By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0382: De agent van Lenin Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0382: De agent van Lenin" *** AGENT VAN LENIN *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 382 DE AGENT VAN LENIN. DE AGENT VAN LENIN. HOOFDSTUK I. EEN AANZIENLIJKE GAST. De Londensche bladen, tenminste diegene welke door de deftige kringen gelezen worden, zoals de „Westminster Gazette,” „de Times” en „de Globe”, bevatten, op een morgen van een vroegen winterdag, in enkele regels het bericht, dat de Russische graaf Stanislaw Stijkof was afgestapt in het „Hotel Cecil”, aan het Strand en dat hij daar voorloopig eenigen tijd dacht te verblijven, in afwachting van de afwikkeling van eenige belangrijke zaken, welke hij in handen had gegeven van zijn Londenschen zaakgelastigde. Hoe kort het berichtje ook geweest was, het was voor een aantal ijverige reporters toch voldoende geweest om op kondschap uit te gaan en eenige nadere bijzonderheden in te winnen aangaande den persoon van den Russischen graaf, van wien men nog maar alleen wist, dat hij zeer rijk was en er niet zonder moeite in was geslaagd, zich uit de handen der Bolsjewiki te bevrijden. Toch scheen het niet zoo gemakkelijk te zijn, tot graaf Stijkof te worden toegelaten, want hij had reeds aanstonds, nadat hij zijn drie kamers in het dure hotel betrokken had, den uitdrukkelijken wensch te kennen gegeven, dat men hem met rust zou laten. Dit kon echter geen beletsel zijn voor een ras-echten journalist, om een poging te ondernemen, den Rus aan het praten te krijgen, want hij zou zeker belangwekkende zaken te verhalen hebben over den toestand in Rusland, hetwelk hij pas kort geleden langs een zeer grooten omweg, dwars door China had weten te verlaten, ten koste van de grootste gevaren en na eenige malen op het punt te hebben gestaan door de Bolsjewiki te worden gegrepen en zonder vorm van proces te worden gefusilleerd. De eerste reporters, die zich afzonderlijk kwamen aanmelden, werden dan ook meedoogenloos afgewezen door den particulieren secretaris van den graaf, Paul Biridef geheeten. Dit was zeker iets buitengewoons in Londen en de reporters waren dan ook zeer verontwaardigd en gewaagden op hun redactiebureau spottenderwijze van „Russische toestanden”, „middeleeuwsche gebruiken”, „feodalisme” en andere afkeuringswaardige dingen. Zij gaven den moed echter niet op, maar hernieuwden den stormloop, thans gezamenlijk. En nu hadden zij meer succes, want ten slotte stemde graaf Stijkof er in toe een tiental vertegenwoordigers van de grootste bladen gezamenlijk te woord te staan. Het was wel niet veel en deze Amerikaansche wijze van doen was niet naar den smaak van de Londensche journalisten, maar het was in ieder geval beter dan niets en iedere reporter zou immers zooveel hij verkoos het verhaal kunnen opsmukken zoo als zijn eigen fantasie het hem ingaf. En zoo geschiedde het dan, dat de tien heeren, afgevaardigd door een aantal Londensche en een paar provinciale bladen, zich des morgens omstreeks elf uur bevonden in de groote ontvangkamer van het hotel, om aanstonds bij den graaf te worden toegelaten. De heeren spraken fluisterend onder elkander en geeuwden ook nu en dan, want heel belangrijk was hun opdracht niet en zij konden wel ongeveer van te voren weten, wat hun zou worden verteld; de avonturen van graaf Stijkof zouden wel zeer weinig afwijken van die van alle andere rijke Russische edelen, die er in geslaagd waren, hun vaderland te verlaten, dat voor hen niets meer bood dan ellende en groote gevaren! Op het laatste oogenblik werd de deur weder geopend en trad er, met driftige bewegingen, een bewegelijk heertje binnen, met een gouden lorgnet op den neus, hetwelk hij telkens opnieuw moest opzetten, daar zijn reukorgaan er niet op gemaakt scheen te zijn, met zulk een voorwerp te worden belast, overvloedig zwart haar, dat in artistieke lokken langs zijn wangen viel en een fijn zwart snorretje. De reporters keken den binnenkomende tamelijk verwonderd aan, want geen hunner kende hem en zij wisten, dat deze ontvangkamer tijdelijk voor hen was gereserveerd, maar de heer, die zooeven was binnengetreden, hielp hen spoedig uit de onzekerheid, door met een sterk buitenlandsch accent en met diepe buiging te verklaren: „Neem mij niet kwalijk, mijne heeren, dat ik mij ter elfder ure bij u kom voegen. Mijn naam is André Devinard en ik ben waarnemend correspondent van de „Figaro”, zoolang mijn collega Jumeau ongesteld is. Ik weet wel, dat de afspraak niet luidt, dat een buitenlandsche correspondent aan dit interview zou deelnemen, maar ik ken te goed uw bewondering voor journalistieke brutaliteit, om niet te hopen, dat gij mij deze indringerigheid zult vergeven! Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en ik zou het mijzelf nooit vergeven hebben, wanneer ik geen poging in het werk had gesteld om graaf Stijkof te spreken te krijgen. Misschien zult gij mij tegenwerpen, dat ik hedenavond alles in kleuren en geuren in de tien bladen zou kunnen lezen, welke het groote voorrecht genieten, u onder hunne medewerkers te tellen, maar gij zoudt zelven geen ware journalisten zijn, als gij dit als motief zoudt aanvoeren, om mij de deur te kunnen wijzen. Bovendien zou ik dan misschien bijna een etmaal later komen met mijn verslag van het onderhoud dan andere Fransche bladen, die misschien wel een hunner afgevaardigden naar uw redactiebureau zenden, ten einde een proefje van uw artikel te bemachtigen en dat wil ik tot iederen prijs vermijden. Zelf zien, zelf hooren, zelf handelen, dat is van kindsbeen af mijn leuze geweest en ik heb mij daar altijd uitstekend bij bevonden, sedert het oogenblik, dat ik mijn eerste schreden zette op het wankele pad der journalistiek; ik wilde natuurlijk zeggen: dat ik mijn wankele schreden zette op het pad van de journalistiek, en ik wil nu niet van beginsels veranderen. Om kort te gaan, ik vraag u verlof mij bij u te mogen aansluiten, en ik weet zeker, dat gij mij dat verzoek niet zult weigeren. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat de „Figaro” behoort tot een der vooraanstaande bladen van Frankrijk, dat in de deftigste kringen gelezen wordt en het zou van mijn kant een ongehoord verzuim zijn, indien ik naliet, mijn lezers op de hoogte te brengen van de verrichtingen van een authentieken Russischen graaf!” De Fransche journalist had dit alles snel achter elkaar afgerateld en geen van de verblufte Engelsche reporters had gelegenheid gehad, een enkele opmerking in dien woordenstroom in te lasschen. En voor een der heeren iets kon zeggen, werd de deur geopend en trad Paul Biridef, de secretaris van graaf Stijkof binnen, die de heeren in zeer goed Engelsch verzocht, hem te willen volgen. Van dat oogenblik af waren de Engelsche journalisten er alleen maar op bedacht, zich aanstonds een goed plaatsje te veroveren, wanneer zij bij den Russischen graaf werden toegelaten en niemand bekommerde zich meer om den Franschen correspondent, die hiervan gretig gebruik maakte, stilletjes in de achterhoede mee te sluipen, verheugd, dat zijn kleine krijgslist gelukt was, om zoo laat mogelijk ten tooneele te verschijnen, zoodat hij zich een langdurige uiteenzetting met zijn collega’s kon besparen. Biridef, een nog zeer jong man, met een knap, echt Slavisch gelaat, donkere oogen en gitzwart haar, zeer correct gekleed, bracht de journalisten over een paar breede, met dikke loopers belegde trappen naar een fraaie kamer op de eerste verdieping, die uitzicht had op het Strand, waar het juist op dit oogenblik zeer druk was. Zoodra alle heeren binnen waren gekomen en men alle stoelen had verzameld, die er in de kamer en de beide aangrenzende vertrekken stonden, zoodat zij konden plaats nemen, ging Biridef den graaf halen, die een oogenblik later binnen trad. Graaf Stijkof was een rijzig man in de kracht van zijn leven en zeker nog geen vijftig jaar, met een breed energiek gelaat, stijf opeengeklemde lippen, dikke zwarte wenkbrauwen en doordringende oogen, die van groote wilskracht en stoutmoedigheid getuigden. Op den eersten oogopslag werd het den reporters duidelijk, dat Stijkof er inderdaad uitzag als de man, die in staat was ongehoorde moeilijkheden het hoofd te bieden, wanneer het de bereiking van zijn doel betrof, in dit geval de vlucht uit Rusland, dat voor hem een hel was geworden. Het zwarte haar, slechts weinig met grijs doormengd, was zeer kort geknipt, en daalde in een punt op het lage, maar goed gevormde voorhoofd neder. Eigenaardig waren de zeer groote ooren, die zeer ver van het hoofd af stonden en het bepaald mismaakten. Het krachtige lichaam was gestoken in een grijs wandelcostuum, waarschijnlijk door een Weenschen coupeur vervaardigd, naar den snit te oordeelen, en waarvoor de graaf zeker wel een tienduizend kronen had moeten neertellen. Hij bleef even op den drempel van de tusschendeur staan, waardoor hij was binnengetreden, monsterde de heeren met een snellen blik, noodigde met een kort gebaar uit weder plaats te nemen, daar zij zich allen van hun stoelen hadden verheven, en nam toen zelf plaats in een gemakkelijken leunstoel en wenkte zijn secretaris aan zijn zijde. Op zachten toon zei hij in het Russisch eenige woorden tot hem en daarop trad Biridef op een kleine tafel toe, nam er een palissanderhouten kistje af, gevuld met geurige sigaren en presenteerde daarvan aan de reporters, die reeds hun blocnotes en vulpenhouders te voorschijn hadden gehaald. Biridef zette het kistje sigaren weder weg en ging toen rond met een zilveren kandelaar, waarin een roode waskaars stond te branden. Dit alles geschiedde zwijgend en het leek wel een onderdeel te zijn van een soort plechtigheid. Pas toen de eerste rookwolkjes de lucht inkronkelden begon Stijkof in goed Engelsch, maar met een zeer sterk Russisch accent: „Ik heb u thans gelegenheid gegeven, mijne heeren, mij enkele vragen te stellen, maar ik verzoek u dringend het niet te lang te maken, want ik word op dit oogenblik niet gaarne herinnerd aan mijn vaderland, zooals ge te beter zult begrijpen, als ik u zeg, dat ik daarginds mijn vrouw en kind heb verloren en niet weet of zij in het land der levenden verkeeren of niet. De Bolsjewiki hebben ons van elkander gescheiden en slechts het grootste van alle toevallen zou ons weder bij elkander kunnen brengen.” James Brain, de verslaggever van de „Times”, een groote, zwaar gebouwde man van een jaar of zestig met spierwit haar en een gladgeschoren gelaat, hetwelk een weinig aan dat van Gladstone herinnerde, en die als het ware de woordvoerder van het troepje was, zeide hierop: „Wij willen volstrekt niet onbescheiden zijn, graaf, maar het zou ons toch zeer veel genoegen doen, wanneer gij ons een kort verhaal wilde doen van uw wedervaren, te beginnen van het oogenblik, waarop gij gedwongen waart uw bezittingen te verlaten.” Stijkof haalde even de schouders op en antwoordde: „Ik vrees, dat mijn verhaal slechts weinig zal afwijken van alle andere relazen, die betrekking hebben op den vreeselijken toestand van den adel in Rusland, mijnheer. Maar ik wil u toch wel mededeelen, hoe het mij gegaan is.” Elf vulpenhouders werden tot schrijven gereed gehouden en elf paar oogen staarden den graaf vol verwachting aan. En Stijkof begon te verhalen. Hij deelde mede, hoe de Novemberrevolutie hem als het ware verrast had op zijn landgoed, waar hij juist eenige dagen met verlof doorbracht, daar hij aan het front licht gewond was, maar hoe hij toch nog den tijd had gevonden langs een grooten omweg het grootste gedeelte van zijn effecten, juweelen en andere gemakkelijk vervoerbare bezittingen naar Londen in veiligheid te doen brengen. Dit geschiedde nog maar juist bijtijds, want een paar dagen later had de vloed van de Bolsjewistische revolutie ook zijn landgoed bereikt en hij werd er meedoogenloos van verdreven. Het had zelfs maar een haar gescheeld, of hij had er het leven bij ingeschoten, en slechts door een overhaaste vlucht in het holste van den nacht, kon hij zich met vrouw en kind aan de woede van de Bolsjewiki onttrekken. Het was echter reeds onmogelijk, het land op de gewone wijze te verlaten, want de grenzen werden nauwkeurig bewaakt, en daar de woede tegen de edellieden paal noch perk kende, stond het gelijk met een poging tot zelfmoord, op dat tijdstip de grenzen te willen overtrekken. En zoo trok graaf Stijkof met vrouw en kind van de eene plaats naar de andere, telkens opgejaagd en steeds vreezend voor zijn leven en dat van zijn dierbaren. Nu en dan verschool hij zich bij familieleden, maar nooit gevoelde hij zich lang veilig, want het wemelde overal van spionnen en vooral op graaf Stijkof schenen de Bolsjewisten het te hebben voorzien, ofschoon hij zich niet bewust was, zich ooit wreed of onrechtvaardig tegenover zijn moesjiks te hebben gedragen. Ten slotte achterhaalde hem toch het noodlot, want in een donkeren nacht werd de trein, waarin hij zich bevond, door een bende roovers overvallen en in het daaropvolgend gevecht werd hij van zijn vrouw en kind gescheiden. Zwaar gewond bleef hij voor dood liggen, landarbeiders vonden hem, brachten hem naar het dorp en verpleegden hem daar liefderijk, zoo goed zij konden, maar er verliepen toch vele maanden, voor hij zich weder als hersteld kon beschouwen. Van dat oogenblik af echter had hij nooit meer iets van zijn vrouw vernomen en hij gaf na eenigen tijd de hoop op haar ooit te zullen terugzien, haar noch zijn zesjarig dochtertje. Na eindelooze moeite en tallooze mislukte pogingen, opgejaagd als een wild dier en terwijl hij zich voortdurend voor de Bolsjewisten moest verbergen, slaagde hij er in ongemerkt over de Chineesche grens te komen, geheel onkenbaar door het lijden en de ontberingen, en eenmaal in China viel het hem niet zoo moeilijk verder te komen. Terwijl graaf Stijkof dit verhaalde vlogen de vulpenhouders krassend over het papier. Niemand stelde een vraag, totdat de graaf met een zwaren zucht zijn verhaal besloot. Maar toen was ook de levendige Franschman de eerste, die op drukken toon uitriep: „Uw verhaal, Monsieur le Comte, is in de hoogste mate spannend en wij danken u allen zeer voor uw bereidwilligheid, om het ons mede te deelen. Ik zou u echter gaarne een vraag willen stellen, of eenige vragen, als gij er niets op tegen hebt.” „Wat wenschtet gij dan nog te vernemen?” vroeg graaf Stijkof, terwijl hij eenigszins ongeduldig de wenkbrauwen fronste. „Hoe zijt gij toch wel aan het geld gekomen, om die lange reis van Rusland over China en natuurlijk verder per schip naar Engeland te volbrengen?” „Ik had een aantal effecten in mijn schoenzool weten te verbergen, mijnheer.” „En natuurlijk ook uw papieren? De papieren waaruit uw identiteit bleek? Uw passen? Want die hebben de Bolsjewisten u toch niet kunnen afnemen!” „Neen, dat konden zij niet! Ook die had ik veilig weten te verbergen.” „Nu, dan moogt gij van geluk spreken, graaf!” merkte André Devinard op, maar aanstonds voegde hij er haastig aan toe: „Het spreekt vanzelf, dat uw geluk pas volmaakt zou zijn als gij uw vrouw en kind zoudt terugvinden. Hebt gij het al eens met een advertentie geprobeerd?” Graaf Stijkof haalde de schouders op en antwoordde: „Men kan wel zien, dat gij niet op de hoogte zijt van de toestanden in ons land. Een advertentie in een Russisch blad! Hoevelen zijn er daarginds, die kunnen lezen? Geen vijf procent van de geheele bevolking. Gij zoudt evengoed kunnen voorstellen om de zaak door een enkelen omroeper in geheel Rusland te laten bekend maken. Dat zou zelfs misschien nog meer uitwerking hebben.” „Duidt het mij niet kwalijk, graaf, wanneer ik een dwaze opmerking gemaakt heb,” zeide de Franschman verlegen en een weinig verschrikt door het barsche gelaat van den schatrijken Rus. En hij kroop zoo ver mogelijk weg achter de ruggen van zijn collega’s, die voor hem zaten. Maar de Franschman bleek toch een gewiekste journalist te zijn, want hij stond een oogenblik later op en wist ongemerkt het vertrek uit te wippen en ging op eigen houtje een onderzoek instellen. Van den étagekelner had hij al spoedig vernomen, dat de graaf wel zeer rijk moest zijn, want hij had dadelijk een weelderige maandauto gehuurd met den chauffeur er bij en hij gaf veel geld uit voor zijn diners en hij rookte peperdure sigaren, terwijl hij voor ongeveer voor duizend pond sterling aan kleederen besteld had bij een van de eerste kleedermakers van Londen. Devinard kreeg ook een kijkje in de slaapkamer van den graaf en in zijn fraai ingerichte werkkamer, waar een groot bureau was neergezet. Hij maakte een paar aanteekeningen, drukte den hem vergezellenden kelner een goudstuk in de hand en verwijderde zich toen haastig, nog voor zijn Engelsche collega’s het hotel verlaten hadden. Een paar straten verder nam hij een huurauto en gaf den chauffeur het adres op van een huis in Regent Street. Zoodra het voertuig zich in beweging had gezet, liet hij zich achterover in de kussens vallen, terwijl er een glimlach op zijn gelaat verscheen. En binnensmonds mompelde hij: „Die schatrijke Russische graaf lijkt mij een voortreffelijk object toe om te worden adergelaten, of mijn naam is niet John Raffles.” HOOFDSTUK II. TOEBEREIDSELEN. Een paar dagen, nadat graaf Stijkof zijn intrek in hotel „Cecil” had genomen, omstreeks negen uur in den ochtend, meldde zich een jonge man, eenvoudig maar netjes gekleed, bij den deftigen portier van het hotel aan. Deze nam den jongen met een snellen blik van het hoofd tot de voeten op en zag aanstonds met het oog van een kenner, dat hij hier zeker niet te doen had met iemand, die als logeergast kwam en de zeer hooge prijzen van het hotel kon betalen. „Wat wenscht gij, mijnheer?” vroeg hij. De jonge man haalde een nummer van de „Daily Mail” uit zijn zak, vouwde haar open, wees met zijn vinger op een advertentie, welke met blauw potlood omlijnd was, en zeide op beleefden toon: „Hotel Cecil vraagt een paar étagekelners, een stationkruier, een chauffeur, twee kamermeisjes, een hulpkok en een liftjongen.” „Ja, dat klopt. Eergisteren is de nieuwe aanbouw in gebruik genomen, waardoor wij er nog dertig kamers hebben bij gekregen, een eetzaal en nog een tweede billardkamer. Daarom hadden wij ook meer personeel noodig.” „Ik kom mij aanbieden als étagekelner,” zeide de jonge man. „Kan ik den gérant spreken? Of zijn de plaatsen soms allemaal al vergeven?” „In de vacature van den chauffeur en de kamermeisjes is al voorzien, dat weet ik zeker, maar voor de kelners is de gérant nog niet geslaagd. Er hebben zich al een stuk of wat aangeboden, maar die waren voor een hotel als het onze—het eerste van Londen—te gebruiken. Ik zou zeggen, dat je er nog al goed uitziet, maar natuurlijk moet de gérant beslissen. Daar komt hij juist aan.” De jonge man wendde zich om en keek in de richting door, den portier aangeduid. Hij zag een zwaarlijvig man aankomen, met een volmaakt kaal hoofd, waarop niet het kleinste haartje scheen te kunnen gedijen. Hij ging regelrecht op den gérant toe en herhaalde zijn verlangen om een plaats als kelner te krijgen. De gérant bekeek, zooals een paardenkoopman het een paard doet, vol aandacht de sierlijke gestalte en het ronde knappe gelaat van den jongen man, die zich kwam aanbieden en vroeg toen kortaf: „Referenties?” „Ik kom zoo juist uit Parijs, mijnheer. Daar heb ik twee jaar een betrekking gehad in het Grand Hotel.” „Wat voor een landsman ben je?” „Engelschman, mijnheer!” „Maar dan zul je wel geen talen spreken?” vroeg de gérant op teleurgestelden toon. „Ik spreek vloeiend Fransch en Duitsch, mijnheer, en heel goed Spaansch en Italiaansch, terwijl ik het Noordsch goed versta en er mij ook een weinig in kan uitdrukken.” „Wel, wel. Dat valt mij bijzonder mee! Dat ziet men niet vaak bij Engelsche kelners,” hernam de gérant. „Ik kan natuurlijk naar je informeeren in het Grand Hotel?” „Dat spreekt vanzelf.” „Je naam?” „Henry Dickson.” „Als je in het Grand Hotel te Parijs gediend hebt, behoef ik je natuurlijk niet te vragen of je je werk goed verstaat?” „Dat spreekt vanzelf, mijnheer,” antwoordde Dickson glimlachend. „Zoudt gij dadelijk in dienst kunnen komen?” „Als het moest over een uur!” „Laat mij je papieren eens zien?” De jonge man haalde zwijgend zijn portefeuille te voorschijn, opende deze en haalde er eenige papieren uit. welke hij den gérant ter hand stelde. Deze las de stukken haastig door en gaf ze toen Dickson terug met de woorden: „Je kunt in dienst komen op de hier gebruikelijke voorwaarden, een week op proef. Neem je daar genoegen mee?” „Ja, mijnheer, ik wist, dat het hier gebruik was. Ik weet ook het loon en overige bijzonderheden.” „Goed. Ga je dan nu maar even aanmelden bij den oberkelner. Wacht, ik zal je een paar woorden meegeven.” De gérant haalde een stukje papier uit zijn zak, krabbelde er met potlood eenige woorden op en gaf het toen aan Dickson, die met een verheugd gelaat een onberispelijke buiging maakte voor den gérant en zich vervolgens naar de dienstvertrekken begaf, welke zich achter in het hotel bevonden en waar hij den oberkelner zou kunnen vinden. Zoodra hij dezen invloedrijken functionaris gevonden had, gaf hij hem het briefje van den gérant, welks lezing voor den oberkelner voldoende was, om zijn nieuwen onderdaan aanstonds aan het werk te stellen. Hij kreeg een paar uren om zijn rok te gaan halen en eenige toebereidselen te treffen en daarop verwijderde hij zich weder. Bij het verlaten van het hotel passeerde hij een stokouden heer met spierwit haar, die op een stok leunde en die blijkbaar een logeergast was, zooeven aangekomen. Hij praatte met den portier en wanneer deze man goed op den pas aangenomen kelner had gelet, dan zou hij gezien hebben, dat deze den eerwaarden grijsaard een knipoogje scheen te geven, hetwelk deze beantwoordde door heel even met het hoofd te knikken. Het volgende oogenblik was de nieuwe kelner reeds weder verdwenen. Een paar uren later kwam hij terug met een klein valies, want men had hem medegedeeld, dat hij intern zou zijn en dus in het hotel zou moeten slapen. Een half uur daarna was de pas aangenomen étage-kelner reeds druk bezig met zijn werkzaamheden, en de oberkelner, die hem nauwkeurig op de vingers zag, moest erkennen, dat de nieuwe man een aanwinst was; hij had in dat halve uur reeds reizigers van vier verschillende nationaliteiten te woord gestaan zonder maar een oogenblik te haperen, of naar een woord te moeten zoeken; hij was beleefd, bescheiden, vlug en handig; hij scheen het toonbeeld van den goeden kelner te zijn. Tegen het uur van den lunch verzamelde de helft van de étage-kelners zich in de groote eetzaal voor het personeel, die gemakkelijk een paar honderd personen kon bevatten. En dat was ook wel noodig, want alleen aan kelners had het Hotel Cecil op dat oogenblik honderd en veertig man in dienst, zonder de piccolo’s en de dienkelners te rekenen, die in de launch, de eetzalen en in de billardkamer dienst deden. De kelners kregen een half uur om te eten en daarna moesten zij hun plaats ruimen voor de andere ploeg, die was blijven doorwerken. Alles scheen in het groote hotel als een klok geregeld te zijn. Zoodra de pas aangenomen kelner met den maaltijd gereed was, verliet hij de eetzaal weder, om weer aan het werk te gaan. Op de eerste verdieping ontmoette hij, dicht bij de liftkooi, den gebogen grijsaard van zooeven. Deze scheen juist zijn kamer te hebben verlaten, want hij had de kruk van de deur nog in de hand. Hij wierp snel een blik in de gang, overtuigde zich, dat daar niemand was en trok toen den kelner haastig naar binnen, waarop hij de deur sloot. Toen legde hij zijn beide handen op de schouders van den jongen man en op hetzelfde oogenblik scheen hij bijna een voet grooter te worden. Hij keek den kelner glimlachend aan en vroeg toen op zachten toon: „Bevalt het baantje je nog al, beste Charly?” „Ik kan niet zeggen, dat ik er verzot op ben, Edward!” antwoordde Charly Brand, want hij was het inderdaad en hij sprak op dat oogenblik tegen John Raffles. „Maar als het voor de goede zaak noodig is, dan heb ik het er graag voor over! Hoe staan de zaken hier? Heb je al iets kunnen ontdekken?” „Niets anders dan dat graaf Stijkof nog al veel buitenshuis schijnt te zijn en dan meestal vergezeld wordt door zijn secretaris.” „Ben je er onmiddellijk in geslaagd een kamer naast de zijne te krijgen?” „Dat ging niet. Er zijn twee kamers tusschen die van mij en de slaapkamer van dien schatrijken Rus. Maar het geluk wil, dat die geheele reeks kamers aan de voorzijde begrensd wordt door een zeer lang balkon, dat bijna langs den geheelen gevel van het hotel loopt en dat uitzicht heeft op de Theemskade. Als het zoover is, behoeven wij dus niets verder te doen, dan van het balkon gebruik te maken.” „Waar slaapt Biridef, de secretaris, eigenlijk?” „In een kamer tegenover die van zijn meester en er van gescheiden door de breede gang.” „Wanneer denk je, dat alles rijp is om den slag te slaan?” „Dat zal ik je pas morgen kunnen zeggen, misschien nog pas later, want ik moet mij eerst op de hoogte stellen van de gewoonten van onzen man. Er is niets zoo onaangenaam, dan te meenen, dat men iemand slapende zal verrassen, terwijl hij daarentegen klaar wakker is en u ontvangt met een revolver in de vuist. Dat zijn van die verrassingen, die ik nooit heb kunnen apprecieeren.” „Welken naam draag je hier eigenlijk?” „Ik sta in het vreemdelingenregister genoteerd als Baron de Mareuil uit Saint Germain bij Parijs. „Vindt men het niet vreemd, dat zulk een oud, gebrekkig man geheel alleen reist?” „Ik heb gezegd, dat mijn dochter en schoonzoon mij naar Londen vergezeld hebben en mij over een week weder zullen komen halen, ik reken er natuurlijk op, dat tegen dien tijd onze kleine onderneming achter den rug zal zijn.” „Heb je al gelegenheid gehad een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop hij zijn groot vermogen hier belegd heeft?” „Nog niet, en ik reken op jou, Charly, om mij daarbij behulpzaam te zijn. Ik heb juist de vermomming van kelner voor je gekozen, omdat ik van oordeel ben, dat een slimme kelner, die ooren en oogen goed weet open te zetten, in de gelegenheid is om achter heel wat geheimen te komen. Je zult me dus het groote genoegen doen, ijverig acht te geven op alles, wat onze man doet, want daartoe ben ik als gebrekkig grijsaard natuurlijk minder goed in staat.” „Ik beloof het je. Ik moet je echter zeggen, dat ik ben aangesteld in het nieuw bijgebouwde gedeelte en dat is hier vrij ver vandaan, maar ik zal mijn best doen, dat men mij al spoedig zal promoveeren door mij hier ergens dienst te laten doen.” „En ik weet zeker, dat je daarin zult slagen,” hernam Raffles glimlachend. „Werkelijk, ik zou niemand kunnen aanwijzen, die zoo voortreffelijk en zonder eenigen argwaan te wekken de rol van kelner zou kunnen vervullen als jij. Ik verzeker je, dat dat lang niet ieders werk is.” „Dank je voor het compliment,” kwam Charly lachend. „En nu zal ik maar weer heengaan, want men mag mij vooral niet missen. Waar zal ik je vanavond vinden?” „Ik zal je zeggen, wat ik vandaag nog doe, dan kun je daar rekening mee houden. Ik tracht vanmiddag in kennis te komen met den secretaris van Stijkof, wat niet zoo moeilijk zal zijn. Om vier uur ga ik een kleinen rijtoer maken in Hyde Park. Ik dineer in het hotel. Wat ik daarna doe, zal afhangen van hetgeen Stijkof verricht, want ik ben van zins, hem vanavond eens na te gaan.” „Afgesproken! Dan zal ik wel gelegenheid vinden, nog een paar woorden met je te wisselen.” De beide mannen drukten elkander de hand, Charly opende de deur, keek links en rechts de gang op en maakte gebruik van een oogenblik, dat niemand oplette, om haastig naar buiten te springen en de deur geruischloos te sluiten. Een seconde later was hij weder de gedienstige, hupsche étage-kelner, die vloog op een wenk van de gasten, die altijd gereed was met een kwinkslag, en die zoo vlug en werkzaam was, alsof hij nog nooit gehoord had van de „Golf van luiheid”, die over de wereld streek en waarover alle bladen steen en been klaagden. Het duurde niet lang of hij was de beste maatjes met den oberkelner, dien hij met een paar goed geplaatste vleierijtjes voor zich had weten in te nemen, met een paar kamerkatjes, die hem heel aardig vonden en met twee of drie oudgedienden onder de kelners, die al tien jaren in het Hotel Cecil werkzaam waren. Het was eigenlijk wel verboden, maar er werd toch altijd over de gasten gebabbeld, waarheid en fantasie en Charly was schrander genoeg, om de eerste van de laatste te kunnen onderscheiden. Maar niemand scheen heel precies te weten, op welke wijze graaf Stijkof eigenlijk beschikte over zijn rijkdommen. Wel wist een der kelners te vertellen, dat zijn portefeuille letterlijk opgepropt was met deugdelijk Engelsch bankpapier, maar hoe die voorraad telkens opnieuw werd aangevuld, dat kon niemand zeggen. Had de rijke Rus een credietbrief? Had hij zijn geld in aandeelen van soliede maatschappijen belegd en verzilverde hij op geregelde tijden de coupons? Had hij een rekening-courant bij de voornaamste banken, en kon hij dus met cheques betalen? Was zijn reusachtig vermogen eenvoudig in deposito gezet bij de Bank van Engeland, en kon hij uit dien voorraad putten, wanneer het hem beliefde? Niemand, die er het fijne van wist. Charly begreep dan ook al spoedig, dat hij niet op de kelners behoefde te rekenen, om hem in te lichten aangaande dit onderdeel van Raffles’ plan. Graaf Stijkof scheen zeer weinig spraakzaam te zijn en ook zijn secretaris liet niets los en was een in zichzelf gekeerd, tamelijk norsch man, ondanks zijn jeugd. De beide mannen waren trouwens slechts zeer weinig in het hotel aanwezig, feitelijk niet anders dan des nachts, want zij vertrokken aanstonds na het ontbijt, schenen ergens in de stad te lunchen en dineerden ook niet altijd in het hotel. Meestal kwamen zij niet voor half twaalf of twaalf uur in den nacht terug, en begaven zich dan aanstonds ter ruste. Stijkof maakte veel gebruik van zijn maandauto, maar hij had den chauffeur reeds den eersten dag vervangen door een jongen Rus, die hem, naar hij zeide, door een vriend was aanbevolen. Over een en ander spraken Raffles en Charly laat in den middag van dienzelfden dag, nadat Raffles van zijn wandelritje in Hyde Park was terug gekeerd. Raffles had alleen nog maar ontdekt, dat Stijkof en zijn secretaris dien avond naar een voorstelling in het Garrick Theater zouden gaan, en voor zij van elkander gingen, deelde hij aan Charly mede, dat hij van die omstandigheid gebruik zou maken om eens een voorloopig onderzoek in te stellen in de kamer van den Rus in de hoop, dat hij er op die wijze in zou slagen de manier te ontdekken, waarop graaf Stijkof zijn vermogen hier in Londen belegd had. Was het de moeite waard, dan zou reeds dien avond de slag geslagen kunnen worden, en daarop moest Charly zich voorbereid houden. Maar Raffles besloot lakoniek, dat hij het voor minder dan twintig duizend pond niet deed. Vond hij dit bedrag niet in de kamer van Stijkof, dan zou hij wel een ander middel bedenken om den schatrijken Rus een weinig, ader te laten en hem wat van zijn overtolligen rijkdom af te nemen. HOOFDSTUK III. EEN ZONDERLINGE ONTDEKKING. Het was omstreeks half tien in den morgen van den volgenden dag en de gewaande baron de Mareuil keerde juist van de badkamer terug, toen aan het einde van de gang Charly Brand naderde, gewapend met zijn servet. Hij had een brief in de hand, liep op Raffles toe en zeide met een buiging: „Een brief voor u, mijnheer de baron! Men wacht op antwoord.” „Kom dan maar even binnen, vriend,” antwoordde Raffles. „Ik ben te oud om hier zoo lang op de gang te blijven staan.” Hij ging zijn kamer binnen; Charly volgde hem en deed de deur achter zich dicht. Toen trad hij haastig op Raffles toe en vroeg op zachten toon: „Welnu?” Raffles was in een gemakkelijken stoel bij het raam gaan zitten, liet zijn blikken een oogenblik naar buiten dwalen over den Tower, de prachtige brug, die er naar genoemd is, het glinsterende water van de Theems, de traag voorbij glijdende, logge vrachtschepen, die door kleine sleepbootjes getrokken werden, en wendde toen zijn gelaat naar Charly, die hem nieuwsgierig aankeek. Toen zeide hij op gedempten toon: „Ik ben in zijn kamer geweest.” „En..... heb je er iets gevonden, dat de moeite waard was?” „Dat heb ik, al was het dan geen geld.” „Geen geld? In het geheel niet?” kwam Charly verwonderd. „Een paar duizend pond en wat diamanten, meer niet.” „Maar die had ik dan toch maar meegenomen!” hernam Charly hoofdschuddend. „Ik dacht er niet aan! Denk je, dat ik met een stekeltje genoegen zou nemen als ik een kabeljauw kan krijgen?” „In ieder geval is dus je bezoek aan zijn kamer vruchteloos geweest?” „Niet heelemaal, want in plaats van geld heb ik iets heel merkwaardigs gevonden.” „Wat dan wel?” „Om te beginnen een paar juweelen, die zonder eenigen twijfel afkomstig zijn uit het juweelenkistje van de zoo lafhartig vermoorde Romanoffs; ten tweede een paar busjes met picrinezuur, zoo nonchalant verpakt alsof het gestampte muisjes waren, en waarvan een tiende deel meer dan genoeg was, om verbonden met wat nitroglycerine het heele hotel in de lucht te laten vliegen, en ten slotte een houten kist, bevattende een tienduizend in het Engelsch gedrukte brochures, geschreven door niemand minder dan den heer Apfelbaum, zich noemende en schrijvende Lenin.” Charly liet zich op een stoel neervallen, sprakeloos van verbazing en staarde Raffles met een blik van ongeloof en twijfel aan. Een oogenblik kwam het hem in den zin Raffles te vragen of hij wel in de goede kamer was geweest, maar aanstonds bedacht hij, dat hem dit waarschijnlijk een scherpe opmerking op den hals zou halen. En daarom stamelde hij: „Dat klinkt bijna ongeloofelijk! Graaf Stijkof zou dus een agent zijn van Moskou?” „Hij heet heelemaal geen Stijkof, Charly en hij is ook geen graaf,” antwoordde Raffles bedaard. „Hoe heet hij dan?” vroeg Charly, hoe langer hoe verbaasder. „De man heet Fedor Bogowitsj!” antwoordde Raffles ernstig. „Hoe ben je daar achter gekomen?” „Ik heb in een goed gesloten kistje, maar dat toch geen weerstand kon bieden aan mijn fijnste loopertjes, wat correspondentie gevonden tusschen een creatuur van Lenin en Paul Biridef gevoerd, juist ter zake van de missie van Bogowitsj naar Londen.” „Maar voor den drommel, wat komt die man dan hier uitvoeren?” vroeg Charly. „Dat is, dunkt mij, niet langer aan twijfel onderhevig, hij komt hier in opdracht van Moskou, het Bolsjewisme prediken!” „Maar hoe is hij dan aan die papieren, hoe is hij aan een pas gekomen?” „Die zullen wel gestolen zijn!” antwoordde Raffles schouderophalend. „Ik heb de papieren gezien en zij zijn zonder eenigen twijfel echt. Er moet dus in Rusland ergens een werkelijke graaf Stanislaw Stijkof wonen, waarschijnlijk in gevangenschap, tenminste, wanneer men hem niet vermoord heeft, omdat de dooden nog altijd niet spreken en ook niet in staat zijn, de stukken terug te eischen, welke men hen heeft afgestolen.” „Het is alsof ik een sprookje hoor,” kwam Charly hoofdschuddend. „Hoe komt hij aan al dat geld?” „O, men schijnt te Moskou nog altijd over duizenden en millioenen roebels te beschikken en over zeer groote bedragen aan juweelen, waarvan er heele schepels tijdens en na de revolutie gestolen en geconfisceerd zijn, wat in Rusland natuurlijk hetzelfde is.” „Maar dan dat verhaal, dat hij aan de journalisten gedaan heeft, was het dan niet gevaarlijk, om dat geheel en al uit den duim te zuigen? Het was toch mogelijk, dat hier sommige personen op de hoogte waren van het lot van den echten graaf Stijkof?” „Het is zeer wel mogelijk, dat het met dien ongelukkigen man inderdaad zoo gegaan is als Fedor Bogowitsj mededeelde, natuurlijk op zijn reis naar Engeland na, en dat hij daarginds inderdaad vrouw en kind is kwijtgeraakt. Tot mijn spijt had ik geen gelegenheid om alle papieren nauwkeurig na te lezen, want daartoe ontbrak de tijd, daar ik natuurlijk alles weder in volmaakte orde moest achterlaten.” „Ben je niet bang, dat men een spoor van braak heeft ontdekt?” „Geen oogenblik! Ik ben eenvoudig de kamerdeur binnengegaan, waarvan ik een sleutel had weten te vervaardigen en ik heb mij toen gehaast de balkondeur op een kier te zetten, nadat ik reeds van te voren de deur van mijn eigen balkon had open gezet, om aldus mijn aftocht te dekken. Ik heb zijn bureau en verder een paar kistjes met behulp van mijn loopertjes geopend en ik geloof te mogen zeggen, dat er zelfs geen krasje op de slotplaat te bemerken is. Ik heb alle brieven, die ik las, weder juist op dezelfde plaats gelegd; ik heb zoo weinig mogelijk verschoven en ik ben langs denzelfden weg weder terug gegaan, na mij te hebben overtuigd, dat de weg veilig was.” „Maar is die vondst nu wel voldoende, Edward, om daaruit af te leiden, dat die Rus een agent van Lenin en Trotzky is?” „Ik was al half en half op die vraag voorbereid, Charly,” antwoordde Raffles glimlachend. „Ik ken je nu al lang genoeg om te weten, dat je niet over één nacht ijs gaat. Ik zal dan ook morgen onzen man eens nagaan, als het moet den geheelen dag, en het zou mij niet verwonderen, als dan zijn eigenlijk doel hier in ons land aan het licht kwam.” „Maar waarom eigenlijk die vermommingen?” kwam Charly, nog altijd zeer verbaasd. „Wat een vraag, Charly,” antwoordde Raffles hoofdschuddend. „Het spreekt toch immers vanzelf, dat men den man aanstonds in den kraag zou hebben genomen en in de gevangenis gezet of weder naar Rusland teruggezonden zou hebben, indien hij hier was gekomen met de mededeeling, dat hij hier het Bolsjewisme kwam prediken! De regeering moet daar nog niets van hebben en ik geloof ook niet, dat die alleenheerschappij van het proletariaat de ware regeeringsvorm is voor een land als het onze. Ik voor mij kan mij nog altijd niet gewennen aan het denkbeeld, dat een grondwerker of een kolentremmer mij zal voorschrijven, wat ik te doen en te laten heb. Misschien deugt het standpunt niet; misschien krijgen wij hier een herhaling van alle Russische misères en dan nog een maal of tien verergerd; maar zoolang wij het buiten dezen gewelddadigen ommekeer kunnen stellen, moesten wij het maar doen.” „Je laat dus dien kerel aanstonds arresteeren?” „Ho, ho, dat is een andere kwestie,” antwoordde Raffles met een afwerend gebaar. „De man heeft hier in ieder geval nog niets kunnen bereiken en als wij hem laten arresteeren, dan zijn wij ook tevens zijn vermogen kwijt. Bedenk je dat wel?” „Ik erken, dat ik daar niet aanstonds aan gedacht heb; wat zijn nu de plannen?” „Mijn plan is om dien nagemaakten graaf voorloopig in de zoete overtuiging te laten voortleven, dat hier alles botertje tot den boom is en dat hij rustig onze arbeiders zal kunnen opstoken. Zijn wij echter eenmaal in het bezit van zijn „werkkapitaal,” dat hem op zoo gulle wijze verschaft is door de heeren te Moskou, dan zullen wij den vriend onschadelijk laten maken, al was het maar, omdat wij Britten zijn en ons nog nooit door een vreemdeling hebben laten voorschrijven, hoe wij te handelen hebben. Willen zij elkander daarginds in Rusland de hersens inslaan, mij is het wel. Maar wij moeten hier over onzen eigen regeeringsvorm kunnen beslissen.” „Wij gaan dus nog heden den man achterna?” „Dat is te zeggen, dat zou argwaan kunnen wekken: Het is beter als ik alleen ga.” „Maar je zult je als grijsaard niet snel kunnen bewegen, Edward.” „Ik denk mij dan ook spoedig te gaan vermommen, en hoop dan nog tijdig terug te zijn, om onzen man te kunnen volgen.” Raffles was opgesprongen. Zijn oogen schitterden van ondernemingslust en jachtijver. Hij duwde Charly min of meer de kamer uit en zeide op den drempel luid genoeg om in de gang te worden gehoord: „Geef dus dien heer maar dit briefje en zeg, dat het mij aangenaam zal zijn, dezer dagen zijn bezoek te ontvangen.” Hij duwde Charly een stukje papier in de hand en daarop ging de jonge man weder aan zijn werk, maar het ging hem niet zoo vlot af als den vorigen dag, want zijn geest was geheel vervuld van de merkwaardige mededeelingen, welke Raffles hem zooeven gedaan had. Wat Raffles betreft, hij verliet zoo spoedig mogelijk het hotel, liet zich tot dichtbij het huis in de Regent Street brengen, hetwelk hij als Lord Aberdeen bewoonde en vermomde zich daar zoo snel hij kon. Hij verliet het huis weder langs de tuinzijde, thans gekleed als een eenvoudig werkman, die desnoods zou kunnen doorgaan voor een of anderen opzichter van de electrische Centrales of van de Waterleiding. Hij had uit de garage, die achter in den tuin stond, een snel motorrijwiel gehaald en had binnen tien minuten het hotel weder bereikt. Het toeval bleek hem gunstig te zijn, juist kwamen Fedor Bogowitsj en Paul Biridef de treden van het hotelterras af en begaven zich naar de auto, die reeds op hen stond te wachten. Achter het stuurwiel zat een nog jonge chauffeur, aanstonds te herkennen als een Rus, vanwege zijn in den nek uitgeschoren, glanzend zwart haar, zijn breede kaken, zijn vooruitstekende jukbeenderen en zijn eenigszins scheef geplaatste oogen van een zonderlingen, violetten glans. De chauffeur nam eerbiedig zijn pet af voor de beide deftig gekleede heeren, die in de auto stapten, welke daarop aanstonds wegreed. Dadelijk begon Raffles den fraaien wagen te volgen. En het was goed, dat hij den benzinehouder en het olie-reservoir tot aan den rand gevuld had, voor hij heenging, want de rit duurde zeer lang. De wagen reed dwars door Londen, door het Zuid-oosten, na de Theems te zijn overgestoken en belandde ten slotte in de buurt van Loampit Hill, in het hartje van de arbeiderswijken. Daar stond de fraaie auto eindelijk stil voor een vrij groot huis, de beide Russen stapten uit en gingen het huis binnen, waarvan de deur was opengetrokken nog voor de auto stilstond. Zij bleven echter niet lang weg, maar toen zij weder terugkeerden droegen zij zeer eenvoudige kleeren en waren vergezeld door een derden man, evenals zij van onmiskenbaar Russisch type. Zij spraken eenige woorden met den chauffeur van de auto en deze reed met zijn wagen weg, terwijl de drie mannen te voet verder gingen. Niet zoodra had Raffles dit gezien, of hij ging zijn motorrijwiel stallen in een garage, niet ver daar vandaan gelegen, om zonder opzien te baren het drietal te kunnen volgen. De drie Russen waren in een druk gesprek met elkander verdiept en dachten er geen seconde aan, dat zij gevolgd werden. Zij richtten hun schreden naar den kant van de Theems en bereikten na ongeveer een kwartier loopens een soort vergaderlokaal, annex wijnhuis. Het was omstreeks één uur toen zij daar kwamen en daar het schaftuur juist was aangebroken, bevonden er zich vrij veel arbeiders in de gelagkamer, die onmiddellijk aan een kleine vergaderzaal grensde. De drie Russen zetten zich aan een tafeltje neder, bestelden iets en begonnen te eten. Raffles volgde aanstonds hun voorbeeld, want ten eerste had hij werkelijk honger en ten tweede was er hem veel aan gelegen, vooral niet op te vallen. Ondertusschen gaf hij zijn oogen goed den kost. De drie Russen schenen reeds vrij veel van de arbeiders, die binnen kwamen, te kennen, want herhaaldelijk knikten zij dezen of genen toe. Toen zij hun maaltijd beëindigd hadden, stonden zij op en begaven zich naar de vergaderzaal, waar zich reeds een paar honderd arbeiders verzameld hadden. Raffles voegde zich aanstonds bij hen en zag nu, hoe de drie Russen zich naar een soort podium begaven, waar reeds een viertal andere mannen met bleeke gezichten en sombere trekken achter een met een groen laken bedekte tafel gezeten waren. Op een der uiteinden van de tafel lag een groot pak brochures, die gedurende de vergadering werden uitgedeeld, en waarvan Raffles ook een in handen wist te krijgen. Het waren juist dezelfde brochures, welke hij in de kamer van den gewaanden graaf Stijkof had aangetroffen. Wat de toespraken en redevoeringen betreft, zij brachten volstrekt niets nieuws en weken in het geheel niet af van de gebruikelijke opwekkingen om de regeering, de bourgeois, het kapitalisme, de geheele maatschappij te vernietigen en op de puinhoopen daarvan het communisme te vestigen. Raffles wist ook wel, dat deze wijze van propageeren niet de gevaarlijkste was; die bestond in het afzonderlijk bewerken van iederen arbeider, in de geheime propaganda, in het uitdeelen van geld om trawanten te kweeken. Trouwens vergaderingen als deze zouden zeer waarschijnlijk door de politie verboden worden, als zij slechts wist, dat zij hier gehouden werden. En hij behoefde er geen seconde aan te twijfelen of men zou de Russen, wanneer men wist, wat zij hier kwamen uitrichten, zonder vorm van proces weder naar hun land terugzenden. Bogowitsj zelf voerde het langst het woord en Raffles moest erkennen, dat hij goed sprak, met vuur en met overtuiging en blijkbaar in het diepst van zijn ziel overtuigd was, dat de gevaarlijke theorieën, welke hij hier voorstond, alleen in staat waren, de ellende over de geheel wereld op te heffen, de menschheid te verbeteren en aan iedereen het geluk te brengen. Anderhalf uur later ongeveer ging de vergadering uiteen, nadat nog eenige arbeiders eveneens het woord hadden gevoerd en Raffles was tot zijn schrik tot de ontdekking gekomen, dat de bolsjewistische leerstellingen bij deze weinig ontwikkelde mannen reeds dieper wortel hadden geschoten, dan goed was voor het geluk en den vooruitgang van het land. HOOFDSTUK IV. DE ARRESTATIE. Er waren een paar dagen verloopen sedert Raffles zijn onderzoekingstocht had ondernomen in het Zuidwesten van de wereldstad. Hij was in de gelegenheid geweest Fedor Bogowitsj nog eenige malen na te gaan en telkens had hij daarbij kunnen ontdekken, dat de Russische Bolsjewisten beraadslaagden met eenige Londensche arbeidersleiders van de extremistische partijen, die reeds vroeger overhelden naar de Bolsjewistische leerstellingen en thans door den agent uit Moskou ijverig werden bewerkt, bijgestaan door een aantal Russen, die evenals hij op de een of andere slinksche wijze er in geslaagd waren, Engeland binnen te komen. Raffles wist zeer goed, dat het hem maar een woord behoefde te kosten en eenige agenten van Scotland Yard zouden aanstonds een inval doen in de logeerkamers van den gewaanden graaf Stijkof, teneinde deze te onderzoeken en den gevaarlijken Rus onschadelijk te maken. Hij besloot daar echter voorloopig nog wat mede te wachten, overtuigd als hij was, dat hij hiermede niets kon verliezen, maar daarentegen veel winnen. Charly was er na ijverig speuren in geslaagd te ontdekken op welke wijze Bogowitsj zich meestal in het bezit stelde van de noodige contanten. De Rus had eenvoudig een zeer groot bedrag, bijna een millioen pond sterling, bij verschillende banken gestort, deels in deposito, deels in safes, zoodat hij daar uit kon nemen, wanneer hij verkoos. Bij een steelschen blik in een paar laden van zijn schrijftafel, had Charly daarin een paar chequeboekjes ten name van verschillende groote banken ontdekt. Het zou dus minder gemakkelijk zijn, dan Raffles oorspronkelijk dacht, zich van een groot gedeelte van het geld meester te maken, hetwelk den Rus moest dienen in Londen propaganda te maken voor de Bolsjewistische beginselen. Wel zou het wellicht mogelijk zijn een der chequeboekjes te ontvreemden, maar dan zou het noodzakelijk wezen de handteekening van Bogowitsj na te maken en daarvan had Raffles een hartgrondigen afkeer, zoolang het niet door de noodzakelijkheid volstrekt geboden was. Falsificaties lagen in het geheel niet in zijn aard en liever ging hij, als het te doen was, recht door zee. Zoo gingen er een paar dagen voorbij, welke Raffles besteedde aan het opmaken van een plan en het bespioneeren van den Russischen agent, zonder dat deze er een flauw vermoeden van had, dat al zijn gangen werden nagegaan, nu eens door Charly Brand, op de oogenblikken dat deze vrij was, dan weder door Henderson, den reusachtigen chauffeur van den Grooten Onbekende, die hem in bijna al zijn avonturen trouw terzijde had gestaan en hem reeds menigmaal het leven had gered, maar meestal toch door Raffles zelf, die daartoe den meesten tijd en ook de meeste bekwaamheden bezat. Als een kat de muis, zoo hield Raffles den Bolsjewistischen agitator in het oog, ieder oogenblik gereed om toe te springen. Hij woonde nog steeds als de gebogen grijsaard in het Hotel Cecil, maar men was daar reeds gewend aan zijn bewegelijken aard en aan zijn langdurige afwezigheden. Het was omstreeks vijf dagen nadat Raffles voor het eerst het vertrek van den Rus had onderzocht en omstreeks tien uur in den morgen, toen Bogowitsj een der kelners last gaf zijn auto te laten voorkomen. Een paar seconden later wist Charly, dat Bogowitsj voornemens was uit te rijden en onmiddellijk zocht hij Raffles op om het dezen mede te deelen. En hij wist hem nog iets nieuws te zeggen, namelijk, dat de secretaris van Bogowitsj de rekening voor hen beiden betaald had, want dat de beide Russen dienzelfden middag een kleine rondreis zouden beginnen door het Zuiden van Engeland, die vijf dagen zou duren. Hun kamers bleven aangehouden en de huur ervan zou betaald worden, zoodat niemand het recht had daar te logeeren gedurende den tijd, dat Bogowitsj afwezig zou blijven. Wat Biridef betreft, hij zou vooruit reizen en voor zijn meester en zichzelf kamers bespreken in een hotel in een der steden van Wales. Welke, dat wist Charly echter niet mede te deelen, want daaromtrent had de secretaris zich nog niet uitgelaten. Daar er echter koffers moesten verzonden worden, zou het Charly waarschijnlijk niet moeilijk vallen de plaats van bestemming der beide Russische Bolsjewisten te ontdekken. Onmiddellijk maakte Raffles zich gereed den Rus te volgen. Hij begreep wel, dat hij het zonder geld op reis niet zou kunnen stellen, en reeds het volgende uur zou bewijzen, dat Raffles daarin goed gezien had.... Hij verliet zoo spoedig hij kon het hotel en liep een zijstraat in, waar hij wist, dat Henderson hem met onuitputtelijk geduld wachtte achter het stuurwiel van een der grootste en snelste auto’s. Hij gaf den braven reus op gedempten toon een kort bevel, stapte in de auto, die haastig wegreed, liet de beide gordijntjes neer en trok toen van onder een der banken een breede doos te voorschijn, welke bij opening een aantal pruiken, valsche baarden, wat geheimzinnige potjes en fleschjes en verder een paar stellen kleederen bleek te bevatten. In een oogwenk had Raffles zich ontdaan van zijn witte pruik en zijn uiterlijk een geheele gedaanteverwisseling doen ondergaan. Hij zag er nu uit als een soort banklooper en de gelijkenis werd nog treffender, toen hij uit een andere bergplaats in de groote auto een groote lederen portefeuille te voorschijn haalde, zooals men die wel door bankbeambten ziet gebruiken. Dit alles had zeker geen vijf minuten geduurd en op dat tijdstip stond de auto reeds weder dicht bij het Hotel Cecil stil, maar thans in een andere straat dan zooeven. Raffles had de gordijntjes reeds weder opgehaald en wierp een blik naar buiten; zoo juist was de maandauto van Bogowitsj voorgereden en daar kwam hijzelf reeds de trappen van het terras afdalen, terwijl hij zijn handschoenen dichtknoopte en vergezeld door Biridef, die een lederen handvalies droeg. De beide Russen spraken zacht met elkander. „Zoo, zoo, het schijnt dat Biridef al op reis gaat. Hij lijkt wel een impresario, die voor een operaster alles van te voren in orde moet maken.” Daar Henderson zijn bevelen reeds gekregen had, bleef Raffles rustig waar hij was en zag toe, hoe de beide Russen instapten, waarop de auto wegreed. Henderson had echter eveneens het voertuig goed in het oog gehouden en begon het nu te volgen. Na een rit van ongeveer twintig minuten hield de auto stil en toen Raffles door de voorruit keek, zag hij, dat de wagen van de twee Russen stilhield voor den breeden, somberen ingang van het Victoria Station. Hij zag, hoe het portier openging, hoe Biridef uitstapte, met zijn valies beladen, en daarop Bogowitsj de hand drukte, om ten slotte haastig in het stationsgebouw te verdwijnen. Raffles keek even op zijn horloge en bromde voor zich heen: „Over vijf minuten vertrekt er een trein naar Dublin, onze man maakt groote haast en zoo zou het mij niet verwonderen, dat hij dien trein moest halen. Nu, dat is voorloopig van minder belang. Biridef is voorloopig van het tooneel verdwenen en dat komt mij bijzonder te stade.” Intusschen was de auto van Bogowitsj reeds weder verder gereden, om pas na verloop van omstreeks drie kwartier ten tweede male stil te staan, thans voor het groote gebouw van de Midland Bank, in Suffolk Road. In een wip had Raffles zijn plaats in de auto verlaten en stapte uit. „Wachten tot ik terug kom,” zeide hij op zachten toon tot Henderson. Het volgende oogenblik was hij in het bankgebouw verdwenen, met zijn portefeuille onder den arm geklemd, op een paar passen afstands achter Bogowitsj, dien hij nu niet meer uit het oog wilde verliezen. De Rus richtte zich zonder links of rechts te zien en als iemand, die er den weg weet, naar de groote marmeren hall, waar zich de loketten bevonden, ging deze door en nu opende, nadat hij eenige woorden met den man gesproken had, de buigende concierge onderdanig het vergulde hek voor hem, waarop in kleine koperen lettertjes te lezen stond: „Credietbrieven en deposito’s”. Door de spijlen van het hek kon Raffles gemakkelijk alles waarnemen, wat er geschiedde. Bogowitsj nam plaats in een der gemakkelijke leunstoelen, die bij een der groote ramen om een rooktafeltje geschaard stonden en een oogenblik later trad er handenwrijvend en glimlachend een kaalhoofdig heer in een deftig gekleede jas op hem toe. De Rus scheen hem te kennen, knikte hem hooghartig toe, haalde zijn portefeuille te voorschijn, teekende eenige papieren, welke de heer met de zwarte jas in ontvangst nam, waarop deze zich haastig verwijderde. Raffles had zich een plaatsje veroverd bij een der loketten, tusschen een aantal andere wachtenden in en zoo kon hij waarnemen, wat daar binnen geschiedde, zonder dat het opviel. Na verloop van omstreeks tien minuten kwam de heer met de gekleede jas terug, drukker dan ooit in zijn handen wrijvend en thans vergezeld door een tweeden heer, die een klein kistje droeg, hetwelk hij op het rooktafeltje plaatste en opende. De man stond half met zijn rug naar het vergulde hek toe, maar toch kon Raffles aan zijn bewegingen heel goed zien, dat hij bezig was, bankbilletten af te tellen, met de raadselachtige vlugheid, welke aan geoefende kassiers eigen is. Het duurde vrij lang en telkens maakte de heer met de zwarte jas een korte aanteekening in een notitieboekje, dat hij uit zijn zak had gehaald. Eindelijk werd het kistje weer gesloten, Bogowitsj stond op, streek een zeer grooten stapel bankpapier naar zich toe, begon die in zijn portefeuille te rangschikken en moest daar nog een tweede bij te hulp roepen, terwijl de beide bankbeambten eerbiedig als bij een plechtigheid toekeken. Toen begeleidden zij hem gezamenlijk naar de deur in het vergulde hek, en trapten elkander bijna op de teenen in hun haast om haar voor den voordeeligen klant te openen. Bogowitsj had de beide portefeuilles zorgvuldig in zijn binnenzak geborgen, zijn jas en vervolgens zijn pels erover dichtgeknoopt. Met een korten hoofdknik nam hij afscheid van de beide bankbeambten en verliet vervolgens het bankgebouw weder. Dadelijk volgde Raffles hem weder, terwijl hij bij zichzelf mompelde: „Hij schijnt daar heel wat te hebben opgestreken en dat zonder veel omslag. Nu, het zal niet aan mij liggen, als hij niet langer dan tot vanavond in het bezit van dat gestolen geld blijft.” En met dit voornemen bezield nam Raffles weder in zijn auto plaats en volgde den wagen van den Rus weder naar het Hotel Cecil terug. Het was op dat oogenblik omstreeks half twaalf in den morgen. Een kwartier daarna vroeg en kreeg de pas aangenomen étage-kelner over wien de oberkelner zeer tevreden was, verlof om zijn vrijen middag reeds op dat oogenblik aan te vangen. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Omstreeks tien minuten voordat de bel voor den lunch zou weerklinken door het groote hotel, hield er een gewone huurauto voor stil, waaruit twee mannen stapten, waarvan de eene een uniform droeg van inspecteur van politie. De ander was als een gewoon burger gekleed, maar een kenner zou in hem op een mijl afstand den rechercheur herkend hebben. Hij was een groote, zwaargebouwde en blijkbaar een zeer sterke kerel, in staat om desnoods drie mannen tegelijk de boeien aan te doen. De beide mannen gingen haastig de vestibule van het hotel binnen en wendden zich dadelijk naar de loge van den portier, die hen niet zonder verbazing zag naderen. „De gérant?” vroeg de inspecteur kortaf. „De gérant is in de eetzaal, mijnheer. Wenscht gij hem te spreken?” „Ja. Kunt gij hem telefonisch waarschuwen? Ik wil liever niet naar binnen gaan.” „Niets is gemakkelijker, mijnheer. Wie moet ik bij hem aandienen?” „Zeg eenvoudig, dat er een inspecteur van politie is voor een ernstige zaak.” Hoofdschuddend nam de portier het toestel ter hand, sprak er een oogenblik in en zeide toen: „De gérant komt onmiddellijk bij u.” „Het is goed. Zeg mij eens, goede vriend, hebt gij graaf Stijkof, nadat hij omstreeks half twaalf met zijn auto was teruggekeerd, nog zien uitgaan?” „Graaf Stijkof?” herhaalde de portier verbaasd en tegelijk verschrikt. „Neen, mijnheer, die is dadelijk naar zijn kamer gegaan en daar moet hij nu nog zijn.” „Wanneer dacht hij op reis te gaan?” „Om vier uur!” „Weet gij niet waarheen?” „Zeker weet ik het niet, mijnheer, maar zijn koffers zijn naar Dover geadresseerd.” Op dat oogenblik verscheen de gérant in de loge, die den inspecteur van politie onthutst aankeek, en zeide: „Wat wenscht gij, mijnheer? Wat kan die ernstige zaak zijn waarvoor gij mij wenscht te spreken?” „Dat zal ik u dadelijk zeggen, mijnheer,” antwoordde de inspecteur. „Ik kom hier om graaf Stijkof te arresteeren.” „Wat zegt gij daar! Het kan u toch geen ernst zijn?” riep de gérant verschrikt uit. „Volmaakte ernst, mijnheer!” „Maar waarom dan in ’s hemels naam?” „Omdat er zeer ernstige verdenkingen tegen hem bestaan!” „Van welken aard?” „Wij vermoeden, dat hij volstrekt geen graaf is en ook geen Stijkof heet, maar dat hij door het propaganda-comité te Moskou hierheen is gezonden, teneinde hier de geesten rijp te maken voor de revolutie!” „Maar dat klinkt ongeloofelijk, mijnheer!” hernam de gérant, die zeer bleek was geworden. „Graaf Stijkof is heel rijk en wij zagen hem altijd aan voor een werkelijken edelman.” „De schijn bedriegt vaak, mijnheer,” hernam de inspecteur met een eigenaardig spotlachje, „en wat het rijk zijn betreft, wel, de Russische propagandisten voor de Bolsjewistische idee kunnen over net zooveel geld beschikken, als zij maar verkiezen; er zijn door de Sovjet-autoriteiten ongeloofelijke sommen gestolen van de rijken en de edelen in Rusland; er zijn duizenden juwelierswinkels geplunderd en de opbrengst daarvan is eenvoudig niet te becijferen. Hier is mijn aanstelling, mijn rechercheur zal u eveneens zijn penning laten zien. Gij zult zeker wel zoo goed zijn, ons even naar het logeervertrek van den graaf te brengen. Ik heb hier een machtiging om tot huisonderzoek over te gaan.” „Maar bedenk eens, als gij u vergist!” riep de gérant wanhopig uit. „Wij moeten denken om den naam van ons hotel! En zal zoudt gij u niet vergissen, het zou voor ons een buitengewoon groot schandaal zijn.” „Wij vergissen ons niet, mijnheer,” hernam de inspecteur koeltjes. „Ik wil u echter wel belooven, dat alles zoo bedekt mogelijk in zijn werk zal gaan, zoodat het niet zal uitlekken, wat hier zal geschieden. Mocht het inderdaad blijken, dat wij ons toch nog vergist hebben, wat ik niet geloof, dan zal ik mij haasten u mijn verontschuldigingen aan te bieden. Gij zult wel zoo goed zijn ons te vergezellen en bij de huiszoeking aanwezig te zijn.” „Maar graaf Stijkof zal vreeselijk opspelen!” meende de gérant hoofdschuddend, die alles behalve was ingenomen met dit onverwachte incident. „Als dat het ergste is....!” kwam de inspecteur schouderophalend. „Beter dat uw gast een weinig uit zijn humeur is, dan dat een geheel land naar den ondergang wordt gestuurd.” De gérant zuchtte en zeide toen: „Als het niet anders gaat, in ’s hemelsnaam dan! Maar ik verzoek u dringend zoo voorzichtig mogelijk te werk te gaan, want gij moet wel begrijpen, welk een schade het voor onze inrichting oplevert, als er iets dergelijks binnen haar muren voorvalt, onverschillig of de betichting van vijandelijke propaganda op waarheid berust of niet.” „Ik herhaal u nogmaals, dat ik niet zal nalaten, om alles zoo geheim mogelijk te doen geschieden,” hernam de politie-beambte. „En laten wij nu maar spoedig gaan. De Rus is zeker op zijn kamer?” „Ja, en gij zult u moeten haasten, want hij wil deelnemen aan den lunch en de groote gong in de vestibule zal wel dadelijk slaan!” „Vooruit dan maar!” kwam de inspecteur nu. Hij wendde zich naar de deur, maar voor hij het vertrek verliet, zeide hij tot den portier: „Met niemand een woord hierover, verstaat gij? Vooral geen opschudding. Wij zijn nog meer Bolsjewisten op het spoor en hoe langer zij in onzekerheid zijn omtrent het lot van hun chef, hoe beter het voor ons is.” „Ik beloof u, dat ik er met niemand een woord over zal spreken, mijnheer,” antwoordde de portier benauwd. Hierop volgden de beide politiemannen den gérant, die hen vlug, zeer bevreesd, dat een van de gasten hen onderweg zou zien, tot voor de deur van het appartement van den gewaanden graaf bracht. Juist ging deze deur open en Bogowitsj, blootshoofds en blijkbaar voornemens om zich naar de groote eetzaal te begeven, verscheen op den drempel. De inspecteur deed een stap op hem toe en zeide op zachten toon: „In naam des Konings, Fedor Bogowitsj, ik arresteer u!” HOOFDSTUK V. DE AFWIKKELING DER ONDERNEMING. Bogowitsj bleef een oogenblik doodstil staan, liet zijn zwarte oogen van den een naar den ander dwalen en vroeg toen, terwijl hij den inspecteur strak aankeek: „Met welk recht wilt gij mij gevangen nemen? Wat heb ik misdaan? Heeft een Rus dan niet meer het recht hier te vertoeven?” „Dat heeft hij slechts onder zekere omstandigheden,” antwoordde de inspecteur koeltjes. „Ten eerste moet hij een erkend middel van bestaan hebben, ten tweede moet hij zijn eigen naam voeren, ten derde moeten zijn passen in orde zijn en dan moet hij zich ten vierde vooral niet inlaten met vijandelijke propaganda.” „Wat verstaat gij daaronder?” vroeg Bogowitsj op gedempten toon. „Dat weet gij evengoed als ik,” antwoordde de inspecteur. „Gij zijt een Bolsjewist, wat niemand u hier kan kwalijk nemen en gij wilt het Bolsjewisme ook in Engeland invoeren, en dat duidt men u daarentegen zeer euvel!” „Hoe zult gij mij dit bewijzen?” „Kom, kom, Fedor Bogowitsj,” riep de inspecteur ongeduldig uit, „tracht u niet langer van den domme te houden! Uit het feit, dat ik uw waren naam ken, moest u reeds voldoende blijken, dat ik u doorzien heb. Maar als gij nog meer bewijzen wilt, ik ben overtuigd, dat wij die hier in uw kamer te kust en te keur zullen vinden!” De inspecteur, de rechercheur en de gérant waren het logeervertrek reeds binnen getreden en de laatste had de deur snel gesloten, bevreesd als hij was, dat er iets van het schandaal naar buiten zou uitlekken. De inspecteur wierp een snellen blik om zich heen, terwijl de andere beambte den Rus goed in het oog hield. Er stonden reeds een paar handvaliezen gepakt en een groote koffer stond in een hoek van het vertrek, nog niet gesloten, maar tot aan den rand met kleederen gevuld. Blijkbaar was de Bolsjewiek voornemens geweest, dadelijk na den lunch de toebereidselen voor zijn reis voort te zetten. „Ga daar zitten,” zoo wendde de inspecteur zich tot Bogowitsj, „en verroer u niet! Doorzoek zijn zakken!” Dit laatste werd gezegd tot den rechercheur, die dadelijk op den gewaanden graaf toe trad. Bogowitsj verbleekte en riep op doffen toon: „Durft gij het wagen mij te fouilleeren?” „Ik zou u aanraden een minder hoogen toon aan te slaan,” kwam de inspecteur hooghartig. „Wij weten reeds alles van u, Fedor Bogowitsj.” „Misschien.... is het toch wel een vergissing,” kwam de gérant benauwd, terwijl hij zenuwachtig zijn handpalmen over elkaar wreef. „Als dat werkelijk zoo mocht blijken te zijn, graaf, dan....” „Het is geen vergissing, mijnheer!” riep de inspecteur ongeduldig uit. „Gij zult u er aanstonds zelf van kunnen overtuigen.” De rechercheur had intusschen, terwijl de inspecteur met getrokken revolver voor den Rus had plaats genomen, de zakken van dezen laatste met groote snelheid geledigd en den inhoud op de tafel uitgespreid. Nu nam de inspecteur deze voorwerpen achtereenvolgens op, en zeide, zich half tot den gérant keerend: „Gij ziet wat het is! Een kleine browning met scherp geladen, een paar portefeuilles opgepropt met Engelsch bankpapier, een boksbeugel, een gummi ploertendooder, een paspoort ten name van graaf Stijkof, een brochure over het Bolsjewisme, of liever de proefjes ervan met blauw potlood gecorrigeerd, en een zeemlederen zakje met ongeslepen en geslepen diamanten, ter waarde van omstreeks tien duizend pond sterling. Denkt gij, dat de echte graaf Stijkof zulk een zonderlinge verzameling in zijn zak zou medevoeren?” De gérant keek bedremmeld voor zich. Hij zag zelf wel in, dat hetgeen hier te voorschijn was gekomen, in de zakken van een uitgeweken Russischen graaf al een zeer vreemd figuur zou maken, maar de houding van Bogowitsj was nog altijd zoo zelfbewust en hooghartig, dat de gérant nog steeds meende, met de een of andere grap of met een betreurenswaardige vergissing te doen te hebben. Raffles zag de aarzeling op zijn gelaat en vervolgde schouderophalend: „Ik zie wel, dat gij meer noodig hebt om u te laten overtuigen, mijnheer! Welnu, ik ben voorzien van een volmacht hier in de kamer van den verdachte huiszoeking te doen en ik noodig u uit, daarbij tegenwoordig te blijven. Er zal nog wel het een en ander aan den dag komen, in staat om ook uw laatsten twijfel geheel weg te nemen.” En terwijl de rechercheur den arrestant met zijn revolver in bedwang hield, begon de inspecteur met een handigheid, die de bewondering van den gérant opwekte, alle meubels grondig te onderzoeken. Hij liet geen lade ongeopend, geen kast ondoorzocht, geen vakje ondoorsnuffeld. Maar vooral de koffer van Bogowitsj scheen zijn aandacht tot zich te trekken. Hij keerde het ding eenvoudig op den vloer om, zoodat de geheele inhoud er uit rolde, schopte alles met zijn voet uiteen, haalde er een sandelhouten cassette uit, die op slot bleek te zijn en had haar binnen enkele tellen geopend, terwijl Bogowitsj schuimbekkend van woede toekeek. Maar daarin scheen hij niets van belang te ontdekken, want ofschoon de doos een aantal papieren bevatte, die de inspecteur snel doorlas, wierp hij slechts nu en dan een veelzeggenden blik op zijn gevangene. Hij keerde de cassette om, klopte op den bodem, mat met behulp van zijn zakpotlood eerst de binnenzijde en vervolgens den buitenkant en... glimlachte. Zonder zich de moeite te geven te zoeken naar de juiste ligging van het geheime vakje, dat hij zooeven had ontdekt door een eenvoudige meetbewerking, liet hij het kistje op den grond vallen en zette er den voet op. Krakend barstte het uiteen.... en daar vielen eenige papieren uit. Bogowitsj was met een onwillekeurige beweging opgesprongen om te voorkomen, dat de inspecteur de papieren zou oprapen, maar met een enkelen duw kwakte de rechercheur hem zeer onzacht weder op zijn plaats. De inspecteur raapte snel de papieren op en nauwelijks had hij er een blik op geworpen of hij riep zegevierend: „Nu zult gij u toch wel gewonnen moeten geven, mijnheer de gérant! Wat ik hier in mijn hand heb zijn de legitimatiebewijzen van Bogowitsj, op zijn eigen naam gesteld en die hem toegang moeten geven tot de Bolsjewisten, die hier reeds in ons land vertoeven, niet bepaald tot zijn meerder geluk. En dan zijn er nog eenige brieven, die u echter weinig belang zullen inboezemen, maar mij des te meer.” De gérant liet zich op een stoel neervallen en wischte zich met zijn zakdoek het voorhoofd af. Toen stamelde hij: „Wie had dat ooit kunnen denken! Ik bid u, inspecteur, kan dat alles niet in het geheim behandeld worden? Bedenk, dat de naam van een der grootste hotels van Londen er mee gemoeid is. Het is nog niet zoolang geleden, dat wij hier een zeer onaangenaam voorval hebben moeten beleven, waarin John Raffles, u natuurlijk wel bekend, een groote rol heeft vervuld, en nu dit weer.... werkelijk, wij zouden het op hoogen prijs stellen, wanneer er in het geheel geen ruchtbaarheid aan deze zaak werd gegeven.” „Ik kan u daaromtrent volstrekt geen vaste toezeggingen doen, mijnheer,” antwoordde de inspecteur, om wiens lippen heel even een zonderling glimlachje gespeeld had, toen de gérant den naam van John Raffles noemde, „maar wel wil ik u belooven, dat ik bij mijn chefs de grootst mogelijke stilzwijgendheid zal bepleiten. Dat is ook voor onszelven van belang, want hoe minder wij van deze aangelegenheid aan de groote klok hangen, hoe gemakkelijker wij ook de overige vooraanstaande Bolsjewisten in handen zullen krijgen. Wij zullen hen zeker niet ontijdig waarschuwen door al te veel ophef van de arrestatie van Bogowitsj te maken.” „Ik zeg u daarvoor hartelijk dank, mijnheer,” riep de gérant uit. „Een avontuur met Raffles is voor ons al meer dan voldoende, de eerste jaren behoeven wij niets meer van dien aard te beleven, dat verzeker ik u.” „Dat kan ik mij levendig voorstellen,” zeide de inspecteur droogjes. „En nu zullen wij maar aanstonds handelend optreden.” Hij wendde zich tot den arrestant en zeide: „Wij zullen u uwe overjas over de schouders werpen, zoodat niemand zal kunnen zien, dat gij geboeid zijt. Maar ik waarschuw u, dat iedere poging om te ontvluchten voor u zeer ernstige gevolgen zal hebben; maar eerst de stukken van overtuiging....” Snel greep de inspecteur een valies, dat onder het bereik van zijn hand op de tafel stond en nog geheel ledig was, en begon er de papieren en het geld in te pakken. Dit alles duurde nauwelijks eenige minuten. Hij sloot het valies, nam het op, tikte even aan zijn pet voor den gérant, die met bleek gelaat op dezelfde plek was blijven staan en zeide op korten toon tot den rechercheur: „Doe hem zijn jas om!” De reusachtige politiebeambte deed wat hem bevolen was, na de jas van den stoel te hebben genomen, waar zij gereed lag. Daarop vervolgde de inspecteur, zich tot zijn gevangene richtende: „Sta op en loop voor mij uit. Hoe vlugger gij loopt, hoe minder men u arrestatie zal bemerken.” „Gij schijnt te vergeten, dat ik er wel eens op gesteld kon zijn, dat men mijn arrestatie juist wel en zeer duidelijk bemerkte, mijnheer!” zeide Bogowitsj op doffen toon. „Aha, ik begrijp wat gij zeggen wilt,” kwam de inspecteur spottend. „Gij hebt hier zeker kameraden in de buurt, die wraak zouden kunnen nemen, niet waar? Laat ik u mogen zeggen, dat wij ook hierop gerekend hebben. En nu geen praatjes meer, vooruit!” De kleine stoet verliet het vertrek. Vooraan liep Bogowitsj en hij had in het hotel zeker geen medeplichtigen, want hij liep zeer snel en scheen verlangend te zijn het gebouw te verlaten. Beneden gekomen keek hij even rond en stapte toen, op een wenk van den inspecteur in de wachtende auto. De inspecteur ging tegenover hem zitten, terwijl de rechercheur naast hem plaats nam met den ketting van de boeien tusschen zijn geweldige knuisten. De auto had zich nauwelijks in beweging gesteld of Bogowitsj vroeg, zich tot den inspecteur wendende: „Waar brengt gij mij nu heen?” „Dat zult gij wel zien!” antwoordde deze schouderophalend. Bogowitsj nam den politiebeambte eenige oogenblikken scherp op en begon na eenigen tijd, maar met aarzelende stem: „Valt er met u.... te praten?” „Wat meent gij daarmee?” vroeg de inspecteur. „O, als gij mij niet aanstonds begrijpt, zal ik mij de moeite wel kunnen besparen het u uit te leggen,” riep Bogowitsj schamper uit. „Dan zal ik het zelf wel doen,” hernam de inspecteur kalm. „Gij hebt willen weten, of wij ons wellicht lieten omkoopen, niet waar? Voor eenige duizenden roebels bijvoorbeeld? Of voor een half dozijntje van die diamanten, welke ik nu in mijn zak heb? Is het niet zoo? Geef maar geen antwoord, ik zie al aan uw gelaat, dat ik goed geraden heb. Nu, gij kunt alle illusies dienaangaande gerust laten varen, gij hebt niet met Russen te doen.” Bogowitsj gaf geen antwoord, maar scheen in gedachten verzonken te zijn. Maar eensklaps hief hij het hoofd weder op en vroeg: „Wat zou er met mij gebeuren, denkt gij?” „Wel, ik heb eerst gemeend, dat men u eenvoudig het land zou uitzetten, maar bij nader inzien geloof ik toch niet, dat gij er daarmee zult afkomen. Volgens onze nieuwe wetten op het verwekken van revolutie zal men u denkelijk eenige jaren achter slot en grendel sluiten.” Weer boog Bogowitsj het hoofd en geruimen tijd sprak hij niet. Toen hij den inspecteur opnieuw aankeek, schitterden zijn zwarte oogen van wraakzucht. „Luister eens,” begon hij. „Gij hebt mij nu gearresteerd, maar daarmede is nog niet alles gezegd. Gij hebt de papieren in de geheime afdeeling van de cassette gevonden en daaruit hebt gij kunnen zien, dat de ware graaf Stijkof, wiens papieren wij ten algemeenen nutte hebben onteigend, in onze macht is evenals zijn vrouw en zijn kind. Welnu, als gij dan niet wilt luisteren naar den klank van het goud, zoo zult gij toch misschien wel ooren hebben voor de geboden der menschelijkheid, waarmede gij Engelschen steeds te koop loopt.” „Wat wilt gij zeggen?” vroeg de inspecteur met gefronste wenkbrauwen. „Dat zult gij hooren! Gij zult mij wel goed bespionneerd hebben en weet dus, dat mijn helper, of mijn secretaris als gij wilt, zich reeds eenige uren geleden naar een andere stad heeft begeven....” „Naar Dover!” viel de inspecteur hem kalm in de rede. „Ah, dat weet gij ook?” vroeg de Bolsjewist met een zuurzoet lachje. „Mijn complimenten! Uwe politie is bijna zoo goed als onze vroegere Ochrana. Nu dan, ik had mij reeds vanmiddag bij hem moeten voegen. Als ik wegblijf, zal hij dadelijk vermoeden, dat er iets niet in orde is. Maar nu hebben wij de afspraak gemaakt, dat graaf Stijkof met zijn leven zal boeten voor alle straffen, welke men een onzer hier zou mogen opleggen. Gij begrijpt de beteekenis daar van wel? Ik heb mijzelf een speling van twee etmalen gegeven. „Hoort men in acht en veertig uur niets van mij te Dover, dan gaat er een telegram in geheime code langs een omweg naar Moskou en een paar uur daarna heeft graaf Stijkof opgehouden te leven. Wat dunkt u daarvan?” „Wat zou ik er van zeggen?” vroeg de inspecteur met een minachtend schouderophalen. „Dat alles is uwer waardig! Wat zou men van u lieden anders kunnen verwachten? Bloeddorst schijnt met uwe beginselen, waarmede gij de wereld gelukkig wilt maken, nu eenmaal onafscheidelijk verbonden te zijn.” „Oog om oog en tand om tand; het is een oeroude wet!” zeide de Rus op heeschen toon. „Ja, en alle menschen zijn broeders!” riep de inspecteur op snijdenden toon. „Dat leeraart gij tenminste zelf. Maar voor u zijn alleen de overtuigingsgenooten menschen, de overige mogen naar de hel gaan. Wel, mijnheer Bogowitsj, dat hebt gij dan heel mooi bedacht! Dus als Biridef niets van u verneemt en zijn telegrammen naar uw hotel te Londen onbeantwoord blijven, dan wordt graaf Stijkof ergens in Rusland afgemaakt?” „Zoo is het!” „Prachtig! Maar gij hebt een ding vergeten. Ik weet namelijk uit uw papieren, waar de verblijfplaats van den graaf is. En ook ken ik die van zijn rampzalige vrouw en van zijn kind.” Bogowitsj haalde de schouders op en liet een schamper lachje hooren. „En wat zou het u baten, dat gij die verblijfplaats kent?” riep hij uit. „Alle drie vertoeven zij in Siberië en geen vreemdeling kan daar doordringen. En al was dat mogelijk, dan zouden er toch weken en nogmaals weken mede gemoeid zijn, aangenomen, dat men Rusland zou kunnen binnenkomen zonder toestemming van de Sovjet-autoriteiten. Neen, als Biridef zijn telegram verzendt, dan is het lot van graaf Stijkof beslist!” „Neen!” riep de inspecteur met vaste stem uit. „Want er bestaat iemand, die zich niet stoort aan landsgrenzen of Sovjet-autoriteiten! Er is iemand, voor wien afstand geen zin heeft, er is iemand, die den weg tot in het hartje van Siberië binnen twaalf uur kan afleggen. Die heet John Raffles! Hij zal graaf Stijkof en zijn ongelukkige vrouw bevrijden.... en hij zit tegenover u!” HOOFDSTUK VI. NAAR SIBERIË! Het is onmogelijk den indruk te beschrijven, welken deze woorden op den Bolsjewist maakten. Hij liet zich achterover in de kussens vallen en staarde den Grooten Onbekende aan, alsof hij een geestverschijning zag. Geruimen tijd bleef het stil in het binnenste van de auto en pas langzamerhand scheen Bogowitsj tot het besef van zijn toestand te komen. Hij boog het hoofd en zijn blikken bleven eenige oogenblikken rusten op de stalen boeien, die nog altijd zijn polsen omsloten hielden. Toen keek hij beurtelings Raffles en Henderson, want de zoogenaamde rechercheur was niemand anders dan de trouwe chauffeur van den stoutmoedigen Gentleman-Inbreker, aan alsof hij nog altijd twijfelde aan de betrouwbaarheid van zijn zintuigen. Maar eensklaps zwollen de aderen aan zijn slapen, zijn oogen kregen een woeste uitdrukking en hij barstte uit: „Wilt gij zeggen, dat deze geheele arrestatie een comedie is geweest, dat gij volstrekt niets met de politie te maken hebt?” „Op dat laatste zou ik niet onvoorwaardelijk bevestigend kunnen antwoorden, mijnheer Bogowitsj,” antwoordde Raffles glimlachend. „Ik heb integendeel nog al eens het een en ander met de politie uitstaande gehad, al is dat dan niet in de beteekenis, die gij daaraan hecht. Maar wat het eerste deel van uw vraag betreft, daarop kan ik volmondig bevestigend antwoorden.” „Dus, gij zijt werkelijk de man van wien wij zelfs in Rusland hebben hooren gewagen? Dien wij meenden aan onze zijde te hebben?” „Ik ben John Raffles, maar gij vergist u deerlijk als gij ooit gemeend hebt, dat ik de partij zou kiezen van lieden, die hunne beginselen slechts door moord, brandstichting en geweld ingang schijnen te kunnen doen vinden, die de intellectuelen hardnekkig vervolgen, evenals de kunstenaars, zonder welke groepen een menschwaardig bestaan eenvoudig ondenkbaar is; die nog altijd aansporen tot het vreeselijke terrorisme, als zij daar slechts hun doel mee kunnen bereiken, de nivelleering van het geheele bestaan, de gelijkmaking van alle menschen, als het kan ook geestelijk, dat wil zeggen de monsterachtigste misvorming van de geheele maatschappij.” „Gij zijt dus onze vijand?” „Ik ben de vijand van alles, wat met geweld en ten koste van duizenden menschenlevens een denkbeeld wil doen zegevieren. Als gij soms denkt, dat dit hetzelfde is als een vijand te zijn van een groot aantal maatschappelijke hervormingen, dan moet gij dat zelf maar weten. Maar voor het oogenblik ben ik voor u en uws gelijken in ieder geval een vijand.” „En, wat hebt gij met mij persoonlijk voor?” „Ik heb nog geen vaste plannen daaromtrent, maar ik vermoed welhaast, dat ik u, zoodra ik gedaan heb, wat ik u zooeven mededeelde, eenvoudig aan de politie zal overleveren.” „Maar gij hebt zooeven geraaskald,” riep Bogowitsj uit. „Denkt gij met een gek of met een kind te doen te hebben? Wilt gij mij wijsmaken, dat gij in dien korten tijd van twee etmalen graaf Stijkof kunt bereiken?” „Ik heb niet gesproken van twee etmalen, ik heb gesproken van twaalf uren, en daarbij blijf ik,” gaf Raffles kalm ten antwoord. „Maar dat is volkomen onmogelijk!” riep Bogowitsj uit. „Voor John Raffles is het niet onmogelijk, mijnheer Bogowitsj,” hernam Raffles rustig. „Ik beschik over middelen, waarvan gij u volstrekt geen denkbeeld kunt vormen, maar die ik mij niet gedrongen voel u nader uiteen te zetten. Laat het u genoeg zijn, als ik u op mijn woord van eer verzeker, dat ik, natuurlijk behoudens onvoorziene ongelukken, binnen twaalf uren van Londen naar onverschillig welke stad in Siberië kan reizen.” Bogowitsj keek Raffles een oogenblik onderzoekend aan, maar hij zag op het vastberaden gelaat niets dan onversaagde vastbeslotenheid en geen zweem van spotternij. „Het is dus waar,” mompelde hij half voor zich heen, „dat gij, zooals men zegt, beschikt over middelen, machtiger dan die ooit ten dienste stonden aan een sterfelijk mensch.” „Ik geloof te mogen zeggen, dat dit inderdaad zoo is,” gaf Raffles bedaard ten antwoord. „Welnu, dan wil ik aannemen, dat gij geen grootspreker zijt, en dat gij inderdaad de kans ziet binnen twaalf uren geheel Europa in zijn grootste breedte en bovendien een stuk van Siberië over te vliegen, want gij hebt niet met een ezel te doen, ik heb natuurlijk aanstonds begrepen, dat een vliegmachine het eenige vervoermiddel kan zijn, waarmede gij die daad kunt volbrengen. Maar daarmee is niet alles afgeloopen. Gij zult tot graaf Stijkof moeten doordringen en gij zult spoedig genoeg tot de ontdekking komen, dat dit zelfs voor een man als John Raffles bovenmenschelijk moeilijk, zoo niet onmogelijk is.” „Ik heb u reeds gezegd, mijnheer Bogowitsj, dat het woord onmogelijk in mijn woordenboek geen plaats vindt,” hernam Raffles schouderophalend. „Ik wil aannemen, dat de ongelukkige graaf zeer streng bewaakt wordt mijnentwege door een halve compagnie soldaten en ik geef toe, dat de mannen, die hem willen bevrijden slechts drie in getal zijn, en toch zeg ik u, dat wij den ongelukkige zullen weten te bereiken. Gij kent mij nog niet, als gij daaraan zoudt twijfelen. En hetzelfde geldt natuurlijk voor zijn beklagenswaardige vrouw en zijn kind!” Bogowitsj bleef Raffles eenige oogenblikken in gedachten verzonken aanstaren. Toen hernam hij op een toon van oprechte spijt: „Hoe jammer is het, dat een man als gij onze tegenstander moet zijn! Ja, waarlijk, ik geloof, dat gij kunt doen wat gij u hebt voorgenomen. Met u in onze gelederen zouden wij de wereld uit haar voegen kunnen lichten!” En hij vervolgde: „Zeg mij nu eens waar gij mij heen brengt, nu ik niet naar het politiebureau word gebracht.” „Gij zult naar een van mijn buitenverblijven worden gebracht, Bogowitsj, en daar zal ik wel genoodzaakt zijn u een paar dagen opgesloten te houden. Ik kan trouwens volstrekt niet zeggen, dat het mij leed doet. Ik beschouw u als een gevaarlijke vijand, niet alleen van mijn eigen volk, maar van de geheele menschheid. Ik wil toegeven, dat er in uw beginselen wellicht een kern schuilt van menschlievendheid, want gij wilt de schreeuwende ongelijkheid tusschen de menschen opheffen. Maar de wijze, waarop gij allen behandelt, die u niet blindelings gehoorzaam zijn, stuit mij tegen de borst, en uw terrorisme verschilt in wezen volstrekt niets van die, welke tijdens het bewind van de Romanoffs over het rampzalige Russische volk werd uitgeoefend.” Terwijl dit gesprek gevoerd werd, was langzamerhand de duisternis ingetreden, want reeds was de auto uren onderweg en men naderde de grens van de ontzaglijk groote wereldstad. Hier en daar werden de lantaarns reeds ontstoken. Weer bleef het geruimen tijd stil. Bogowitsj zat in gedachten verdiept en Raffles, die in de harten der menschen scheen te kunnen lezen, zeide na eenigen tijd glimlachend: „Ik meen te weten, wat u thans bezig houdt, Bogowitsj. Reeds nu peinst gij over de middelen om uw vrijheid te herwinnen en mijn plannen te dwarsboomen. Ik zie aan uw half verbaasden, half verschrikten blik, dat ik goed geraden heb. Laat ik u echter aanstonds zeggen, dat iedere poging om te ontvluchten van te voren tot mislukking gedoemd is. John Raffles neemt zijn maatregelen nooit half. Wij zullen aanstonds de gordijntjes voor de ramen laten vallen, zoodat het u onmogelijk zal zijn te zien waar wij u brengen en wat de plaats betreft, waar wij u gevangen zullen houden, gij zoudt even goed kunnen trachten uit de safe van de Engelsche Bank te kunnen ontsnappen, dan van die plek!”. „En wat denkt gij wel met mijn secretaris te doen?” vroeg Bogowitsj. „O, maak u niet bezorgd over hem!” antwoordde Raffles. „Hij is voor het oogenblik onschadelijk en hij kan blijven waar hij is. Misschien ruikt hij onraad, maar dan is graaf Stijkof reeds bevrijd. Krijg ik hem in handen, door dat de onvoorzichtige zich bloot geeft, dan zal ook hij met de politie kennis maken. Hij is niet minder gevaarlijk dan gij en hoe meer Bolsjewisten hier onschadelijk gemaakt worden, hoe beter het voor ons allen is!” „En mijn geld en mijn juweelen?” „Hoe kunt gij daar nog naar vragen!” riep Raffles schouderophalend uit. „Het spreekt vanzelf, dat ik die confisceer! Als gij over mij hebt hooren spreken, dan weet gij ook wat mijn beroep is, meer behoef ik er zeker niet van te zeggen.” Terwijl Raffles dit zeide, had hij met een vlugge beweging door een kleinen hefboom over te halen de gordijnen voor de beide portierramen, zoowel als voor de voorruit laten vallen. Tegelijkertijd begon een plafondlamp te gloeien die het binnenste van de auto helder verlichtte. Vervolgens begonnen Raffles en Henderson eenigen tijd met elkander te spreken in een taal, waarvan Bogowitsj volstrekt niets begreep en dat was ook geen wonder, want het was een taal door Raffles bedacht en alleen begrijpelijk voor hem en zijn beide trouwe metgezellen, Charly Brand en James Henderson. Nog bijna een vol uur duurde de rit en Bogowitsj kon nu alleen bemerken, dat de auto Londen reeds lang verlaten moest hebben, want hij hoorde niets meer van het stadsrumoer en uit het knisteren onder de wielen van het grind leidde hij af, dat de auto zich over een landweg voortbewoog. Er werd zoo goed als niet meer gesproken en de Bolsjewist scheen zich in zijn lot te hebben geschikt. Misschien hoopte hij, dat Biridef, zijn helper, reeds aanstonds argwaan zou krijgen en door het geheime telegram zijn overtuigingsgenooten te Moskou zou waarschuwen. Hij moest echter erkennen, dat deze mogelijkheid niet zeer groot was en dat hij er maar niet al te zeer rekening mee moest houden. Juist toen hij tot deze weinig bemoedigende slotsom was gekomen, stond de auto stil. Bijna op hetzelfde oogenblik ging het portier open, Henderson vatte den Rus bij den arm en duwde hem de auto uit. Zoo snel werd de Rus medegetrokken, dat hij nauwelijks den tijd had bij zichzelf de opmerking te maken, dat men hem naar een niet al te groot landhuis bracht, dat op eenige meters afstand van den weg was gelegen. Een oogenblik dacht hij er aan, luide te schreeuwen, maar hij bedacht bijtijds, dat dit om verschillende redenen geen doel had. Ten eerste zou men hem hoogstwaarschijnlijk niet eens hooren, daar de streek zeer eenzaam scheen te zijn en al zou men dat wel doen, dan zou het zijn toestand toch zeker niet verbeteren, want Raffles zou natuurlijk niet nalaten, aanstonds zijn waren aard bekend te maken. Hij had trouwens volstrekt geen tijd om een besluit te nemen, want reeds zag hij zich een gang binnen voeren en daar viel ook de zware buitendeur achter hem in het slot. Een onzeker lichtje schemerde; hij werd een trap afgevoerd met hardsteenen treden, een zware ijzeren deur naar beneden draaide op haar hengsels en eindelijk trad hij een soort keldergewelf binnen. Hij zag nu ook voor het eerst den chauffeur, een man met vuurrood haar en een stekeligen baard van dezelfde kleur. Raffles maakte licht en een helder schijnsel, afkomstig van twee electrische lampen aan de zoldering verspreidden hun schijnsel in een ruimen kelder. Waarschijnlijk had Raffles het zijn gevangene zoo aangenaam mogelijk willen maken, want er stond een gemakkelijk bed, er bevond zich een sofa en voorts was de kelder voorzien van een dik kleed op de steenen, een kleinen electrischen haard, een tafel en eenige gemakkelijke stoelen, en zelfs een paar van de beste boeken van Tolstoi, Dostojewsky en andere Russische schrijvers waren niet vergeten. Raffles keek zijn gevangene even strak aan en sprak toen: „Gij zult moeten toegeven, dat het voor een gevangenis, waarin gij slechts een paar dagen zult vertoeven, niet zoo kwaad is! Maar ik herhaal u, dat gij volstrekt niet behoeft te pogen, hier uit te ontvluchten! Lucifers zult gij hier niet vinden, gij zult dus geen brand kunnen stichten! Uw ledikant is van hout en de ijzerdeelen er van kunnen u tot niets van nut zijn, de zware ijzeren deur is gesloten met een slot, dat alleen van de buitenzijde te openen is, en verder met een drietal zeer zware grendels, de muren zijn een halven meter dik en hier in het vertrek is volstrekt niets, waarmede gij de steenen zoudt kunnen aantasten, vensters zijn er niet zooals gij ziet, en er vallen dus ook geen tralies door te vijlen. En zelfs al zoudt gij er in slagen, deze deur te openen, of door den dikken muur heen te graven, dan zou een zelfde arbeid u nogmaals wachten boven aan de trap. Wees dus verstandig, schik u in uw lot, kort u den tijd met lezen en bedenk, dat wij slechts een paar dagen zullen wegblijven. Wat uw voedsel betreft, in deze kleine muurkast vindt gij brood, koud vleesch, flesschen melk en andere eetwaren, genoeg voor twee weken. Als gij iets wilt warmen, kunt gij dat op den electrischen haard doen, die dag en nacht blijft branden.” Raffles gaf zijn gevangene nog eenige aanwijzingen, ontdeed hem van zijn boeien en daarop verlieten de drie mannen de cel, zonder dat Bogowitsj een enkel woord gesproken had. De deur werd gesloten en de grendels werden er voor geschoven en deze bewerking werd nog eens herhaald met de deur, die zich boven aan de keldertrap bevond. Raffles hield zijn kleine electrische zaklantaarn bij zijn horloge en zag dat het vier uur in den middag was. „Laten wij op weg gaan,” zeide hij met gedempte stem. „Is alles in orde, Henderson?” „Alles, Mylord,” antwoordde de reus. „Ik heb de „Duivel der lucht” grondig nagezien en de electromotor werkt onberispelijk. Er zijn pelsen, geweren, levensmiddelen, kaarten en munitie ingepakt, zooals gij mij bevolen hebt en dan nog de kist met kleederen, Russische uniformen en zoo meer, welke mijnheer Brand heeft uitgezocht.” „Prachtig! Laten wij dan spoedig vertrekken, want het is niet onmogelijk, dat wij er nog dezen nacht in slagen, dien ongelukkigen graaf Stijkof te bevrijden.” Zoo snel zij konden verlieten de drie mannen het huis, dat inderdaad zeer afgelegen was en stapten weder in de auto, welke ditmaal door Henderson bestuurd werd. Een afstand van ongeveer vijf en twintig kilometer scheidde de drie mannen op dat oogenblik van het vliegveld, waar de talrijke loodsen stonden, die de machines van een aantal schatrijke sportvliegers bevatten. Dat was voor Henderson natuurlijk een peulschilletje! Zoodra de auto zich in beweging had gesteld begon Charly Brand: „Geloof je werkelijk, dat het te doen is, Edward?” „Ja, tenminste wanneer er niets onvoorziens gebeurt!” antwoordde Raffles. „Waar is de graaf ergens?” „Hij wordt gevangen gehouden in het dorp Kusina, dat niet ver van de Russische grens in Siberië is gelegen op den linker oever van de Loswa. Zijn arme vrouw is, tenminste als de papieren niet liegen, die ik gevonden heb, met haar kind op dit oogenblik in het stadje Soswinskoje, op den rechteroever van de Sijgwa gelegen, bijna twee honderd kilometer van het dorp, dat ik je zooeven noemde.” „Maar dat is geen bagatel, Edward” riep Charly uit. „Een bagatel voor een voortreffelijke auto, die langs goed gebaande wegen rijdt, en in het geheel niets voor mijn vliegmachine, mijn waarde,” zeide Raffles glimlachend, „maar een ontzaggelijke afstand in een land als Siberië met zijn zeer weinige verkeerswegen, zijn onherbergzame steppen, zijn schaarsche bevolking, en in dit jaargetijde zijn meestal hooge sneeuw!” „Hoeveel bedraagt de afstand van Londen naar Kusina?” vroeg Charly na eenigen tijd. „In rechte lijn omstreeks drie duizend kilometer, Charly. En daar de „Duivel der lucht” vijf honderd, kilometer per uur kan afleggen, zouden wij, strikt genomen, aan zes uur genoeg hebben om den overtocht te doen; ik heb echter dubbel zoveel gerekend, omdat wij steeds met tegenslagen rekening moeten houden.” De beide mannen spraken nog eenigen tijd over hun reis door en toen reed de auto het hek binnen, dat rondom het vliegveld geplaatst was en waar een portier de wacht hield. Raffles noemde den naam, onder welken hij hier een loods gehuurd had en eenige oogenblikken later was de wonderlijke vliegmachine, die aan het brein van den Grooten Onbekende ontsproten was en die door electriciteit werd voortbewogen, naar buiten gerold. De „Duivel der lucht”, van bijzonder fraaien vorm, was geheel uit aluminium vervaardigd en kon zes personen vervoeren, wanneer het moest zelfs acht, maar dan moest men alle bagage derven. Henderson bleek reeds alles wat er noodig was voor de onderneming, keurig te hebben opgeborgen in een soort kleine roef, die zich achter de bestuurdersplaats bevond en waarvan men desgewenscht het dak kon terug schuiven, en de drie mannen behoefden niets anders te doen dan de pelsen aan te trekken, en zich in te schepen. Een paar mecaniciens keken toe, niet goed begrijpend, hoe mijnheer de graaf er lust in kon hebben, bij deze zwarte duisternis en met deze felle koude op te stijgen. Een ruk aan een kleinen hefboom, de schroef begon met groote snelheid te draaien en als het ware met een sprong verhief de vliegmachine zich van den grond en steeg in den avondhemel omhoog. Binnen enkele minuten had de „Duivel der lucht” een hoogte van bijna twee duizend meter bereikt, de tocht naar Siberië had een aanvang genomen. HOOFDSTUK VII. IN HET HOL VAN DEN LEEUW. Daar Raffles besloten was, den kortsten weg te nemen, volgde hij de rechte lijn, die hem over Nederland, het Noorden van Duitschland, Polen en Rusland naar het einddoel van de reis zou voeren. Daar het volstrekt onmogelijk was, de bekende steden als richtsnoer te nemen, moest Raffles wel van het compas gebruik maken, dat helder verlicht werd door een kleine electrische lamp, die tevens haar schijnsel wierp op de voortreffelijke kaart, die, door glas beschermd, voor de bestuurdersplaats was bevestigd. De vliegmachine was nog nauwelijks over Londen gevlogen, of de snelheid was zoo ontzaggelijk groot, dat het volkomen onmogelijk zou geweest zijn, hierboven adem te halen, wanneer de luchtreizigers niet beschermd waren geweest door den schuinen opstaanden rand van het schuitje, in den vorm van een voorsteven. In ongeloofelijk korten tijd was de „Duivel der lucht” over de Noordzee gevlogen, het was nog geen vijf uur, toen reeds de lichten van Rotterdam aan den horizon als een veilig baken in zee opdoemden. Over Utrecht, Zutfen en Enschede vloog de machine en deze afstand van bijna twee honderd kilometer werd in vijf en twintig minuten afgelegd. Zooals gewoonlijk had Raffles een zorgvuldige berekening gemaakt van de tijdstippen, waarop hij de verschillende groote plaatsen moest passeeren en dit gaf hem een goede aanwijzing, of hij de goede route volgde en niet al te zeer links of rechts afweek, of minder dan vijf honderd kilometer per uur aflegde. In den donkeren nacht werd de tocht voortgezet over Osnabrück, Hannover, Brandenburg, en omstreeks kwart over zessen kwam Berlijn in het zicht, kenbaar als een zee van licht. Op een hoogte van ongeveer duizend meter zweefde de „Duivel der lucht” met onverminderde vaart en met gedoofd zoeklicht over de wereldstad, die daar diep beneden het vliegtuig met razende snelheid voorbijschoof, en zonder ophouden ging het weder verder, in de richting van de Russische grens. Een weinig ten Noorden van de vesting Posen hield Raffles aan, op wat vroeger de grens was tusschen het Duitsche rijk en Polen. De tocht werd nu voortgezet over een dicht bevolkte streek en onophoudelijk doemden hier en daar de lichten op van nieuwe steden en dorpen. Nu en dan wisselden Raffles en Charly, die naast elkander gezeten waren, een paar woorden, terwijl Henderson achter hun rug bezig was, met behulp van zijn kleinen electrischen oven het middagmaal te bereiden, dat zou bestaan uit een gebraden eend, wat brood, en een paar handen vol druiven, met een kopje geurige koffie toe, want zelfs dien drank wist de reus aan boord van het ranke zweeftuig voortreffelijk te bereiden. En toen de „Duivel der lucht” reeds in het hartje van Polen was en Warschau ver in het Zuiden achter zich had gelaten, nuttigden Raffles en Charly met smaak het middagmaal, terwijl Henderson de stuurinrichting had overgenomen. Zeker, deze kleine vliegmachine was oorspronkelijk niet ingericht om er gemakzuchtige passagiers mede te vervoeren en men moest zich een weinig behelpen, maar het verblijf in de koude nachtlucht had den eetlust gescherpt, en de eend verdween dan ook met grooten spoed in de hongerige magen. Zonder dat de snelheid ook maar een oogenblik werd verminderd en terwijl de electrische machine werkte met de regelmaat van een klok, werd de reis onophoudelijk voortgezet. De koude deed zich op deze groote hoogte fel voelen en de reizigers wisten, dat het nog heel wat erger zou worden, want sedert eenige dagen brachten de bladen berichten van hevigen sneeuwval en koude uit geheel Rusland en Siberië. En niet alleen de koude werd nu de vijand van de drie stoutmoedige mannen. Zij zouden nu ook met de menschen moeten rekenen en niemand kon zeggen of zij, indien zij eens gedwongen werden om te dalen, vriend of vijand zouden ontmoeten. Maar in ieder geval konden zij er wel zeker van zijn, dat men alles behalve vriendelijk gezind zou zijn ten aanzien van drie vreemdelingen, die zich volstrekt niet stoorden aan grenzen en met hun vliegmachine waren komen binnendringen. Steeds op het compas turende bracht Raffles de vliegmachine voorbij Minsk, Witebsk en Jaroslaw en nog altijd draaide de motor even regelmatig en snorde de schroef met duizelingwekkende snelheid. En het was goed, dat de reizigers dikke pelsen hadden aangetrokken, want de koude werd bijna onuitstaanbaar. Van het gelaat der drie luchtreizigers was niets te zien dan de oogen, en deze waren door een grooten bril, waarvan de randen van bont voorzien waren, beschermd. Aan slapen dacht niemand. Nog slechts weinige uren scheidden hen van het oogenblik der landing en het werd nu juist meer dan ooit zaak, ooren en oogen goed open te houden. Weliswaar zou hun leven denkelijk geen dadelijk gevaar loopen, tenminste wanneer zij in handen kwamen van welgezinde Russen, maar toch zou hun aanhouding een zeer kostbaren tijd verloren doen gaan. Er was Raffles dus veel aan gelegen, dat de machine zoo geregeld als een uurwerk bleef doorloopen en daarvoor was het toezicht van Charly op den electromotor onontbeerlijk. Raffles zelf hield den blik onafgewend gevestigd op de kaart, welke hij telkens een weinig verder verschoof door aan een kleinen knop te draaien, en op het compas. Nog slechts een uur, misschien vijf kwartier, en het eerste doel van de reis zou bereikt zijn. Reeds was de vliegmachine over Orlof gevlogen, het voornaamste kruispunt van voerwegen in deze streek van Rusland en waarvan een lijn liep naar Tjumen, een vijftigtal wersten voorbij de Siberische grens. Maar van die lijn dacht Raffles geen gebruik te maken, want hij zou er toch niets aan hebben en hoe vreemd het ook klinkt, een vliegmachine was op dit oogenblik wel zoo veilig. Het was omstreeks één uur in den nacht, toen Raffles de linkerhand ophield ten teeken, dat men het doel van de reis naderde. Hij had de vliegmachine tamelijk aanzienlijk laten dalen en toen Charly zich over den rand van het schuitje boog, meende hij in de diepte eenige vage, donkere vormen te onderscheiden, die zich schaarden langs wat de Loswo moest zijn, de breede, uitgestrekte rivier, waarover des zomers een tamelijk druk verkeer plaats heeft, maar die nu gevangen was in de boeien van den witten vorst, en met een zoo dikke laag ijs was bedekt, dat een geheel legerkorps met artillerie en al er zonder eenig gevaar over heen had kunnen marcheeren. En de jonge man begreep, dat die donkere vormen de huizen moesten zijn van het stadje of het groote dorp Kusina. En verder was er niets anders te zien dan een onmetelijk groote witte vlakte, die nu en dan oplichtte, wanneer de maan van achter de zwaar met sneeuw beladen wolken te voorschijn kwam. Heel in de verte glinsterde hier en daar eenige lichten, maar het was onmogelijk vast te stellen, waarvan die schijnsels afkomstig waren. Raffles had den electromotor reeds eenige oogenblikken te voren afgezet, opdat men daar beneden het gerucht niet zou vernemen, en hij deed nu de „Duivel der lucht” met weergalooze behendigheid, alleen door de vleugels gedragen, in een spiraalvormige zweefvlucht neerdalen. Zooals een vogel zich neerzet op een tak, zoo gleed de „Duivel der lucht” geruischloos neder op de eindelooze sneeuwvlakte. En dadelijk bemerkte Raffles, dat hij er goed aan had gedaan, de machine te doen voorzien van een stel vlotters, niet ongelijk aan die, welke men aan watervliegtuigen opmerkt, want daar de sneeuw hier bijna een meter hoog was, zou de vliegmachine er diep in zijn weggezakt, hetgeen het weder opstijgen zeer zou hebben bemoeielijkt. Thans stoof de machine door haar eigen vaart nog wel bijna een halve kilometer voort op de beide vlotters, die als het ware het onderstel van een groote slede vormden en eindelijk stond de „Duivel der lucht” stil op ongeveer een werst van het dorp Kusina. Daar scheen alles reeds in diepe rust verzonken te zijn, want niet het minste gerucht drong tot de drie reizigers door, die vlug uit de machine waren geklauterd en nu wat door de sneeuw heen en weer baggerden, teneinde hun verstijfde ledematen weder wat los te maken. Van een weg viel volstrekt niets te bespeuren, alles was bedekt met een gelijkmatige sneeuwlaag, die alle omtrekken vervaagde en alleen een groot gedeelte van den ijsvloer op de rivier onbedekt had gelaten, waarschijnlijk had de felle wind de sneeuw over deze gladde oppervlakte voor zich uit geblazen. Onmiddellijk besloot Raffles van deze omstandigheid gebruik te maken, het was bijna de eenige manier, om veilig het dorp te bereiken, zonder gevaar te loopen, halverwege in de sneeuw te blijven steken. Het was bitter koud en Raffles besloot dan ook, zoo spoedig mogelijk handelend op te treden. Hij wenkte zijn beide metgezellen bij zich, en begon: „Luister eens, vrienden! Het is natuurlijk volstrekt noodzakelijk, dat een onzer bij de vliegmachine blijft, en ik geloof dat onze Henderson daarvoor het best geschikt is, want hij zal zich het toestel niet laten ontfutselen, niet waar?” „Wie er met een vinger naar durft wijzen, Mylord, sla ik aanstonds de hersens in,” zeide de reus op grimmigen toon. „Zoover zal het wel niet komen, Henderson,” hernam Raffles glimlachend, „maar wij moeten toch op alle mogelijkheden voorbereid zijn. Ook het wolvengevaar is niet denkbeeldig. Je wapent je dus met geweer en revolver, en let goed op. Mijnheer Charly en ik zullen naar het dorp gaan, vermomd in Russische uniformen, waarbij wij ons natuurlijk voor „Rooden” zullen moeten uitgeven, en voor de rest zullen wij wel op ons goed gesternte moeten vertrouwen, want wij weten natuurlijk volstrekt niet waar men graaf Stijkof gevangen houdt. Wij zullen het echter wel zoo inrichten, dat men ons dat zegt en wanneer hij eenmaal bij ons is, heeft de rest niet veel meer te beteekenen. Wij zullen nu de vliegmachine zoo dicht mogelijk tot aan den oever der rivier trekken, die hier gelukkig zeer laag is, en je zult goed acht slaan op den stroom, Henderson, want langs die zijde moeten wij ook weder terugkeeren, tenzij wij ons van een slede kunnen meester maken. Zoodra je ons ziet aankomen, breng je den motor in beweging, zoodat wij niet anders te doen hebben dan de schroef in te schakelen.” Op dit oogenblik liet zich van den kant van de rivier een gerucht hooren, het geleek op belgerinkel, als van een sledetuig, en de schelletjes, die het geluid veroorzaakten, klonken, ofschoon het nog op verren afstand was, helder en duidelijk door de vrieslucht. De drie mannen luisterden een oogenblik en toen zeide Raffles: „Het geluid komt in deze richting. Ik denk, dat er een slede nadert over het ijs van de rivier. Laten wij het spoedig gaan zien, want wie weet is het toeval niet op onze hand en kunnen wij ons van dat voertuig meester maken, om op die wijze in en uit het dorp te geraken.” Snel wapenden de drie mannen zich met hun geweren, en ijlden toen naar den oever der rivier, zoo snel de dikke sneeuwlaag het toeliet. Daar gekomen wierpen zij zich op de sneeuw en vestigden het oog op de ijsvlakte, die zich in de verte verloor. De scherpe blik van Henderson had al spoedig in de verte een zwarte punt ontdekt, die tamelijk snel grooter werd en het duurde niet lang of de drie mannen konden een slede onderscheiden, een zoogenaamde troïka, dat wil zeggen met drie paarden bespannen. Raffles had zijn nachtkijker medegenomen en bracht dien voor het oog. Bijna dadelijk liet hij het instrument weder zakken en zeide op gedempten toon: „Behalve de voerman zit er nog maar een persoon in, en hij draagt een uniform-pet! Het kon niet mooier, vrienden. Wij moeten die slede tot iederen prijs aanhouden!” „Dan zullen wij haar aanhouden, Mylord!” hernam Henderson kalm. „De slede houdt dezen oever en de paarden schijnen niet al te best beslagen te zijn, want zij loopen niet bijzonder vlug zou ik zeggen.” „Misschien zijn zij wel doodelijk vermoeid, Henderson,” meende Charly. „Hoe het ook zij, wij zijn met ons drieën, en als wij ons plotseling vertoonen en met onze wapens dreigen, zal de koetsier wel zoo verstandig zijn, zijn paarden in te houden.” Op dat oogenblik bevond de slede zich nog slechts een honderdtal meter van de drie mannen verwijderd. De twee mannen die er in zaten waren als menschelijke wezens bijna onkenbaar, zoo dicht waren zij in hun pelsen gewikkeld, terwijl hun hoofd schuil ging in een groote muts van berenvel, wat den koetsier betreft, en in een militairen kolbak, wat den anderen persoon aangaat, die achter hem was gezeten. Raffles gaf zijn beide metgezellen een teeken, allen grepen naar hun geweren, en daarop lieten zij zich snel van de flauw glooiende oeverhelling glijden. De maan was juist van achter de wolken te voorschijn gekomen, en verlichtte hunne gedaanten helder. Onwillekeurig hield de voerman met een ruk zijn drie paarden in, en het volgende oogenblik had Henderson de dieren met een krachtigen ruk tot staan gebracht, terwijl Raffles en Charly ieder aan een kant van de slede naderden en op de treeplank sprongen, na hun geweer aan den riem over den schouder te hebben geworpen en hun revolver ter hand te hebben genomen. De man in de slede was zoo verbluft door dit onverwachte optreden, dat hij hier onmogelijk had kunnen verwachten, dat hij volstrekt geen woord kon uitbrengen en zijn beide aanranders met groote oogen aanstaarde. Toen vroeg hij in het Russisch: „Wat heeft dat te beteekenen? Wat wilt gij van mij? Ik heb geen geld bij mij!” „Het is ons ook niet om uw geld te doen!” antwoordde Raffles, zich van dezelfde taal bedienende, welke hij voortreffelijk sprak. „Wij willen niets anders hebben dan uw papieren, uw slede en uw paarden, en zelfs die kunt gij later wel weder terug krijgen, als gij dat wilt.” De Rus scheen te aarzelen, maar een blik op de beide blinkende revolvers gaf hem de overtuiging, dat hij ver in de minderheid was en het verstandigst zou handelen, wanneer hij toegaf. Hij knoopte dus langzaam zijn zware pels open, die zijn uniform bleek te verbergen en waarbij Raffles hem nauwkeurig in het oog hield. „Doe die revolvertasch maar af,” beval hij koeltjes, zoodra hij dit voorwerp in het oog kreeg. De Russische majoor van het Roode leger, want dit bleek hij te zijn, gespte de koppel los, waaraan zijn revolvertasch hing, en dadelijk maakte Charly zich van dit wapen meester. „Nu uw papieren!” beval Raffles. „Maar ik weet niet wat gij wilt, ik heb geen papieren!” riep de majoor uit. „Kom, kom, mijnheer, houd ons niet onnoodig op!” hernam Raffles ongeduldig. „Gij moet een pas of iets dergelijks bij u hebben, misschien wel een lastbrief of een geschreven bevel, en gij wilt ons toch zeker niet dwingen, om jegens iemand van uw rang geweld te gebruiken?” Met tegenzin stak de majoor de hand in den binnenzak van zijn tunika en haalde er een gemslederen portefeuille uit, welke hij Raffles aarzelend toestak. Deze opende vlug de portefeuille, nam er de papieren uit, las ze haastig door, en glimlachte. „Het kon niet mooier!” zeide hij, terwijl hij de papieren langzaam weder opvouwde en in zijn eigen zakken liet verdwijnen. „Ik moet zeggen dat het lot mij ditmaal al zeer gunstig gezind is! Gij komt naar Kusina, voorzien van een bevel om graaf Stijkof, die hier gevangen wordt gehouden door de uwen, naar een andere plaats over te brengen, misschien nog verder van zijn ongelukkige vrouw en zijn kind verwijderd. Nu, graaf Stijkof zal ook worden weggebracht, al is het dan niet door u en ook niet naar de plek, die gij voor hem bestemd hadt! Wees zoo goed om uit te stappen!” „Uitstappen?” herhaalde de majoor langzaam. „Wat hebt gij met mij voor?” „Maak u niet ongerust, uw leven loopt volstrekt geen gevaar,” hernam Raffles koeltjes. „Wij willen alleen uw plaats innemen.” De majoor stapte uit zijn slede, vloekend en bleek van woede. Raffles nam hem den kolbak van het hoofd en gaf hem daarvoor in de plaats zijn eigen muts. „Doe die pels uit! Gij kunt de mijne krijgen en ik geloof dat de ruil voor u niet eens zoo kwaad is,” vervolgde Raffles op bevelenden toon. De majoor moest zijn militairen pels afgeven, welke Raffles snel aantrok, en nadat dit geschied was, nam Charly de plaats van den voerman in, die van het geheele geval volstrekt niets begreep en bevend zijn plaats inruimde. Terwijl hij zijn pels dichtknoopte, na de papieren in den buitenzak daarvan te hebben gestoken, zeide Raffles, zich tot Henderson wendende en terwijl hij zich ditmaal van de Engelsche taal bediende: „Laat die mannen voor je uit loopen, Henderson, en houd hen goed in het oog. Ik vertrouw hen aan jouw hoede toe, meer behoef ik zeker niet te zeggen.” „Dat is voldoende, Mylord!” antwoordde de reus trouwhartig. „Zij zullen geen voet verzetten, dat verzeker ik u. Waar moet ik hen heenbrengen?” „Breng hen maar tot dicht bij de vliegmachine. In geen geval mag je schieten, je vuisten zijn gelukkig sterk genoeg om je in geval van nood als wapen te kunnen dienen.” Raffles had reeds in de slede plaats genomen en Charly had de teugels van het driespan gegrepen. De majoor had met de grootste verbazing de klanken van de vreemde taal opgevangen en barstte nu uit: „Engelschen! Nu begrijp ik er heelemaal niets meer van!” „Dat is ook volstrekt niet noodig, majoor!” hernam Raffles kortaf. „Het is ruimschoots voldoende als wij het begrijpen. Wees zoo goed naar den oever van de rivier te loopen en beschouw mijn metgezel, die een hoofd boven u uitsteekt, ofschoon gij niet tot de kleinsten behoort, als uw cipier! Ik zou u niet raden, hem te weerstreven, want hij zou u kunnen verpletteren als een vlieg. Wij hopen spoedig terug te zijn en dan zullen wij u weder de vrijheid hergeven, tenminste wanneer wij er in kunnen slagen de telegrafische verbinding te verbreken met een andere stad, als die verbinding bestaat, wat ik betwijfel.” En zonder zich verder om de beide Russen te bekommeren, riep hij Charly toe: „Vooruit!” De slede zette haar tocht over de bevroren oppervlakte van de rivier voort en een kwartier later ongeveer had zij Kusina bereikt. Terwijl Charly op zijn plaats bleef zitten, stapte Raffles uit de slede, beklom de treden, die naar den hier tamelijk hoogen oever voerden en stond toen aan het begin van een smalle straat, zoo volkomen donker, als een Russische straat maar bij mogelijkheid zijn kan. Op goed geluk liep hij de straat teneinde en bereikte eenige minuten later het kleine marktplein. Daar zag hij licht in een huis en daar er ruwe stemmen naar buiten klonken en de brokstukken van een revolutionnair liedje, begreep hij aanstonds dat hij op het goede spoor was. Zonder zich een oogenblik te bedenken trad hij op het huis toe en bonkend dreunde zijn vuist op de deur. Onmiddellijk werd het daarbinnen muisstil, een oogenblik daarna werd de deur geopend door een soldaat van de roode garde, gewapend met een lantaarn, waarvan hij het schijnsel op den man daarbuiten liet vallen. Daar Raffles de voorzorg had genomen vlug een dichten, valschen baard om te hangen, geleek hij al zeer veel op een militair van hoogen rang. En hoe Bolsjewistisch de man met de lantaarn ook mocht zijn, hij ging bij het zien van de kolbak van wit geitenvel en van de militaire pels onmiddellijk in de houding staan, en stotterde: „Neem mij niet kwalijk, kameraad majoor! Wij wisten niet dat er nog zoo laat....” „Het is goed!” viel Raffles hem op barschen toon in de rede. „Breng mij bij den officier van dienst!” „De hoogste in rang is kameraad sergeant!” „Breng hem dan hier!” De roode gardist ging heen en keerde een oogenblik later terug met een sergeant, die tamelijk onder den indruk van sterken drank was, en den majoor vragend aanstaarde. Raffles haalde zijn papieren te voorschijn en beval: „Lees!” De sergeant las het bevelschrift door, gaf de papieren terug en zeide: „Wilt gij den gevangene nog hedennacht overbrengen, kameraad majoor?” „Onmiddellijk! Breng mij naar zijn gevangenis!” „Dat hoeft niet, hij is in dit huis!” riep de sergeant uit. „Hij slaapt nu.” „Laat hem onmiddellijk opstaan, hij moet mij volgen!” De sergeant verdween en tien minuten later keerde hij terug met een man van omstreeks vijf en dertig jaar, wiens bleek fijn geteekend gelaat maar al te duidelijk de kenteekenen droeg van bitter lichamelijk en geestelijk lijden. Hij keek den majoor even aan en vroeg toonloos: „Waartoe dit nachtelijke vertrek? Wat wilt gij met mij doen? Is het einde reeds nabij?” „Dat zult gij wel merken, als het tijd is!” antwoordde de gewaande majoor op ruwen toon. Hij wendde zich tot den sergeant en vervolgde: „Boeit hem! Ik ben maar alleen en ik heb geen lust hem voortdurend in het oog te moeten houden!” In een oogenblik waren Stijkof de boeien aangedaan en daarop ging hij met gebogen hoofd, begeleid door twee soldaten en den gewaanden majoor naar de plek, waar de slede wachtte. Een oogenblik later gleed het voertuig over de gladde oppervlakte in de duisternis weg. En nauwelijks had men de laatste huizen uit het oog verloren, of Raffles boog zich naar zijn gevangene over, keek hem glimlachend aan en vroeg: „Verstaat gij Engelsch?” „Of ik Engelsch versta?” vroeg Stijkof met groote oogen van verbazing, terwijl hij zijn gelaat langzaam naar zijn metgezel toewendde. „Wat beteekent die vraag?” „Ik wilde u slechts verzoeken, mij uw handen toe te steken!” zeide Raffles in het Engelsch. Ondanks zichzelf gehoorzaamde graaf Stijkof, en het volgende oogenblik had Raffles het slot van de boeien geopend, die rinkelend op den bodem van de slede vielen. Graaf Stijkof slaakte een kreet van verbazing en greep de handen van Raffles, terwijl hij uitriep: „Maar wie zijt gij dan toch? Zijt gij geen Rus? Behoort gij niet tot de rooden?” „Ik ben een Engelschman, graaf, en dit hier is ongeveer mijn eigen gelaat!” antwoordde Raffles, terwijl hij met een vlugge beweging den kolbak afzette en zich van den valschen baard ontdeed. En nu zette hij den graaf in enkele woorden, zonder echter zijn ware identiteit te verraden, uiteen hoe het mogelijk was, dat hij thans hier vertoefde en op welke wijze hij ontdekt had, dat graaf Stijkof hier gevangen werd gehouden. Half versuft van verbazing had Stijkof toegeluisterd en toen Raffles met zijn verhaal gereed was, stamelde hij: „Het is mij of ik nog droom! Alles wat gij daar zegt, klinkt bijna ongeloofelijk. Gij waart dus nog geen zeven uur geleden te Londen?” „Zeven uur en twintig minuten, graaf!” „Maar wie zijt gij dan toch, dat gij dat wonder hebt kunnen verrichten?” „Laten wij voorloopig aannemen, dat ik een particulier detective ben, die alles louter voor zijn vermaak deed.” „Het klinkt mij nog steeds alsof ik een sprookje hoor!” hernam graaf Stijkof hoofdschuddend. „En toch weet ik dat het werkelijkheid is. O, mocht mijn lieve vrouw dit weten! Mocht ik er in slagen haar terug te vinden. Wist ik maar waar zij verbleef!” „Ik weet het, graaf, zij vertoeft met haar kindje in Soswinskoje en wij gaan er aanstonds heen.” „Is dat zeker, mijnheer?” riep graaf Stijkof uit, bijna bezwijkend onder den last van al deze plotselinge indrukken. „Het is zeker, graaf!” antwoordde Raffles. „Maar hier zijn wij aan het voorloopige doel van onzen tocht. Wees zoo goed om uit te stappen.” Stijkof gehoorzaamde en terwijl Charly op de paarden paste, beklommen de beide mannen den oever en liepen haastig op het groepje toe, hetwelk zich bij de vliegmachine in de sneeuw had neergevlijd. Raffles wendde zich tot den majoor en den voerman van de slede en zeide glimlachend: „Mijnheer, gij zijt vrij! Gij kunt gaan, waarheen gij wilt, want ik heb gemerkt, dat er hier geen telegraaf en ook geen telefoon is, terwijl gij minstens anderhalven dag met de snelste slede verwijderd zijt van een stad, waar men wel over zulke moderne hulpmiddelen beschikt. Mij dunkt, dat ik u zeer schappelijk behandel. Uw slede wacht daar beneden op het ijs, hier zijn uw papieren en gij hebt niets anders te doen dan naar Kusina te vertrekken en wij wenschen u een goede nachtrust toe.” De majoor wierp een woesten blik op den bevrijden graaf, maar hij begreep wel, dat hij zich in zijn lot zou moeten schikken en daarom verwijderde hij zich haastig met zijn voerman naar de plek waar de slede op het ijs wachtte. Even later klonk het gerinkel van de sledebelletjes opnieuw, dat zich thans verwijderde en op hetzelfde oogenblik kwam Charly Brand te voorschijn. Henderson en Charly werden aan Stijkof voorgesteld als „mijn beide helpers” en daarop begaven zij zich aanstonds aan boord van het vliegtuig, dat enkele minuten later, nadat allen haastig iets genuttigd hadden, opnieuw opsteeg. Een half uur later zweefde de vliegmachine boven Soswinskoje en landde onder gelijksoortige omstandigheden als bij het stadje Kusina. Ook hier een geheel bevroren rivier, ook hier een hard bevroren laag sneeuw van bijna een meter dikte, ook hier een kleine stad, niet veel meer dan een dorp, geheel in duisternis gedompeld. Daar Raffles nog steeds in het bezit was van de majoorsuniform, besloot hij geheel alleen het dorp in te gaan, daar het aanbreken van den dag af te wachten en vervolgens onderzoek te doen naar de verblijfplaats van de gravin Stijkof, welke hij zeker gemakkelijk zou kunnen ontdekken, daar de verblijfplaats van zulk een gevangene waarschijnlijk aan alle inwoners bekend was. In de grootste spanning wachtte graaf Stijkof en Charly de terugkomst van Raffles af, die in gezelschap van Henderson, behoorlijk vermomd, te voet over het ijs van de rivier naar de stad was getogen. Het was ongeveer half acht in den morgen en de zon was nauwelijks boven de kim verschenen, toen er in vliegende vaart een met drie paarden bespannen slede van het stadje naderde. Charly, die het voertuig het eerst gezien had, bracht snel een kijker voor het oog, en schreeuwde opgewonden: „Daar komen zij aan, graaf! Maar zij worden achtervolgd. De vlucht schijnt te zijn ontdekt! Kom, laten wij ons inschepen en den motor in beweging brengen!” Haastig klommen de twee mannen in het schuitje en Charly bracht den motor opgang, terwijl de graaf met kloppend hart naar de naderende slede tuurde, waarvan de paarden werden opgezweept door den man, wiens reusachtige lichaamsbouw zoo zeer zijn bewondering had opgewekt. Nauwelijks een paar honderd meter achter de eerste slede snelde een tweede over de vlakte en het zou niet lang duren, of de vluchtelingen zouden worden ingehaald. Snel besloten greep Charly een der geweren, laadde het en mikte zeer zorgvuldig op een der paarden van de tweede slede, van waaruit hij reeds hoorde schieten. Hij drukte af, het middelste paard maakte een geweldigen sprong en viel toen in de sneeuw neder, het vandehandsche paard met zich mederukkend. Terwijl de eerste slede in vliegende vaart bleef voortsnellen, stegen een paar soldaten uit het tweede voertuig, die de strengen van het zwaargewonde paard doorsneden en het gevallen trekdier weder op de been hielpen, maar met dat alles ging veel tijd verloren en tot overmaat van ramp scheen het gevallen paard een poot te hebben gebroken, tenminste de achtervolgers schenen de pogingen op te geven en bekommerden zich niet meer om de vluchtelingen. Nog enkele seconden, de snuivende paarden stonden stil en uit de slede stapten een jonge vrouw, die zeer schoon was, en een aanvallig meisje van een jaar of zeven, die op de vliegmachine toeijlden. Met een doordringenden kreet van vreugde slingerde graaf Stijkof zich weder over den rand van het schuitje en klemde vrouw en kind aan zijn borst. De drie Engelschen wendden zich zwijgend en bescheiden af en Henderson verklaarde later, dat hij onmogelijk zijn tranen had kunnen bedwingen bij het zien van het uitgeteerde, bleeke gelaat van de vrouw, waarop tijdens het wederzien een uitdrukking van zoo bovenaardsche vreugde lag. Maar Raffles maande tot spoed aan en eenige oogenblikken later steeg de vliegmachine trots de lucht in, de vrijheid tegemoet, naar Engeland. En terwijl Henderson aan de stuurinrichting zat en graaf Stijkof en zijn zoo wonderbaarlijk teruggevonden vrouw elkander niet genoeg in de oogen konden staren, alles om zich heen vergetend, vertelde Raffles in het kort, hoe de ontvluchting zich had toegedragen. Een inwoner had hem, toen hij hem barsch aansprak, bevend en sidderend het huis gewezen, waar gravin Stijkof en haar kind gevangen werden gehouden, Raffles had daar toegang geëischt, zoodra de dag begon te gloren en alles zou heel goed zijn gegaan, als niet een van de soldaten Henderson in het Russisch had aangesproken, die hem had geantwoord met een kernachtige Londensche vloek en een vuistslag, die hem bewusteloos in een hoek zond. Gelukkig bevond er zich juist een slede voor het huis, Henderson wist ruim baan te maken en het viertal kon vluchten, maar niet dan nadat er alarm was gemaakt en eenige soldaten in een tweede slede hen gingen achtervolgen. Zeven uur nadat de vliegmachine bij Soswinskoje was opgestegen, daalde zij weder op het vliegveld bij Londen en daar nam Raffles afscheid van zijn beschermelingen na den graaf een dikke portefeuille in de handen te hebben gedrukt met de zonderlinge woorden: „De helft van wat ik bij den man vond, die uw plaats had willen innemen. Het komt u eerlijk toe....” *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0382: De agent van Lenin" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.