelde, of zou hij uit angst voor de antoe's hebben
overdreven?" vroeg Kees aan Marti.

Deze trachtte het gedeelte van het gebergte, dat men voor zich zag,
nauwkeurig te bestudeeren en zei toen:

»Van hieruit gezien lijkt het niet ontoegankelijk, ofschoon er vele
steile rotswanden zijn. Doch men kan nooit weten, wat er achter die
bosschen verscholen ligt."

»Naar mijn idee zal het een zeer moeilijke tocht worden," zei de
Maleier Amat.

»We zullen zien," zei Kees, »als nu onze Dajaks ons maar niet in den
steek laten, want anders...."

»Anders komen we nooit meer uit dat gebergte terug," vulde Marti aan.

»Vooruit!" riep Kees plotseling. Hij wilde zich niet laten ontmoedigen
door de sombere gedachten, die hem onwillekeurig bestormden.

Langzaam daalde men nu den heuvel af en trok het bosch weer in. Steeds
verder ging de tocht, over heuvels en riviertjes, door bosschen en
over open vlakten. Soms zag men nog eens een stuk van 't gebergte,
maar meestentijds was het geheel onzichtbaar door het dichte oerwoud.

Gelukkig was het in het bosch niet warm. Men schoot flink op. Kees
floot een wijsje. Marti en Amat onderhielden zich met de Dajaks,
die hun allerlei verhalen van den Goenoeng Lawit opdischten.

Tegen het vallen van den avond keek Kees eens uit naar een geschikte
plek om te overnachten. De gids vertelde, dat iets verder een paar
zandige heuvels waren. Daar zou men goed kunnen kampeeren.

Werkelijk bereikte men na korten tijd dit terrein en Kees vond de
plaats heel geschikt voor nachtverblijf.

Den volgenden morgen werd de tocht weer met nieuwen moed aanvaard. De
bodem begon nu meer en meer op te loopen; het pad werd steeds
slechter. Het voortgaan werd bemoeilijkt door groote en kleine steenen,
waarmee het pad bezaaid was. De gids stapte echter flink door, zeker
van zijn zaak.

Op een gegeven oogenblik zei hij plotseling tegen Kees:

»Hier dicht bij ligt het graf van Rimaoe."

»Wie was dat?"

»Een groot Hoofd van onzen stam, heer. Toen die nog leefde, waren
wij machtig en gevreesd door onze buren. Rimaoe maakte groote
mengajaoe-tochten (sneltochten) tot diep in Serawak."

Kees herinnerde zich nu, dat Petinggi Datoek ook had gesproken over
Rimaoe en het bloeitijdperk van de Kenjaoe-dajaks. Die groote tijd
was echter sinds lang voorbij.

»Komen we langs dat graf? Hoe ziet het er uit?" vroeg hij.

»We komen er niet langs, heer, dat kan niet. De antoe's zouden ons
zeker straffen. Ik heb echter gehoord, dat er een heel groote tampájan
(steenen pot) staat, waarin zich de asch van Rimaoe's lichaam bevindt."

»Verbranden de Kenjaoe's dan hun dooden? Ik dacht, dat zij ze
begroeven."

»Ja, heer, tegenwoordig begraven de Dajaks hun dooden. Of wel
ze plaatsen de lichamen op stellages in hooge boomen of op steile
rotsen. Maar men zegt, dat de dooden vroeger verbrand werden. Hun asch
werd in tampájans geborgen. Deze werden dan op verafgelegen plaatsen
neergezet. Een enkele maal vindt men ze nog hier of daar."

Reeds had men de plek, waar het graf van den beroemden held lag, achter
zich gelaten. Gaarne zou Kees dit eens van nabij hebben gezien. Hij
vond het echter beter zijn nieuwsgierigheid te beheerschen, dan de
bijgeloovigheid der Dajaks te prikkelen. Bovendien was het beter,
uitsluitend het doel van den tocht voor oogen te houden.

Toen de dag ten einde liep, vestigde men het nachtkwartier in de
nabijheid van een kristalhelder bergriviertje.

Na den maaltijd zaten de mannen nog een tijdlang om het vuur. De
Dajaks zaten de wonderlijkste verhalen over de antoe's en de booze
geesten van het gebergte op te disschen. Zelfs Marti en Amat zaten ten
slotte te rillen van angst. Kees werd ongerust, dat de Dajaks onder
den invloed van hun eigen spookverhalen zoo bevreesd zouden worden,
dat ze hun wel eens in den steek konden laten. En wat dan?

»Mannen, het is tijd om te gaan slapen. Morgen wacht ons een moeilijke
dag. Wij hebben onze nachtrust noodig."

Tegen deze opwekking, kort en beslist uitgesproken, was weinig in te
brengen. Allen strekten hun vermoeide leden uit. Weldra verkondigde
de regelmatige ademhaling van de inlanders, dat ze rustig sliepen.

Maar de blanke man sliep nog niet. Lang zat hij overeind op zijn
leger van bladeren, den blik gericht op den Goenoeng Lawit. Scherp
staken de donkere silhouetten van het gebergte af tegen den hemel,
die verzilverd werd door het licht der maan. Forsch en dreigend
teekenden de gekartelde kammen van die zwijgende steenmassa's zich
af. Welke geheimenissen hielden ze verholen? Welke gevaren dreigden
er op dien grilligen, woesten oerbodem van rotsen en wouden, welke
nimmer door een menschenvoet werden betreden? Hij pijnigde zich met
het raadsel van den Goenoeng Lawit.

Een verwarde stroom van gedachten, gevoelens en angsten bruiste door
zijn brein, martelde de slaap weg uit zijn oogen. Tot diep in den nacht
was hij ten prooi overgeleverd aan de schimmen zijner verbeelding. Toen
kwam er vervaging; afgemat zonk hij neer; zijn spieren verslapten en
hij viel in een onrustige sluimering. En zelfs in den droom schenen
de antoe's van den Goenoeng Lawit hem niet met rust te laten.



V. DE GEVAREN VAN DEN GOENOENG LAWIT.


Den volgenden dag kwam het reisgezelschap in het eigenlijke
gebergte. Men vorderde nu slechts zeer langzaam. Meermalen gelukte
het alleen maar voorwaarts te komen langs smalle bergranden, aan
weerzijden begrensd door diepe ravijnen met zeer steile hellingen.

Weer liepen ze in den middag op zoo'n smal pad voort, waar bijna
elke schrede berekend moest worden en de minste duizeling noodlottige
gevolgen kon hebben. Plotseling klonk vlak voor hen een woedend gebrul,
dat nog heviger scheen door de weerkaatsing van het geluid tusschen
de bergen.

De gids die een eindweegs vooruit liep, hield verschrikt halt en riep:

»Beren!"

Kees nam vlug zijn geweer ter hand en snelde naar voren. Daar zag
hij op korten afstand voor zich twee kolossale suikerbeeren, die den
smallen weg geheel versperden.

De aard van deze dieren is niet, dat zij den strijd bepaald
zoeken. Toch zijn ze niet vreesachtig van natuur en, als ze verrast
worden, gaan ze gewoonlijk met groote woede tot den aanval over.

Ook nu verhieven de reusachtige dieren zich op de
achterpooten. Langzaam kwamen ze op de mannen af, de geweldige
muil wijd opengesperd en de voorpooten uitgebreid. Met die geopende
voorpooten trachten deze dieren hun vijand te omvangen, om hem zoo
in een verschrikkelijke omhelzing te vermorselen. Ook onze mannen
wachtte dit lot.

De gids had zijn tegenwoordigheid van geest herkregen. Hij had
zijn geweer aangelegd en wilde schieten, doch Kees riep hem toe,
een oogenblik te wachten en dan tegelijk te vuren.

Ze mikten. Twee schoten knalden. Toen de rook van de geweren wat
opgetrokken was, zagen ze het dier over het pad wentelen en dadelijk
daarop rolde het met vreeselijk gebrul van de steile helling naar
beneden. Van schrik stond de andere beer een oogenblik besluiteloos,
doch plotseling bezon hij zich en maakte zich gereed tot den aanval.

De Dajak, die zijn ouderwetsch geweer zoo spoedig niet meer kon laden,
vluchtte achter Kees.

Voor dezen was het een oogenblik van spanning.

Wanneer het hem niet gelukte het monster dadelijk doodelijk te treffen,
dan zou hij zonder eenigen twijfel tusschen de ruige voorpooten
worden doodgedrukt.

Marti overzag onmiddellijk het gevaar. Hij was reeds een eindweegs
langs de helling vooruitgeslopen. Plotseling verscheen hij met woest
geschreeuw, zwaaiende met zijn parang, terzijde van den beer.

Het dier wendde zich onmiddellijk naar den nieuwen vijand. Hierdoor
kreeg Kees gelegenheid het een doodenden kogel toe te zenden, en
weldra lag het geweldige ruige lichaam levenloos voor hun voeten.

Kees besloot, deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het
kostbare berenvleesch moest, tot grooten spijt van de mannen,
achterblijven.

De rest van dien dag verliep zonder verdere wederwaardigheden en weer
hadden de reizigers het geluk te kunnen overnachten in de nabijheid
van een helder bergstroompje.

De derde dag in het Lawitgebergte brak aan. Kees wist in 't geheel
niet meer, waar ze zich bevonden. Het beste was maar, onvoorwaardelijk
vertrouwen te stellen in den speurzin van den gids.

Aan den stand van de zon merkte hij op, dat ze steeds in Oostelijke
richting voorttrokken. Het gebergte scheen te bestaan uit een aantal
evenwijdige, van Noord naar Zuid loopende ketens, welke ze dwars
overstaken.

Meermalen had men reeds geweldig steile rotswanden en diepe ravijnen
gezien, doch het was den gids nog steeds gelukt, deze te ontwijken.

Tegen den middag bereikten ze de kam van een nieuwen keten en Kees
zag voor zich een ravijn van minstens vijfhonderd meter diepte. Aan
de andere zijde verhief zich een nieuwe bergreeks.

Op de wanden van de bergen aan de overzijde zag hij groote grijsachtige
kale plekken, die hij herkende als loodrechte rotswanden, waarvan
enkele naar schatting wel twee honderd meter hoog waren.

Nu zouden de moeilijkheden pas beginnen. »Petinggi Datoek heeft niets
te veel gezegd van de steilten en afgronden in deze rotsenwereld,"
dacht Kees. Weinig vermoedde hij, dat hij zóó spoedig met de
allerergste gevaren kennis zou maken.

»Dat ziet er niet mooi uit, Marti!" zeide hij, terwijl hij zijn helper
op de kale rotswanden wees.

»Neen, heer, het is onmogelijk dáár het gebergte te bestijgen. Tegen
zulke steilten kan geen mensch opklimmen."

»Toch moeten we er tegen op, Marti, we zullen maar op de
vindingrijkheid van onzen gids vertrouwen; die zal wel een beklimbare
plaats kunnen vinden."

De Dajaks hadden intusschen met groote opmerkzaamheid de
tegenoverliggende bergen opgenomen. Blijkbaar waren ze het niet met
elkaar eens. Weldra kwam de Maleier Amat, die aan hun druk gesprek
had deelgenomen, naar Kees toe, zeggende:

»De Dajaks weten niet, hoe ze verder zullen gaan, heer. De gids wil
naar het Zuid-Oosten, om te trachten gindsche ruggen te beklimmen;
de anderen willen het hier recht tegenover probeeren."

»Ik zal zelf eens met hen praten," zei Kees en begaf zich naar de
luid redetwistende Dajaks.

De beide voorstellen werden van alle kanten overwogen en na lange
besprekingen werd vastgesteld, om het plan van den gids te volgen.

Weldra daalde men in Zuid-Oostelijke richting in het diepe ravijn af.

De helling was zeer steil. Om meer vrijheid van beweging te hebben,
volgden de mannen elkaar niet onmiddellijk op den voet.

Nadat ze een honderdtal meters in schuinsche richting gedaald waren,
vond de gids een randje, dat eenigszins op een pad geleek. En daar
het in de gewenschte richting liep, begon hij het te volgen.

Nu kwamen de mannen vrij snel vooruit en konden een flink eind op
die wijze afdalen. Soms echter was het pad zoo steil, dat ze zich
maar lieten glijden, tot ze weer aan een gedeelte kwamen, dat zich
beter tot gaan leende.

Al hun aandacht was gevestigd op de moeilijke afdaling. Niemand lette
meer op de omgeving, waar ze zich bevonden.

Plotseling bleef de gids roerloos staan. Toen klemde hij zich aan
eenige struiken vast, om niet uit te glijden, spiedde nog eens
bedachtzaam vóór zich en riep Kees toe:

»Ik kan niet verder, heer!"

Kees ging heel voorzichtig iets vooruit en vroeg:

»Waarom niet? Kun je je niet laten glijden?"

»Dat kan hier niet, heer! Ik zie vóór me en opzij niets meer, dat op
een rand gelijkt. Ik geloof, dat ik voor een afgrond sta. Ik durf me
niet verder te laten glijden."

Kees kroop nog iets vooruit. Met de uiterste omzichtigheid boog
hij zich voorover en keek in de diepte. Het was waar, wat de Dajak
gezegd had. Ze bevonden zich aan den uitersten rand van een afgrond,
die wel drie- of vierhonderd meter diep was.

Kees begreep nu, dat ze afgedwaald waren. Ze bevonden zich op een
vooruitspringend randje van een soortgelijke steile rotswand, als ze
aan de overzijde van het ravijn hadden opgemerkt.

»We moeten terugkeeren! Het gaat hier niet!" riep hij.

Doch terugkeeren? Hoe? Meermalen hadden ze zich maar van de steilten af
laten glijden, onbewust van dreigende beletselen. Terugkeeren? Dat was
onmogelijk langs den zelfden weg. En een andere was er niet. Wat dan?

Hier moest het alleruiterste geprobeerd worden.

Kees strekte zich plat op de rots. Voorzichtig kroop hij langs
de anderen naar den voorsten man toe. Hier gekomen ontdekte hij,
dat de rots een hoek vormde, die loodrecht de duizelingwekkende
diepte begrensde. Nog enkele centimeters schoof hij met de grootste
voorzichtigheid vooruit. Toen gelukte het hem, om den rotshoek heen
te kijken. Hij zag, dat zich daar het randje weer breeder voortzette
en vrij goed begaanbaar scheen.

Slechts door den hoek om te stappen, zou hij echter dien rand kunnen
bereiken. Meer dan levensgevaarlijk was deze toer. Misschien zou het
lukken. Grooter echter was de kans, in de diepte te storten en met
verpletterde ledematen den dood te vinden ergens diep in den afgrond.

Maar er was geen keuze. Hij moest!

Met de uiterste behoedzaamheid stond hij op. Zooveel mogelijk drukte
hij het lichaam tegen den rotswand. Met de handen greep hij een klein
struikje, dat in een spleet wortelde. Toen waagde hij de gevaarlijke
schrede.

Onzeker tastte zijn rechter voet een oogenblik in de ledige
ruimte. Toen voelde hij den rand, dien hij zocht....

Met zijn rechterhand greep hij om den hoek een uitstekende rotspunt.

Zijn hart stond een moment stil. Als nu de struik eens losliet.... als
de steen eens afbrokkelde.... dan zou hij.... Maar neen! daaraan mòcht
hij niet denken. Hij verzamelde zijn wilskracht, zette zich krachtig
af met den linkervoet.... en een seconde later bevond hij zich veilig
en wel op den breederen rotswand aan de andere zijde van den hoek.

Een oogenblik moest hij zich neerzetten, want zijn beenen trilden en
het klamme zweet parelde op zijn gelaat en zijn handen.

Weldra was hij geheel tot zich zelf gekomen en bepaalde zijn aandacht
bij zijn metgezellen. Niemand van hen had den stap nog durven
wagen. Kees begon hen aan te sporen, hem te volgen.

Na enkele oogenblikken kwam ook Marti om den hoek stappen. Weldra
volgden ook Amat en twee der Dajaks.

De derde dezer mannen aarzelde.

»Ik durf niet, heer! De antoe's willen mij naar beneden trekken."

»Kom maar vlug! De antoe's hebben ons toch ook geen kwaad gedaan. Maak
voort, wij moeten verder!"

»Ik voel, dat ze mij naar beneden zullen werpen, heer! Zij grijpen
mij al bij de beenen," jammerde de Dajak.

»Dat is de angst, lafaard!" brulde Kees. »Als je niet komt, gaan wij
verder. En dan moet je daar dood hongeren. Er is geen andere weg!"

De andere Dajaks en Amat deden ook hun best, den man moed in te
spreken.

Eindelijk, gedwongen door een onontkoombare noodzakelijkheid, besloot
de man te volgen. Voorzichtig zocht hij met den voet naar steun,
zich bij het overbuigen vastklemmende aan de struik.

Maar deze had reeds zooveel moeten dragen. Eensklaps lieten de wortels
uit de rotsspleet los....

Wild greep de Dajak met zijn eene hand in de lucht; met de andere
omklemde hij krampachtig de uitgetrokken struik en met een vreeselijken
gil stortte de ongelukkige in het diepe ravijn.

Vol ontzetting hadden de anderen dit vreeselijk tooneel
aangezien. Zonder ook maar een hand tot hulp te kunnen uitsteken,
moesten ze hun ongelukkigen makker aan zijn lot overlaten. Ademloos
luisterden ze een oogenblik toe. Van uit de diepte hoorden ze den
doffen smak van een neervallend lichaam en het gebons van een paar
losgeraakte steenen. Toen heerschte weer de doodsche stilte, alleen
verbroken door het geruisch van een waterval, die ergens beneden hen,
zijn water in het ravijn deed neerstorten.

Zwijgend zaten de mannen bijeen. Elk trachtte nog een geluid op te
vangen van den verdwenen makker. Toch wisten ze maar al te zeker, dat
deze hoop ijdel was; dat hij ergens, onherkenbaar verminkt misschien,
aan den voet der rotsen moest liggen--ontzield.

Eindelijk kwam Kees tot zich zelven:

»Mannen, we moeten vooruit. We kunnen hier niet blijven. En hèm kunnen
we niet helpen. Niets zou hem meer kùnnen helpen. Hij is zeker dood."

»Ja, hij is dood!" herhaalde Amat.

»De antoe's hebben hem naar beneden getrokken; dat is hun eerste
waarschuwing," zei een der Dajaks met sidderende stem.

Kees huiverde. Maar zich bedwingende, riep hij:

»Vooruit, mannen! Ik zal voorgaan!"

Zonder een woord te spreken, en diep onder den indruk van het gebeurde,
gingen ze op weg.

Het pad was tamelijk breed en liep, langzaam dalend, in zuidelijke
richting.

Tegen den avond bereikten ze een uitgedroogden waterloop. Daar was
ruimte genoeg voor alle vijf om zich neer te leggen en in den slaap
vergetelheid te zoeken voor de gebeurtenissen van dien dag.

Als gewoonlijk lag Kees weer een tijdlang te tobben. Velerlei zorg
vervulde zijn hart. In de eerste plaats was hij nog diep onder den
indruk van het noodlottig verlies van een zijner reismakkers.

Maar in de tweede plaats had deze gebeurtenis nog een onaangename
kant: met den Dajak was ook een aanzienlijk deel der levensmiddelen
onnaspeurlijk in de diepte verdwenen. Het gevolg was, dat ze
de volgende dagen op verminderd rantsoen zouden moeten leven. En
wanneer de tocht nog lang zou moeten duren, zouden ze misschien wel
nijpend gebrek aan een en ander ondervinden. En in de derde plaats
bekroop Kees de angst, dat de beide andere Dajaks door den dood van
hun makker zoo'n afschrik zouden krijgen, dat zij, wanneer zich meer
zulke hindernissen voordeden, hem in den steek zouden laten. En wie
kon hem waarborgen, dat er zich geen bijna onoverkomelijke beletselen
op hun verderen weg zouden voordoen?

Met argwaan hoorde hij de beide mannen nog lang met elkaar
mompelen. Zeker maakten ze elkaar, onder den diepen indruk van het
gebeurde, beangst met verhalen over de antoe's. Ongetwijfeld waren
deze vertoornd op de vermetele menschen, die het waagden hun gebied
te betreden.

Kees rilde bij de gedachte, dat hij alleen zou kunnen overblijven
met Marti en Amat.

Tenslotte kreeg de vermoeidheid de overhand. Hij sliep in, maar
onrustige droomen kwelden hem, en herhaaldelijk werd hij opgeschrikt
door de schrille doodskreet van den Dajak, die van de rotsen stortte.

Toen de dag aanbrak en het licht begon te worden, ontwaakte hij. Hij
wreef zich de oogen uit en keek eens rond naar zijn metgezellen. Tot
zijn grooten schrik ontdekte hij alleen Marti en Amat. De beide Dajaks
waren verdwenen. Snel wekte hij de slapenden. Oogenblikkelijk waren
zij op de been, en nu onderzochten de drie mannen de omgeving. Weldra
riep Amat:

»Hier is een spoor, heer! Ik geloof dat ze hier naar boven geklommen
zijn."

Kees bekeek de plek en weldra maakten ze de gevolgtrekking, dat de
beide Dajaks van de duisternis gebruik moesten hebben gemaakt om
te vluchten.

»Ze zijn gisteren bang geworden door den dood van hun kameraad,"
zei Marti.

»Waar zouden ze nu heen gegaan zijn?" vroeg Kees.

»Op goed geluk het gebergte in," oordeelde de Maleier.

»Die komen nooit meer terecht, vrees ik," zuchtte Kees.

»Een Dajak vindt al gauw een weg, heer!" meende Amat.

»Maar ze hebben geen eten!" zei Marti.

Plotseling sprong Kees op. De laatste opmerking trof hem als een
electrische schok. Als de Dajaks eens alle rijst hadden meegenomen!

»Onze rijst!" riep hij uit.

Marti en Amat slaakten een kreet van schrik. Snel liepen ze terug naar
de plek waar ze overnacht hadden. Hun vrees bleek gegrond: de Dajaks
hadden de draagmanden meegenomen. Verreweg de grootste hoeveelheid
levensmiddelen was verdwenen.

Voor de drie mannen bleef slechts datgene over, wat Amat in zijn
mand droeg.

Ze verkeerden in absolute onzekerheid, hoelang de tocht nog zou
duren. Ze moesten derhalve zeer zuinig zijn met den mondvoorraad en
besloten slechts heel weinig per dag te gebruiken.

Mismoedig hervatten ze hun tocht, en de moeilijkheden van den bergtocht
deden zich weldra weer geducht gelden.

Slechts zeer langzaam vorderden ze en meermalen zetten ze
zich neerslachtig op een rotsblok neer. Dit gebergte scheen
eindeloos. Altijd weer nieuwe, hooge kammen. Zonder twijfel zouden
ze om moeten komen in deze eenzame, wilde rotsenwoestenij. Maar dan
grepen ze weer moed.... en dan worstelden ze weer verder.

Zes lange dagen ging het zoo voort; zes lange dagen van tobben en
zwoegen met half gevulde magen, met trillende beenen, met versufte
hersenen.

Toen bereikten ze in den namiddag een hooge bergkam. Tot hun
onuitsprekelijke vreugde bleek het, dat ze eindelijk de hoogste toppen
van den Goenoeng Lawit hadden beklommen. Een woest, majestueus panorama
ontrolde zich voor hun blikken: een reeks afdalende bergruggen, de
zijden geflankeerd door oerwouden. Het land der Sibaoe-dajaks lag
voor hen.

In hun blijdschap hieven ze een gejuich aan. Vreemd klonk dat in deze
eenzame, nimmer door een menschelijk wezen bezochte omgeving. Een
triomfkreet van menschelijke durf en ondernemingsgeest trilde door de
ijle lucht, die geen andere geluiden kende dan nu en dan het ratelen
van den donder, honderdvoudig weerkaatst door de bergwanden.

Toen ze eenmaal hun vreugde geuit hadden, deed de afmatting zich in
dubbele mate gevoelen. Ze waren niet in staat, op het oogenblik met
de afdaling te beginnen. Gedurende de laatste twee dagen hadden ze
hun honger trachten te stillen met wat rauwe plantenwortels, die wel
de maag vulden, doch geen voedsel gaven.

De uitgeputte mannen vielen, nu ze voor een klein gedeelte van hun
zorgen ontheven waren, in een loodzwaren, droomeloozen slaap, waaruit
ze eerst den volgenden morgen eenigszins verkwikt ontwaakten.

Langzaam ging het nu weer voorwaarts, om den Goenoeng Lawit af te
dalen en voorgoed te verlaten.

Een tweetal dagen sleepten ze hun verzwakte lichamen voort door
dichte, donkere bosschen, zonder eenig teeken van menschelijk leven
te ontdekken. Eindelijk, op den derden dag, kwam er aan hun lijden
een einde. Bij het overtrekken van een riviertje stonden ze plotseling
tegenover een paar Dajaks. Deze schenen door de onverwachte ontmoeting
nog verschrikter dan zij zelf. Een Dajaksche begroetingskreet van Marti
stelde hen echter gerust en nu kwamen ze dichterbij, om te vernemen,
wat de vreemdelingen wenschten.



VI. BIJ DE SIBAOE-DAJAKS.


»Zijt gij mannen van den stam der Sibaoe's?" vroeg Kees.

»Ja, heer!" antwoordde een der Dajaks.

»Gelukkig, dan zijn we eindelijk aan ons doel!" riep Kees uit.

»Waar komt u vandaan?" vroegen de Sibaoe's, want de plotselinge
verschijning dezer drie mannen had de grootste verbazing bij hen
opgewekt.

»Wij zijn van den Goenoeng Lawit gekomen," zei Marti en wees achter
zich naar de hooge bergtoppen.

Deze mededeeling werd door de Sibaoe's met zichtbare teekenen van
ongeloof ontvangen. Hun houding en hun blik werden wantrouwend.

»Hebt ge niets voor ons te eten?" vroeg Kees, die hoopte eindelijk
zijn honger te kunnen stillen.

De beide Dajaks haalden uit hun manden wat gekookte rijst, die ze
altijd op hun zwerftochten in een potje meevoeren. Met graagte aten
de drie uitgehongerde mannen het hun verstrekte voedsel. De Dajaks
zagen met verwondering toe. Ze begrepen, dat deze menschen honger
geleden hadden.

Toen de maaltijd in letterlijken zin verslonden was, vroegen ze
aan Kees:

»Wat komt u hier zoeken?"

»Ik ben een man van de Kompenie. Dit is mijn helper en dat is een
koopman, die hier handel wil drijven."

Ofschoon in dien tijd het gouvernement zich nog niet veel met de zaken
van het binnenland bemoeide, wist Kees toch wel, dat de Dajaks hem
misschien zouden ontzien, als ze in hem een dienaar van de »Kompenie"
zagen.

»Wat wil de Kompenie hier dan?" vroegen de Dajaks nog steeds
wantrouwig.

Kees achtte het niet raadzaam, iets van zijn eigenlijk plan te laten
blijken. Hij moest het vertrouwen der Dajaks zien te winnen. Daarom
bedacht hij een voorwendsel.

»Ik kom hier naar steenkool zoeken. Als er hier veel steenkool in
den grond zit, wil de Kompenie het er uit halen. Dan kunnen de Dajaks
veel geld verdienen."

De Sibaoe's kenden het gebruik van steenkool voor hun eigen
wapensmederijen en hadden misschien wel eens gehoord, dat de blanken
ook voor andere doeleinden veel steenkool noodig hadden. Ze knikten
met het hoofd en zeiden:

»Er is hier wel steenkool, maar niet zoo heel veel."

»Dat wil ik nu juist onderzoeken," zei Kees. »Ik heb geleerd te zien,
of er diep onder den grond ook nog steenkool zit."

»De witte menschen moeten heel knap zijn. Ik heb hooren vertellen, dat
er in Koetjing (de hoofdplaats van Serawak) een vaartuig is, dat door
vuur in beweging wordt gebracht. Is dat zoo?" vroeg een der Sibaoe's.

»Ja, dat is zoo. Zulke schepen hebben wij. Daarvoor juist hebben we
steenkool noodig," zei Kees.

Marti en Amat hadden stil naar het gesprek geluisterd. De eerste
keek vol bewondering zijn meester aan; hij had nooit gedacht, dat
deze zoo mooi liegen kon. De Maleier daarentegen vertrok geen spier
van zijn gelaat. Het scheen, alsof dat alles hem niets aanging.

Nu begon Kees op zijn beurt zijn nieuwe kennissen te ondervragen over
het land en zijn bewoners.

De twee Dajaks waren uit een dorp, Oelak genaamd. Zij bevonden zich
nu op de jacht en waren volgens hun zeggen twee dagen loopens van
hun woonplaats verwijderd.

Het gesprek vlotte heel goed, ofschoon de Sibaoe's in hun taal enkele
afwijkende woorden bezaten, waarvan Kees niet dadelijk de beteekenis
begreep.

»Is Oelak het voornaamste dorp?" vroeg hij.

»Neen, heer, het grootste dorp ligt verder naar het Oosten en heet
Metoedjoe. Daar woont het voornaamste hoofd van onzen stam, Senawa
genaamd."

»Hoever is dat Metoedjoe hier vandaan?"

»Vier dagen, heer."

»Welnu, ik wilde gaarne eerst naar Metoedjoe gaan, om met Senawa te
spreken en van hem te hooren, of ik hier veilig ben. Ik heb wat zout
en tabak voor hem meegebracht, om te toonen, dat ik als een goed
vriend in dit land kom," zei Kees.

De Dajaks zwegen en wachtten af, wat hij verder te zeggen zou hebben.

»Ik zal jelui goed beloonen, als je me naar Metoedjoe brengt," ging
hij voort.

Na kort onderling beraad zei een der Dajaks:

»We zullen onze jacht opgeven en u naar Senawa geleiden, doch dan
zult u ons zeker ruim beloonen?"

Kees bevestigde zijn belofte en spoedig was men, nu met zijn vijven,
op weg.

Tegen den avond bereikte men een afdakje, dat pas gemaakt
scheen. Inderdaad was het de plaats, waar de beide jagers den vorigen
nacht hadden doorgebracht. Ook nu gaven ze den wensch te kennen,
daar te overnachten. Kees, die zich vrijwel uitgeput gevoelde, kon
daar niets tegen in brengen.

Hij bepaalde evenwel, dat ze met hun drieën om de beurt de wacht zouden
houden. Hij vertrouwde zijn nieuwe vrienden toch niet al te best.

Toen de beurt aan Kees was, om te waken, bleef de Maleier Amat,
dien hij had afgelost, nog eenige oogenblikken met hem praten.

»Het is misschien brutaal, heer, maar ik zou toch gaarne weten,
waarom u eigenlijk naar dit land is getrokken. U heeft dien Dajaks
verteld, dat u steenkool komt zoeken, maar dat kan toch de waarheid
niet zijn. Hoe zou men die steenkool hier vandaan naar de beneden
streken moeten transporteeren? Dat schijnt mij ondoenlijk."

»Amat, ik ben niet van plan, om je te vertellen, wat ik precies ga
doen. Dat gaat niemand iets aan. Waarom wil je dat weten? Jij hebt
nu toch je zin. Je bent bij de Sibaoe's en nu kun je trachten, je
amuletten te verkoopen."

»Ik heb er reeds twee verkocht, heer," zei de slimme Maleier en Kees
hoorde hem zachtjes lachen.

»Jij bent een bijdehante rakker, Amat," lachte Kees nu ook.

»Ik ben een handelaar, heer, en ik mag mijn gelegenheid om te verkoopen
niet ongebruikt voorbij laten gaan. Maar ik wil hier niet altijd
blijven en hoop dit land ook weer te verlaten. Omdat ik graag weer
met u terug ging, vroeg ik u, wat u ging doen. Als u dat misschien
niet kunt zeggen, is het evenwel toch wel mogelijk, dat u kunt zeggen,
wanneer u teruggaat."

»Daar weet ik nog niets van. Ik moet in dit land iets onderzoeken,
maar moet eerst nog informeeren, waar ik precies moet zijn. Als ik dat
weet, kan ik ongeveer zeggen, hoelang mijn verblijf bij de Sibaoe's
zal duren."

»Zoudt u het mij dan willen zeggen?"

»Zeker, maar reken er op, dat ik hier slechts zoo kort mogelijk blijf."

»Dat is goed, heer, ik zelf wensch ook niet zoolang te blijven."

»Je bent er zeker niet geheel van overtuigd, dat je amuletten afdoende
werken," lachte Kees.

»Misschien, heer!" zei de Maleier droogjes. Daarna legde hij zich
ter ruste. Kees was alleen, tot zijn wachttijd om was en Marti hem
weer afloste.

De nacht ging zonder eenige stoornis voorbij, waardoor het vertrouwen
in de Sibaoe's wat beter werd.

Verfrischt en versterkt, opgewekt door het vooruitzicht, spoedig weer
eens onder een dak te zullen slapen, stapten de drie reizigers den
volgenden morgen vroolijk en vlug achter de Dajaks aan.

Toch schoten ze dien dag niet zoo heel veel op. Er vielen hevige
regens, die de kleine riviertjes spoedig sterk deden wassen.

Dankbaar mochten ze zijn, dat ze niet meer in het hooggebergte
waren. Zonder twijfel zouden ze daar onder deze omstandigheden in de
waterloopen zijn omgekomen.

Van slapen kwam dien nacht niet veel; de stortregen plaste zonder
ophouden neer en de grond was doorweekt. Veel moeite hadden ze om
een vuurtje aan te leggen voor het bereiden van hun maaltijd.

Den volgenden morgen trokken ze over een verlaten ladang met een paar
vervallen huisjes er op. Menschen troffen ze er niet aan. Enkele uren
later passeerden ze een uitgestrekte ladang met een grooter huis
er op. Een tiental mannen kwamen te voorschijn, die, nieuwsgierig,
weldra het kleine gezelschap omringden.

Het waren forsch gebouwde menschen, slechts gekleed met een tjawat en
zwaar bewapend. Enkelen hadden een geweer, de anderen zware lansen
en schilden. De groote oorlogsparangs waren versierd met bosjes
menschenhaar.

Kees voelde zich niet erg op zijn gemak tusschen dit troepje Dajaks,
dat er zoo krijgszuchtig uitzag. Doch hij begreep, dat vrees hier een
slechte raadgeefster was. Groote koelbloedigheid en onverschrokkenheid
was hier dringend geboden. Toch voelde hij tersluiks eens naar zijn
revolver en keek tevens zijn geweer eens na.

Marti en Amat bleven zoo dicht mogelijk bij Kees en beschouwden de
Dajaks met een gemengd gevoel van vrees en nieuwsgierigheid.

De Sibaoe's waren een zeer vrijmoedig slag menschen, die Kees,--daar
ze nooit een blanke gezien hadden,--met de grootste opmerkzaamheid
bekeken. Vooral zijn schoenen trokken hun bizondere belangstelling.

Intusschen vertelden de twee gidsen de geschiedenis van hunne
ontmoeting. Het verhaal van de tocht over den Goenoeng Lawit werd
ook thans met ongeloof en wantrouwen ontvangen.

Blijkbaar heerschte onder deze menschen dezelfde vrees voor dat
gebergte als onder de Kenjaoe's. Maar ook kwam Kees tot de overtuiging
dat de Sibaoe's zonder eenigen twijfel ergens in 't Noorden een goeden
weg kenden.

Na eenigen tijd konden ze weer op weg gaan. Enkele der Sibaoe's hadden
zich bij hen aangesloten.

Dien dag bereikten ze nog het dorp Oelak. Het was een groot huis,
gelegen op een uitgestrekt ladang-veld. Om het huis was een stevige
heining van boomstammen.

In dit dorp werden de vreemdelingen vrij goed ontvangen, ofschoon ze
aanvankelijk wel met argwanende oogen werden opgenomen.

Uit alles bleek, dat men hier nog met onvervalschte koppensnellers te
doen had. Overal aan de palen hingen rottan mandjes met gedroogde of
gerookte menschenschedels erin en de zware parangs der krijgers waren
kwistig met bosjes haar versierd. Nu Kees en zijn reisgezellen eenmaal
in het huis ontvangen waren, konden ze zich daar voorloopig veilig
voelen. Het is bij de Dajaks geen gewoonte het gastrecht te schenden.

Alvorens zijn reis voort te zetten, besloot Kees een dag rust te
houden in Oelak, ten einde van alle vermoeienissen en ontberingen
te bekomen. Hij benutte dien tijd vooral door eens te praten met
de Sibaoe's. Hij wilde gaarne een en ander van het land weten en
vorschte naar alles, wat hem eenigszins op het spoor kon brengen van
den begeerden schat. Amat trachtte amuletten te verkoopen, wat hem
heel goed gelukte.

Kees slaagde er in, door voorzichtige vragen, ongemerkt te vernemen,
dat er werkelijk een Soengei Tekoeng bestond, en verder, dat deze
rivier op ongeveer vijf dagen ten Noorden van het dorp Metoedjoe lag.

De wetenschap, dat de gezochte rivier werkelijk bestond, stemde hem
zeer opgewekt. Uit verschillende opmerkingen, welke hij opving, leidde
hij af, dat zijn oude makker met juistheid de plaats beschreven had,
waar de diamanten verborgen waren. Kees herkreeg zijn oorspronkelijke
luchthartigheid. De gevaren waren tot dusverre overwonnen; het grootste
leed scheen wel geleden. De gedachten aan zijn toekomstige rijkdommen
drongen zich weer sterker op den voorgrond. De paleizen zijner droomen
verhieven zich weer in ongerepte pracht tot aan de wolken. Zoo spoedig
mogelijk wilde hij voortgaan, handelen, rijk worden!

Zijn plannen waren, meende hij, rijpelijk overdacht. In het dorp
Metoedjoe zou hij een gids zoeken, die hem naar de Soengei Tekoeng zou
brengen. Hij zou, als hij een eind deze rivier opgevaren was, Marti
met dien man achter laten en geheel alleen de diamanten gaan halen.

Maar vooraf moest hij Metoedjoe zien te bereiken en vriendschap
sluiten met den invloedrijken Senawa.

In den vroegen morgen van den volgenden dag ging het gezelschap alweer
op marsch, geleid door de beide Dajaksche jagers.

Een tweetal dagen liepen ze door zonder gebeurtenissen van eenig
belang te beleven. Toen bereikten ze het groote dorp Metoedjoe,
waar ze het Sibaoe-hoofd Senawa aantroffen.

Metoedjoe bestond uit twee zeer groote huizen. Deze waren verbonden
door een paar halve boomstammen, welke als brug dienst deden.

Ook hier zag Kees vele onmiskenbare teekenen van gehouden
sneltochten. Zelfs viel het hem op, dat verscheidene der koppen nog
vrij versch waren.

De mannen waren meestal zwaar gewapend en voorzien van zeer groote
schilden, die met kunstige figuren waren versierd. Ook droegen
vele Sibaoe's een zoogenaamde soelauw. Dat is een soort van vest,
vervaardigd van geklopte boomschors, dienst doende als harnas tegen
pijlen en lansen. Dit primitieve harnas dragen de Dajaks bij hun
mengajaoe-tochten. Er waren zeer veel strijdbare mannen in het dorp
en allen zagen er zeer krijgszuchtig uit. Verscheidene hunner hadden
de hoofddeksels versierd met de halfwitte, halfzwarte veeren van den
neushoornvogel. Daaruit leidde Kees af, dat ze pas van een sneltocht
teruggekeerd waren, of dat ze er zich op voorbereidden.

Toch was de ontvangst in Metoedjoe vrij goed en Senawa nam de
geschenken van Kees, bestaande uit tabak en zout, goedgunstig aan.

Toen hij evenwel vernam, dat Kees iemand van de Kompenie was, begon
hij bevreesd te worden, dat het vrije leven der Sibaoe's aan banden
gelegd zou worden. Hij wist wel, dat het Nederlandsche Gouvernement
geen sneltochten zou dulden. En nu begon hij argwaan te krijgen,
dat de komst van dezen blanke een voorbode was van de inmenging der
Kompenie in de zaken der Sibaoe's. Hoe zouden de Sibaoe's dan aan
koppen kunnen komen, als teeken van hun dapperheid en om hun huizen
te sieren? Hoe zouden ze in het volgende leven, na hun dood, kunnen
bestaan, als hun gesnelde vijanden hen niet als slaven dienden?

Het was voor den Dajak een ernstige zaak. Deze blanke man met zijn
reisgezellen moest zoo spoedig mogelijk het vrije land der Sibaoe's
verlaten. Zoo overlegde Senawa in stilte.

Kees gaf den wensch te kennen, hem alleen te spreken over een zeer
belangrijke zaak, en beloofde hem nog wat zout en tabak voor zijn
moeite. Weldra zaten beide in de kleine lawang van Senawa, zonder
verder gezelschap, druk te praten.

»Ik kom zoeken naar steenkool, Senawa!"

»Dat heb ik gehoord, heer, maar er is hier niet veel in de buurt. U
zult tevergeefs zoeken. Wij zelf hebben veel moeite, om de voor
onze wapensmederij benoodigde steenkool te vinden. Meestal gebruiken
wij houtskool."

»Hier dichtbij is misschien niet veel, Senawa, dat is mogelijk. Maar
ik weet een plek, waar veel steenkool in den grond moet zitten,
en daar wilde ik eens gaan onderzoeken."

»Waar is dat dan, heer?"

»Aan de Soengei Tekoeng."

De Dajak zeide niets, doch kuchte eens.

»Weet je die rivier?" vroeg Kees.

»Zeker, heer, het is een zijrivier van de Soengei Pejang, die weer
een tak is van de Soengei Sibaoe."

»Nu, daar wil ik heen; zoek een man, die mij daar heen kan brengen,"
vervolgde Kees, die moeite had zijn vreugde niet te laten blijken.

De Dajak kuchte weer. Hij scheen iets te willen zeggen, doch wachtte
af.

»Wat is er, Senawa? Je hebt nog iets te vragen."

»Ja, heer," zei de Dajak aarzelend. »Een paar oogsten geleden was
hier ook een blanke, die naar de Tekoeng wilde. Hij heeft daar eenigen
tijd gezocht en is toen plotseling gevlucht. Weet u daar iets van?"

»Neen, daar heb ik niets van gehoord," loog Kees.

»Waarom vluchtte hij?"

»Dat weet ik niet, heer," zei de Dajak en terwijl hij loerend naar
Kees zag, vervolgde hij:

»De menschen zeiden, dat hij glinsterende steenen zocht. Dat brengt
ongeluk."

»Zoo, nu daar weet ik niets van, Senawa. Zoek jij nu maar een goeden
gids en een paar dragers voor mij. Dan zal ik je goed beloonen,
als ik de steenkool gevonden heb," zei Kees, van zijn mat opstaande.

»Nog één vraag, heer," zei Senawa, ook oprijzend.

»Wat gebeurt er, als u veel steenkool vindt? Komen er dan meer menschen
van de Kompenie? En soldaten?"

Een oogenblik wist Kees niet, wat hij antwoorden moest. Hij begreep,
dat het Senawa niet aangenaam kon zijn, als hij zijn vrijheid van
handelen moest verliezen. Weldra vond hij er iets op.

»Misschien nog één of twee blanken en verder zouden de Dajaks veel
geld kunnen verdienen door te werken. Soldaten komen er zeker niet."

De Dajak scheen eenigszins gerustgesteld. Hij zeide althans:

»Ik zal een paar menschen voor u zoeken, heer."

»Goed, Senawa, denk aan de belooning."

Kees verliet de lawang en weldra trad ook Senawa naar buiten.

Toen het vertrek verlaten was, kwam in de aangrenzende lawang met
de uiterste behoedzaamheid een man langs een paal naar beneden
glijden. Hij kwam van het zoldertje, de rijstbergplaats, welke zich
boven de vertrekken bevond.

Het was Amat, de Maleier!

»Nu weet ik het geheim," fluisterde hij, »den naam van die rivier
heb ik toen dien avond te Pontianak niet goed kunnen verstaan. Nu
weet ik het en nu zijn de diamanten voor mij."

Voorzichtig keek hij, alvorens de lawang te verlaten door een
spleet. Er was geen onraad en de deur openend stapte hij zoo vlug
mogelijk naar buiten.

Reeds den volgenden dag kwam Senawa aan Kees mededeelen, dat hij een
gids en een drager had gevonden, die bereid waren hem van dienst te
zijn. De tocht zou, naar hij beweerde, vier of vijf dagen duren. Na een
dag of tien zou Kees, mits zijne onderzoekingen niet te lang duurden,
weer terug kunnen zijn.

Kees verzekerde, dat hij niet veel tijd noodig had om tot een
vaststaand resultaat te komen.

»Het is het beste, dat u morgen reeds op weg gaat, heer," zei Senawa.

Kees verwonderde zich over dien haast en vroeg:

»Waarom morgen al? Ik wilde nog een rustdag hebben."

»Het regent elken dag, heer. Als u langer wacht, zal het
moeilijk worden, de rivieren op te varen wegens de groote
stroomsnelheid. Bovendien staan de oeverstreken door de vele regens
vaak geheel onder water."

»Dan is het inderdaad beter, morgen te vertrekken. Dank voor je goeden
raad, Senawa. Stuur die twee menschen maar dadelijk bij mij."

»Ja, heer," zei de Dajak en verwijderde zich.

Kees zocht Marti op en deelde hem zijn voornemen mede. Eenige
oogenblikken later verscheen ook Amat en zeide:

»Ik hoor dat u verder gaat, heer. Vindt u goed, dat ik hier blijf? Ik
verkoop hier veel amuletten en wilde nog wel eenige dagen in dit dorp
blijven. Wanneer komt u terug? Als u 't goed vindt, zou ik daarop
willen wachten, om me dan weer bij u aan te sluiten."

»Dat is goed, Amat. Ik denk, dat ik over een dag of tien terug ben. Dan
verlaat ik dit land zoo spoedig mogelijk en kun je weer mee reizen."

»Heel goed, heer," antwoordde de Maleier en na een onderdanige buiging
gemaakt te hebben, ging hij zijns weegs.

Kees tuurde hem na met nadenkend gelaat en mompelde nog eens, wat
hij zichzelf reeds meermalen had afgevraagd:

»Ik moet dien kerel meer hebben gezien. Maar waar? waar?"

Veel tijd om daarover na te denken, had hij echter niet, want hij
moest alles nog regelen voor het vertrek.

Hij kocht voldoende rijst voor vier mannen om tien dagen van te
leven. Toen ging hij naar de pangkalan, die ongeveer een uur van het
dorp verwijderd was, om een geschikt vaartuig uit te zoeken.

Weldra had hij tusschen de talrijke djaloers er één gevonden, die hem
hecht en sterk leek. Daarna ging hij met den eigenaar onderhandelen
over den huurprijs.

Nu waren de voorbereidende maatregelen getroffen en kon men met
gerustheid den volgenden dag tegemoet zien.



VII. DE VERRADER.


Na dien avond nog wat gepraat te hebben met Senawa en enkele andere
Dajaks, was Kees tamelijk vroeg gaan slapen. Ook Marti en Amat begaven
zich ter ruste. Weldra was het stil in de gaanderij en scheen alles
in diepen slaap verzonken.

Inderdaad, zoo scheen het. Maar de listige Amat waakte. Na eenigen
tijd rees hij voorzichtig op van zijn mat. Zijn oogen trachtten het
halfduister van 't vertrek te doorboren. Na zich te hebben overtuigd,
dat de andere beide mannen rustig sliepen, stond hij geruischloos
op. Daar kraakte één der latten onder zijn voeten. Bliksemsnel hurkte
hij neer.... Marti maakte een beweging, doch een oogenblik later
hoorde Amat aan een licht gesnurk, dat hij weer rustig doorsliep. Nog
omzichtiger stond hij andermaal op en onhoorbaar verdween hij, om de
lawang van Senawa op te zoeken.

Nauwelijks echter was hij weg, of ook in den schijnbaar zoo vast
slapenden Marti kwam leven. Hij schoof voort in de richting, waarin hij
Amat had zien verdwijnen. Bij de lawangs gekomen, luisterde hij aan de
dunne wanden en sloop toen weer behoedzaam verder, tot hij gemompel van
een paar mannenstemmen vernam. Het kwam uit de lawang van Senawa....

Hij strekte zich languit op den vloer en drukte het oor tegen
den dunnen wand. Zoo bleef hij geruimen tijd onbeweeglijk liggen
luisteren. Eindelijk scheen hij genoeg te hebben verstaan. Even
behoedzaam als hij gekomen was, gleed hij terug naar de plaats, waar
Kees nog altijd rustig lag te slapen, en strekte zich weer op zijn
mat uit.

Eenige oogenblikken later sloop ook Amat terug naar zijn
legerstede. Hij keek eens naar de beide slapende mannen en legde zich
ter ruste.

Geruimen tijd daarna kwam er weer beweging in Marti. Langzaam schoof
hij in de richting van Kees, tot hij ten slotte vlak naast dezen lag.

Toen begon hij hem voorzichtig te wekken.

»Stil, heer!" fluisterde hij. »Houd u slapende. Ik heb u iets te
vertellen; doch zorg vooral, dat we niet gehoord worden."

Hoewel Kees eenigszins verschrikt was, kon hij zich beheerschen en
zich slapende houden.

Hij draaide het hoofd naar Marti en deze begon aan zijn oor te
fluisteren:

»U moet vooral geen geluid maken, Amat ligt hier niet zoo heel ver
af. Als die ons bemerkte, zou alles te laat zijn. Nu is er misschien
nog redding mogelijk."

Kees had met verbazing toegeluisterd en niets van Marti begrijpend,
vroeg hij zoo stil mogelijk:

»Wat is er? Je doet me schrikken."

»U moet weten, heer, dat ik Amat niet erg vertrouwde; al een paar malen
had ik gemerkt, dat hij met Senawa sprak doch dadelijk zweeg, als ik
er bij kwam. Dat beviel me niet, en ik besloot hem in 't oog te houden.

Zoo kon ik afluisteren, dat ze van avond, als wij sliepen, elkaar
zouden ontmoeten in de lawang van Senawa. Ik bleef dus wakker, ten
einde te trachten dat gesprek te beluisteren. Dat is me gelukt. Ik
heb me slapende gehouden, totdat Amat naar Senawa ging; toen ben ik
hem nageslopen. Kunt u me verstaan, heer?"

»Ja, verder."

»Ik hoorde, dat Amat alle moeite deed om Senawa's argwaan tegen u op te
wekken. Hij zei hem, dat u later zeker terug zou komen met soldaten,
als u eerst in dit land den weg maar kende. Hij raadde Senawa aan,
ons te doen vermoorden."

»En toen?" vroeg Kees ademloos.

»Senawa zeide, dat hij dit nooit durfde. Hij was bang voor de
wraak van de Kompenie. Toen gaf Amat den raad, ons op een andere
wijze onschadelijk te maken, door de djaloer te laten omslaan of zoo
iets. Ook dat durfde Senawa niet. Ten slotte heeft Amat hem bepraat,
om aan den gids en den drager te zeggen, dat ze ons een geheel
verkeerden weg moesten wijzen en ons dan in de wildernis te verlaten,
zoodat wij van honger moeten omkomen."

»Waarom heeft die valsche Maleier dat gedaan?" vroeg Kees, bevend
van machtelooze woede.

»Dat is me een raadsel, heer. Maar al een paar dagen had ik een gevoel
van wantrouwen tegen hem."

»Ik heb dien schurk nooit vertrouwd!" fluisterde Kees terug.

»In ieder geval moeten we vluchten, heer. Zoowel Amat als Senawa
willen ons doen verdwijnen. Als hun plan niet gelukt, zullen ze zich
op andere wijze van ons trachten te ontdoen. Dan zou Senawa ten slotte
ook niet voor een moord terugdeinzen."

»We kunnen niet vluchten, Marti. Waar zouden we heen moeten gaan in
den stikdonkeren nacht!"

Kees zuchtte. Al zijn schoone droomen, die hij bijna verwezenlijkt
dacht, zag hij plotseling in nevelen opgaan.

»Ik weet misschien iets, heer! We laten morgen vroeg niets merken, en
gaan heel gewoon weg, zooals afgesproken is. Zoodra we op de rivier
zijn, trachten we ons van de beide mannen te ontdoen. Dan laten we
ons zoo snel mogelijk de Soengei Sibaoe afzakken. Misschien gelukt
dit plan. Zoo niet, dan zijn we verloren; maar dat zijn we toch ook
als we niets doen."

»Dat is een goed plan, Marti. Laat ons nu alles precies afspreken,
zoodat we beiden nauwkeurig weten, hoe te handelen."

Lang nog fluisterden de twee mannen, telkens angstig zwijgend, als
ze eenig gerucht meenden te hooren.

Toen eindelijk alles nauwkeurig was vastgesteld, schoof Marti naar zijn
mat terug en strekte zich uit om nog wat te rusten. Maar nòch hij,
nòch Kees kon dien nacht slapen en ze waren dankbaar, toen eindelijk
de morgenschemering aanbrak.

Weldra hadden de twee Dajaks, die hen zouden vergezellen, zich
aangemeld.

Senawa wenschte hen een goede reis.

Het kostte Kees moeite, een vriendelijk gezicht te zetten tegen
den valschen Dajak. Hij wist zich echter te beheerschen. En nog
grooter was zijn inspanning om niet in drift uit te barsten, toen
de trouwelooze verrader Amat verscheen, om hem op kruiperige wijze
vaarwel te zeggen. Hij had hem wel neer willen schieten als een hond,
maar de omstandigheden dwongen tot de uiterste zelfbeheersching.

Toen verlieten ze het dorp Metoedjoe.

Zoowel Kees als Marti verkeerde in de grootste spanning. Ofschoon ze
hun gedragslijn zoo goed mogelijk hadden bepaald, bleef de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat er onverwachte beletselen zouden komen. En
dan.... hun geheele toekomst was in hooge mate onzeker.

Weldra hadden ze de pangkalan bereikt. De mannen brachten de
levensmiddelen en de wapens in de voor de reis bestemde djaloer.

Kees en Marti namen daarop in het bootje plaats. De eerste gelastte
den eenen Dajak de rottan, waarmee het aan een boomtak bevestigd was,
los te maken. De andere Dajak belette het vaartuig weg te drijven
door eenige overhangende takken vast te houden.

Toen de Dajak, die het bootje losgemaakt had, in het water stapte om
nu ook in de djaloer te komen, gaf Marti plots den anderen, die op
den rand van het vaartuigje stond, een hevigen stoot, zoodat de man,
die op zoo'n onverhoedschen aanval in 't geheel niet bedacht was,
voorover in de rivier tuimelde....

Onmiddellijk stuurde Kees het vaartuigje, dat door den stroom
meegevoerd werd, naar het midden van de rivier, waar de stroom nog
sterker was.

Ook Marti had onmiddellijk een dajong ter hand genomen en beiden
begonnen te pagaaien en te sturen, hetgeen hard noodig was, daar de
boot reeds bedenkelijk in den stroom begon te draaien.

De beide Dajaks stonden verbluft te kijken. Blijkbaar begrepen ze
eerst niets van hetgeen er eigenlijk gebeurd was. Weldra drong het
echter tot hen door, dat ze leelijk beet genomen waren. Ze zagen, dat
de djaloer zich snel stroomafwaarts bewoog en dat de beide inzittenden
uit alle macht roeiden, om zoo spoedig mogelijk voort te komen.

De Dajaks sprongen aan land. Daar keken ze een oogenblik met
onheilspellende blikken de vluchtenden na, uitten een paar dreigende
kreten en verdwenen inderhaast in het bosch.

»Ze gaan de anderen waarschuwen," zei Kees.

»Ze hebben twee uur noodig, om in de booten te kunnen zijn. Het is
meer dan een uur loopen naar Metoedjoe," antwoordde Marti.

»Dat is zoo. We hebben een mooien voorsprong. Toch zullen we zoo hard
mogelijk moeten roeien, anders halen ze ons toch nog in. In de grootere
booten kunnen ze met zes of acht man roeien. Ook is er mogelijkheid,
dat ze de rivierbochten afsnijden."

Marti keek eens naar de oevers. Het was waar! de oeverlanden stonden
hier en daar diep onder water, tengevolge der vele regens. Voor de
Dajaks zou het nu gemakkelijk zijn, daar zij het terrein kenden, door
het bosch heen de vele en groote bochten in de rivier af te snijden.

»Ja, heer, dat zullen ze zeker doen. Doch voor ons is het niet
gewenscht. We kennen de rivier niet en zouden met zoeken misschien
veel kostbaren tijd verliezen."

»Dat dunkt mij ook. We zullen onze twee uren voorsprong maar gebruiken,
door zoo hard mogelijk te roeien."

De beide vluchtelingen werkten met de uiterste krachtsinspanning,
om hun bootje de grootst mogelijke snelheid te geven. Dat was een
zeer gevaarlijk werk. Het bruine water, dat groote hoeveelheden
takken en bladeren meesleurde, schoot met groot geweld, al schuimend
en draaikolken vormend, om de vele hoeken en bochten heen. Al
hun stuurmanskunst werd vereischt, om te voorkomen, dat het ranke
vaartuigje tegen de steenige oevers gesmeten en verpletterd werd of
in een draaikolk verdween.

Plotseling schreeuwde Marti:

»Een riam!"

Kees zette zich schrap, teneinde de djaloer zonder letsel door
die stroomversnelling heen te kunnen sturen. Het was een spannend
oogenblik. Nòg sneller werd de vaart van den djaloer; nòg wilder
schuimde en bruiste 't water; nòg dreigender wielden en zogen de
draaikolken, waarin de grootste takken, als door een onzichtbare hand
omlaaggetrokken, spoorloos verdwenen.

Daar was het gevaarlijke punt bereikt.

Plotseling schoot de djaloer met bliksemsnelheid vooruit. Het bootje
kreeg een hevigen schok, zoodat Kees er bijna uitgeslingerd werd. Een
groote golf sloeg over de lage boorden en onmiddellijk daarop bemerkten
Kees en Marti, dat ze zich weer in wat rustiger stroom bevonden. Ze
waren de riam gepasseerd.

»Dat is gelukt!" riep Kees met een zucht van verlichting, terwijl
Marti zich haastte, het binnengeplaste water uit te hoozen.

»Het scheelde niet veel, of we hadden er 't hachje bij in geschoten. De
djaloer heeft een flinken stoot gekregen! Zeker tegen een steen
gebonsd! Bespeur je geen lek?"

»Neen, heer, gelukkig niet! Toch hoop ik, dat er niet veel zulke
riams zijn. Daar tegen is het bootje op den duur niet bestand."

»Opletten! Daar liggen boomstammen."

Weer was de uiterste inspanning noodig, om deze nieuwe beletselen
te overwinnen.

Zoo ging het den ganschen morgen. Meermalen verkeerden de vluchtelingen
in dreigend doodsgevaar.

Slechts nu en dan, wanneer ze zich op een vrij recht gedeelte van de
rivier bevonden, konden ze eenige woorden wisselen. Ook dit deden ze
ten laatste niet meer. Het was eerst middag; maar beiden waren ze, door
het zware werk en de voortdurende onzekerheid en angst, reeds doodmoe.

Op een gegeven oogenblik verbrak Kees plotseling het langdurig zwijgen:
»Nu weet ik het!"

Verwonderd keek Marti op.

»Wat weet u, heer?"

»Wie die Amat is, die ons zoo valsch heeft verraden. Ik dacht al,
dat ik hem meer gezien had. Nu schiet het mij te binnen."

»Wie is het dan?"

»De gewezen bediende van mijn gestorven vriend, den diamantzoeker. Ik
herinner me, dat ik hem éénmaal in diens huis gezien heb, toen ik
hem kort voor zijn dood bezocht."

»Maar waarom heeft hij u dan verraden, heer?"

»Ik vrees, Marti, dat hij het geheim van de diamanten ook
weet. Vermoedelijk heeft hij wat Hollandsch gekend en het gesprek
tusschen mij en zijn meester genoegzaam kunnen volgen, om te weten,
waar het over ging. Dáárom moest hij naar het land der Sibaoe's en
daarom wilde hij mij verhinderen, naar de Soengei Tekoeng te gaan."

»Hoe is het mogelijk heer!" riep Marti uit.

»Het is de eenige verklaring, die ik voor al het gebeurde kan vinden."

»Ja, heer, zoo zal het gegaan zijn. En nu zal die Amat wel zelf naar
de Soengei Tekoeng gaan, om de diamanten te halen."

»De schurk!" siste Kees.

Nog eenigen tijd verdiepten ze zich in hun vermoedens. Toen liet de
vermoeidheid zich weer geducht voelen. Kees dacht er over een geschikte
plek te zoeken, om even uit te rusten. Terwijl hij met dit doel een
onderzoekenden blik wierp op de oevers, klonken er plotseling door
het bosch schelle kreten.

»De Sibaoe's?" riepen ze doodelijk verschrikt.

Door de gevaren van hun tocht en later door hun gesprekken over Amat,
hadden ze het gevaar, dat nog altijd van de zijde der Dajaks dreigde,
geheel vergeten. Maar de koppensnellers waren hen niet vergeten
en herinnerden hen door hun rauw geschreeuw aan hun afschuwelijk
voornemen.

Wat nu?



VIII. DE VERVOLGING.


Weer klonken de kreten, die hen zoo hadden doen schrikken. Daar zagen
ze eensklaps om een bocht der rivier achter zich een tweetal booten,
ieder met een zestal Dajaks bemand, snel op zich afkomen.

Kees stiet een verwensching uit.

»Roeien, Marti! Anders gaat onze kop er af!"

Maar het roeien hielp niet veel. Ze hadden hun handen vol met
sturen. Toch naderden de Dajaks nu niet dichter. Waar zaten ze
nu? Hadden ze zich aan den oever begeven? Waanden ze zich zeker van
hun prooi en zouden ze deze door het bosch heen den pas afsnijden?

Neen, ze waren toch nog op de rivier. Af en toe kreeg men ze in
't vizier. Meestentijds waren ze door het dichte bosch aan 't oog
onttrokken. Beangstigend was die herhaalde onzichtbaarheid der
vervolgers! Steeds vreesden de beide mannen dan in een hinderlaag
te vallen.

Eindelijk zei Kees: »Als ze zich weer vertoonen zal ik schieten,
Marti." En hij maakte zijn geweer in orde.

»Ze hebben zelf ook een geweer, heer."

»Jawel, maar het mijne draagt veel verder en schiet veel zuiverder. Als
ik er een paar neergelegd heb, geven ze misschien de jacht op."

Toen ze kort daarop weer een bocht omvoeren, hoorden ze het geschreeuw
opnieuw achter zich. Toen de vervolgers weer te voorschijn kwamen,
was de afstand veel kleiner geworden.

Kees maakte toebereidselen om te schieten. Terwijl hij met zijn geweer
bezig was, keek Marti achterom en bemerkte, dat een der Dajaks in de
voorste boot eveneens van plan was te schieten.

»Schiet, heer!" riep hij angstig.

Kees mikte en gaf vuur.

»Geraakt!" juichte Marti, die het roeien een oogenblik gestaakt had,
om de uitwerking te zien.

De Dajak sprong plotseling hoog op, liet zijn geweer vallen en
tuimelde in de rivier. Onmiddellijk werd hij door den stroom gegrepen
en verdween in het schuimende water.

Oogenblikkelijk hielden de anderen op met roeien en verborgen zich
onder de afhangende takken van den oever.

Zouden ze de vervolging opgeven?

De beide vluchtelingen hoopten in ieder geval weer een voorsprong
te krijgen. Ze roeiden zoo krachtig mogelijk, doch het ging niet te
best. Ze waren doodmoe. Bovendien werden ze telkens opgehouden door
boomstammen, die de rivier bijna over de geheele breedte versperden.

Geen van beiden wist van uur of tijd. Het ging om hun leven! Ze
roeiden, roeiden....

Spreken deden ze niet. Af en toe wisselden ze kort en beslist een
enkele opmerking of waarschuwing betreffende hindernissen in den
stroom. Ze roeiden maar! De eenige mogelijkheid om het veege leven
te redden!

Eensklaps herinnerde Kees zich een opmerking van Jan Verveer. Een
nieuwe angst greep hem aan.

»Er moet in deze rivier ergens een waterval zijn! Zouden we daar al
dicht bij zijn? Zouden we er met dezen waterstand overheen komen?"

»De oevers zien er hier nog niet naar uit, heer. Het aangrenzende land
is vrij laag. Als de bodem hoog en rotsachtig wordt, moeten we scherp
uitkijken. Dan moeten we de boot over land langs den waterval sleepen
en een eind benedenwaarts weer te water gaan. We kunnen er onmogelijk
door heen sturen; de stroom is te woest en te sterk gezwollen."

Kees was het geheel met Marti eens. Hij zweeg, om nu weer al zijn
aandacht aan het besturen van de djaloer te wijden.

Eenige oogenblikken verliepen.

Daar hoorden ze plotseling weer het moordzuchtig geschreeuw hunner
vervolgers. Deze hadden dus de jacht niet opgegeven. Omziende bemerkten
ze, dat de Dajaks hun weer dicht op de hielen zaten.

»Schiet, heer!"

»Even geduld," antwoordde Kees. »De afstand is nog te groot. Ik
wil geheel zeker zijn van mijn schot. Elke treffer maakt indruk op
die duivels!"

Ze bepaalden er zich voorloopig toe, de Dajaks goed in 't oog te
houden, ten einde van elk gunstig oogenblik een goed gebruik te
kunnen maken.

Maar de djaloers der Dajaks bleven voortdurend op denzelfden
afstand. Wat beteekende dat? Welke duivelsche list school
daarachter? Al weer een martelende onzekerheid! Bijna wenschte Kees,
dat ze maar liever tot den aanval overgingen. Dan wist hij, waaraan
hij zich te houden had! Dan kon hij handelen!

Op een gegeven oogenblik constateerde Marti, dat de oevers weer
wat hooger werden. Kees zag, dat het lage land blijkbaar overging
in heuvelland. De oevers waren niet meer overstroomd, doch staken
duidelijk boven het water uit. Scherp teekende de rivier zich af. Nu
behoefden ze niet meer bevreesd te zijn, dat de Dajaks door het
ondergeloopen bosch met hun djaloers een bocht zouden kunnen afsnijden.

Steeds hooger werden de oevers. Hier en daar vertoonden ze vrij
steile rotswanden. De rivier werd smaller, de stroom sterker. Een
nieuw gevaar! De boot zou verpletterd worden, wanneer zij door den
krachtigen stroom tegen de steenachtige oevers geslingerd werd.

De booten van de Dajaks bleven intusschen denzelfden afstand
bewaren. Nu en dan klonken een paar schelle kreten door de lucht. De
kerels schenen een satanisch genot te hebben in de jacht. Ze martelden
hun prooi, waarvan ze zich zeker waanden.

»Ze zullen wachten tot den nacht. Dan besluipen ze ons, als we aan
wal zijn," zei Kees. »Zouden we niet dóór kunnen roeien?"

»Neen, heer! dat is onmogelijk! Er is geen maan en we zouden in
het duister stellig tegen de rotsen geslingerd worden. We hebben
nù al de grootste moeite om de boot in den stroom te houden. Er
komen waarschijnlijk ook nog riams. En dan die waterval! Neen, dat
is onmogelijk!"

»Dan vrees ik, dat ze den nacht afwachten. Wat zouden ze anders in
hun schild voeren?"

»We kunnen ten minste niet gaan slapen, heer, en moeten duchtig de
wacht houden. Bij het minste verdachte geluid moeten we schieten. Dan
blijven ze misschien op een afstand."

Weer roeiden ze geruimen tijd voort en keken ten slotte bijna niet
meer om naar hun vervolgers, die toch niet naderbij kwamen.

Plotseling echter werden ze opgeschrikt door een woedend gehuil en
gebrul, dat veel sterker klonk dan te voren. Ze keken om. Daar zagen
ze, dat nog een vijftal grootere djaloers zich bij de vervolgers had
aangesloten. Naar schatting waren er nu wel een zestigtal vijanden!

»We zijn verloren!" riep Marti geheel moedeloos. Hij scheen den
wedstrijd te willen opgeven.

»Roeien!" gilde Kees. De angst gaf hem vernieuwde kracht.

»Vergeefsch, heer!" zei Marti somber. »In elke boot zitten acht of
tien roeiers. Zij vorderen veel sneller dan wij. En u kunt ze toch
niet allemaal neerschieten. Wij zijn reddeloos verloren!"

»Die duivels hebben op versterking gewacht!" siste Kees woedend
tusschen zijn tanden. »Nu durven ze wel!"

Hij gaf de revolver aan Marti.

»Hier is de revolver! Er zitten zes patronen op! Je kunt er zes
neerschieten, voor ze je grijpen! Ik voor mij zal mijn leven zoo duur
mogelijk verkoopen!"

»Ze zullen ons snellen, heer!" jammerde Marti.

»Wat kan mij dat schelen, als ik toch dood ben!" gromde Kees nijdig
terug.

»Maar ik kom zonder hoofd niet in den hemel van Allah!"

»Daar kom je toch niet in, als je zoo bang bent. Allah houdt niet
van lafaards!" dreigde Kees.

Deze woorden maakten eenigen indruk op de ziel van den Mohammedaan. Dan
zou hij maar trachten, zonder hoofd in zijn hemel te komen door dapper
te vechten.

Al korter werd de afstand tusschen de beide partijen. Het
triomfantelijk geschreeuw van de Dajaks klonk de beide vluchtelingen
tergend in de ooren.

Ontzettend was de spanning, waarin ze verkeerden. Ze vergaten op
te merken, dat de rivier nog smaller, de oevers nog steiler en
rotsachtiger werden.

Daar.... plotseling!.... vlak voor zich zag Kees een witte streep
over de geheele breedte van de rivier. Schuim was het! Daar ziedde het
water met onweerstaanbare kracht tegen de uit de bedding omhoogstekende
rotsen aan.

»De waterval!" gilde hij.

Marti keek onverschillig op en zei met doffe berusting: »Nu verdrinken
we. Dat is tenminste beter dan gesneld te worden door dat ontuig."

Een oogenblik flitste het Kees door zijn brein, om aan land te gaan
en de boot over den wal heen te sleepen. Maar dan vielen ze in de
handen der Sibaoe's. Dan maar liever te gronde gaan in het woeste
water van de rivier. Beter dat de natuur hen tot zich nam, dan dat
die menschelijke duivels hen vermoordden.

»Houd je vast, Marti! Let op! Stuur rechtuit!.... Daar gaan wij....!"

Als of een onzichtbare reuzenhand plotseling het ranke vaartuigje
had aangegrepen schoot het voorwaarts, pijlsnel voorwaarts door het
woedende water. Sturen was ondoenlijk! Doodsbleek, de oogen star
gericht op den waterval, wachtten ze het noodlot af. Krampachtig
klemden ze hun handen om de randen van de boot!

Daar waren ze op de plek! Kees sloot de oogen, bereid zich in de
armen van den dood te werpen. Donderend loeide het water tegen de
rotsen. Een ondeelbaar oogenblik bevonden ze zich in een wolk van
rillend schuim. Op hetzelfde oogenblik werden ze met boot en al
opgeheven. Toen smakten ze neer in de diepte....

Snel als de gedachte was de djaloer onverlet over de rotsen heen
geschoten en gleed voorwaarts in het lagere gedeelte van de rivier. De
mannen zaten versuft te kijken, nog altijd de handen om de boorden
geklemd.

Kees herkreeg het eerst zijn bezinning. De djaloer stond vol water.

»Hoozen, Marti!"

Marti ontwaakte nu ook uit zijn verdooving.

Ze hadden nog juist den tijd het water uit te hoozen, anders zou de
boot zijn gezonken.

Terwijl ze hier mee bezig waren, herinnerden ze zich plotseling
hun vervolgers. Ze wendden de oogen naar den waterval, die nog goed
zichtbaar was. Daar zagen ze, wat er met de Dajaks gebeurde....

In het vuur der vervolging, zich zeker wanende van hun prooi, hadden
deze blijkbaar niet op de rivier gelet. Daardoor waren ze veel dichter
bij de waterval gekomen, dan ze gedacht hadden.

Eensklaps zagen ze het bootje van Kees en Marti tusschen de steenen
door in den ziedenden stroom verdwijnen. Nu eerst beseften ze hun
eigen gevaarlijken toestand. Ze stelden krachtige pogingen in 't
werk, om den oever te bereiken. Te laat! De sterke stroom had de
djaloers dicht opeen gedreven. De vrij lange vaartuigen hadden nu
geen voldoende ruimte, om zich naar willekeur te bewegen. Machteloos
stormden ze voorwaarts.

Een der booten werd dwars in den stroom gesleurd.

Onmiddellijk daarna zagen Kees en Marti met ontzetting, hoe de djaloers
hunner vijanden wild door elkaar werden geworpen. Met reuzenkracht
werden ze tegen de rotsen verpletterd. Gelijk een zaaier het koren
strooit, zoo werden de roeiers eruit geslingerd.

Een oogenblik klonken vreeselijke doodskreten door de lucht. Toen
waren de Dajaks spoorloos verdwenen in de wielende draaikolken beneden
den waterval.

Alles was beslist. Slechts enkele seconden waren voor dit vreeselijk
drama noodig geweest. Geen geluid werd meer vernomen dan het donderend
geraas van het neerstortend water.

Ademloos hadden Kees en Marti toegezien. Toen werd het hoog tijd,
dat ze weer aan hun eigen toestand dachten. De boot begon bedenkelijk
in den stroom te draaien. Wee hunner, wanneer het vaartuig dwars in
de rivier kwam te liggen!

Sprakeloos en bleek van de geweldige gemoedsbeweging, waaraan ze
ten prooi waren geweest, togen ze aan het werk. Geruimen tijd later,
toen ze de boot weer geheel in hun macht hadden en geregeld verder
voeren op het nu betrekkelijk nog al kalme water, zei Marti:

»We zijn gered. Geloofd zij Allah! Hij heeft ons geholpen."

»Ja," zei Kees met een hartgrondigen zucht, »ik geloof nu ook, dat
we gered zijn."

»Ze zijn allen dood," vervolgde Marti.

Zwijgend roeiden zij nog een tijdje verder.

Toen kwam de ontspanning en voelden ze, dat ze nu van uitputting niet
meer konden.

»We zullen aan den volgenden hoek aanleggen, Marti, ik ben doodop."

Marti knikte bevestigend met het hoofd, doch scheen te lusteloos om
een woord te zeggen.

»Onze vijanden zijn nu dood. Het is noodig, dat we rust en voedsel
krijgen," vervolgde Kees. Onwillekeurig keek hij nog eens achter
zich. De schrik zat er nog in. Het was alsof zijn beangste verbeelding
nog een nagalm hoorde van de dreigende kreten der vervolgers. Maar de
rivier lag verlaten en stil en voerde haar prooi mee, misschien ver,
ver weg--naar de zee.

Intusschen was de hoek weldra bereikt. Kees stuurde de boot naar den
wal, die hier zandig en heuvelachtig was. Meer landwaarts in verhieven
zich vrij hooge heuvels, met zware bosschen begroeid.

Het duurde maar kort, en beide mannen lagen languit onder de schaduw
der boomen en zonken weg in een zwaren, diepen slaap.

Na een paar uur ontwaakte Kees. Hij bemerkte, dat de avond reeds
begon te vallen. De plek leek hem zeer geschikt om er meteen maar
te overnachten.

Hij wekte Marti en droeg hem op, rijst te koken.

Een oogenblik later kwam Marti met een bedrukt gezicht naar hem toe
en zei:

»Heer, al onze rijst is nat geworden. Morgen zal alles bedorven
zijn. Het beste is, dat ik voor morgen ook maar kook. Dan hebben we
dien dag ten minste eten. Maar hoe het dan verder moet, weet ik niet."

»Dan moeten we maar weer een paar dagen honger lijden. Ik hoop echter,
dat we spoedig menschen zullen ontmoeten."

»Als het dan maar geen koppensnellers zijn, heer; daar heb ik mijn
bekomst van."

»Dat moeten we afwachten! Maar Sibaoe-dajaks zullen het in ieder
geval niet zijn."

Terwijl Marti kookte, ging Kees op verkenning uit. Hij beklom één
der hoogere heuvels. Op den top gekomen, ontwaarde hij in 't Noorden
hooge bergketens. Naar het Westen en Oosten bespeurde hij ook bergland,
doch in het Zuiden waren geen bergtoppen te zien. Hij begreep, dat de
rivier zich hier een weg gebaand had door de zuidelijke uitloopers
van het gebergte. Daar de rivier naar het Zuiden stroomde, had men
het gebergte dus geheel achter den rug. Bevredigd daalde hij den
heuvel weer af. Alleen de vraag, hoe aan voedsel te komen, als ze
niet spoedig bewoonde oorden bereikten, stemde hem minder gerust.

Bij zijn terugkomst deelde hij aan Marti zijn bevindingen mede. Nu
overlegden ze, hoe verder te handelen.

Het eenvoudigste was, de rivier slechts af te varen. Doch Kees
herinnerde zich, dat zijn vriend Verveer, de diamantzoeker, hem
indertijd had gewaarschuwd voor uitgestrekte en in hooge mate ongezonde
moerassen. Deze streken wilde hij dus liefst vermijden.

»We kunnen in ieder geval doorvaren, zoolang de oevers nog heuvelachtig
zijn en dan zien," besloot Kees.

»Komen we nog bij de Kenjaoe's terug, heer?" vroeg Marti aarzelend.

»Ik denk het niet. Waarom zouden we daarheen gaan? Het lijkt mij
het verstandigst, zoo gauw mogelijk naar huis te gaan. De diamanten
zijn toch verloren. Die zullen wel in bezit komen van den verrader,
Amat. Ik hoop, dat de Sibaoe's hem snappen en zijn kop afslaan."

»Misschien konden we hier vandaan gemakkelijk bij de Kenjaoe's
komen. Als we in hun land zijn, weten we den weg naar huis."

»Daar is wel iets van aan!" zei Kees nadenkend.

»En dan is er nog iets, heer," ging Marti verlegen voort. Hij had
blijkbaar nog iets op 't hart. »Ik heb u niet alles verteld, wat ik
heb afgeluisterd."

»Spreek duidelijk, Marti," zei Kees streng.

»Vergeef me, heer, dat ik u iets verzweeg. Ik was zoo bang... ik
dacht alleen aan de gevaren, die òns bedreigden.... Ik dacht.... ik
meende...."

»Spreek niet langer in raadselen. Zeg, wat je weet!" beval Kees.

»Allah heeft ons gered, vandaag!" zei Marti plechtig.... »Ik geloof,
dat ik alles zeggen moet, om anderen ook te redden."

»Anderen? Wat anderen? Wie dan toch?"

»De Kenjaoe-dajaks, heer!"

»Zijn de Kenjaoe's dan in gevaar?" vroeg Kees met steeds toenemende
verbazing.

»Ja, heer! Toen ik het gesprek der Dajaks afluisterde, bleek me,
dat Senawa behalve met ons, ook met anderen wilde afrekenen. Het was
noodzakelijk ons zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen met het oog
op de andere plannen."

»En welke plannen dan?"

»Is het u niet opgevallen, dat er in 't huis van Senawa zooveel mannen
waren? Veel meer dan er woonden! Hebt u er wel aandacht aan geschonken,
dat allen zwaar bewapend waren en soelauw-baadjes droegen? Dat alles
wijst er op, dat ze een sneltocht zullen ondernemen. En uit hetgeen
ik opving, kon ik opmaken, dat de voorgenomen mengajaoe-tocht gemunt
was op de Kenjaoe's."

»Arme kerels!" riep Kees medelijdend uit.

»Maar waarom heb je dat niet eerder gezegd, Marti?"

»Ik vreesde, dat u dan pogingen zou doen, om Petinggi Datoek te
waarschuwen en daar ik van alle avonturen genoeg had, zag ik daartegen
op," bekende Marti verlegen.

»En wat wou je nu?" vroeg Kees.

»Zooals ik u reeds zei, heer; Allah heeft ons gered. Ik heb er over
nagedacht en nu geloof ik, dat onze redding een vingerwijzing van
Allah is, om die arme Kenjaoe's te waarschuwen. Daarom wilde ik toch
gaarne naar hun land terug. Zou dat hier vandaan niet mogelijk zijn?"

»Ik denk het wel! Het ligt ten Noordwesten van de streek, waar we
nu zijn. Als we morgen nog een eind de rivier afzakken en dan naar
het Noord-Westen loopen, zullen we er wel kunnen komen. Mijn eenige
zorg is het gebrek aan rijst. Bovendien weet ik niet hoelang de tocht
moet duren....

Maar ik vind toch ook, dat we Petinggi Datoek moeten waarschuwen;
dat is onze plicht! De Kenjaoe's hebben ons vriendelijk ontvangen en
flink geholpen. Wij mogen hen niet in den steek laten."

Marti betuigde zijn ingenomenheid met dit besluit.

»En nu gaan we slapen," zei Kees. »Gevaar zal hier wel niet zijn;
we zullen dus maar geen wacht houden."

Voor de zooveelste maal spreidden ze hun leger van bladeren en legden
zich neer onder het zware loover van het oerwoud. Bijna onmiddellijk
sliepen ze in en zonken ze weg in de diepten, waar geen droomen zijn.

Zoo rustten ze den ganschen nacht, ongestoord, tot de zonsopgang van
den komenden nieuwen dag.



IX. DE GROOTE SNELTOCHT.


Geheel verkwikt en bezield met nieuwen moed en vertrouwen gingen
ze weer op reis. De rivier was veel rustiger en ze konden dus flink
vorderen, zonder voortdurend door allerlei hindernissen in spanning
te verkeeren.

De Westelijke oever werd steeds lager. Hier en daar begon
hij zelfs moerassig te worden. De Oostelijke daarentegen bleef
heuvelachtig. Eindelijk besloot Kees aan wal te gaan, om te trachten
over land de Kenjaoe-dajaks te bereiken.

Weldra waren ze op het pad. Vooraf dienden ze zich goed te
oriënteeren. Daartoe beklommen ze een der hoogere heuvels. Van den top
hadden ze een vrij goed uitzicht. In het Noorden verhieven zich de
onherbergzame ketens van het Lawit-gebergte. De aanblik van de grijze
rotsmassa's deed de mannen nog huiveren. Naar het Noord-Westen zag
Kees lagere, schoon nog vrij hooge toppen. Daartusschen door besloot
Kees zijn weg te nemen.

Spoedig bevonden ze zich weer in de wildernis. Een pad was er
natuurlijk niet, zoodat ze zich vaak met de parang een doortocht
moesten banen. Ze vorderden dan ook zeer langzaam. Hun voedsel was wat
gekookte rijst van den vorigen dag, die echter al zuur begon te worden.

De eerste nacht ging zonder wederwaardigheden voorbij. Den volgenden
dag bereikten zij den voet der bergen, tusschen welke ze door wilden
trekken. Hun voedsel bestond nu uit wat plantenwortels. Met een
hongerige maag moesten ze zich des avonds neerleggen om te slapen.

Den derden dag gebruikten ze om het gebergte over te steken. Toen ze
het hoogste punt van het zadel tusschen twee bergtoppen bereikt hadden,
zagen ze een uitgestrekte, met oerwoud bedekte heuvelstreek voor zich:
vermoedelijk het land der Kenjaoe-dajaks.

Een klein waterloopje vloeide van de bergen af. Ze besloten dit te
volgen. Misschien lei aan de zoomen in de diepte een dorp. Weer moesten
ze zich vergenoegen met wat plantenwortels, die ze in het bosch vonden.

Op den vierden dag bereikten ze eindelijk een huisje.

Van de bewoners vernamen ze, dat ze zich werkelijk weer in het
land der Kenjaoe-dajaks bevonden en zelfs vrij dicht bij het dorp
Tapang. Volgens deze menschen konden ze daar den volgenden avond
wel zijn.

De twee vermoeide en uitgehongerde zwervers genoten gastvrij
onderdak en konden zich nu weer eenigszins herstellen van de geleden
ontberingen. Toch reisden ze den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk
af, om zoo mogelijk denzelfden dag nog het huis van Petinggi Datoek
te kunnen bereiken.

Het was reeds avond en geheel donker, toen ze te Tapang aankwamen. Zoo
waren ze dus weer terug op het punt van uitgang.

Maar hun toestand was geheel anders! Toen vol goeden moed en
vertrouwen op het welslagen van hun plannen. Nu echter uitgehongerde
vluchtelingen! Alles was hun tegengeloopen. Meermalen hadden ze in het
dreigendste doodsgevaar verkeerd. Het was een onbegrijpelijk wonder,
dat ze nog leefden.

Nauwelijks waren ze het huis binnengetreden, of ze werden omringd
door een groot aantal der bewoners, die hen bestormden met vragen
omtrent henzelf en de Kenjaoe's, die met hen waren meegetrokken.

Petinggi Datoek had de grootste moeite om de ongeduldige menschen
tot stilte en afwachting te dwingen. Eerst moesten Kees en Marti
zich te goed doen aan een grooten schotel rijst. Daarna begon Kees,
omringd door de aandachtig luisterende Dajaks, het droevig verhaal
van al hun lotgevallen.

Toen hij beschreef, hoe de eene Kenjaoe van de rotsen was gestort,
klonken er uit de rijen de luisteraars uitroepen van schrik en
medelijden. Voor alles stond het vast, dat de antoe's der bergen zich
hadden gewroken op de overmoedige menschen, die zich op hun terrein
hadden gewaagd.

Daarna vertelde Kees, hoe de beide andere Dajaks hem verlaten
hadden. Ook deze mededeeling verwekte groot opzien en ontsteltenis.

»Ze zijn niet teruggekeerd, heer!" zei Petinggi Datoek.

»De antoe's hebben ook hen naar beneden geworpen," verklaarde een
oud man met groote stelligheid. Een huivering van ontzetting voer
door de rijen.

»Ze komen misschien nog wel terug, de weg is ver en zeer moeilijk,"
zei Kees bemoedigend, ofschoon hij het zelf niet geloofde.

Daarop ging hij verder met zijn verhaal. De ontvangst bij de Sibaoe's;
zijn ontmoeting met Senawa; het verraad van Amat; de vlucht over de
rivier. Dat alles werd aangehoord met levendige belangstelling. Groote
bewondering had men voor Kees, die zich had durven wagen tusschen de
vijanden, die ze zoozeer haatten en vreesden.

Ten slotte vertelde Kees het door Marti afgeluisterde gesprek. Toen
sprongen allen vol schrik en ontzetting op. De mannen grepen
onwillekeurig naar de wapenen; de vrouwen snelden gillend naar de
lawangs, inderhaast de kinderen meesleurend. Het was een opschudding,
alsof de gehate vijand reeds in de onmiddellijke nabijheid was.

Ook Petinggi Datoek was zijn hoofd kwijt en riep maar:

»We moeten vluchten! Maak u zoo snel mogelijk gereed, om te
vertrekken."

Kees trachtte olie op deze golven van onrust te gieten.

»Laat ons eerst eens rustig nadenken en plannen beramen. Het is al
nacht en ge kunt nu niet met al die vrouwen en kinderen de wildernis
in vluchten. Er is nog tijd genoeg. Al zouden de Sibaoe's dadelijk na
mijn vertrek op weg zijn gegaan, dan kunnen ze naar mijn idee toch
eerst over een dag of vijf hier zijn. Indien ze tenminste over den
Goenoeng Lawit komen. Waar wilt ge nu heen vluchten?"

»Naar een plek in de wildernis, die zeer moeilijk te vinden is,
heer. Dáár bouwen we hutjes en afdaken en blijven er zoolang wonen,
tot de Sibaoe's ons land weer verlaten hebben," sprak Petinggi Datoek
na eenig overleg.

»En moeten de bewoners der andere dorpen dan niet gewaarschuwd worden?"

»Zeker, heer, morgenochtend zend ik boodschappers uit. Maar ik vrees,
dat het bericht voor de menschen, die veraf wonen, te laat zal komen."

»Wat gebeurt er dan met hen?" vroeg Marti.

»Misschien niets; maar anders worden ze aangevallen door de Sibaoe's
en gedood. De invallers verbranden de huizen en nemen de koppen mede
als zegeteekenen."

»Maar als je nu vlucht, dan zullen ze toch ook de huizen verbranden,
de ladangs verwoesten en de varkens dooden of stelen," zei Kees.

»Ja heer, dat zullen ze zeker doen!" antwoordde Petinggi Datoek met
een zucht.

»Waarom roep je dan niet liever alle mannen bijeen en tracht ze
te verslaan?"

»Wij kunnen niet vechten tegen de Sibaoe's, heer. Zij hebben sterke
antoe's, die hen helpen," antwoordde de Dajak met groote overtuiging.

Kees haalde de schouders op en zweeg verder. Hij keek toe, hoe de
beangstigde Dajaks bij het slechte licht van walmende harstoortsen hun
benoodigdheden inpakten, om zich gereed te maken voor een langdurig
verblijf in de schuilpaatsen in het bosch.

Den geheelen nacht was ieder druk bezig met het gereedmaken en
verdeelen der vrachten.

Kees merkte op, dat er onder de mannen heel wat waren, die de vlucht
afkeurden. Deze hadden het beter gevonden, dat men de vrouwen en
kinderen in veiligheid bracht, om daarna een gevecht met de Sibaoe's
aan te gaan.

De groote meerderheid echter vond het met Petinggi Datoek beter,
een veilig oord op te zoeken.

Kees vroeg vergunning, zich met Marti bij hen aan te sluiten. Onder
deze omstandigheden zag hij er tegen op, alleen het land door
te trekken. Petinggi Datoek, die hem zeer dankbaar was voor de
waarschuwing, stond hem gaarne toe, mede te gaan naar de schuilplaats.

Bij het krieken van den ochtend toog de geheele bevolking van Tapang
op reis. Allen liepen achter elkaar. Vooral de vrouwen waren zwaar
bepakt; de mannen droegen hun wapens.

Volgens Petinggi Datoek zou de tocht met vrouwen en kinderen wel
drie dagen duren. Kreeg men onderweg echter slechte voorteekenen,
dan konden er nog wel eenige dagen bij komen.

Men trok in noordwestelijke richting. Een gebaand pad was er
niet. Toch stapte Petinggi Datoek, die de menigte leidde, met de
grootste zekerheid voort.

Aan het einde van dien dag kampeerde men in het bosch onder kleine
afdaken. Daar het regende, leden de vrouwen en vooral de kinderen veel
ellende. Kees kon den ganschen nacht niet slapen, door het droef gehuil
der allerkleinsten. Als de stakkers zoo nog eenige dagen en nachten
aan allerlei ontberingen werden blootgesteld, zouden er verscheidene
sterven van koude en ellende.

Eerst den derden dag bereikte men, na veel ongemakken te hebben
doorgestaan, het doel van de reis: de Boekit Seloewa, een
alleenstaanden berg met zware wouden begroeid.

Hier zouden de vluchtelingen verblijf houden, tot alle gevaar geweken
was. Ook de bewoners der andere dorpen zouden zich hier verzamelen.

Na aankomst waren weldra alle Dajaks bezig afdaken en eenvoudige
hutjes te bouwen, waar men den eersten nacht kon slapen. Later zou
men deze primitieve woninkjes wat verbeteren.

Reeds den volgenden dag kwamen er meer vluchtelingen opdagen uit de
in de nabijheid gelegen dorpen en huizen.

De toestand in het kamp was niet te best. Ieder stelde middelen in
het werk, om de tijdelijke woning zoo goed mogelijk te maken. Het
bleven echter noodwoninkjes en de menschen hadden veel last van koude
en vocht. Na een paar dagen waren er veel zieke vrouwen en kinderen;
en reeds waren er een paar kleintjes gestorven.

Nog een paar dagen later kwamen er eenige vluchtelingen in het
kamp aan, die in een der noordelijkste dorpen thuis hoorden. Deze
verhaalden, hoe eenige dagen te voren hun huis plotseling in het holle
van den nacht overvallen was door een sterke bende Sibaoe-dajaks. Zij
waren ouder gewoonte als uit de lucht komen vallen en hadden een
gruwelijke slachting aangericht onder de bewoners van het dorp. Slechts
enkele der mannen hadden kunnen ontkomen. Deze waren op hun overhaaste
vlucht één der boodschappers van Petinggi Datoek tegengekomen, die hen
gezegd had, dat allen zich moesten verzamelen op den Boekit Seloewa.

In ademlooze spanning had een dicht opeengedrongen menigte Kenjaoe's
het verhaal van hun stamgenooten aangehoord. Groote angst maakte zich
van allen meester en kreten van schrik en ontsteltenis klonken door
de lucht.

Het kostte Petinggi Datoek eenige moeite, de menschen duidelijk te
maken, dat er voor het kamp voorloopig nog geen gevaar was.

Den volgenden morgen heerschte er weer groote opgewondenheid. Alle
Dajaks verzamelden zich en schenen opnieuw aan hevigen angst ten
prooi. Kees spoedde zich er heen. Eén der boodschappers bleek
teruggekeerd en had nadere berichten meegebracht.

»Toen ik in de nabijheid van het overvallen huis kwam, hoorde ik al
spoedig het geraas van de feestvierende Sibaoe's. Ze schreeuwden en
sloegen op de trommen, dat het ver door het bosch weerklonk. Zooveel
mogelijk mij verborgen houdend, sloop ik behoedzaam dichterbij. Ik
zag, dat ze een grooten feestmaaltijd hadden aangericht en dat er al
verscheidene veel te veel toewak [13] hadden gedronken. De hoofden
der vermoorde bewoners hadden ze op staken tentoongesteld."

Kreten van haat en woede stegen op uit de rijen der toeluisterende
Dajaks.

De boodschapper vervolgde:

»Ik durfde niet lang op die gevaarlijke plaats vertoeven en heb me
zoo snel mogelijk verwijderd. Onderweg heb ik zooveel mogelijk onze
lieden gewaarschuwd."

Kees drong naar voren en vroeg:

»Hebt ge ook kunnen zien, hoeveel Sibaoe's er ongeveer waren?"

»Mij docht zoowat honderd, heer. Misschien wel meer, maar zeker
niet minder."

»En waren er velen met geweren bewapend?"

»Ja, heer, de meesten hadden geweren."

Kees vroeg niet meer en verwijderde zich. Hij bemerkte wel, dat
er, onder den indruk van dit nieuwe verhaal, groote verslagenheid
heerschte. De mannen stonden in groepen bijeen en waren in druk
gesprek.

Eenige oogenblikken later besprak Kees de zaak met Marti.

»Het is me onbegrijpelijk, hoe de Kenjaoe's zoo bevreesd kunnen zijn
voor de Sibaoe's. Volgens de berichten moet de bende der Sibaoe's
ruim honderd man sterk zijn en ik tel hier onder de Kenjaoe's minstens
honderd en vijftig flinke, strijdbare mannen."

»Ze zijn bang voor de tooverijen der Sibaoe's, heer," zei Marti.

»Ik geloof niets van al die verhalen. De een maakt den ander met zijn
sprookjes bang."

»Maar u ziet toch zelf, dat de Sibaoe's op onverklaarbare wijze in
dit land komen. Daar moet toch tooverij achter schuilen."

»Onverklaarbaar is het tot dusverre zeker; maar van die tooverij
geloof ik geen zier. Mijn gevoelen is, dat de Sibaoe's een geheimen
doortocht door 't gebergte kennen; een weg, die heel wat gemakkelijker
is dan die, welken wij gevolgd hebben."

Marti zweeg. Al was hij een volgeling van Mohammed geworden, als
gewezen Dajak kon hij het geloof aan tooverij en de hulp der antoe's
nooit geheel van zich afzetten. Kees hernam:

»Het is jammer, dat ze hier zoo bang zijn voor die Sibaoe's. Als ze
durfden, zouden ze hun vijanden best kunnen verslaan en het land
uitjagen.--Ja, daar moet ik eens over nadenken en er met Petinggi
Datoek over spreken. Misschien kan ik er hem toe krijgen, die Sibaoe's
te lijf te gaan."

Marti keek verschrikt op en zei:

»Laat ons liever een middel bedenken, om uit dit vervloekte land weg
te komen, heer. Waarom u nu weer in nieuwe avonturen te begeven! Vindt
u het dan nòg niet genoeg?"

»Ik kan die ellende hier niet langer aanzien, Marti. Vrouwen en
kinderen sterven weg als ratten en muizen. Als dat nog lang zoo
duurt, blijft er geen in leven. Bovendien weet ik, dat verscheidene
mannen er net zoo over denken als ik. Maar ze durven het niet uit te
spreken, uit vrees voor die oude, bedachtzame mannen, die liever maar
afwachten.... al maar afwachten."

»U moet het natuurlijk weten. Ik voor mij zou gaarne hier vandaan
gaan. We hebben onzen plicht ten opzichte van de Kenjaoe's gedaan. Ik
heb, vóór we onzen tocht aanvingen, gedroomd van bloed en vuur. U weet,
dat alles is uitgekomen.... en het kan nog erger worden!"

»Wees niet zoo bijgeloovig, Marti."

Marti antwoordde niet, doch Kees zag wel, dat de brave inlander
gekrenkt was, dat er zoo weinig waarde aan zijn droomen werd gehecht.

Kees liet zijn denkbeeld niet los en zon op een plan, dat hij aan de
Dajaks zou kunnen voorstellen.

Eindelijk had hij een besluit genomen.

Hij ging Petinggi Datoek opzoeken, die mistroostig onder zijn hutje
zat bij zijn zieke vrouw.

»Petinggi, kom eens hier, ik moet met je praten!"

De geroepene stond op en verwijderde zich met Kees.

Marti was zijn heer op eenigen afstand gevolgd en zag nu, hoe zich
tusschen Kees en den Dajak een druk gesprek ontspon.

Van het gesprokene kon hij door den afstand niets verstaan. Wel zag hij
Kees druk gesticuleeren. Hij zag ook, hoe de Dajak dan weer krachtig
met het hoofd schudde. Toch hield Kees vol. Eindelijk was het merkbaar,
dat Petinggi zich gewonnen gaf. Toen verwijderde Petinggi zich weer.

Nu kwam Kees naar Marti toe en zei:

»Het heeft moeite gekost, maar hij zal nu de mannen bijeenroepen voor
een vergadering, om de zaak te bespreken. Ik vertrouw, dat ik de groote
meerderheid op mijn hand krijg. Ga maar mee, dan kun je alles hooren."

»Goed, heer!" zei Marti onderworpen.

Zuchtend volgde hij zijn heer, zich bekommerd afvragend, in welke
narigheden deze zich nu weer begeven zou.



X. DE HINDERLAAG.


Weldra verzamelden de mannen zich op de aangegeven plaats. Ook vele
vrouwen hadden zich bij hen gevoegd, nieuwsgierig om te hooren,
wat er gezegd zou worden.

Toen de vergadering genoegzaam voltallig was, trad Kees naar voren
en sprak:

»Mannen van de Kenjaoe! Ge hebt allen het verhaal gehoord der
vluchtelingen, die tot ons gekomen zijn. De Sibaoe's hebben hun
vrouwen en kinderen gedood. Ook vele mannen zijn reeds onder hun
slagen bezweken. De hoofden der vermoorden dienen nu als zegeteekenen
voor uwe vijanden. Vermoedelijk trekken deze nu op naar de andere
dorpen. Menschen zullen ze daar nu wel niet meer vinden. Deze zijn
gewaarschuwd en gevlucht. Doch dan zullen ze hun wraak koelen aan
uw huizen en aan uw vee. Over eenigen tijd, als uw vijanden het land
verlaten hebben, zult gij naar uw dorpen terug willen keeren. Dan vindt
ge uw ladangs verwoest, uw woningen verbrand, uw varkens geroofd. Wilt
ge dit toelaten?"

Een dof gemompel ging op uit de rijen der mannen.

»Ik heb gehoord, dat het aantal der Sibaoe's slechts een honderdtal
bedraagt. En hier zijn wel meer dan honderd en vijftig goed weerbare
mannen. Indien ge wilt, zouden we den strijd kunnen wagen. Wanneer het
ons gelukt, de Sibaoe's te verslaan, zouden uwe bezittingen gespaard
blijven. En tevens zoudt gij wraak kunnen nemen voor den hoon, dien
zij u hebben aangedaan. Of wilt ge u hier liever als laffe vrouwen,
blijven verstoppen en uw parangs en lansen laten rusten?"

Weer klonk een dreigend gemompel.

Kees vervolgde met vuur:

»Laat ons vechten, mannen! De antoe's helpen ons, als we maar dapper
strijden! Wat zeggen de mannen van de Kenjaoe nu?"

Een druk gepraat ging door de rijen. Enkele jonge mannen stieten
oorlogskreten uit. Anderen sloegen op hun schilden. De meesten echter
wachtten met ingespannen verwachting, wat de oudsten en hoofden
zouden zeggen.

Een der oudere mannen stond op en nam het woord:

»Hoe zullen wij ooit kunnen vechten tegen de Sibaoe's? Zij zijn
veel behendiger in den strijd dan wij. Zij beschikken over allerlei
tooverkunsten. Zij hebben machtiger antoe's. Naar mijn meening is
het beter, in dit kamp de gebeurtenissen af te wachten."

Kees gaf nu Petinggi Datoek een wenk. Deze trad naar voren.

»Mannen," zei hij, »onze blanke vriend hier, die ons nog net vroeg
genoeg heeft gewaarschuwd, meent het goed met de Kenjaoe-dajaks. Hij
heeft medelijden met de arme vrouwen en kinderen, die hier in het bosch
in grooten getale sterven. Zijn hart is ziek bij het zien van al die
ellende. Hij heeft een plan bedacht, om de Sibaoe's te bestrijden en
ik geloof, dat het een goed plan is."

Zich tot Kees wendende vervolgde hij:

»Wilt u het plan nòg eens verklaren, heer? Dan kunnen alle mannen het
hooren. Want al is een oorlogsplan goed voor de blanke menschen, het
kan wel minder goed zijn voor domme Dajaks. Als u het ons uitlegt, kan
iedereen hooren, dat het overeenkomt met de strijdwijze der Dajaks."

»Welnu," riep Kees, »luistert goed toe. Dan kunt ge allen uw oordeel
vormen.

Wij zijn met ongeveer honderd en vijftig mannen, van wie de meesten
geweren bezitten. De anderen zijn goed bewapend met lansen en
mandau's. Ik stel voor om een paar vlugge jonge mannen vooruit te
zenden, die als spionnen moeten gaan verkennen, langs welken weg
de Sibaoe's oprukken. Zoodra we dat precies weten, gaan de mannen,
die geweren hebben, langs dien weg in hinderlaag liggen. De anderen
stellen zich verdekt op in het bosch en laten den vijand eerst
ongemoeid langs zich heen trekken.

Zoodra ze nu de hinderlaag genaderd zijn, zal ik, ten teeken van
aanval, mijn geweer afschieten. Daarop schieten al de anderen hun
geweer ook af en stormen vervolgens met de parang op den vijand in. Als
deze dan in verwarring terugtrekt, vallen plotseling de anderen hem aan
van uit het bosch en snijden hem den terugweg af. Zoo mòet het dunkt
me gelukken, den vijand gevoelige verliezen toe te brengen. Alles
komt echter op de verrassing aan. De plek voor de hinderlaag moet
dus zorgvuldig gekozen worden."

Er ging onder de Dajaks een algemeen gejuich op. Velen sloegen op hun
lansen en schilden. Kees, door deze gunstige gezindheid aangemoedigd,
ging voort:

»Ge zult een groot aantal koppen buit maken. Uw parangs zult ge
versieren met het haar uwer vijanden. We zullen een groot feest vieren,
als we terugkeeren!"

Een wild geschreeuw steeg op.

»Wij willen vechten! Wij willen de koppen der Sibaoe's!"

»Dat is goed, mannen!" riep Kees uit. »Maar dan moet er onmiddellijk
worden gehandeld. Dadelijk moeten de verkenners er op uit. Wie biedt
zich daartoe aan?"

Een aantal jonge mannen trad naar voren. Met behulp van Petinggi Datoek
zocht Kees er een viertal uit. Deze kregen nog eenige aanwijzingen
en maakten zich gereed om op staanden voet te vertrekken.

Vervolgens wist Kees het stamhoofd te overtuigen, dat het beter was,
dat alle strijdbare mannen zich naar Tapang begaven. Vandaar uit
konden ze vlugger de te kiezen hinderlaag bereiken. De vrouwen en
kinderen konden dan onder bewaking van een klein aantal mannen op
den Boekit Seloewa achterblijven.

Den volgenden dag vertrok de strijdmacht der Kenjaoe's naar Tapang. Na
een tocht van drie dagen kwam men aldaar aan. Daar men zich vleide
met de hoop op eene schitterende overwinning, werd er een feest
aangericht, waarbij door een deel der mannen een groote hoeveelheid
toewak werd gedronken. De angst van vroeger maakte bijna plaats voor
dollen overmoed.

Enkele der Dajaks zochten een aantal tawak-tawak [14] bijeen,
die ze wenschten mee te nemen in den strijd. Kees verzette zich
hier tegen. Hij was bang, dat deze trommen hen ontijdig zouden
verraden. Maar de Kenjaoe's hielden vol, dat het geluid der trommen
hun moed zou verlevendigen en bovendien de antoe's zou oproepen, om hen
te helpen in den strijd. Ten slotte moest Kees er dan ook in berusten.

Reeds den volgenden dag kwamen de verkenners melden, dat de bala [15]
der Sibaoe's naderde en den dag daarop reeds verwacht kon worden uit
de richting van een dorp, genaamd Seboeloeh.

Onmiddellijk toog Kees met Petinggi Datoek en anderen er op uit,
om langs dit pad een geschikte plek voor een hinderlaag te zoeken.

Op ongeveer twee uren afstands van Tapang vond men een
uitstekende plaats. Het pad was daar smal en omgeven door dicht
struikgewas. Heuveltjes in het bosch gaven een mooie gelegenheid om
de reserve-afdeeling te verbergen. Deze zou den vijand, wanneer hij
in verwarring gebracht was, den genadeslag geven.

Toen men de plek goed had vastgesteld, ging een der mannen terug, om
de overige Kenjaoe's te halen. Men zou in de nabijheid der hinderlaag
overnachten om vroegtijdig op post te kunnen zijn.

Ter plaatse aangekomen, werd de geheele macht in twee afdeelingen
gesplitst. De eene afdeeling, hoofdzakelijk met geweren bewapend,
legerde zich langs het pad. De andere stelde zich meer in de richting
van den vijand op, doch wat dieper in het bosch, achter de heuvels.

Allen tintelden van strijdlust. Allen waren bezield met een
onwankelbaar vertrouwen op den goeden afloop.

Een der strijders werd als verkenner langs het pad vooruit gezonden,
om tijdig te kunnen waarschuwen. Hij mocht bij het terugkeeren niet
blijven stilstaan bij de hinderlaag; maar moest doorloopen in de
richting van Tapang, om de opstelling niet te verraden, indien de
Sibaoe's hem vlak op de hielen volgden.

Kees zou het waarschuwingsschot geven, dat het sein voor den algemeenen
aanval zou zijn.

Marti lag naast Kees in het struikgewas verscholen. Hij was bewapend
met de revolver van zijn meester en bovendien nog met een zware
Dajaksche oorlogsparang.

De mannen, die de tawak-tawak zouden slaan, hadden zich met hun
instrumenten dieper in het bosch opgesteld, om daar gedurende het
gevecht ongestoord er op los te kunnen trommelen.

Zoo lagen de mannen, geheel gereed voor den komenden strijd, op den
vijand te wachten. Doodstil moest men blijven liggen. Geen struik
mocht verdacht ritselen; geen woord mocht gesproken worden. Het
wachten in deze hinderlaag was een ware geduldproef. Kees had al
zijn zelfbeheersching noodig, om rustig op zijn plaats te blijven
liggen. Meermalen stond hij op het punt, eens te zien, of de verkenner
nog niet terugkeerde. Telkens moest hij zich weer voorhouden, dat
het bevredigen van deze verklaarbare nieuwsgierigheid noodlottige
gevolgen kon hebben. Zoo wist hij zich ten slotte te bedwingen en
bleef onbeweeglijk de wacht houden.

Hij wist, dat er veel, ja, dat zijn leven op het spel stond. Het was
waar: de Kenjaoe's hadden veel voordeelen aan hun zijde. Maar het was
ook waar, dat de Sibaoe's ervaren strijders en geduchte vijanden waren.

Ook Marti was vervuld van ernstige overpeinzingen. Hij kon het maar
niet van zich afzetten, dat hij slechte voorteekenen gezien had,
toen ze hun tocht begonnen waren. Die droom van bloed en vuur deed
hem nog steeds het ergste vreezen. Dat zijn heer ook zoo eigenzinnig
was! Marti kon zich die avontuurlijke dwaasheden van de blanke menschen
maar niet indenken!

Enkele uren verliepen.

Plotseling schrikten de mannen in de hinderlaag op door het geluid
van vlugge voetstappen langs het pad. Ieder spande zich in iets te
hooren. Scherp spiedde men tusschen de struiken door.... Het was de
verkenner, die vlug de opstellingsplaats voorbij liep.

In 't voorbijgaan zei hij:

»Ze komen!"

Spoedig was hij langs het pad verdwenen. De spanning steeg tot den
hoogsten graad. Weldra zouden de geduchte vijanden er zijn.... spoedig
zou alles beslist zijn. Nu overwinnen of.... de dood.

Kees luisterde ongeduldig in hevige spanning. Nu en dan schrikte
hij op. Daar waren ze--neen! toch niet! Herhaaldelijk speelde zijn
verbeelding hem parten!

Maar hoor!--Wat was dat?

Duidelijk hoorde Kees het geluid van menschelijke stemmen. Daar
naderden voetstappen! Dáár waren ze! Hij zag de eerste Sibaoe's. Het
hoofddeksel versierd met de halfwitte, halfzwarte veeren van den
neushoornvogel; de borst bedekt met soelauwbaadjes; zwaar bewapend
met geweren, lansen en parangs. Niets kwaads vermoedende, liepen de
krijgers in groepjes van vijf of zes man langs het pad. Zonder argwaan
gingen ze hun verderf tegemoet. Ouder gewoonte rekenden ze er op,
dat de Kenjaoe's diep in de bosschen waren gevlucht.

Weldra waren er een veertigtal gepasseerd. Daar zag Kees het hoofd
der Sibaoe's, den valschen Senawa. Hij was in druk gesprek met een
reusachtigen Dajak, die vlak achter hem liep.

»Het geluk is mij gunstig," mompelde Kees.

Hij legde aan op Senawa. Een schot klonk daverend door het bosch;
een salvo van twintig, dertig schoten volgde. Onder woedend gehuil en
geschreeuw sprongen de Kenjaoe's te voorschijn; met opgeheven parangs
stormden zij wild op den vijand in. Ook Kees was door de struiken
gedrongen, gevolgd door Marti. Senawa was onmiddellijk doodelijk
getroffen neergestort. Nu stond hij echter tegenover den reusachtigen
Dajak. Met moeite ontweek hij diens geweldige parangslagen. Daar was
echter de trouwe Marti naast zijn meester gesprongen en weldra lag
de Sibaoe zieltogend ter aarde.

Kees had geen gelegenheid gehad naar de andere Kenjaoe's om te zien. Nu
twee dooden aan zijn voeten lagen, keek hij rond. De strijd was al
bijna afgeloopen; een groot aantal doode of zwaar gewonde Sibaoe's
lag over het pad verspreid. De aanval was schitterend geslaagd. De
Kenjaoe's hadden met hun vlijmscherpe parangs en lansen onbarmhartig
huisgehouden onder de Sibaoe's, die verschrikt waren door den
plotselingen overval.

Wel hadden ze spoedig hun tegenwoordigheid van geest teruggekregen
en duchtig trachtten ze zich te weren. Hun rijen waren echter te zeer
gedund om nog met succes weerstand te bieden.

Van uit het bosch klonk intusschen nog steeds het opwindend geroffel
der keteltrommen, dat de krijgers tot grooter dapperheid aanspoorde.

Terwijl het voorste gedeelte van de bala der Sibaoe's door de
Kenjaoe's werd afgemaakt, haastte de achterhoede zich verschrikt,
terug te trekken. Het pad was niet breed en de overhaaste terugtocht
veroorzaakte ook hier verwarring. Van dezen toestand maakte de reserve
der Kenjaoe's gebruik, om de overgeblevenen van achteren aan te vallen.

Onder leiding van Petinggi Datoek stormden zij te voorschijn. Vol
ongeduld hadden zij liggen wachten, tot hùn oogenblik gekomen
was. En nu zagen ze hun kans schoon. Het tijdstip was inderdaad
gunstig gekozen.

Groot was de ontsteltenis onder de Sibaoe's. Nieuwe drommen vijanden
rukten van den tegengestelden kant aan. Voor ze zich herstellen
konden van hun ontzetting, waren velen met parang en lans neergeveld;
slechts een klein deel, waarvan de meesten nog wonden had bekomen,
wist door het struikgewas aan de wraak der Kenjaoe's te ontkomen.

Kees, Marti en een aantal Dajaks, die de vluchtende achterhoede
gevolgd waren, kwamen te laat, om nog aan het gevecht deel te nemen;
de lichamen van doode en gewonde Sibaoe's bedekten ook hier den grond.

Nu begon een weerzinwekkend tooneel. De Kenjaoe's begonnen hun gevallen
vijanden te snellen. Ook voor gewonden was geen genade.

Kees wendde zich vol afgrijzen af. Hij ging terug naar de plaats der
eerste hinderlaag; doch ook daar wachtte hem hetzelfde afschuwelijke
schouwspel. Ook daar waren de Kenjaoe's bezig, met hun scherpe wapenen
de hoofden der gevallenen van de lichamen te scheiden.

Een der Dajaks kwam vroolijk op hem toeloopen, een gesnelde kop
omhoog houdend.

»Deze is van u, heer! U heeft hem neergeschoten!"

Kees herkende het hoofd van Senawa. Huiverend van afschuw wendde hij
zich af. Zonder een woord te spreken, verliet hij deze plaats. De
Dajak stond verstomd over de eigenaardige manieren van de blanke
menschen. Als Kees zijn rechtmatig eigendom dan niet op prijs stelde,
dan zou hij het maar behouden.

Marti deed niet mede aan het bloedig bedrijf. Toch versierde hij zijn
parang met eenige haarlokken. En Kees moest toelaten, dat hij diens
wapen ook versierde met een haarlok van Senawa.

Het bleek, dat men in 't geheel ruim een vijftigtal koppen had
buitgemaakt. De Kenjaoe's waren dol van opwinding over zulk een
succes. Zelf hadden ze een tiental dooden te betreuren en een twaalftal
der hunnen waren gewond.

De geheele bala der Kenjaoe's keerde nu terug naar Tapang. De gewonden
werden meegevoerd op ruwe, van takken vervaardigde, draagbaren.

Weldra was het overwinningsfeest in vollen gang. De vreugdekreten
schalden; de keteltrommen dreunden; het was een oorverdoovend
lawaai. Inmiddels zond Petinggi Datoek een paar boodschappers naar den
Boekit Seloewa. De vijand was verslagen; nu kon men dus ongehinderd
naar de dorpen terugtrekken.

Het groote feest in Tapang werd steeds woester. Groote hoeveelheden
toewak verhitten de hoofden; steeds wilder en hartstochtelijker
werden de krijgsdansen om de op staken geplaatste hoofden der
verslagen Sibaoe's.

In deze heidensche vermaken kon Kees geen behagen scheppen. Hij trok
zich terug in een der lawangs en probeerde, ondanks het toenemend
feestrumoer, wat uit te rusten.

En in die afzondering zweefde hem alweer een nieuw plan voor den geest.



XI. HET GEHEIM DER SIBAOE-DAJAKS.


Korten tijd, nadat Kees zich teruggetrokken had in één der kamertjes,
voegde zich Marti bij hem.

»Wel Marti, moet je niet mee feestvieren?"

»Neen, heer! ik heb het eens aangezien; maar het bevalt me toch
niet meer."

»Dat is goed Marti. Daaruit kan ik zien, dat je geen Dajak meer
bent. Heb je ook gehoord, wat de Kenjaoe's verder van plan zijn?"

»De meesten willen na het feest naar huis gaan. Enkelen, waaronder
de jonge mannen, willen met alle geweld de Sibaoe's nog vervolgen."

»Daar dacht ik ook over, Marti. Het is toch eigenlijk jammer, de
overgeblevenen ongemoeid te laten ontsnappen. Maar dan moeten we
dadelijk op weg. Dan kunnen we ze misschien nog inhalen. Als ze dan
nog eens klop krijgen, zullen ze het voorloopig niet weer in hun
hoofd halen, een inval in dit land te doen."

»Maar dat ligt toch niet op uw weg, heer?" riep Marti verschrikt. Zou
zijn blanke meester dan nooit ophouden het gevaar te zoeken?

»Waarom niet? Alles is uitstekend afgeloopen. Ik heb veel lust,
nog verder deel te nemen aan dezen oorlog."

»Wij deden verstandiger, om nu eindelijk eens naar huis terug te
keeren, heer. Allah heeft ons tot dusverre geholpen; maar we moeten
niet moedwillig het gevaar tarten," sprak Marti ernstig.

»Dat is zoo, Marti. Doch er is nog iets anders, dat mijn gedachten
bezig houdt.--Als we de Sibaoe's zoo spoedig mogelijk vervolgen,
ontdekken we misschien, op welke geheimzinnige wijze zij telkens in
dit land plegen te komen. Indien we dáár achter kwamen, zouden we met
de bala een krijgstocht in hun land kunnen wagen. Dat zou een mooie
overwinning voor onze vrienden, de Kenjaoe's, zijn. Bovendien zou ik
misschien gelegenheid hebben, nog een appeltje te schillen met dien
valschen Amat. En ten slotte zouden de diamanten wellicht toch nog
in mijn handen vallen."

»Denkt u nog altijd aan die diamanten, heer? Die heeft Amat
waarschijnlijk al lang weggehaald."

»Dat is mogelijk. Maar is hij er ook in geslaagd, het land der
Sibaoe's te verlaten? Dat is de groote vraag. Is hij er nog, dan
krijg ik de diamanten."

»Ik vrees, dat u te laat zult komen, heer!" Marti vroeg zich bekommerd
af, welke ellende ze nu weer zouden beleven.

»Kom," hernam Kees, »ik ga dadelijk naar Petinggi Datoek, om hem voor
te stellen, de Sibaoe's te vervolgen."

Hij sprong op en verliet de lawang.

»Allah helpe ons!" zuchtte Marti: »Dat ontbreekt er nog maar aan."

Petinggi Datoek was echter druk aan 't feestvieren, en een
feestvierende Dajak is er moeilijk toe te brengen, zijn belangstelling
aan andere zaken te wijden. Toch gelukte het Kees ten slotte hem even
alleen te spreken.

Nu bleek echter, dat Petinggi Datoek zelf reeds met andere hoofden over
de vervolging der Sibaoe's had gesproken. Tot hun spijt was echter het
grootste gedeelte der mannen tevreden met de overwinning. Petinggi
zou daarentegen heel graag een veldtocht ondernemen naar 't
Sibaoe-land. Hij was blij, dat hij een bondgenoot in Kees vond.

Beiden begaven ze zich nu tusschen de opgewonden menigte. Het
kostte groote moeite, hieruit een aantal bijeen te krijgen voor een
vergadering, waar men het nieuwe krijgsplan kon bespreken. Eindelijk
kon Kees het woord nemen. Hij begon met een herinnering aan de behaalde
zege. Maar hiermee was de taak der Kenjaoe's niet afgedaan. De
antoe's hadden hen geholpen. Door nieuwe heldendaden moesten zij
nu de antoe's hun dankbaarheid toonen. Dan zouden de antoe's groote
vriendschap voor de Kenjaoe's gaan koesteren. Ook hadden ze enkele
dooden te betreuren. Die mocht men niet ongewroken laten. De Dajaks
mochten hun eigen wetten van de bloedwraak niet verachten.

Kees eindigde ten slotte:

»Gij hebt u heden veel roem verworven. Maar onvergelijkelijk
grooter zal uw roem zijn, wanneer gij in het land der Soengei-Sibaoe
doordringt. Dan zult gij daar de koppen uwer vijanden uit hun eigen
dorpen halen. De naam der Kenjaoe's zal dan bekend en geëerd worden
onder alle Dajakstammen tot ver in Serawak en in het land der groote
Batang-Loepars!"

Opgewonden juichten de toch al door den feestroes verhitte mannen
deze toespraak toe. Onmiddellijk zou men tot de vervolging overgaan.

Petinggi Datoek zond eenige vlugge jonge mannen uit. Hun taak was,
de Sibaoe's op te sporen en te blijven volgen; door teekens aan de
boomen te kappen zouden ze hun den weg wijzen. De bala kon dan den
volgenden dag zonder moeite volgen.

Aan de feestvreugde werd nu dadelijk een einde gemaakt, want men
moest zich gereedmaken voor een langdurigen tocht.

Vele Kenjaoe's versierden hun rottan hoofddeksels met de veeren,
welke eens de Sibaoekoppen hadden getooid. Ze vonden, dat ze er nu
veel krijgshaftiger uitzagen.

Den volgenden morgen ging men op marsch. Wijselijk besloot men niet
alleen op het pad te loopen, doch ook er naast in het bosch. Dan was
de kans, om in hinderlaag te vallen, zoo goed als uitgesloten.

De dag ging voorbij zonder eenig voorval van belang. Tegen den
avond echter hoorde men in de verte de herkenningsroep van een
der verspieders. Van den verkenner hoorden ze, dat ze hun vijanden
reeds vrij dicht op de hielen zaten. De Sibaoe's kwamen niet snel
vooruit, daar ze een groot aantal gewonden mee moesten voeren. Deze
mededeelingen vermeerderden den strijdlust der Kenjaoe's. Er moest
echter halt gehouden worden om te overnachten. In de legerplaats
weerklonk nog geruimen tijd het geroezemoes van opgewonden stemmen. Men
prikkelde elkanders verbeelding met fantastische verhalen over te
bedrijven heldendaden.

Reeds vroeg in den ochtend brak de bala op, om met groote snelheid
verder te trekken.

Nadat men ruim een uur had geloopen, bleven de voorste Dajaks
plotseling staan. Kees spoedde zich naar hun toe en vroeg:

»Wat is er? Ziet ge vijanden?"

»Neen, heer! doch er is een slecht voorteeken geweest. We kunnen
onmogelijk verder trekken."

»Wat was er dan?"

»Een kiekendief vloog ons tegemoet, heer. Dat is een zeer ongunstig
teeken."

De andere Dajaks, die intusschen naderbij gekomen waren, bespraken het
geval in den breede, en zetten bedenkelijke gezichten. Het algemeen
gevoelen was, dat het hoogst onvoorzichtig zou zijn, den tocht dadelijk
voort te zetten.

Kees was wrevelig. Daar zou het geheele plan schipbreuk lijden op
die domme bijgeloovigheid. Het was toch al twijfelachtig, of men de
Sibaoe's op tijd zou inhalen. Als de bala zich hier lang ophield,
kwam men stellig te laat.

Hij wilde de Kenjaoe's het dwaze van hun vrees duidelijk maken. Maar
al zijn redeneerkunst mocht niets baten. Geen Dajak zou den moed
bezitten moedwillig een slecht voorteeken te minachten. Er moest
eerst weer een goed voorteeken komen. Dan zouden ze verder gaan.

Kees zat vol spijtige woede op een boomstam te wachten en verwenschte
dat heidensche bijgeloof.

Plotseling schoot hem een gelukkige gedachte door 't hoofd. Hij zou
zelf een voorteeken bedenken.

Scherp luisterde hij, of hij niet een opvallende vogelstem in het bosch
hoorde. Nauwelijks deed zich een eenigszins schel gefluit vernemen,
of hij sprong op met teekenen van blijdschap. Hij beval de Dajaks
goed toe te luisteren. Deze vroegen hem de beteekenis van het gefluit.

»Dat is de waarzeggende vogel der blanken. Die zegt mij, dat het
gevaar geweken is en dat we verder kunnen gaan," zei Kees.

De Dajaks vertrouwden de zaak niet erg. Ze maakten eenige
tegenwerpingen. Doch toen liet dezelfde vogel weer zijn schrille
fluittoon hooren. Nu verklaarde Kees, dat hij na deze waarschuwing
niet langer op die plek durfde te blijven. Hij zou dan liever alleen
vooruit gaan. De antoe's zouden hem zeker helpen.

Als de blanke man zoo zeker van zijn zaak was, besloten de Dajaks
maar te volgen. En zoo zette men den pas er weer in.

Gelukkig bleef men gedurende het verdere verloop van den dag bewaard
voor zulke ongunstige teekens. Toch leefde Kees onophoudelijk in zorg,
dat zich meer dergelijke ongewenschte stoornissen zouden voordoen,
die den tocht zeker zouden doen mislukken.

Den volgenden dag passeerde de bala de afgebrande woning van een
tiental Dajaksche families. Dit was het dorp Seboeloeh, dat door
de Sibaoe's verwoest was. Een paar bewoners van het dorp bevonden
zich bij de bala. Het gezicht op hun verbrande bezittingen deed de
wraakzucht weer opvlammen, welk gevoel zich aan de andere Kenjaoe's
mededeelde. Tegen den avond vond men twee mannen aan den kant van
den weg zitten. Het waren twee der verkenners. Een van hen verscheen
onmiddellijk voor Kees en Petinggi Datoek, om verslag van zijn
bevindingen te doen.

»We hebben de Sibaoe's voortdurend op den voet gevolgd en hun
bewegingen bespied. Ze vermoeden waarschijnlijk niet, dat ze gevolgd
worden. Toch schijnen ze voor alle zekerheid maatregelen te nemen;
mijn makker, die daar zit, heeft vanmiddag in een randjoe getrapt. Hij
kon niet verder gaan. Het voorwerp was daar zeker door de Sibaoe's
neergezet."

»En waar zijn de Sibaoe's?" vroeg Kees.

»Eenige uren voor u uit, heer. Morgen kunt u ze inhalen."

Voorloopig besloot men op deze plek te overnachten en dan den anderen
morgen met versnelden pas de vervolging voort te zetten. Toch was
voorzichtigheid geboden, want men vond langs het pad verscheidene
randjoe's, scherp aangepunte bamboestokjes, met de punt naar boven
in den grond gestoken.

Voor hij dien avond in slaap viel, overdacht Kees nog eens het doel
van dezen tocht. Was het wel verstandig, de Sibaoe's den volgenden dag
aan te vallen? Dan zouden ze natuurlijk in verschillende richtingen
vluchten en zich verbergen in het oerwoud. En dan zou men er zeer
moeilijk, misschien in 't geheel niet, in slagen uit te vorschen,
langs welken weg ze in het land der Kenjaoe's gekomen waren.

Zou het niet beter zijn, ze ongemerkt te blijven achtervolgen? Dan
bestond er groote kans op het ontdekken van hun geheimen weg. Dan
kon men in hun land doordringen.--Kees zag in zijn verbeelding de
diamanten reeds in zijn bezit.

Zoodra de dag aanbrak, ging Kees met Petinggi Datoek overleggen.

Petinggi verlangde echter naar dappere daden en voelde niet veel voor
dat werkeloos volgen van den vijand. Toen Kees hem echter duidelijk
maakte, dat hij dan misschien de kans verbeurde, in het stroomgebied
der Soengei Sibaoe te komen, begon hij te weifelen.

»Denk er eens aan, Petinggi, dat het u volgens mijn krijgsplan
misschien gelukken zal, uw mannen in het land van den vijand te
voeren. Dat is in geen jaren gebeurd! Als het gelukt, zal het uw
naam even beroemd maken als die van Rimaoe, het groote opperhoofd der
Kenjaoe's, waarvan ge mij hebt verteld. Dan zal men over vele jaren
ook het heldengraf van Petinggi Datoek kunnen aanwijzen. En uw naam
zal met eerbied worden genoemd door vele geslachten."

Dit beroep op de ijdelheid van den Dajak miste zijn uitwerking
niet. Petinggi was nu overtuigd van de voortreffelijkheid der wijziging
van het veldtochtplan.

Zonder overijling werd nu de tocht voortgezet. Door de nasporingen
der vooruitgezonden mannen wist men, dat men de Sibaoe's dicht op de
hielen zat. In den loop van dien dag passeerde men het dorp, dat het
eerst door de Sibaoe's overvallen was. Slechts eenige verkoolde palen
staken nog omhoog; al het andere was weggebrand. In de nabijheid
lagen nog de afschuwelijk verminkte overblijfselen van eenige der
vermoorde bewoners. Op dit gezicht laaide de wilde strijdlust weer
op; onwillekeurig zou men de tocht in versneld tempo voortzetten, en
daardoor de zaak weer bederven. Het kostte Kees moeite, de vechtlustige
Dajaks te kalmeeren.

Een eind voorbij dit dorp splitste de weg zich. De inkepingen in de
boomen wezen echter het goede spoor.

In den namiddag hielden de voorste Dajaks plotseling halt. Ze
verzamelden zich, luid pratende, om iets, dat op den weg lag. Wat
zou er nu weer zijn? Weldra bemerkten Kees en Petinggi Datoek, dat
het de lichamen van twee Sibaoe's waren, maar zonder hoofd.

»Onze mannen hebben zeker deze vijanden gesneld," zei een der Dajaks
lachend.

»Het zullen gewonden of zieken zijn geweest, die onderweg bezweken
zijn," meende een ander.

Later bleek, dat de vooruitgezonden verkenners deze lijken al zonder
hoofd hadden gevonden. Vermoedelijk hadden de Sibaoe's zelf de koppen
meegenomen, opdat ze niet in 's vijands handen zouden vallen.

Intusschen naderde men het gebergte. De bodem begon te stijgen en
werd rotsachtig. Bij een oude, vervallen ladang, welke men passeerde,
hield het pad, dat men tot dusverre had kunnen volgen, plotseling
op. Men moest zich nu uitsluitend richten naar enkele teekens en de
sporen der Sibaoe's.

Kees begon een gesprek met een der mannen uit het verwoeste dorp in
de nabijheid.

»Ben je hier bekend?"

»Ja, heer, ik heb hier veel gejaagd."

»Hoe ver ging je, om te jagen?"

»Tot den voet van het hooggebergte, heer, waar de rotsen steil
opstijgen."

»En heb je daar nooit iets opgemerkt, dat op een pad of een weg
geleek?"

»Nooit, heer! Ik begrijp ook niet waar die Sibaoe's eigenlijk heen
willen. Denkelijk zullen ze morgen voor de rotsen staan, en ons
daar in handen vallen.... tenzij ze vliegen kunnen, zooals de oude
menschen vertellen."

»Heb jij ooit menschen zien vliegen?"

»Neen, heer, maar al heb ik het nooit gezien, daarom zou het toch
wel kunnen zijn?"

Tegen deze opmerking kon Kees niet veel inbrengen en hij volstond
met te zeggen:

»We zullen het morgen wel zien."

Dit gesprek was door anderen gedeeltelijk aangehoord. Het zette de
verbeelding in vlam en weldra kwamen de tongen weer los. De Sibaoe's
bezaten tooverkrachten. Ze werden door machtige antoe's geholpen. Ze
konden over de bergen vliegen.

Kees trachtte die verhalen te ontzenuwen.

»Waar de Sibaoe's langs kunnen, daar kunnen wij ook langs," zei hij.

»We zullen zien, heer! We zullen zien!" zei een bedachtzaam oud man.

»Dàt zullen we! Het zal er mee gaan als met het gevecht. Eerst heette
het, dat de Kenjaoe's nooit de Sibaoe's zouden kunnen verslaan. En
toch hebben ze hen verslagen en ze vluchten voor ons uit, zoo hard
ze maar kunnen."

»Dat is waar! Dat is waar!" riepen verschillende stemmen.

»Laat ons den dag van morgen afwachten. Dan praten we weer!" riep
Kees vol vertrouwen.

»We zullen ze wel krijgen, heer!" zei een der jongere mannen vroolijk.

»Juist! Als de verkenners maar zorgen, dat zij ze geen oogenblik uit
het oog verliezen."

Toen de avond viel was de bala reeds dicht aan den voet van het
hooggebergte. De grijze rotsmassa's leken hier al even ontoegankelijk
als die van den eigenlijken Goenoeng Lawit. Met beklemming dacht Kees
een oogenblik terug aan wat hij daar ondervonden had, waar de kaken
des doods hem van alle zijden aangrijnsden. Hier leek het al niet
veel beter.

Op deze plaats werd een vrij goede gelegenheid voor nachtkwartier
gevonden.

Den volgenden morgen beklom men een heuvelrug, welke rechtstandig
op het gebergte aanliep. Hoe meer men dit naderde, des te beter zag
men, dat zich overal loodrechte rotswanden verhieven, die volkomen
onbeklimbaar waren.

Kees begreep er niets van. Hij werd ongerust. Van de Dajaksche
tooververhalen geloofde hij geen woord. Toch vreesde hij voor een
raadsel te zullen komen, dat hij misschien niet kon oplossen. Zijn
eenige hoop was gevestigd op de handigheid en de slimheid der
verkenners. Wanneer deze de Sibaoe's geen moment uit het oog verloren,
bestond er kans, dat ze ook den geheimen weg zouden ontdekken.

Plotseling werd hij opgeschrikt door een zacht geroep uit de
verte. Petinggi luisterde en herhaalde het onmiddellijk.

»Wat is dat, Petinggi?"

»Een van onze mannen, heer!"

»Zeker bericht over de Sibaoe's."

»Als het maar goed bericht is, heer!"

Een eind verder zat de verkenner verscholen in het struikgewas.

De bala hield halt en Kees en Petinggi Datoek begaven zich naar
den verkenner.

»Wat nieuws?" vroeg Kees haastig.

»Slecht nieuws, heer!"

»Hoe zoo? Waar zijn de Sibaoe's?"

»Verdwenen, heer! Ze zijn in de lucht verdwenen."

Kees stampte op den grond. Petinggi Datoek stiet een kreet van
bijgeloovige angst uit.

»Waar zijn de andere verkenners?" vroeg Kees eindelijk.

»Die zijn aan den voet der rotsen gebleven, heer. Zij wachten, waar
we de Sibaoe's zagen verdwijnen."

»Heb je ze zien verdwijnen?" vroeg Kees met de grootste verbazing.

»Ja, heer; we waren een paar honderd depa [16] van hen af. Toen
verdwenen ze in het kreupelhout aan den voet der rotsen. Na eenigen
tijd slopen we vooruit, om te zien waar ze gebleven waren. Maar toen
we in het kreupelhout kwamen, was er niets meer te bespeuren."

»En waarheen liepen de sporen?"

»Die waren er niet, heer!"

»Wàt zeg je? Geen sporen?"

Kees schudde het hoofd over de domheid der Dajaks en Petinggi sloeg
in de uiterste verbazing de handen ineen.

»Er wàren geen sporen, heer!"

»Je bazelt, man!" riep Kees driftig.

»Neen, heer, ik heb alles goed gezien. In het kreupelhout kon men
duidelijk zien, dat de Sibaoe's daar gestaan en geloopen hadden. Maar
er was geen spoor van den verderen weg."

»Dan hebben ze je bedrogen en hun spoor onherkenbaar gemaakt. De
Sibaoe's zijn slimmer dan de Kenjaoe's. Ze hebben jelui als vrouwen
om den tuin geleid."

»Het beste is, dat u zelf eens gaat kijken, heer," zei de Dajak
droogjes.

»Dat zal ik doen, en dan zal ik je toonen, dat een blanke beter
sporen kan zoeken, dan een Kenjaoe-dajak," vervolgde Kees, die steeds
boozer werd.

Petinggi Datoek gaf een teeken aan de bala. Deze naderde en men ging
weer vooruit.

De Dajaks omringden nu den verkenner. Zij moesten er het hunne van
hebben en weldra klonken allerlei uitroepen van schrik, angst en
verbazing door de lucht.

»Vooruit!" riep Kees, »wijs ons liever den weg. Met oudewijvenpraatjes
komen we niet verder."

»Het zijn geen praatjes, heer!" verdedigde zich de Dajak.

»Welzeker zijn het praatjes! De Kenjaoe's zijn oude vrouwen, die
gelooven, dat menschen in vogels kunnen veranderen."

»Ik heb u toch gezegd, heer, dat de Sibaoe's altijd bekend zijn
geweest om hun tooverkunsten. U heeft het nooit willen gelooven en
nu ziet u het toch," waagde Petinggi Datoek schuchter op te merken.

»Zwijg, Petinggi!" beval Kees op barschen toon. »Ik geloof het niet
en zal het nooit gelooven!"

Men naderde ondertusschen het kreupelbosch, dat aan den voet der
rotsen groeide.

»Laat ons hier het hout onderzoeken!" zei Kees terwijl hij het
bosch betrad.

Slechts zeer enkele Dajaks volgden hem. De meesten bleven beangst en
schuw op eenigen afstand staan wachten.

In het hout vond Kees de drie andere mannen, die de verklaringen van
hun makker geheel bevestigden.

»Wijs me de plek, waar ge de Sibaoe's het laatst gezien hebt."

»Daar ginds, heer, waar u ook het hout is binnengekomen."

»En hier zie ik duidelijk hun sporen," zei Kees op den bodem wijzende.

»Hier nog wel, heer; maar verder op, vlak bij den rotswand, is een
open plek. Daar houden de sporen op."

Kees begaf zich naar de aangeduide plek en was weldra druk bezig een
vervolg van de sporen te zoeken. Alles tevergeefs. Hij vond niets
anders, dan wat de verkenners al hadden medegedeeld. Hier hadden een
aantal menschen bijeengestaan. Zij hadden wat heen en weer geloopen,
maar er was geen enkele aanwijzing, die aangaf, naar welken kant zij
die open plek hadden verlaten.

Langzamerhand kwamen er meer Dajaks in het kreupelhout. Ieder zocht,
maar niemand vond, wat hij wenschte.

Kees was in een buitengewoon slecht humeur. Hij meende op het gezicht
der verkenners te lezen, dat ze zich heimelijk verheugden over de
onmacht van den blanke. Dit prikkelde hem, te meer, daar hij weer
een druk gemompel hoorde over de raadselachtige tooverkunsten der
Sibaoe's. Raadselachtig was de toestand inderdaad. Maar hij zou en
hij moest het geheim onthullen. Hij snuffelde de geheele open plek nog
eens na en daar hij last had van de Dajaks, beval hij dezen terug te
gaan in het hout. Slechts Petinggi Datoek, Marti en één der verkenners
hield hij bij zich, om hem zoo noodig te helpen.

De vier mannen stelden nu een nauwgezet onderzoek in. Na eenigen
tijd kwamen ze tot het besluit, dat er twee soorten sporen waren,
namelijk geheel versche, die hoogstens eenige uren oud konden zijn
en ook oudere, die niet van de laatste dagen konden zijn.

»De nieuwe sporen zijn van vandaag, de oude van verscheidene dagen
geleden," merkte Marti op.

»Die zijn van den dag, waarop de Sibaoe's dit land zijn binnen
gevallen," vooronderstelde Kees.

»Dat moet wel, heer, maar waar is hun weg!" riep Petinggi Datoek uit.

Marti had intusschen met den anderen Dajak nauwkeurig den bodem
onderzocht. Eensklaps riep hij: »Hier is een gat, alsof er een paal
heeft gestaan."

Werkelijk was de grond daar ter plaatse losgewoeld.

»En hier heeft men de paal langs gesleept," riep Petinggi Datoek
opgewonden.

»Dan zijn ze hier langs een paal naar boven geklommen," zei Kees. »En
die ladder hebben ze omhooggetrokken, toen ze allen boven waren. Er
is geen andere mogelijkheid," riep Kees.

Allen keken opwaarts. Voor hen verhief zich de steile rotswand.

»Dat kan niet, heer; de rots is veel te hoog, zulke lange palen zijn
er niet," zei de Dajak.

»Neen, het is te hoog," erkende Kees nadenkend. »En toch is er geen
andere mogelijkheid!"

Hij trad een eind achteruit om den steilen wand eens goed te
bekijken. Nu trof het hem, dat men een deel van den rotswand niet
kon overzien. Daar sprong een klip een eind naar voren.

Hij wilde niets onbeproefd laten, om het geheim der Sibaoe's te
ontdekken.

»Zoek een langen en dunnen boomstam uit en kap dien!" beval hij aan
een paar Dajaks. Toen aan zijn verlangen voldaan was, liet hij den
stam schuin bij wijze van ladder tegen den rotswand zetten. Daarna
gelastte hij een der Dajaks, om naar boven te klimmen.

Nauwelijks had de man het uitstekende gedeelte van de rotsen bereikt,
of hij riep:

»Hier is een hol!"

»Ha, hier hebben we eindelijk de oplossing van het raadsel!" riep
Kees opgewonden.

Er ontstond nu een geweldig tumult onder de verzamelde Dajaks. Daar
moesten ze meer van hebben en de achtergeblevenen snelden toe, om
hun nieuwsgierigheid te bevredigen.

»Tracht door het gat te kruipen!" riep Kees.

»Ja, heer, maar het is lastig! het is niet wijd!" Men wachtte eenige
oogenblikken vol inspanning. Daar klonk de stem van den Dajak, maar
nu van achter de vooruitstekende rotsen:

»Het gat loopt verder door. Laat nog een paar mannen hier komen! Ik
durf alleen niet verder gaan!"

Kees besloot zichzelf op de hoogte te stellen. Hij klom naar boven,
gevolgd door een der Dajaks, die inkepingen in het hout maakte om
het klimmen voor de anderen gemakkelijker te maken.

Boven gekomen zag Kees, dat het gat juist groot genoeg was, om
één man kruipend door te laten. Niet zonder moeite gelukte het hem,
zich van den boom op de rots te werken en zich daarna door het gat te
wringen. Toen hij in het hol doordrong, bemerkte hij, dat dit weldra
wijder en hooger werd. Na een vijftigtal meters gekropen te hebben,
kon hij opstaan en loopende zijn weg vervolgen. Een eind verder vond
hij den Dajak, die 't eerst naar boven was gegaan, op hem wachten.

Het was vrij donker in deze onderaardsche ruimte. Toch zag men aan
het andere einde de schemering van het licht. Daar moest dus de andere
uitgang zijn.

Weldra hadden zich nog een tiental mannen bij hen gevoegd. Nu ging men
weer verder, om te zien, waar de gang uitkwam. Bij den uitgang zagen ze
een diep ravijn voor zich en in de verte overal de steile rotswanden
van het Lawit-gebergte. In het fijne zand op den bodem, waarop ze
stonden, waren duidelijk de voetsporen der Sibaoe's afgeteekend.

Ten overvloede kwamen eenige Dajaks met een paar tot ruwe ladders
bewerkte boomstammen aansleepen, die ze juist in 't hol hadden
gevonden.

Nu was de laatste vrees der Kenjaoe's voor hun oude vijanden geheel
verdwenen. Ze zagen in, dat ze zich altijd door de listige Sibaoe's
hadden laten verschalken. Alle tooververhalen bleken nu ineens volkomen
onwaar te zijn.

Maar hoe waren de Sibaoe's nu in het ravijn gekomen? Ook dat pad werd
weldra ontdekt. Nu begonnen ze naar beneden af te dalen. Gemakkelijk
was dat niet; hier en daar moesten de mannen gebruik maken van tegen
de rotsen geplaatste boomstammen.

Het duurde verscheidene uren voor de bala in zijn geheel in het diepe
ravijn was aangekomen. Toen kon men den tocht voortzetten. Het ravijn
kronkelde als een holle weg tusschen de hooge en steile rotswanden
door. Het leed geen twijfel, of men was op den goeden weg, die
rechtstreeks naar het land der Sibaoe's voerde.

De vreugde en de opgewondenheid onder de Kenjaoe's was groot. Ook Kees
uitte zijn blijde tevredenheid; hij kwam meer nader bij zijn doel:
de Soengei Sibaoe, waar de schat der diamanten verborgen lag.



XII. TERUG IN HET LAND DER SIBAOE-DAJAKS.


Door het lange oponthoud van den vorigen dag was men de Sibaoe's
geheel kwijt geraakt. De sporen van hun voetstappen waren echter
duidelijk. Men was op den goeden weg.

Bizonder snel ging men evenwel niet voorwaarts, daar de bodem van
het ravijn oneffen en veelal moeilijk begaanbaar was.

»Nu zijn we voor den tweeden keer in het land der Sibaoe's, Marti!" zei
Kees vroolijk tot zijn trouwen reisgezel, die als gewoonlijk vlak
bij hem liep.

»Ja, heer! maar het is te hopen, dat het beter afloopt."

»Ben je weer beangst, Marti? We zijn nù toch heel sterk. De heele
bala der Kenjaoe's is immers bij ons!"

»Maar de Sibaoe's zijn in hun eigen land sterk genoeg, om den bala
te verslaan. Zij kunnen ons ook in een hinderlaag lokken en dan is
't met ons gedaan."

»Dat is waar, Marti; maar je hebt toch gezien, dat de Sibaoe's niet
de minste moeite hebben gedaan, om hun sporen te verbergen. Ze denken
in 't geheel niet, dat wij hen volgen. Indien ze ons hadden willen
verslaan, zouden ze dat heel gemakkelijk hebben kunnen doen in het
rotshol. Ze denken zonder twijfel, dat ze veilig zijn en keeren naar
hun dorpen terug."

»Het is mogelijk heer; doch ik zou toch liever zien, dat de bala wat
voorzichtiger vooruitging. Hier tusschen die rotsen en dat dichte
struikgewas kunnen enkele mannen ons reeds geduchte verliezen
bezorgen."

»Zeg dat even aan Petinggi Datoek," raadde Kees.

Marti begaf zich naar het hoofd en besprak de zaak met dezen. Hij
nam onmiddellijk maatregelen voor meerdere veiligheid en zond enkele
verkenners vooruit.

Kees liep intusschen weer te denken over andere dingen. Het verlangen,
om de diamanten te bezitten, werd, nu hij dichter bij zijn doel kwam,
steeds heviger. Hoe zou hij ze in zijn handen krijgen? Had Amat
ze niet reeds lang weggehaald? En op welke manier zou hij met den
trouweloozen Maleier afrekenen?

»Het eenige middel is, een paar Sibaoe's te ondervragen," overlei
hij in zich zelf. »Maar hoe krijg ik dat gedaan? De Kenjaoe's maken
geen gevangenen. Die snellen onmiddellijk alles wat in hun handen
komt. Ik zal er eens met Petinggi over spreken. Die moet mij helpen,
om een paar Sibaoe's levend in handen te krijgen."

Hij wendde zich tot het Dajaksch hoofd: »Zeg Petinggi, weet je nog
wel, dat ik het geweest ben, die je aangeraden heb, om den strijd
met de Sibaoe's te aanvaarden?"

»Zeker, heer! Uw raad was goed!"

»Herinner je je ook, dat ik het was, die volhield dat er een geheime
weg moest zijn? En is het zoo niet uitgekomen? En hebben we daardoor
den vijand niet kunnen blijven volgen?"

»Ja, heer! Ik en alle Kenjaoe's weten dat, en wij allen zijn u
dankbaar. Uw naam zal bekend blijven, zoolang er mannen van onzen
stam leven."

Petinggi keek Kees intusschen met klimmende verwondering aan. Wat
bedoelde de blanke man met al zijn vragen?

»Dat is goed, Petinggi!" zei Kees en vervolgde toen: »Nu wilde ik
vragen, of de Kenjaoe's ook iets voor mij zouden willen doen."

»Natuurlijk, heer! als het in onze macht ligt."

»O, het is heel gemakkelijk, Petinggi!"

»Dan zal het gebeuren, heer!"

»Welnu, Petinggi, je weet, dat ik vroeger ook al in dit land geweest
ben. Het was mijn doel te zoeken naar de Soengei Tekoeng. Het is je
bekend, dat ik toen mijn doel niet bereikt heb. Ik moest vluchten
voor de verraderlijke plannen der Sibaoe's. Nu ben ik weer terug in
dit land en ik wilde gaarne mijn oorspronkelijk plan uitvoeren. Maar
ik weet hier den weg niet. Ook wil ik berichten inwinnen omtrent den
Maleier Amat, die mij verraden heeft, zooals je weet."

»Hij moet zijn straf hebben!" riep de Dajak.

»Juist! Maar daartoe is noodig, dat ik een paar Sibaoe's kan
ondervragen. Die alleen kunnen mij helpen."

»Dat begrijp ik, heer! Maar wat is nu uw wensch?"

»Mijn wensch is, dat de Kenjaoe's een paar Sibaoe's sparen, indien
wij in gevecht komen, en dat ze de gevangenen aan mij afstaan."

»O, dat is goed, heer! Die kunt u krijgen! Wij krijgen koppen
genoeg, als we de huizen overvallen. U kunt wel een paar Sibaoe's
krijgen. Bovendien kunnen we ze later altijd nog snellen."

»Neen, Petinggi, dat wil ik niet! Het is mijn bedoeling, die menschen
geheel voor mij zelf te houden. En als ze mij goede diensten bewijzen,
geef ik ze de vrijheid terug."

De Dajak zette een verwonderd gezicht. Dat was zeker weer een
zonderlinge gewoonte van de blanken; koppen te kunnen krijgen en ze
toch niet snellen. Het was vreemd!

Petinggi hield echter zijn opmerkingen voor zich en zei alleen:

»Zooals u wilt, heer! Wij zijn u veel dank verschuldigd en zullen doen,
wat u verlangt. Ik zal aan de Kenjaoe's zeggen, dat ze degenen, die
levend in onze handen vallen, moeten sparen. Dan kunt u die menschen
ondervragen. Die u dan gebruiken kunt, mag u houden."

»Goed zoo!" riep Kees tevreden.

Eenigen tijd liepen ze zwijgend verder. Toen vroeg Petinggi Datoek
plotseling:

»Wat wilt u toch eigenlijk zoeken bij die Soengei Tekoeng?"

»Dat kan ik je niet zeggen, Petinggi! Het is een geheim en niet
eens van me zelf, doch van een ander, zoodat ik er zeker niet over
spreken mag."

»Dat is zoo, heer," zei de Dajak en vervolgde toen droogjes:

»Meestal is het de blanke menschen, die zoo diep in het land der
Dajaks doordringen, te doen om het gele goud, of om de kleine, witte,
glinsterende steentjes in de rivieren. Maar u zult ongetwijfeld wel
een ander doel hebben."

Half nieuwsgierig, half spottend keek hij Kees van terzijde aan.

»Laat het genoeg zijn, Petinggi!" zei Kees, lichtelijk verstoord.

Alsof hij dat niet bemerkte, vervolgde de Dajak:

»Wij, Dajaks, dragen geen diamanten. Die brengen altijd ongeluk. Ons
volksgeloof zegt, dat het gestolde tranen zijn van een godin, die
heel lang geleden op aarde leefde, en die, volgens de verhalen,
veel verdriet heeft gehad."

Kees achtte het verstandig, op deze en andere opmerkingen het zwijgen
te bewaren, ten einde niets van zijn plannen te laten blijken.

Men had den geheelen dag noodig om door het gebergte te trekken. Van
de Sibaoe's bemerkte men niets anders dan de sporen, welke ze hadden
achtergelaten op den bodem.

Den volgenden dag wezen verschillende kenteekenen er op, dat men
bewoonde streken naderde. Men vond een oud voetpad. Hier hadden
jagers springlansen opgesteld, om groot wild te verschalken. Groote
voorzichtigheid was soms noodig, om niet door deze lansen in de beenen
getroffen te worden.

Het pad werd steeds beter en vertoonde meer sporen van gebruik. In
den namiddag kwam de bala op een punt, waar de weg zich splitste. De
vooruitgezonden verkenners hadden echter door teekens in de boomen
aangegeven, welke der beide paden men moest volgen. Eenigen tijd later
ontdekten de voorste mannen een ladang, waarop men echter geen teeken
van leven bespeurde. Verder op werd echter een huis waargenomen. Zeer
voorzichtig, verborgen door het bosch, trachtte men deze woning te
naderen Nu zag men een klein dorp op een open, vrij hoogen heuvel.

»We kunnen dit huis niet naderen zonder ontdekt te worden," zei Kees.

»Neen, heer! We moeten ons in het bosch verschuilen tot den nanacht
en dan het huis omsingelen."

Weldra was de geheele bala in het struikgewas verdwenen. Niets duidde
het vreeselijk gevaar aan, dat den dorpelingen zoo onmiddellijk
bedreigde.

Scherp werd dien nacht de wacht gehouden. Niemand sliep. Ieder
verkeerde in spanning en luisterde scherp, of zich geen verdachte
geruchten deden hooren. Er bestond in dit vreemde land altijd kans,
ontdekt te worden.

Te middernacht schrokken ze plotseling op door het gejank van een
hond in de richting van het huis.

»We zijn ontdekt!" fluisterde Kees tot Petinggi.

»Ik geloof het niet, heer! De wind is hierheen; die hond kan ons niet
geroken hebben."

Kort daarop zweeg het gejank en ofschoon de Dajaks lang luisterden,
bleek Petinggi gelijk te hebben gehad. Enkele uren na middernacht
achtte het hoofd den tijd gekomen, om aan te vallen.

Voorzichtig sloop men tot den rand van het bosch. Daar lag het open
terrein. Flauw begon de schemering de oosterkim te kleuren. Het
was dus hoog tijd. Een twintigtal mannen schoof als slangen langs
den grond naar het huis toe. De anderen verspreidden zich in kleine
groepjes langs den boschrand om zoo de open plek geheel te omsingelen.

Kees stond in de nabijheid van het bosch en kon alles goed overzien.

Een tiental mannen kroop onder het huis. De anderen stelden zich bij de
ingangen op. Plotseling gaf één der mannen een schreeuw. Zij, die onder
het huis stonden, staken met hun scherpe lansen door den uit latten
bestaanden vloer, waarop de slapende bewoners lagen. Onmiddellijk
klonk een hevig gekerm en geschreeuw uit het huis, dat weldra werd
overstemd door het oorlogsgehuil der Kenjaoe's, die nu wisten, dat
hun toeleg gelukt was.

Daar stoof een Sibaoe met een parang in de hand de ladder af. Hij
had den grond nog niet bereikt, of hij stortte door een speerstoot
getroffen levenloos neer. Een oogenblik later volgden aan de beide
uitgangen nog een drietal mannen en een vrouw. Ook deze werden
opgevangen door hun moordenaars en lagen weldra ontzield ter aarde.

In het huis klonk nog gekerm en geschreeuw en de Kenjaoe's onder de
woning beijverden zich, de ongelukkigen, die volmaakt weerloos waren,
met lanssteken af te maken.

Tenslotte stormden een paar aanvallers de ladders op en betraden
het huis om in de lawangs hun bloedig bedrijf te voltooien. In een
oogwenk was alles afgeloopen en onmiddellijk daarop werden alle
slachtoffers gesneld.

Kees was ondertusschen genaderd. Hem ergerde deze gruwelijke
moordpartij en hij kon zijn afgrijzen niet bedwingen.

»Vindt u 't niet goed, heer?" vroeg een der Dajaks, die zag, hoe
ontdaan Kees was.

»Neen, zoo'n moord op slapende menschen kan ik niet goedkeuren. Aan een
eerlijk gevecht doe ik zelf graag mee; maar dit vind ik afschuwelijk."

»U moet niet vergeten, dat de Sibaoe's altijd gewoon waren, onze dorpen
op deze manier uit te moorden! We hebben dus geen enkele reden, hen
te sparen. En bovendien: koppen zijn koppen, heer. Of ze van vrouwen,
kinderen of mannen zijn, dat doet er niet toe. De antoe's zijn er
tevreden mee en aan de bloedwraak is voldaan," antwoordde de Dajak.

Kees kon er niet veel tegen in brengen. Dajaks zijn nu eenmaal
Dajaks. Zij redeneeren niet volgens de begrippen der blanken.

Plotseling schoot hem te binnen, dat hij geen gevangenen gezien
had. Vermoedelijk hadden de Kenjaoe's in hun wraakzucht niet aan hun
belofte gedacht. Verstoord ging hij naar Petinggi en vroeg:

»Heeft men nu enkele der mannen voor mij gespaard, zooals afgesproken
was?"

De Dajak schrok en riep beschaamd uit:

»Neen, heer! Dat hebben we vergeten. U moet niet denken, dat de
Kenjaoe's ondankbaar zijn; doch het genot, eindelijk eens wraak te
kunnen nemen, doet ons alles vergeten."

»Dus krijg ik geen gevangenen?" vroeg Kees scherp.

»Den volgenden keer zult u ze hebben! Ik sta er voor in, heer!"

»Ik moet het eerst zien, voor ik het geloof, Petinggi!"

»U heeft het recht zoo te spreken, heer!"

Kees verwijderde zich, doch nam zich voor, zelf voor gevangenen te
zorgen, door zich met Marti in den strijd te mengen. Toen de bala
verder trok, bemerkte Kees, dat de Dajaks het uitgemoorde dorp in
brand hadden gestoken. Luid klonk het gebrul der vlammen. Ze vonden
een gemakkelijk voedsel in de hoogst brandbare materialen, waarvan
een Dajaksch huis is opgetrokken. Tusschen het geloei der vlammen
klonken hevige knallen als kanonschoten door het springen der dikke
bamboegeledingen. Het was een helsch lawaai.

Een dichte rookwolk dreef over het bosch.

»Het is zeer dom, dit huis te verbranden. Die rookwolk kan ons
verraden," zei Kees tot Petinggi.

»Dat is wel zoo, heer! Maar we moeten de huizen der Sibaoe's
verbranden. Ze hebben de onze ook verbrand."

»Doe het dan liever op den terugweg; dan levert het minder gevaar
op. Bovendien kunnen we er dan in slapen. Dat is beter, dan altijd
in het bosch te overnachten."

De Dajak schrok.

»Dat kan niet, heer! We kunnen niet slapen in huizen, waar de gedoode
Sibaoe's in hebben gelegen. De antoe's zouden ons dat niet toestaan."

Het was vruchteloos hier iets tegen in te brengen. Voor de zooveelste
maal verwenschte Kees de bijgeloovigheid der Dajaks.

Langzaam en voorzichtig trok de bala verder. In den middag trok
men voorbij een ladang waarop een huisje stond, dat echter geheel
verlaten bleek.

Tegen den avond echter ontdekten de verkenners een groote ladang. Toen
men deze was omgetrokken, zag men het dak van een groot huis
boven het geboomte uitsteken. Op dezelfde wijze als den vorigen
avond werd de bala in het bosch verdekt opgesteld. Ook nu wilde
men onder begunstiging van de duisternis het huis besluipen. Dit
dorp was echter veel grooter, zoodat er heel wat meer mannen onder
het paalwerk moesten kruipen. Dat ging nu minder vlot, want onder
de woning waren varkensstallen afgeschut, waarin een groote menigte
krulstaarten verblijf hield. Enkele van de opgeschikte dieren begonnen
te knorren. Onmiddellijk klonk er een woedend hondengeblaf uit de
woning. Daar binnen was in een oogwenk alles in rep en roer. Vrouwen
en kinderen gilden; dreigende mannenstemmen brulden van woede. Weldra
sprongen een aantal goed gewapende Sibaoe's door de uitgangen aan
het eind en door openingen in de zijwanden naar buiten.

Een hevig gevecht volgde en van alle zijden snelden de Kenjaoe's
toe. Dat was hoog tijd, want zij, die vooruit gegaan waren, kregen
het geducht te kwaad.

Nu echter was de overmacht te groot en de Sibaoe's werden
overwonnen. Verscheidene bewoners van het huis hadden in de verwarring
weten te ontsnappen en waren in het bosch gevlucht. De Kenjaoe's
zelf hadden ook verliezen geleden; eenige hunner waren gedood en ook
enkelen gewond.

Bij het begin van het gevecht had Kees zich met behulp van Marti
meester gemaakt van een der Sibaoe's. Ze ontwapenden hem en hielden
hem stevig vast, totdat de strijd beslist was. Tot groot genoegen
van Kees kwam ook Petinggi Datoek met een gevangene bij hem.

»In het huis ligt er nog een vastgebonden, heer!" zei de Dajak,
zeer voldaan, dat hij nu woord had kunnen houden.

Kees prees hem en vervolgde:

»Mooi, nu heb ik er drie!"

»Misschien kunt u van deze mannen alles vernemen, wat u weten wilt."

»Ik hoop het. Laat een paar mannen de gevangenen stevig binden en
voor mij bewaken. Dan wil ik ze straks ondervragen."

»Ik zal er voor zorgen, heer!"

De Dajak verwijderde zich, om aan het verzoek te voldoen.

Weldra waren de drie Sibaoe's behoorlijk verzekerd en zaten voor Kees
op den grond. Zelf nam hij op een boomstam plaats.

De menschen verkeerden in grooten angst en verwonderden zich
waarschijnlijk, dat hun hoofd nog tusschen de schouders stond.

»Wees niet bevreesd! Ik ben een blanke en zal je niet dooden. Ge hebt
alleen op al mijn vragen te antwoorden. Als ge juiste antwoorden geeft,
zal ik u verder beschermen en misschien wel geheel vrij laten."

De Sibaoe's zeiden niets. Uit hun oogen sprak echter duidelijk
wantrouwen in de bedoelingen van den blanken man. Ze konden zich niet
voorstellen, dat deze hen zou laten leven. Was dat misschien nog
niet veel erger? Zouden ze niet gemarteld en gepijnigd worden? Dan
verkozen ze nog liever een snellen dood!

»Hebt ge mij verstaan en goed begrepen?" vroeg Kees, hen één voor
één in de oogen ziende.

De mannen knikten.

»Welnu, luistert dan! Hoe heet dit dorp?"

»Seboedoet, heer!" antwoordde een der mannen.

»Welk water drinken de menschen van Seboedoet?"

»Het water van de Soengei Pejang, heer!"

Kees had moeite zijn vreugde te verbergen, toen hij dezen naam hoorde.

»De Soengei Pejang is een zijrivier van de Soengei Sibaoe, nietwaar?"

»Ja, heer."

»Kent ge een tak van de Pejang, die de Soengei Tekoeng heet?"

»Die kennen we, heer."

»Is dat hier ver vandaan?"

»Neen, heer; één dag de rivier op ligt de monding van de Tekoeng."

Kees trilde van opwinding, doch het was noodig dat hij zich
beheerschte.

»Dus, gijlieden kunt mij daarheen den weg wijzen?"

»Ja, heer, ik heb daar vaak gevischt," zei één der gevangenen.

»Is hier wel eens meer een blanke geweest?" De Dajaks zwegen op deze
vraag, doch keken elkaar tersluiks even aan.

»Denk aan mijn woorden! Alleen indien ge naar waarheid antwoordt op
mijn vragen, kunt ge op mijn hulp rekenen. Anders lever ik u over
aan de Kenjaoe's!"

Dit dreigement was voldoende om de menschen weer aan 't praten
te krijgen.

»Een paar rijstoogsten geleden is hier ook een blanke geweest. Hij
zwierf hier het land rond; niemand wist, wat hij deed. Slechts een paar
onzer mannen vergezelden hem als dragers. Op zekeren dag bemerkten
deze, dat hij diamanten zocht. Dat brengt ongeluk en daarom wilden
de mannen hem niet verder volgen. Wat er met hem gebeurd is, weet ik
niet. De dragers zeiden, dat hij in den nacht verdwenen was. Doch wij
geloofden het niet. Vermoedelijk hebben ze hem gedood, om de antoe's
te bevredigen. Daar het een blanke was, durfden ze dat waarschijnlijk
niet vertellen."

»En waar zou dat gebeurd zijn?"

»Aan de Soengei Tekoeng, heer," was het aarzelend bescheid.

»Die man was een vriend van mij en ik kom berichten omtrent hem
inwinnen," vervolgde Kees.

»Komt u om zijn dood te wreken, heer?"

»Het is nog niet zeker, dat hij dood is. Nu wil ik nog weten, of ge
een Maleier, Amat genaamd, hebt gezien."

»Ja, heer; die is hier kort geleden geweest. Hij heeft één nacht in
Seboedoet geslapen en is toen weer verder gereisd."

»Was hij alleen?"

»Hij had één drager bij zich; een man uit Metoedjoe."

»En is die niet teruggekeerd? Heeft hij niet gezegd, waar hij
heenging?"

»Neen, heer; hij is in de richting van het hooggebergte gegaan en we
hebben hem niet teruggezien."

»Het is goed. Voorloopig blijven jelui mijn gevangenen. Tracht niet
te ontvluchten; want dan wordt ge gedood."

Kees stond op en begaf zich naar de bala. Deze maakte zich reeds
gereed om te vertrekken, na het huis weer in brand te hebben gestoken.

»Petinggi, laat de mannen nog een oogenblik wachten. Ik moet met
je praten."

Petinggi volgde.

Intusschen stond het dorp Seboedoet in lichte laaie. De vlammen
gierden met rosse tongen omhoog en verkondigden de zegepraal der
Kenjaoe-dajaks.



XIII. OP ZOEK NAAR DE DIAMANTEN.


Kees en Petinggi zetten zich neer.

»Wat wilde u met mij bespreken, heer? De mannen wachten."

»De zaak is deze, Petinggi: van de gevangen Sibaoe's heb ik een
en ander gehoord omtrent de Soengei Tekoeng, en tevens omtrent den
Maleier Amat, die mij vroeger verraden heeft. Nu wil ik de bala voor
korten tijd verlaten, om hier eenige onderzoekingen te doen. Ook wil
ik trachten, den verrader op te sporen. Dat kan ik echter alleen niet
doen; daarom vraag ik je, om mij een tiental mannen van de bala mee
te geven."

»Dat kan niet, heer! We zijn veel te zwak, om ons nog te splitsen. U
weet, dat we van morgen ook nog verliezen geleden hebben. We hebben
alle strijdbare mannen hoog noodig."

»Nu we daar toch over spreken, wil ik je even zeggen, dat ik het
onverantwoordelijk acht, met deze kleine bala nog dieper het land in
te trekken. Je weet, dat er Sibaoe's ontsnapt zijn. Weldra zal de
geheele stam gewaarschuwd zijn. De Sibaoe's zullen een bala vormen
en dan is er veel kans, dat de Kenjaoe's verslagen worden."

»Dat zou wel kunnen, heer. Wat raadt u ons te doen? Tot nu toe hebt
u ons altijd goeden raad gegeven."

»Ik raad aan, nu tevreden te zijn met den behaalden buit. Stel niet
alles in de waagschaal door den tocht nog verder uit te strekken."

»We kunnen nu nog gemakkelijk en ongehinderd naar het gebergte
terugkeeren," zei de Dajak langzaam en nadenkend.

»Juist, het is nu nog tijd."

»En wat doet u dan, heer?"

»Dat zei ik je al: ik vraag een tiental mannen, om mij te
vergezellen. Over een paar dagen vinden we elkaar dan weer bij het
rotshol door het gebergte."

»Ik geloof, dat u gelijk heeft, heer. Ja, de bala moet maar
terugkeeren. Onze buit is rijk en de Sibaoe's zullen nog langen tijd
met schrik aan ons denken.... Ik zal er met de mannen over spreken."

»Goed, Petinggi! Leg het hun duidelijk uit."

Kees was blij, dat hij den Dajak zoo gemakkelijk had kunnen bepraten.

Korten tijd later keerde deze terug.

»We hebben alles overwogen, heer, en de meeste mannen geven er de
voorkeur aan, terug te keeren."

»Dat is verstandig, Petinggi! Maar zijn er nu ook een tiental mannen
tot mijn beschikking?"

»Zeker, heer! Er zijn zelfs veel meer, die met u mee willen. De
Kenjaoe's volgen u gaarne, omdat u hun altijd geluk brengt. Uw antoe's
zijn zeker heel sterk."

»Ja," lachte Kees, »mijn antoe's zijn sterker gebleken dan die van
de Sibaoe's."

»Wilt u vandaag nog vertrekken, heer?"

»Ja, zoo spoedig mogelijk! Waarschuw de mannen maar, die met me
meegaan. Nu moeten we nauwkeurig afspreken, waar we elkaar zullen
ontmoeten. Het beste lijkt mij, bij de rotsgang."

»Dat is goed, heer! Wie het eerst aankomt, wacht op de anderen."

»Afgesproken!" besloot Kees.

Daarna begaf hij zich naar de gevangenen.

»Wie van jelui weet het beste den weg op de Soengei Tekoeng en
wie kan me daarvandaan zoo spoedig mogelijk naar den weg door het
gebergte brengen?"

»Ik weet overal in die streken goed den weg, heer," antwoordde één
der mannen.

»Dan neem ik jou mee, om mij als gids te dienen. Als je het er goed
afbrengt, zal ik je, vóór ik het gebergte passeer, vrij laten."

»En de anderen, heer?"

»Die zal ik dan ook vrij laten. Nu gaan ze met de bala mee als
gevangenen."

»Och, heer! laat ons met u meegaan! We zullen u trouw
dienen!" jammerden de beide anderen.

»Ik vertrouw de Sibaoe's niet," zei Kees kortaf, en ging de mannen
tegemoet, die Petinggi Datoek voor hem had aangewezen.

Het kleine gezelschap vertrok terstond.

De pangkalan van Seboedoet was spoedig bereikt. Hier lagen verscheidene
goede booten vastgemeerd en de Dajaks hadden er weldra twee uitstekende
djaloers uitgezocht.

Met forsche slagen roeiden ze de Soengei Pejang op. Na eenige uren
bereikte men de monding van de Tekoeng. Zoo was Kees eindelijk op de
rivier, die hij met zooveel moeite gezocht had.

Hij kon niet laten zijn blijdschap te uiten tegen zijn trouwen Marti,
die echter als steeds de zaak kalm en ongeloovig opnam.

»U zult het nest wel leeg vinden, heer. De Maleier zal al wel hier
geweest zijn."

»De ellendeling!" riep Kees, plotseling boos wordend.

»Wat doet u, heer, als hetgeen u zoekt, verdwenen is?"

»Dat weet ik niet. Ik heb hoop, dat ik alles op zijn plaats zal
aantreffen."

»Ik vrees het ergste, heer!"

»Dan zullen we verder zien, Marti."

Intusschen schoten de djaloers stevig tegen de vrij snel stroomende
rivier op. De oevers waren niet hoog. Voorloopig had men geen hinder
van stroomversnellingen.

Voorzichtig vroeg Kees aan den gids of er geen groote riam in
de nabijheid was. De man verklaarde, dat er in de bovenloop
veel stroomversnellingen waren. Den volgenden dag zou men die
bereiken. Het kwam er nu op aan, de goede te herkennen. En het eenige
herkenningsteeken was de groote kawangboom....

Den volgenden dag kwam men inderdaad in het hoogere land en daarmede in
de stroomversnellingen. Reeds waren de djaloers enkele riams met meer
of minder moeite gepasseerd, toen tegen den middag weer een hindernis
van groote rotsbrokken in 't gezicht kwam. Daar tusschendoor stroomde
het water met geweldige kracht. Moesten ze deze passeeren?

Maar neen! Daar zag Kees terzijde van den stroom een machtigen
kawangboom, wiens geweldige stam de zware kruin hoog in de lucht
beurde.

Kees had al zijn zelfbeheersching noodig, om geen juichkreet te
slaken. En ook Marti, die tot dusverre van het heele verhaal niet
veel had geloofd, moest zich bedwingen om zijn verrassing niet te
laten blijken.

Kees gaf bevel aan te leggen, waaraan onmiddellijk voldaan werd.

Hij liet de Dajaks bij de djaloers en begaf zich met Marti over land
naar de plek, waar de groote kawangboom groeide.

Toen hij dezen bereikt had, begon hij den stam te onderzoeken. Daar
was het merk, dat zijn vriend Verveer er in gekapt had. Ja, het
was de goede boom. Met bonzend hart begon hij het onderzoek aan de
wortels. Daar zag hij de kleine holte. Begeerig stak hij zijn hand
er in!....

Een smartkreet ontsnapte hem.... het gat was leeg!

Marti had alles met belangstelling waargenomen. Smartelijke
teleurstelling maakte zich ook van hem meester.

»Wat nu te doen, heer?"

»Ik weet het nog niet, Marti," zei Kees somber.

»Laat de Dajaks maar hier komen," vervolgde hij na eenig nadenken.

Weldra verschenen de djaloers op de rivier tot kort voor de riam. Hier
legden de Dajaks de booten vast en voegden zich bij Kees.

Deze zat diep ter neergeslagen aan den voet van den boom en bepeinsde,
wat hem te doen stond.

De mannen schaarden zich om hem heen en staarden hem vol verwondering
aan. Zij begrepen er niets van, wat de blanke man toch eigenlijk in
den zin had.

Kees begreep, dat hij zich nader moest verklaren.

»Mannen, ik zal jelui iets mededeelen, dat een groot geheim is. Eenigen
tijd geleden heeft een Maleier, Amat genaamd, mij een amulet ontstolen,
die voor mij van groote waarde is. Voor anderen heeft ze niets te
beteekenen en kan ze zelfs gevaarlijk worden. Dat heeft de Maleier,
die dief, niet geweten, anders zou hij mij mijn amulet niet hebben
ontstolen."

»En wat wilt u nu van ons, heer?" vroeg een der Dajaks nieuwsgierig.

»Misschien weten jelui raad, daarom vertel ik het," zei Kees.

»Waarom is u hier heen gegaan, heer?" vroeg een ander.

»Ik had berichten, dat hij naar de Tekoeng was gegaan, om bij dezen
grooten kawangboom met de antoe's te spreken," loog Kees.

Nauwelijks was dit gezegd, of de bijgeloovige Dajaks sprongen op,
alsof ze wilden vluchten.

»Hier blijven!" gebood Kees, die ondanks zijn teleurstelling toch
nog moest lachen om de kinderachtige angst van die krijgers.

»Deze antoe's zijn mij goed gezind. En zoolang jelui mij dient,
zullen ze jelui ook geen kwaad doen."

De Dajaks zetten zich weer neer. Toch voelden ze zich nog niet erg
op hun gemak in de nabijheid dier gevreesde antoe's.

»Nu wil ik hebben, dat gijlieden hier den omtrek afzoekt, om de sporen
van den Maleier te vinden. En dan moet ge opletten, waar de dief heen
is gegaan."

»Goed, heer!" De mannen stonden op en waren weldra druk aan 't speuren.

Kees bleef met Marti en den gevangene bij den boom.

»Is dat dezelfde Maleier, waar u ons naar vroeg, heer?" informeerde
de laatste.

»Dezelfde! Weet je iets van hem?"

»Niets dan hetgeen ik u al vertelde, heer."

»En de Sibaoe uit Metoedjoe, die bij hem was, is die ook niet
teruggekeerd?"

»Dat weet ik niet zeker, heer. Gezien heb ik hem niet, maar ik heb
hooren vertellen, dat hij al te Metoedjoe terug is."

»Denk je, dat de Maleier den weg door het gebergte kent?"

»Neen, heer, dien weten alleen de Sibaoe's."

»En nu de Kenjaoe's ook," lachte Kees.

»Ja heer," zuchtte de Sibaoe.

»Misschien heeft die man uit Metoedjoe het geheim aan den Maleier
verteld," vooronderstelde Kees.

»Neen, heer, dat zou geen enkele Sibaoe doen."

»Ook niet voor geld? voor véél geld?"

»Misschien, heer," zei de man zacht.

Enkele Dajaks kwamen aangeloopen.

»We hebben sporen gevonden, heer!"

»Wat dan?" vroeg Kees opspringend.

»De plaats, waar de boot heeft gelegen en de plek, waar de mannen
overnacht hebben."

»Goed zoo! en wat nog meer?"

»Een spoor, dat het bosch inloopt."

»Ga dat dan volgen."

»Er zijn al een paar mannen heen gegaan, heer."

Kees begaf zich naar de door de Dajaks aangeduide aanlegplaats en
overtuigde zich van de waarheid. Nu besloot hij verdere berichten af
te wachten.

Eindelijk kwam één der speurders terug en vertelde, dat het spoor
door het bosch steeds doorliep. Men had opgemerkt, dat twee mannen
in westelijke richting moesten hebben geloopen, en daar overheen liep
het spoor van één man in tegenovergestelde richting.

»De Sibaoe heeft hem naar den geheimen weg gebracht en is daarna
alleen teruggekeerd!" riep Kees dadelijk.

»Dat is mogelijk, heer," antwoordde Marti.

»Zeg, Sibaoe," wendde Kees zich tot den gevangene, »denk je, dat de
man uit Metoedjoe hem voor geld den geheimen weg heeft gewezen?"

»Als hij het gedaan heeft, is hij een verrader heer; maar voor geld
doen sommige menschen veel."

»Om van hier naar den geheimen uitgang te komen, moet men toch naar
't Westen gaan, nietwaar?"

»Ja, heer."

»Dus dit spoor loopt in de richting van dien weg?"

»Als het zoo blijft loopen, voert het naar het groote ravijn."

»'t Is genoeg."

Kees verzamelde de Kenjaoe's om zich heen en zei:

»Ik heb reden, aan te nemen, dat de Maleier naar den geheimen weg
is gevlucht, om door het land der Kenjaoe's te ontsnappen. We zullen
hem volgen, te meer, daar wij toch ook dien kant uit moeten."

Beladen met levensmiddelen spoedden de mannen zich weldra door het
bosch. Met de meeste zorg volgden zij de sporen. Weldra vond men de
Kenjaoe's, die het eerst het bosch waren ingegaan. Deze waren juist
van plan terug te keeren, daar de sporen onafgebroken verder voerden.

Nu werd de tocht gezamenlijk voortgezet. De bekwaamste spoorzoekers
liepen vooruit. Het was niet moeilijk de kenteekenen te vinden. De
mannen, die ze nagelaten hadden, hadden zich een pad gekapt door
het struikgewas en niet de minste voorzorg genomen, om hun weg te
verbergen.

Plotseling zei Marti tot Kees, die met een ontevreden gezicht
voortstapte:

»Maar, heer! indien de Maleier naar den geheimen weg is gegaan,
zouden we hem toch ontmoet hebben."

»Hij kan daar wel eerder dan wij langs gekomen zijn," meende Kees.

»Dan heeft hij het land der Kenjaoe's al lang verlaten, heer! en dan
komen wij te laat."

»Zwijg Marti! beneem mij niet mijn laatste hoop."

Zonder een woord te spreken reisde men verder.

Dien avond bereikte men een plek, waar blijkbaar twee mannen hadden
gekookt en geslapen. Het gezicht van deze kenteekenen deed den moed
van Kees weer wat herleven. Hij kon de hoop niet laten varen, dat
hij de diamanten nog eens in zijn bezit zou krijgen.

Het gezelschap overnachtte op dezelfde plek.

De morgen van den volgenden dag verliep zonder eenige belangrijke
gebeurtenis.

Maar in den middag hield een der voorste Dajaks plotseling halt.

»Wat is er?" vroeg Kees.

»Daar ligt een lijk, heer!"

»Ga dan eens kijken!"

»Ik durf niet, heer, voor de antoe's!" antwoordde de Dajak op
benauwden toon.

Kees luisterde al niet meer en snelde er heen, gevolgd door Marti. De
Dajaks bleven vol vrees op tamelijk grooten afstand.

Op de aangeduide plaats vond hij de overblijfselen van een mensch. Het
waren alleen eenige beenderen en lappen van kleeren; de dieren der
wildernis hadden anders niets overgelaten. Met één oogopslag zag hij,
dat het hoofd ontbrak.

»Gesneld!" zei hij tegen Marti.

»Ja, heer!" antwoordde deze. Op 't zelfde oogenblik verkende hij de
naaste omgeving.

»Hier is een mutsje, heer!"

»Een Maleier, Marti! dan is het een Maleier!" schreeuwde Kees
opgewonden.

Nog een ogenblik zochten ze. Toen vonden ze de vernielde overblijfselen
van een gordel.

Kees doorzocht het vod. Plotseling gaf hij een luiden schreeuw. Marti
zag, dat Kees een klein zakje in de hand hield.

»De diamanten, heer?" vroeg hij ademloos.

»Misschien!" zei Kees, die met bevende vingers het zakje trachtte
te openen.

Daar hield hij in zijn hand een groot aantal onaanzienlijke steentjes,
die hij echter dadelijk als ruwe diamanten herkende.

»De diamanten!" zei hij opgetogen.

»Laat de Dajaks het niet merken, heer," waarschuwde Marti.

Kees keek eens naar de Kenjaoe's en bemerkte, dat ze hun schroom
overwonnen hadden en langzaam naderden.

Hij borg de diamanten gauw in het zakje en stopte dit veilig tusschen
zijn kleeren.

Nu gingen de beide mannen naar de Kenjaoe's, die hen nieuwsgierig
aanstaarden.

»Het was Amat, de Maleier, die hier gestorven is," zei Kees.

»De Sibaoe heeft hem gesneld en is toen teruggekeerd," vulde Marti aan.

»Alle Sibaoe's zijn verraders!" zeiden de Kenjaoe's met wraakzuchtige
blikken op den gevangene.

»Dat kan wel zijn," zei Kees, »maar ik heb het aan dezen Sibaoe te
danken, dat ik mijn amulet terug heb."

»Heeft u die terug, heer?" vroegen de Kenjaoe's, zichtbaar verheugd.

»Ja, en je ziet nu meteen, dat mijn amulet den Maleier in 't ongeluk
heeft gebracht," antwoordde Kees.

De Kenjaoe's kregen langzamerhand een gevoel van bijgeloovige vereering
voor den blanken man.

De tocht werd nu voortgezet in Westelijke richting. Het spoor liep
niet verder, want de koppensneller was na den moord op Amat langs
denzelfden weg teruggekeerd. De gevangen Sibaoe diende nu als gids.

Onder het voortgaan tastte Kees herhaaldelijk naar zijn schat. Telkens
vreesde hij, dat hij dien kwijt zou raken. Soms verbeeldde hij
zich, dat het zakje met zijn kostbaren inhoud onder zijn kleeren
uitgevallen was. Maar als hij zich dan weer overtuigd had, dat
het nog veilig en wel aanwezig was, dan gaf hij zich weer over aan
schoone toekomstdroomen. Ook Marti werd door prettige gedachten bezig
gehouden. Hij wist, dat zijn heer hem rijkelijk beloonen zou voor
zijn goede diensten.

Eindelijk bereikte men den voet van het gebergte. Weldra vond men
ook de sporen van de teruggekeerde bala der Kenjaoe's. Toen men ten
slotte in het groote ravijn aankwam, was de geheele macht daar reeds
gelegerd. Een luid gejuich ging er op, toen Kees met zijn gezelschap in
't gezicht kwam.

Vóór de bala het rotshol doortrok, liet Kees de gevangen Sibaoe's
voor zich brengen.

»Ge kunt teruggaan naar uw land. Vertel dan aan de andere lieden
van uw stam, dat de blanken geen menschen snellen. En als er nu weer
een blanke in uw land komt, zorg dan, dat ge hem goed behandelt en
hem zooveel mogelijk helpt. Dan hebt ge van de witte menschen niets
te vreezen."

De dankbare Sibaoe's beloofden dit volgaarne. Toen maakten ze zich
zoo snel mogelijk uit de voeten.

Maar de Kenjaoe's staarden hen spijtig na. Gaarne hadden ze ook deze
drie koppen medegenomen als een herinnering aan hun roemvollen tocht
in het land der Sibaoe's.



XIV. DE TERUGKEER DER OVERWINNAARS.


Enkele dagen later was de heele bala der Kenjaoe's weer in het eigen
land teruggekeerd. Er heerschte een opgewekte stemming. Kees was
in de wolken met zijn schat. Ook begon hij er naar te verlangen,
het gevaarlijk leven in de wildernis, dat hij vroeger met zooveel
verlangen gezocht had, vaarwel te zeggen. De Dajaks waren in hun
schik met hun rijken buit aan koppen; zij verblijdden zich in 't
vooruitzicht der groote feesten, die ze weldra zouden geven.

Eenige boodschappers werden vooruitgezonden. Ze moesten de
thuisgeblevenen al vast waarschuwen, om alles voor de festiviteiten
in orde te brengen.

»U blijft toch, heer, om onze groote feesten mee te vieren?" vroeg
Petinggi Datoek.

»Het was mijn plan, zoo spoedig mogelijk naar de benedenlanden af te
zakken en dan naar mijn land terug te keeren," antwoordde Kees.

»Zooals u wilt, heer!" zei de Dajak teleurgesteld.

»Zouden de Kenjaoe's gaarne zien, dat ik een paar dagen
bleef?" informeerde Kees vriendelijk.

»Ja, heer. Zij vinden, dat u niet alleen de gevaren, maar ook de
vreugde met ons moet deelen."

»Nu dan, het is goed! Ik zal nog eenige dagen in Tapang blijven om
de feesten te zien."

»Dat is goed gesproken, heer!" Verheugd verwijderde de Dajak zich,
om de heuglijke tijding aan de anderen mede te deelen.

Eindelijk kwam de bala in Tapang aan.

Kees stond verstomd over de groote toebereidselen, die men
voor het feest gemaakt had. Van heinde en ver waren de Kenjaoe's
toegestroomd. Om het eigenlijke dorp waren vele tientallen van afdakjes
en hutjes opgebouwd voor de talloos velen, die in het huis zelf geen
onderdak meer konden krijgen.

Zoodra de bala in 't gezicht kwam, snelden al de menschen onder
luidruchtig gejuich naar de overwinnaars toe, die met triomfkreten
werden binnengehaald.

Weldra nam het feest een aanvang. De hoofden van de gesnelde Sibaoe's
werden op staken gezet. De thuisgeblevenen verzamelden zich om deze
lugubere gedenkteekenen van den roem en staarden ze vol bewondering
aan.

Men verkeerde in opgewonden stemming. Vrouwen zoowel als mannen
dronken groote hoeveelheden toewak. Enorme porties rijst werden
gekookt; vele varkens geslacht, om met hun vleesch den feestdisch te
verrijken. Want een Dajak, die feest viert, moet in de eerste plaats
kunnen eten en drinken.

Een belangrijke plaats vervulden ook de godsdienstige ceremoniën. Men
moest de antoe's beloonen voor hun onwaardeerbare hulp. Tal van kippen
werden gedood en het bloed dezer dieren aan de antoe's geofferd. Ook
de koppen der Sibaoe's, op staken rondgedragen, vervulden bij deze
heidensche plechtigheden een gewichtige rol.

Eindelijk was de rijst op en de toewakpotten waren leeg. Toen gingen
de menschen uit de andere dorpen weer naar hun woonsteden terug. De
gewone toestand heerschte weer in Tapang.

Nu de kalmte weergekeerd was, wilde Kees nog enkele dagen rust nemen,
om zich voor te bereiden voor de thuisreis.

»Blijft u toch nog eenigen tijd, heer!" noodde Petinggi Datoek. Hij
koesterde groote dankbaarheid voor Kees en zou wel altijd zoo'n goeden
raadsman bij zich willen houden.

»Petinggi, je begrijpt wel, dat ik er naar verlang, om mijn eigen
land en mijn familie weer te zien."

»Ja, heer; dat begrijp ik. En als het inderdaad uw vaste voornemen is,
om te gaan, dan mogen we u niet weerhouden."

Het speet den Dajak, maar hij wilde nu niet langer aandringen.

Op zekeren morgen gingen Kees en Marti, vergezeld van een groot aantal
Tapangers, op weg naar de pangkalan, ten einde zich daar in te schepen
voor de terugreis.

Bij de aanlegplaats gekomen, vonden ze hun djaloer nog in goeden
staat. Ze brachten hun zaken in het bootje. Daarna wilden ze afscheid
nemen van hun vrienden, die ze nooit weer zouden zien.

Maar de meeste Kenjaoe's wilden nog geen afscheid nemen.

»Wij zullen u een eindweegs vergezellen, heer!"

Ontroerd door deze hartelijkheid stapten Kees en Marti in hun
bootje. De Kenjaoe's bemanden de andere booten en weldra zette de
heele flottielje zich in beweging onder toejuiching van hen, die
achter bleven.

Twee dagen begeleidden de trouwe Kenjaoe's de beide reizigers. Toen
verklaarden ze, terug te moeten gaan.

Opnieuw begon het afscheid nemen. Opnieuw voelden Kees en Marti, dat
het zwaar viel, van deze ruwe, maar trouwhartige zonen der wildernis
te moeten scheiden.

Onder een donderend afscheidsgejuich der Kenjaoe's roeiden ze eindelijk
met hun beiden weg.

Snel voeren ze stroomafwaarts. In weinige minuten hadden ze hun
vrienden ver achter zich gelaten. Geruimen tijd zwegen ze, in gepeins
verzonken over de vriendelijkheid en de dankbaarheid der Kenjaoe's.

Marti verbrak het eerst de stilte.

»Het zijn toch bijna menschen, heer!"

»Maar Marti; het zìjn menschen! Brave menschen met heel veel goede
eigenschappen."

»Ja, heer; maar dat koppensnellen bevalt mij toch niet meer."

»Dat zullen zij ook wel afleeren. Hun hart is goed en trouw. Als ze
wat beschaafder worden, gaat die onmenschelijke gewoonte er ook wel
uit. Nu weten ze immers nog niet beter."

»Dat geloof ik ook wel, heer."

»De Kenjaoe's zijn heel goed voor ons geweest. Zij hebben ons als
hun beste vrienden behandeld."

»Ja, heer! maar die Sibaoe's zijn toch nog echte, gemeene moordenaars."

En deze meening hield Marti.



XV. SLOT.


Eenige maanden later woonde Kees rustig en wel in zijn Hollandsch
dorpje, waar hij tot zijn groote vreugde zijn ouders nog in leven
had gevonden.

Zijn pensioentje, maar vooral de opbrengst der diamanten, stelde hem
in staat, onbezorgd en gelukkig te leven in de streek, waar hij zijn
zonnige jeugd had doorgebracht.

Vaak was hij het middelpunt van een groep luisterende
dorpsgenooten. Maar vooral de jongens luisterden met open mond naar
het verhaal van zijn avonturen.

Hoe levendig kon hij vertellen van de oorlogen der Dajaks en van
de gevaren, waaraan hij was blootgesteld geweest, toen hij onder de
koppensnellers leefde.

De trouwe Marti was op Borneo gebleven. Hij had in de kampong, waar
hij vroeger gewoond had, een aardig huisje gekocht voor de rijke
belooning, die Kees hem gegeven had. Toen was hij getrouwd en leefde
gelukkig, dankbaar gestemd ten opzichte van zijn blanken heer, dien
hij nooit weer zou zien. Maar aan zijn buren vertelde hij gaarne
sterk overdreven verhalen van diens heldendaden en vooral ook van
zijn eigen aandeel daaraan, en van den tijd toen hij nog vertoefde
onder de beruchte koppensnellers.



INHOUD.


       I. Een vriendendienst
      II. Op weg
     III. Bij de Kenjaoe-dajaks
      IV. Een onverwachte reisgenoot
       V. De gevaren van den Goenoeng-Lawit
      VI. Bij de Sibaoe-dajaks
     VII. De verrader
    VIII. De vervolging
      IX. De groote sneltocht
       X. De hinderlaag
      XI. Het geheim der Sibaoe-dajaks
     XII. Terug in het land der Sibaoe-dajaks
    XIII. Op zoek naar de diamanten
     XIV. De terugkeer der overwinnaars
      XV. Slot



AANTEEKENINGEN


[1] Een aardig koloniaal jongensverhaal dat zich afspeeld onder de
Dajaks op Borneo.

[2] Holland.

[3] bediende.

[4] markt, winkelbuurt.

[5] stroomversnelling.

[6] De vruchten van de tengkawangboom leveren een kostbaar vet op.

[7] winkels.

[8] meneer.

[9] binnenlanden.

[10] groot roeivaartuig.

[11] pagaai.

[12] inlandsche sigaret.

[13] Uit verzuurde rijst bereide geestrijke drank.

[14] keteltrommen.

[15] strijdmacht.

[16] vademen.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Onder de koppensnellers op Borneo" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home