Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Marathon
Author: Betz, Gerardus Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Marathon" ***


                             Mr. G. H. Betz

                                MARATHON



                               Amsterdam

                    Uitgevers-Maatschappy "Elsevier"

                                  1895



            Typ. Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij.



I.


De Athener Simon, zoon van Panaitios, had het bijster druk op den
voorlaatsten dag der Panathenaien van het jaar 491 v. C. Hij had,
in zijne hoedanigheid van commissaris voor den optocht, die den
volgenden dag gehouden zou worden, allerlei teleurstellingen gehad
en van den een naar den ander moeten draven. Een der meisjes, die
in den stoet als korfdraagster zouden optreden, had zich plotseling
ongesteld gevoeld en was door een ander vervangen moeten worden. Onder
de runderen, voor het offer bestemd en die mede in de processie eene
plaats bekleedden, waren er eenige ontdekt, die bepaald onvoldoende
moesten geacht worden. Een tweetal der paradewagens, sedert het vorige
jaar niet gebruikt, hadden bij de beproeving hun dienst geweigerd en
behoorden nog eens flink nagezien te worden. Geen wonder dan ook, dat
het hem aan tijd had ontbroken, de hippische en gymnische spelen, die
heden plaats hadden, in hun vollen omvang te genieten. Hij had alleen
hooren vertellen van de wonderbaarlijke behendigheid van Annikeris,
die in het hippodroom met den diphriskos, het lichte, tweewielige
karretje, rijk met zilver en ivoor versierd, vier en een half maal
in vliegenden galop de baan had afgelegd, steeds in hetzelfde spoor
blijvend, zoodat het den indruk maakte als hadde slechts éénmaal een
wagen geloopen. Vervolgens was hij naar het stadion gestapt en had daar
ten minste nog het laatste nummer van het program kunnen bijwonen:
den wedloop der jongelieden, geheel naakt, op het hoofd den helm,
aan den linkerarm het ronde schild der hopliten. Het was bij zijn
komst reeds begonnen en juist toen hij eene plaats had weten machtig
te worden, kwamen zij hem voorbij, in den tweeden omgang der baan,
zeven in getal, voorafgegaan door het donderend gejuich, dat aanzette
als een opkomende vloed, zich verplaatsend naarmate ze voortijlden,
alsof zij het waren die door eene magnetische werking het aan de
omstanders mededeelden. «De zevende haalt straks den prijs, zoowaar ik
een kolenbrander uit Acharnai ben,» riep een der buren van Simon. «Zie
hem eens lange schreden nemen, gelijk men behoort te doen om met den
minsten arbeid den grootsten afstand af te leggen.» «Het mocht wat,»
liet een ander volgen, «dat zou juist wezen wanneer hij met korte
schreden was aangevangen en ze steeds langer had genomen. Maar met
hem gaat het omgekeerd; hij is te hard begonnen en ge zult zien dat
zijn stappen steeds korter worden.» «Ik houd het met drie of vier,
die loopen nog altijd zooals ze van den aanvang af liepen,» meende
een derde. «Maar toch,» merkte Simon op, «met heel wat inspanning;
zij hijgen en zie eens hoe beider schild naar beneden hangt. Nummer
zes schijnt flinker; hij is in het geheel niet verhit en houdt het
schild kranig op één hoogte.» «Dat jongetje?» riep de schonkige
kolenbrander uit, in zijn diepe minachting voor den schier al te
fijnen jeugdigen hardlooper met een meisjesgezicht en smachtende,
vioolkleurige oogen. «Een der voorsten zal het wel winnen; dat zijn
prachtige jongelieden, mooi op adem en taai, met spierbundels, die men
voelen en tasten kan,» voegde hij er bij, door zijne geringschatting
van nummer zes vergetende, dat hij zooeven den triomf reeds aan een
ander had toegedacht. «Let eens goed op den vijfde,» luidde het weder,
«die heeft blijkbaar in de palaistra geleerd, hoe men, evenals de
struisvogels met hun korte vleugels, zich bij den wedloop met de
armen vaart moet geven; zie hem eens werken!» «Doch lang niet vrij
en ongedwongen,» klonk het daartegen, «het hindert hem meer dan het
hem baat. Het zijn de schoolsche bewegingen van een beginner; hij
heeft de palaistra te vroeg verlaten. Daar haalt dan ook zes hem al
voorbij; die weet wat het zegt, zijn adem voor het laatst bewaren.»
«En zeven ook; drie en vier raken het kwijt; wat zeide ik?» merkte
Simon op. «Om het even, als dat gladde gezicht er maar niet komt,»
meende de kolenbrander uit Acharnai. «Ik zie hem wel, als ik 's morgens
vroeg met mijn kolen in Athene kom; dan zwiert hij nog met zijn makkers
langs de straat en haalt allerlei streken uit.» «Pheidippides is het,
de zoon van Timotheos,» zeide een deftige Athener van goeden huize,
die zich thans voor het eerst in het gesprek mengde. «Ik ken zijn
vader, een braaf man, die niet ledig heeft gezeten toen het gold den
tiran [4] Hippias te verjagen. Maar de jongen is bedorven door zijne
moeder; daar komt niets van terecht.» «Hij is mij nog twaalf minen
schuldig voor een raspaard, dat nog niet betaald en al dood is,»
liet een paardenkooper uit de omstanders zich hooren. «Hij heeft
er mee gereden te Olympia, waar het beest op hol is gegaan bij den
paardeschrik en een poot gebroken heeft, zoodat men het heeft moeten
afmaken.» «Wat is dat, de paardeschrik?» vroeg een Aziatische Helleen,
die ter bijwoning van de feesten Athene bezocht. En de paardenkooper
verklaarde hem hoe met die benaming werd aangeduid een rond altaar
bij een der standpalen in de baan te Olympia, waarvoor de paarden
keer op keer schrikten en er van door gingen.

Maar de gesprekken werden gestaakt; de wedloopers naderden in de
laatste ronde. Een voor een, langs den standpaal aan Simons kant,
kwamen zij wederom te voorschijn. Het gejuich der omstanders klonk
gedempter dan straks; het was de laatste ronde en instinctmatig
spaarde ieder zijn adem voor de luidruchtige uitbarsting bij de
overwinning. Nummer drie en vier waren thans achteraan. Een en twee
hadden hunne plaats behouden, nauw op de hielen gezeten door zes,
die, zonder zijn stappen zichtbaar te vergrooten of te versnellen, een
geweldige vaart begon te nemen, en door zeven, die zijn lange schreden
van den aanvang voor een oogenblik terugvond. Voor nummer vijf was
de kans verkeken; zijn theoretische struisvogelbewegingen hadden hem
uitgeput, zoodat hij langzamerhand door allen werd voorbijgehaald,
onhandig met het schild slingerend, te uitgeput om een anderen pas
aan te nemen.

De eindpaal was aan de overzijde; nog eene halve ronde moest
worden afgelegd. Daar begon nummer twee de beenen met ontzettende
snelheid te reppen, op eens overgaand in een veel vluggeren pas, zóó
plotseling, dat de toejuichingen weer luider klonken. Die wist het
hoe men loopen moest; van den aanvang af eene goede plaats houden,
niet te hard aanzetten en bij de laatste helft er van door! Maar,
langzamerhand, kwam Pheidippides vooruit, met een taaie inspanning,
steeds zijn schreden versnellend, zonder merkbare overgangen, alles
vermijdend wat hem in de laatste oogenblikken zou kunnen afmatten. En
men besefte rondom, dat tusschen die twee de overwinning aarzelde,
tusschen den prachtig gebouwden jongeling, die met een verbijsterende
vaart, doch onberispelijke bewegingen, vooruitstoof, met ernstigen
blik den eindpaal grijpend, als wilde hij hem tot zich halen door de
macht van zijn streven--en den tengeren, netten Pheidippides, eveneens
volkomen correct en harder loopend dan de ander, zonder dat men het
aan hem zag, dat hij zoo hard liep. Tot, kort voor den eindpaal,
terwijl het schild van den een den arm van den ander raakte, in de
spotzieke, vioolkleurige oogen van Pheidippides zich eene uitdrukking
vertoonde van zeegrijke wilskracht en zoo stoven ze, eerst een heel
eind voorbij den paal met de kamprechters en fluitspelers ophoudend,
meegesleurd door de geweldige vaart, die hen had voortgedreven, vier
ronden lang. Met een schier onmerkbaar verschil had Pheidippides zijn
mededinger geslagen.

De toeschouwers, die gedurende de laatste oogenblikken van den
wedstrijd gezwegen hadden, met eene angstige uitdrukking de loopers
volgend, als stond het heil van het vaderland op het spel, ontspanden
zich. Een woest geschreeuw rees omhoog, lang aangehouden, soms even
verzwakkend en dra, als schaamde men er zich over, met dubbele kracht
opdonderend en het uitspansel vullend. Sommigen, met gelaatstrekken
verwrongen van enthousiasme en met zenuwachtige schoklachjes,
wierpen hoeden en mantels omhoog, gevolgd door anderen, die ook
hoeden en mantels omhoog wierpen, zonder het te weten het gegeven
voorbeeld volgend en wederom ten voorbeeld strekkend aan anderen. Men
viel elkander in de armen met kreten van eindelijk en onverwachts
gevonden geluk, als hadde er iets zeer buitengewoons plaats gehad in
stede van het gewild resultaat van iederen wedloop. De paardenkooper
naast Simon vergat de twaalf minen, waarop hij nog altijd tevergeefs
wachtte en schreeuwde: "Pheidippides! Pheidippides!" even luid als
de anderen. De kolenbrander uit Acharnai had even een spijtigen
trek getoond, maar met zuidelijke levendigheid zich spoedig in het
onvermijdelijke geschikt en was aan het brullen gegaan met een gelaat,
kwaadaardig van opgewondenheid. De deftige Athener en Simon stemden
mede in, wat rustiger, doch even voldaan, en met hen de Helleen uit
Azië, die zich tusschen al die toeschietelijke menschen al heel gauw
tehuis gevoeld had en zich schor juichte, om zijne belangstelling te
toonen in de feesten eener stad, waar men vreemdelingen zoo aangenaam
ontving. En onderwijl was aan Pheidippides de krans van olijfbladeren
ter hand gesteld en lieten de mededingers zich met een soort roskam
van het stof en het zweet reinigen, die zich gedurende den wedloop
op hunne met olie ingewreven huid rijkelijk hadden verzameld.

Van het stadion begaf Simon zich naar den Erechtheustempel op de
akropolis, den ommuurden burchtheuvel der stad. Hij herdacht met
tevredenheid hoe hij in zijne omgeving de eerste was geweest, die
Pheidippides als overwinnaar had aangewezen. Een mooie jongeling,
Pheidippides, iets te klein misschien, maar uitstekend gevormd. Simon
kende hem ook wel, door zijne reputatie, die niet al te best was;
hij zwierde geweldig, gebruikte warme baden en droeg geen gouden
krekeltjes meer in het haar, zooals de Atheners in hunne hoedanigheid
van autochthonen sedert menschenheugenis gedaan hadden. Maar overigens
was hij flink genoeg en bij alle lichaamsoefeningen kon men hem
vooraan vinden, nu hij ten vorigen jare bij het bereiken van den
achttienjarigen leeftijd in het heiligdom van Agraulos den burgereed
had afgelegd en hem de lange jongenslokken geschoren waren. Hij reed
om den prijs te Olympia; hij liep om den prijs bij de Panathenaien;
hij roeide om den prijs op het feest van Artemis Mounychia. En men
had flinke mannen noodig te Athene; de oorlog met Aigina bleef nog
altijd slepen en het gerucht liep dat de Perzen bezig waren eene
tweede expeditie tegen Hellas voor te bereiden, nadat de eerste ten
vorigen jare bij den berg Athos schipbreuk geleden en terug had moeten
keeren. Overal in de Perzische zeehavens werden schepen getimmerd en
de satrapen der verschillende provinciën van het groote rijk waren
druk bezig ieder in zijn ressort het noodige krijgsvolk bijeen te
brengen. Maar Pallas Athene zou hare stad weten te beschermen en hij,
Simon, zou ook gereed staan als het noodig was. En daarom had het hem,
den dertigjarige, verheugd te zien dat de jongeren zoo braaf konden
loopen en zich niet bezwaard gevoelden door den zwaren helm en het
kolossale schild der hopliten.

Zoo peinzende stapte hij door de nauwe, kromme straten der stad. In
vroeger jaren was dat nog erger geweest; toen mocht een ieder bouwen
naar het hem lustte, zoodat de woningen schots en scheef door en tegen
elkander stonden. Maar sedert Peisistratos moest althans het onderste
gedeelte der huizen op één lijn zijn aangebracht; alleen het bovenste
sprong meestal uit, om aan de Atheensche vrouwen de gelegenheid te
geven, naar de drukte op straat te kijken, want zij kwamen weinig uit,
schier alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals het nachtfeest heden
avond, de pannychis, waarbij de fakkelwedloop zou plaats hebben door
jongelingen met fakkels, die men onder het loopen steeds brandende
moest houden. En morgen, bij den grooten optocht, daar zou men ze
ook zien. Doch overigens kreeg men ze bijna niet te aanschouwen.

Simon had de akropolis bestegen en den Erechtheustempel bereikt,
waarin zich een oud houten, niet door menschenhand vervaardigd beeld
der schutsgodin bevond, dat den volgenden dag met het telken jare
aan de godin nieuw aangeboden prachtgewaad, den peplos, zou worden
omhangen. Hij had in verband met die plechtigheid nog het een en ander
met het personeel van het heiligdom te bespreken en kweet zich thans
van die taak. Toen hij den tempel weder uittrad, was de zon schier
ondergegaan en ontrolde zich voor zijn blik het wondere schouwspel, dat
zich in die ure ook thans nog van de akropolis vertoont. Ten noorden
de stout zich verheffende rotskegel van den Lykabettos en de Attische
vlakte met het olijvenwoud en het frissche groen langs den Kephissos,
omlijst door de schoone noordelijke Attische bergen. Ten zuiden het
kustland met zijn bochten en spitsen, grillig uitgesneden; daartusschen
de havens van Athene, de Saronische zeeboezem met Aigina en de kleinere
eilanden tot de kust van Argolis, waarachter zich amphitheatersgewijs
eerst de bergen van Argolis zelf, dan die van Arkadië verheffen. Juist
was de zon in het ter kimme zinken die bergen genaderd en het blauw
des hemels verfde zich gloeiend rood; de laatste stralen verlichtten de
karyatiden van het Erechtheusheiligdom. Plotseling bemerkte Simon dat
hij niet alleen was; zijn oog viel op een man, die, met de armen over
de borst gekruist, den blik onafgewend op den Lykabettos gevestigd
hield. Hij was slechts weinige jaren ouder dan Simon, hoewel het
verschil in leeftijd veel grooter scheen, daar 's mans voorhoofd reeds
geheel kaal was en zijn diepliggende oogen eene buitengewoon ernstige
uitdrukking vertoonden. Simon trad op hem toe en zeide, hem begroetend:

«Zijt ge bezig rust te zoeken voor uwen geest, geschokt door de
behandeling van tragische stoffen, Aischylos?»

«De behandeling van tragische stoffen schokt den geest niet, maar
verleent hem juist kalmte, wanneer hij bewogen en ontroerd is,»
was het antwoord.

«Ik hoor den voedsterling der Eleusinische Demeter,» zeide Simon. «En
toch, wanneer wij gezeten zijn bij de opvoering eener tragedie,
zou onze geest dan niet ontroerd worden? Herinner u slechts hoe bij
de opvoering van Phrynichos' Inneming van Miletos voor een tweetal
jaren alle toeschouwers in tranen uitbarstten en het gelaat verhulden.»

«Het was de herinnering aan het wee eener stamverwante stad, die dus
de gemoederen ontrustte en den dichter werd dan ook eene zware boete
opgelegd voor het stout bestaan, nauw geheelde wonden weder open te
rijten. Doch de tragedie zelve, in stede van den geest te schokken,
doet hem juist eene kalmte deelachtig worden als nooit voorheen. Is
het u overkomen dat ge, beproefd door eene droevige ervaring, uw
gemoedsrust verloren hadt en naar buiten werdt gedreven, waar de
storm loeide en de donder ratelde? En was het niet juist te midden van
die vreeselijke tooneelen dat de vrede in uw binnenste terugkeerde,
zoodat ge kalm en berustend uwe woning binnentraadt, die ge ontsteld
en geschokt hadt verlaten?»

«Doch waar de voorstelling van het bovenmatig menschelijk lijden het
wezen der tragedie is, zal die voorstelling toch niet kunnen nalaten
een pijnlijken indruk te maken en de tragedie juist aan haar wezen
ontrouw worden, waar dit niet geschiedde.»

«De tragedie zou ontrouw worden aan haar wezen, waar zij alleen een
bron van tranen opende en niet tevens bevrediging schonk aan het geloof
in de eindelijke overwinning der gerechtigheid. Er bestaat lijden,
zwaarder dan de schuld, die het heeft veroorzaakt; waar dat lijden
begint, vangt ook de tragedie aan. Maar de dichter behoort naast de
schildering van dat lijden een klein gedeelte op te lichten van den
sluier, die de menschelijke volkomenheid bedekt en steeds het oog
gericht te houden en anderer oog te richten op 's menschen hoogen
aanleg en bestemming.»

De twee vrienden hadden onder het wisselen dezer woorden den tocht
huiswaarts aangevangen. Nog even zagen zij in het oosten den in
de lengte uitgerekten Hymettos zich roos- en purperkleurig verven,
als de zon verdween en na eene korte, wonderschoone wisseling van
tinten, de duisternis inviel. Zij deden door de hen vergezellende
slaven toortsen ontsteken en daalden langs de eenige toegankelijke
zijde van de akropolis naar Athene af.

«Zoo vaak ik u hoor, Aischylos,» zeide Simon, «hetzij door het masker
van den tooneelspeler, hetzij als thans in vriendschappelijk gesprek,
breng ik mijn dank den goden, dat zij zich het lot der zorgbeladen
stervelingen aangetrokken en hun de Muzen en den Muzenleider Apollon
terzijde hebben gesteld. En met smachtend verlangen zie ik de
aanstaande Dionysosfeesten tegemoet, die ons wederom de gelegenheid
zullen schenken, uw gulden taal te hooren en uwe diepzinnige gedachten
in ons op te nemen.»

«Ik sprak zooeven, Simon,» liet Aischylos hooren, «van het menschelijk
lijden dat de tragedie schildert. Maar als ik op de akropolis in
gepeinzen verdiept was, doemde op voor mijne verbeelding de gestalte
van een hooger wezen, lijdend door eigen schuld, van wiens lijden
wij ons rekenschap kunnen geven, terwijl het ons niettemin zwaarder
toeschijnt dan de schuld, die het heeft veroorzaakt. En ik nam mij
voor den naam van dat wezen te schenken aan de tragedie, welke ik
in het aanstaande voorjaar hoop te doen opvoeren en het mysterie van
dat lijden neder te leggen in mijne verzen.»

Eene korte pooze hield hij met spreken op. Simon, wetende dat Aischylos
zijne werken tot zich opnam en schiep in oogenblikken van verheven
zielsverrukking, de juiste gedachte en het gepaste woord vindend
zonder er naar te zoeken, hoedde zich wel hem in de rede te vallen,
terwijl de godheid hem vervulde. Weldra ging de dichter voort:

«Ik zag in de verte, door het avondrood gekleurd, den stuggen
Lykabettos zich verheffen. En het werd mij te moede onder het staren,
als ware ik alleen op de aarde, als bevond zich daar niemand en niets
dan ik zelf en de barre rots, die mijn blik geboeid hield. Ik sloot
de oogen, de nabijheid der godheid bespeurende en het kwam mij voor
als werd, nu het gezicht rustte, mijn gehoor opgevoerd tot eene
ongekende scherpte, geluiden opvangend, den overigen stervelingen
onverneembaar. Ik hoorde van de zijde van den Lykabettos verbijsterende
mokerslagen weerklinken, aangebracht door meer dan menschelijke hand,
dof dreunend door het luchtruim; en ieder van die slagen vond weerklank
bij mij zelf, als werden ze aangebracht op mijne ziel, haar beukend
en plettend met geweldige vuist. Als ik de oogen weder opsloeg,
door pijnlijk verlangen gedreven, schoon ik wist dat een bitter
schouwspel mij wachtte, daar zag ik, tegen den rotswand met scherpe
nagelen geklonken, een gedaante, gruwzaam mishandeld en ontsteld, doch
op het rampzalig gelaat door alle smarten heen den stempel dragend
van goddelijke afkomst en van het hoogste streven. En terwijl een
gevoel van nameloozen weemoed mij bij dien aanblik vervulde, opende de
gedaante de veege lippen en sprak de woorden: «Ziehier, menschheid! wat
ik lijde voor u. Ik, die om uwentwil mij tegen het bevel des oppergods
durfde verzetten; die u heb opgeheven uit den treurigen staat,
waarin ge verkeerdet; die de taak heb volvoerd, welke Zeus naliet te
aanvaarden en u heb leeren zien, die ziende blind, heb leeren hooren,
die hoorende doof waart. Een dwingeland is Zeus; een onrechtvaardige,
die zijn oppermacht hard en willekeurig uitoefent; wiens bestuur
slechts gegrond is op schrik en ontzetting! Maar het uur zal komen,
waarin zijn schepter gebroken wordt en zijn troon ineen zal storten;
waarin hij, de gedeemoedigde, zelf de hand ter verzoening zal reiken
aan den vroegeren vriend, die thans onduldbare zielesmarten lijdt,
omdat hij zelfstandig durfde optreden tegen den wreeden oppergod. De
tijd zal alles volledig openbaren, dat zeg ik u, ik titan Prometheus!»

«Eene schoone bloem, uit schoone gaarde in eigen gaard
overgebracht. Doch mijns bedunkens past de voorstelling, die ge hier
van Zeus' wereldbestuur geeft, weinig bij den eerbied voor de goden,
welke ons, Atheners, steeds gekenmerkt heeft. Kunt ge het goedkeuren
dat Prometheus de door Zeus verwaarloosde taak aanvaard en tegen den
wil der opperste godheid volvoerd heeft, den menschen ten gevalle?»

Wederom aarzelde Aischylos een oogenblik. Gevoelde wellicht de
jongere tijdgenoot van den pantheïst Xenophanes zich niet meer geheel
bevredigd door het godsbegrip, van de vaderen geërfd? Hoe het zij,
hij antwoordde:

«Wat ik zooeven schetste, is slechts een klein gedeelte der trilogie,
welke den naam van Prometheus zal voeren. Elk opstaan tegen de
goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen
voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten. Maar ook de
kortzichtige kan tragisch wezen door de verhevenheid van het naaste
doel, waarop zijn averechtsch streven gericht was en door de fiere
kracht, waarmede hij de straf voor zijne overtreding weet te dragen.»

«Nog tal van maanden scheiden ons van de groote Dionysosfeesten. Mocht
het mij echter alsdan gegeven zijn tot uw choreeg aangewezen te worden,
dan zal het aan mij niet liggen of ge zult den zegekrans erlangen,
al kostte het mij ook mijn geheele aandeel in de zilvermijnen van
Laureion.»

Met deze woorden verliet Simon den dichter en ging huiswaarts.



II.


Simon begaf zich ter ruste. Tegen zijne gewoonte nam hij geen deel aan
het nachtfeest, dat den laatsten dag der Panathenaien vooraf ging; nu
hij behoorde onder hen, wien de leiding van den stoet was opgedragen,
wilde hij zijne krachten sparen voor den volgenden dag en eenige
uren ongestoorden slaap genieten. Hij had er anders vaak en veel
pleizier gehad, hetzij als mededinger bij den fakkelwedloop, hetzij
als eenvoudig toeschouwer, in welke hoedanigheid men allerlei aardige
avontuurtjes kon hebben met niet te preutsche meisjes. Maar ook dit
trok hem minder aan nu hij dertig jaar was geworden en sedert eenigen
tijd ernstig aan trouwen dacht. Evenwel, hij aarzelde voortdurend den
beslissenden stap te doen, een meisje zoekend dat hij eenigszins tot
leidsman en opvoeder kon strekken, daar hij eene andere opvatting
van het huwelijk huldigde dan de Atheners in den regel deden. Een
dergelijk meisje had hij echter tot dusver nog niet ontmoet en waar
het verkeer tusschen jongelieden van beiderlei geslacht zoo uiterst
beperkt was, wanhoopte hij er aan het ooit te vinden.

Vóór dag en dauw stond Simon op, ontbeet met een stuk brood in
ongemengden wijn gedoopt en begaf zich naar den buiten-Kerameikos,
de wijk waar de feeststoet zou worden opgesteld. Het kostte heel
wat tijd eer hij zelf en de overige commissarissen, herauten en
tempeldienaars de omvangrijke processie hadden geordend en aan
menschen, dieren en wagens de juiste plaats gewezen: aan de groepen
van twijgdragende grijsaards, overwinnaars in de wedloopen, hooge
magistraatspersonen, fluit- en citerspelers, jongelingen te voet en
te paard, hopliten en ruiterij van goeden huize, gezantschappen van
stamverwante staten, dragers van wijgeschenken voor de godin, korf-
en offergereedschapdraagsters van deftige geboorte, Atheensche burgers
en burgeressen, burgerrechtlooze ingezetenen, kudden van runderen en
rammen, paradewagens en eindelijk aan het hoofdbestanddeel van den
optocht, den in die dagen nog door jonkvrouwen gedragen peplos. Het
feestgewaad, door vrouwen en meisjes vervaardigd, was ditmaal bijzonder
fraai en vertoonde in schitterende kleuren op saffraanvervigen
ondergrond den strijd der goden met de giganten. Eindelijk was
alles gereed en begaf men zich langs den voorgeschreven weg naar
de akropolis.

Simon had gedurende den langen tocht ruimschoots gelegenheid zijne
blikken te doen weiden. En er viel heel wat te zien. Zoodra hij het
hoofd een weinig wendde, rustte zijn oog op de tot wijgeschenken
bestemde fraaiste producten der Atheensche kunst: beeldhouwwerken
in marmer en brons, sierlijke amphoren en drievoeten, offerschalen
en schilden. En vóór zich aanschouwde hij de liefste en bevalligste
meisjes uit de beste Atheensche familiën, sierlijke mandjes met
bloemen, vruchten en reukwerk gevuld, boven het hoofd houdend. Hij
had er pleizier in, de houding der onderscheidene meisjes gedurende
den optocht gade te slaan. Allen wisten dat de blikken der Atheensche
jongelingschap, voor welke zij gedurende het grootste gedeelte van
het jaar onzichtbaar waren, heden op haar rustten; dat het feest
der Panathenaien de aanleiding tot menig huwelijk was. Sommigen
waren zichtbaar onder den indruk er van en hielden de schoone
oogen strak op den grond gericht, terwijl ze met langzame passen
voortschreden. Anderen vonden het zoo heel erg niet en keken vroolijk
en lustig de wereld in, blijkbaar van meening dat men alle goede
eigenschappen, ook maagdelijke schuchterheid, kan overdrijven. Nog
waren er die de lange oogharen wel is waar neergeslagen hadden, doch
niettemin uitstekend bespeurden wat er rondom haar voorviel en wie der
omstanders haar zijne stilzwijgende hulde bracht. En Simon maakte bij
zichzelf voorspellingen en phantaseerde hoe die verschillende jonge
meisjes, vrouwen en moeders geworden, zich zouden gedragen. Die dáár,
die zoo verbazend zedig keek, vertrouwde hij niet te best; zij had
een plooi om haar lippen, die hem niet aanstond en kwalijk bij haar
bedeesde blikken paste. Die andere meende het beter; haar heele gelaat
stond buitengewoon stemmig; zij zou waarschijnlijk een feillooze,
maar tevens een heel vervelende vrouw worden. En naast haar...

Er ontstond eene stremming in den optocht. Men was op de agora
aangekomen en een deel der offerbeesten werd van den stoet gescheiden,
om ter slachting geleid te worden op den Areiopagos en naar het altaar
van Athene Hygieia. Enkele der runderen met vergulde hoorns, die toch
reeds door de kransen, waarmede zij getooid waren en door al de in
en om den stoet heerschende drukte, lastig waren geworden, weigerden
mede te gaan en zwaaiden onrustig de koppen heen en weder. Met moeite
werden ze door de geleiders tot hun plicht gebracht en ter offerplaats
gevoerd, om later met hun lotgenooten tot besluit van het feest door
het volk te worden verorberd.

Simon zette zijne jonkvrouwelijke studiën voort. Dàt was een aardig
meisje, zwart van haar en oogen; zij merkte heel goed dat men haar
aardig vond, maar kon het best verdragen. Zij bezat bij al haar
levendigheid een gezonden eenvoud en Simon zag haar al in de toekomst,
moeder van een talrijk gezin, met denzelfden helderen blik als thans
het toezicht houden op krijschende kinderen, wevende slavinnen
en voor keuken en kelder zorgen, zooals eene eerzame Atheensche
huisvrouw schuldig was te doen. Of echter die gedecideerde jonkvrouw,
die vrij wat vasten wil leek te bezitten, wel de meest geschikte
deelgenoote zou wezen voor een huwelijk in hooger en intiemer zin,
zooals hij beoogde en waarbij hij in den aanvang als gids en leeraar
zou moeten optreden? Hij betwijfelde het en wendde het oog naar een
tweetal meisjes, blijkbaar vriendinnen, die heel netjes naast elkander
liepen en schijnbaar rechts noch links keken. Het eene kende hij wel...

Een nieuwe stoornis in den optocht had plaats. Het Eleusinion was
bereikt, toen plotseling een hevig paardengetrappel zich deed hooren
en aller blikken zich richtten naar het gedeelte van den stoet,
waar de ruiterij zich bevond. Deze, uit jongelieden van de beste
familiën bestaande, zonder uitzondering op fraaie paarden gezeten,
welken tot kenmerk van echt ras de letter k of s op het kruis was
ingebrand, had gedurende de processie manoeuvres uitgevoerd en op
elegante wijze geparadeerd. Een der paarden had zich van den aanvang af
koppig gedragen, onophoudelijk gesteigerd en was er thans in geslaagd
zijn berijder, door stijgbeugel noch zadel gesteund, af te werpen,
bij welke gelegenheid hij eene diepe hoofdwond had bekomen. Simon
spoedde zich naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Daar lag
de jonge Athener, doodsbleek, het aangezicht met bloed bedekt dat
de lichtbruine haren saam deed kleven, in zijn fraaie uitrusting,
met den blauwen mantel om het lijf, alleen de rechtervoet van een
spoor voorzien, een sierlijken armband om den pols. Het kleine bronzen
schild en de groen-bronzen helm met liervormige kamversiering en gouden
lauwerkrans, van achteren met een zwaren, witten paardestaart getooid,
lagen op eenigen afstand. Het paard, op eens bedaard geworden, als
ware het zich bewust iets heel verkeerds gedaan te hebben, werd door
een stalknecht weggevoerd.

Men nam den bewusteloozen ruiter op en bracht hem naar eene
veilige plaats. Ongeluksprofeten zagen in het gebeurde een slecht
voorteeken; er waren er zelfs die beweerden, dat het beter ware de
plechtigheid niet te laten doorgaan. Doch de stoet schreed verder,
langs den Pelasgischen muur rondom de akropolis naar den ingang des
burchtheuvels. En het oog van Simon zocht terstond onder den groep der
korfdraagsters de twee meisjes wederom op, die zoo straks zijn aandacht
hadden getrokken. Ja, het eene, het blondje, kende hij wel; het was
de zestienjarige Erinna, de dochter van den beeldhouwer Rhoikos, die
hij wel eens in de werkplaats van haar vader had gezien. Een echt
kind, dat altijd als een hagedis wegslipte, zoo vaak er bezoekers
kwamen. Maar de andere jonkvrouw, met dat buitengewoon korte, rosbruine
haar, kende hij niet. En toch, hij kende haar wel; hij wist zeker
dat hij die vioolkleurige, smachtende oogen meer gezien had; waar,
dat kon hij zich niet herinneren. Zij was zeker niet ouder dan haar
buurmeisje Erinna; toch was ze meer vrouw; ze had een ernstiger trek
op haar gelaat en tevens iets kinderlijks, iets vertrouwelijks, dat
hem bijzonder aantrok. Waar had hij ook weer die vioolkleurige oogen
gezien? Hoe jammer dat het rosbruine, mooie haar zoo kort gesneden
was! Hoe gelukkig aan den anderen kant dat het meisje zoo tenger en
fijn was; stel u voor een statige, zwaar gebouwde jonkvrouw met korte
krulletjes! En Simon keek zóó lang en zóó diep in die vioolkleurige
oogen, welker herkomst hij nog maar steeds niet kon ontdekken; en
hij staarde zóó onafgebroken naar dat rosbruine kroeshaar, dat hij,
toen de optocht den ingang van de akropolis bereikt had, smoorlijk
verliefd was en vast besloten, indien de goden het wilden, met deze
bekoorlijke korfdraagster een huwelijksband te sluiten, gelijk hij
zich dien steeds had voorgespiegeld.

De processie maakte halt. De weg, die naar den top der akropolis
leidde, was voor dieren en voertuigen onbruikbaar; de ruiters stegen
af; de paarden, offerbeesten en paradewagens bleven aan den ingang
wachten. Simon, die als commissaris den stoet zou sluiten, zag
achtereenvolgens de verschillende deelnemers voorbij trekken, den
burchtheuvel op. Daar naderden de overwinnaars in de onderscheidene
wedstrijden van den vorigen dag, onder hen Pheidippides, keurig en
netjes en fijntjes evenals gisteren, een beetje vermoeid van uitzicht,
door het voorafgaande nachtfeest zeker. En plotseling ging Simon een
licht op: de smachtende, vioolkleurige oogen van Pheidippides geleken
als twee druppelen water op die van de bevallige korfdraagster.



III.


Den volgenden morgen begaf Simon zich op weg naar de woning van den
beeldhouwer Rhoikos. Hij vond den kunstenaar in zijne werkplaats, in
gezelschap zijner dochter Erinna, die bij Simons komst als gewoonlijk
wilde verdwijnen, doch de jonge man liet haar zulks ditmaal niet
toe. Hij had een klein, albasten, nauwhalzig fleschje, met kostelijk
Syrisch reukwerk gevuld, medegebracht en, terwijl hij haar dit
voorhield, zeide hij: «Wel, Erinna, ge hebt u gisteren voortreffelijk
van uwe taak in den optocht der Panathenaien gekweten. En ik wil u
toonen dat de goden nooit onbeloond laten, als iemand zijne plichten
tegenover hen goed en nauwlettend vervult. Immers heden nacht in den
droom kwam het mij voor dat de godin Athene zelve mij verscheen en
opdroeg, een klein geschenk aan hare lieve korfdraagster ter hand
te stellen.» Het meisje, hoewel zeer in haar schik dat de godin
Athene zooveel aandacht aan haar wijdde, stond besluiteloos; zij
had den ondankbaren leeftijd bereikt, waarop het aannemen van een
geschenk even bezwaarlijk is als het weigeren daarvan. Doch het
sierlijke, welriekende fleschje was zóó verleidelijk, dat hare
aarzeling van korten duur was; zij nam het aan en wilde na eene
onhandige dankbetuiging ijlings het vertrek verlaten, toen Simon
haar opnieuw den doortocht versperde. «Niet zoo haastig, Erinna,»
zeide hij. «Een geschenk is een tegengeschenk waard, temeer nu dat
tegengeschenk slechts de beantwoording eener enkele vraag is. Hoe
heet het meisje met kort rosbruin haar, dat gisteren in den stoet
naast u liep?» Erinna zag den spreker verbaasd in de oogen; als een
jongeling van twintig jaren haar die vraag had gedaan, zou zij de
strekking ervan wel begrepen hebben, maar Simon, dien zij reeds een
tiental jaren als bezoeker van haars vaders huis had gekend, was in
de oogen van het meisje een veel te deftig persoon, dan dat hij met
verliefde bijoogmerken den naam van haar vriendinnetje zou wenschen
te weten. Zij antwoordde: «Demetria, de dochter van Timotheos,»
en slipte de deur uit met het fleschje in de hand--net een hagedis,
dacht Simon evenals gisteren. Hij wist echter wat hij weten wilde en
hield haar niet verder op.

Rhoikos had aan het geheele tafereel weinig aandacht besteed. Hij
was vervuld van het kunstwerk waaraan hij arbeidde, en toen dan ook
zijne dochter het atelier verlaten had, verzocht hij Simon een blik
te willen werpen op een bijna voltooid beeld, waaraan hij bijzondere
zorg had besteed. Een gordijn in den hoek der werkplaats werd ter zijde
geschoven en Simon aanschouwde een meer dan levensgroot, wit marmeren
vrouwenbeeld, eene priesteres van Athene, de bovenarmen tegen het
lichaam gesloten, terwijl de rechterarm vooruitgestrekt was, de linker
naar beneden hing en den zoom van het gewaad ophield. De kleeding
bestond uit een fijn, gegolfd onderkleed en een zwaar, sterk geplooid
manteltje dat linkerschouder en borst vrijliet en tot op den laatsten
rugwervel reikte. Simon, hoewel zijn geest bij het binnentreden met
geheel iets anders vervuld was dan met de voortbrengselen van Rhoikos'
beitel, zou echter geen Athener geweest zijn, wanneer hij den nieuwen
indruk niet met levendige ontvankelijkheid had opgenomen; zich voor het
beeld plaatsend, bezag hij het aandachtig. En hij bespeurde er iets in,
waarvan hij zich in den aanvang geen rekenschap vermocht te geven; iets
dat zijn gemoed weldadig aandeed, hoewel het beeld zich oppervlakkig
niet onderscheidde van de overige kunstscheppingen dier dagen. Scherper
en langer ziende, bemerkte hij echter kleine wijzigingen, het eerst
in het haar, dat, vrijer behandeld, in het midden gescheiden, aan
beide zijden van het hoofd naar beneden golfde en vervolgens achter
de ooren gestreken was om in drie lokken aan weerskanten over den
boezem te vallen. De mond was bevrijd van den typischen glimlach,
hem tot nog toe eigen en bezat eer een weemoedige uitdrukking;
de binnenste ooghoeken waren een weinig naar beneden gericht, wat
vroeger ontbrak. Het geheel was niet iets ten eenenmale nieuws, maar
toch meer dan louter eene verbetering van het bestaande: een belofte
voor de toekomst; een onmerkbaar heenwijzen naar de geweldige vlucht,
welke de beeldhouwkunst veertig jaren later zou nemen. Dat alles werd
Simon langzamerhand klaar en verschafte hem eene groote verheuging;
het was alsof hij heel in de verte een onbekend land zag, dat hijzelf
misschien nooit van aangezicht tot aangezicht zou aanschouwen, doch
dat betreden en gewonnen zou worden door een volgend geslacht, een
heerlijk wingewest voor het violenomkranst Athene.

«Ik wensch u geluk, Rhoikos,» zeide hij eindelijk. «Gij zijt als
Pygmalion, een lieveling der goden en het is alsof Pallas Athene
zelve ziel en leven heeft geschonken aan het voortbrengsel uwer kunst.»

De bescheiden beeldhouwer schudde ontkennend het hoofd. «Prijs
mij niet overmatig, Simon,» merkte hij op, «het mocht den nijd der
goden wekken. Wij zijn er slechts even in geslaagd door onze kunst
te kennen te geven, dat er in de schijnbaar onbezielde een hoog, een
heerlijk leven sluimert. Hij zal komen na mij, die de doode opwekken en
bezielen zal, al is wellicht de dag niet ver, die hem het aanzijn zal
schenken. Maar ons blijft de troost dat hij den beitel ontvangen uit
onze hand en den fakkel, waarmede hij eens glansrijk Hellas verlicht,
ontstoken zal hebben aan onzen haard.»

En de beide mannen bespraken welk een ontzettende afstand de
tegenwoordige beeldhouwkunst scheidde van de eerste voortbrengselen
daarvan, de oudste voorstelling der godheid, het ruwe xoanon, van
geringen omvang, uit hout der aan de godheid gewijde boomen gesneden,
met de beenen aaneen, de oogen gesloten, de armen stijf langs het
lichaam of rechtuit ter zijde gestrekt. Toen was Daidalos gekomen,
die aan het beeld de oogen opende, de beenen scheidde en den armen
eene vrijere beweging schonk. En het hout was vervangen door brons,
naast het brons was het marmer verschenen en men had steeds gewerkt,
soms met groote tijdsruimten waarin men schijnbaar niets vorderde,
maar toch vooruitstrevend naar het einddoel dat, naar de beeldhouwer
voorspelde, spoedig zou zijn bereikt. Hijzelf, zeide hij, vormde
reeds weder een overgang; hij was zich bewust van de fouten van
het tegenwoordige tijdperk, het vaak slordige der anatomie, het
conventioneele der draperie, doch hij miste de geniale hand om die
fouten, waarin hij opgegroeid en gevormd was, te verbeteren. Maar
hij bleef zoeken in rustelooze onvoldaanheid, tevreden wanneer een
volgend geslacht zou vinden, wat voor hem nog onbereikbaar was:
het schenken van een volmaakten vorm aan de hoogste idee.

Zoo spraken zij langen tijd, tot eindelijk Simon het onderwerp te
berde bracht, dat hem naar des beeldhouwers woning had gevoerd. Hij
verhaalde dat hij voornemens was in het huwelijk te treden, zonder
daarbij echter mede te deelen de opvoedkundige plannen, die hij met
zijne aanstaande echtgenoote voor had. En hij verheelde niet hoe het
meisje, dat gisteren aan Erinna's zijde in den optocht verschenen was,
een diepen indruk op hem gemaakt had. Of de beeldhouwer hem wellicht
omtrent haar en de haren iets kon mededeelen? Rhoikos deed het gaarne
en vertelde van Demetria's vader, Timotheos, een goedrond buitenman,
die in vroeger jaren rustig op het land geleefd had te midden van
zijn wijn- en olijventeelt, van zijn schapen en bijen. Toen was hem
in een onbewaakt oogenblik een huwelijk aangepreekt met een meisje
van bijzonder deftige familie, maar die, buiten haar lange lijst
van voorvaderen, geen obool aanbracht: Kleitagora, de dochter van
Megakles, uit het geslacht der Alkmaioniden. Maar het had hem bitter
berouwd! Het verschil in aanleg en opvoeding had zich terstond doen
gelden. «Toen wij het huwelijksbed bestegen,» had Timotheos wel eens
in een vertrouwelijk oogenblik tot den beeldhouwer gezegd, «rook ik
naar most en onbereide wol, zij naar saffraan en allerlei soorten
reukwerk.» En het was er niet beter op geworden, toen na een jaar
de olijftak aan de huisdeur werd aangebracht, ten teeken dat er een
zoon geboren was. Al dadelijk was er een hevig gekibbel ontstaan over
den naam, die aan het knaapje zou gegeven worden. De aristocratische
moeder wilde volstrekt dat er iets van een paard, hippos, in zou
voorkomen; Xanthippos of Charippos moest de jongen heeten. De vader
daarentegen wenschte den naam van zijn eigen vader, Pheidonides;
de stamverwantschap met pheidomai, ik spaar, had voor den heereboer
veel aantrekkelijks. Ten slotte had men het op een akkoordje gegooid
en het jongsken Pheidippides genoemd. Doch naarmate het in jaren
toenam, was ook de oneenigheid tusschen de ouders gerezen. Er ging
geen dag voorbij of de moeder zeide tot den kleinen Pheidippides:
«Als je groot zijt, rij je op de wedstrijden in een mooi wagentje
mee, met een prachtige xystis aan, net als je grootvader Megakles,»
waarop de vader onvermijdelijk deed volgen: «Als je groot zijt,
houd je het opzicht over den wijnoogst, met een ouden chiton om
het lijf, net als je grootvader Pheidonides.» Geen wonder dat het
eerste vooruitzicht het aankomend mannetje meer toelachte dan het
tweede, zoodat dan ook het paardachtig element in zijn naam het
spaarziek bestanddeel daarvan allengs begon te verdringen, hetgeen
er niet beter op geworden was toen de moeder voor een paar jaar had
doorgedreven dat men het land verlaten en in Athene zou gaan wonen,
waar zij trouwens spoedig gestorven was. Pheidippides was overigens
geen kwade jongen, van wien nog wel wat terecht te brengen zou zijn,
als hij maar in andere handen geraakte dan die van zijn suffenden
vader en van vrienden, welke met laakbare eenzijdigheid slechts in
dienst van het vermaak leefden. Maar Demetria was een allerliefst
meisje, het type eener Atheensche jonkvrouw, zedig en bescheiden
en in niets belangstellend dan in huiselijke zaken. Verder waren er
nog twee jongere broertjes van dertien en veertien jaar, Philoxenos
en Amynias, in wie de aard van den stamhouder scheen te zitten en
die zich reeds nu met allerlei kattekwaad bezig hielden. De oude
Timotheos was in goeden doen; hij had tot voor korten tijd zijn land
door een vertrouwden slaaf laten beheeren en toen deze gestorven
was het verkocht en zijn geld op bodemerij uitgezet, waarmede hij in
goede jaren 25 pCt. maakte. Dit was hetgeen de beeldhouwer aan Simon
had mede te deelen en wat dezen versterkte in zijn voornemen naar
Demetria's hand te dingen, waarbij heel op den achtergrond voor zijn
geest de mogelijkheid verrees, nog iets terecht te brengen van den
jongen Pheidippides, die voor twee dagen zulk een gunstigen indruk
op hem gemaakt had. Met goede verwachtingen voor de toekomst begaf
zich de jonge Athener, na zijn vriend dank gezegd te hebben voor
diens bereidwilligheid, weder huiswaarts.



IV.


Timotheos had geen bezwaar gemaakt Simon, die algemeen geacht was
en heel wat geld met zijn mijnaandeel in Laureion verdiende, tot
schoonzoon aan te nemen. Of hij aan Demetria behaagde, kwam daarbij
minder ter sprake; volgens Atheensche gewoonte werd 's meisjes
gevoelen hierin niet gekend en aan Demetria eenvoudig medegedeeld,
dat zij over eenigen tijd in het huwelijk zou treden met Simon, den
zoon van Panaitios, welke mededeeling zij zonder tegenzin en zonder
blijdschap ontvangen had. De verloofden zagen en spraken elkander
schier zonder uitzondering in het gezelschap van derden, doch Simon had
voorloopig geen berouw over zijne keuze en geloofde stellig dat het hem
gelukken zou aan zijne aanstaande na het huwelijk de hoogere geestes-
en gemoedsontwikkeling te doen deelachtig worden, welke hij zoo noode
in de vrouwen zijner vrienden en bekenden miste. Wat hem bijzonder in
Demetria aantrok, was de harmonische vereeniging van kinderlijkheid
en levensernst, die hij in haar opmerkte; het eene oogenblik kon zij
heel verstandig zitten praten over haar voormalig prettig leven op het
land, om onmiddellijk daarop in dolle uitgelatenheid blindemannetje
te spelen met haar broertjes Philoxenos en Amynias en daarbij menige
buil en schram op te doen. Simon achtte het zijn plicht den goeden
Timotheos er op te wijzen, hoe de knaapjes denzelfden weg opgingen
als hun oudste broeder. «Slechts wie geleerd heeft te gehoorzamen,
verdient te heerschen,» was hij gewoon tot Timotheos te zeggen en
de brave man was het volkomen met hem eens. Toen zij dan ook weder,
ondanks zijn uitdrukkelijk verbod, op een voet hoogte een touwtje
dwars door het peristyl gespannen hadden, zoodat hun oude paidagoog een
buiteling maakte en zich den neus aan bloed viel, liep hij met een boos
gezicht op hen toe, zeggende: «Past op als het weer gebeurt! Empousa
komt! Mormo zal je halen!» Maar deze bedreiging met schrikgestalten,
waarmede men te Athene kleine kinderen naar bed joeg, maakte op
de rakkers niet den minsten indruk, temeer wijl de negentienjarige
Pheidippides er een onweerstaanbaar genoegen in vond hun guitenstreken
aan te moedigen en hen, in afwachting van mannelijker oefeningen,
rijkelijk voorzag van strijdhanen en vechtkwartels. Hij zelf maakte in
den laatsten tijd het huis en de Atheensche straten onveilig met een
reusachtigen Molossischen dog, die, hoezeer goedaardig van karakter,
alle voorbijgangers op ijzingwekkende wijze aangrijnsde. Zoo vaak hij
met het kolossale dier de woning zijns vaders binnentrad, joeg hij
zijn zuster een angst op het lijf voor haar Meliteïsch schoothondje,
gewoon een schrikbarend gekef aan te heffen tegen het Molossische
monster, dat het als een pil had kunnen inslikken.

Den liefsten indruk van Demetria had Simon ontvangen toen hij haar,
in een der zeldzame oogenblikken waarin zij alleen waren, gevraagd
had, waarom zij, tegen de gewoonte der Atheensche meisjes, het haar
zoo kort droeg. Ze had hem toen verhaald van eene zware ziekte, die
haar eenige maanden geleden bezocht had; iedereen had gedacht dat zij
sterven zou en zij zelf ook. Doch ze betreurde die ziekte niet, want
in die dagen had zij eerst duidelijk bemerkt, hoe lief men haar had,
zoowel haar vader en kleine broertjes als ook Pheidippides, die zich
anders zoo raar en onverschillig kon aanstellen, maar toch in zijn hart
zulk een goede jongen was. En niet genoeg woorden van vriendschap en
lof had zij voor haar vriendinnetje Erinna, haar medekorfdraagstertje
van de Panathenaien; die was zelf ziek geworden van overspanning
en verdriet. Zijzelve was dan ook zoover weg geweest, dat zij aan
Erinna, die zulke mooie verzen maken kon, gevraagd had een grafschrift
voor haar te vervaardigen. Erinna had geveinsd die vraag heel gek te
vinden; doch toen zij hersteld en geheel buiten gevaar was, had haar
vriendinnetje bekend, het grafschrift wel degelijk gemaakt te hebben,
want niemand had getwijfeld of Demetria zou sterven. Erinna had het
haar laten lezen en het was heel mooi geweest; zij had echter haar
best gedaan het zoo spoedig mogelijk te vergeten, want zij vond het
eene akelige herinnering. En zoo kwam Simon langzamerhand te weten,
waarom zijne verloofde het haar zoo kort droeg; na het herstel had ze,
gelijk behoorde, de rosbruine lokken met den haarband aan Asklepios
geofferd en het haar wilde maar niet groeien. Zij had toen nog eenigen
tijd de warme zwavelbaden te Aidepsos op Euboia gebruikt en gevoelde
zich thans zoo gezond als nooit voorheen.

Pheidippides achtte de verloving zijner zuster eene geschikte en
ongezochte gelegenheid tot het aanrichten van een feestmaal. Hij kon
het uitstekend met zijn aanstaanden zwager vinden. Onbewust gevoelde
hij diens zedelijk overwicht en er sluimerden te goede elementen in
zijn binnenste, dan dat de omgang met een man als Simon die niet op
den duur zouden doen ontwaken. Zijne neiging tot pretmaken bleef echter
voorloopig onverkort, hoewel zij moeilijker dan vroeger te bevredigen
was, daar Timotheos op Simons raad de koorden der beurs langzamerhand
wat stijver ging dichttrekken. Op het oogenblik bestond des jongelings
gansche bezitting uit een tweetal harddravers, zoodat het hem zelf
niet geheel helder was, op welke wijze hij, bij totale afwezigheid van
krediet, zijn partij zou bekostigen. Maar dat zou wel terecht komen,
dacht hij, en met een onbezorgd gemoed begaf hij zich op een morgen
naar de agora, die nog niet van galerijen voorzien en met platanen
beplant was, zoodat het er warm genoeg kon wezen. Pheidippides had
zich echter voorzien van den breedgeranden Thessalischen hoed, die
eene voldoende beschutting voor de zonnestralen aanbood.

Nog niet lang was hij op weg, of hij zag eene vrouwelijke gedaante
naderen, door eene slavin gevolgd. Zij was gehuld in een azuurkleurig,
tot op de voeten afhangend kleed van Ionisch model en van fijne,
doorschijnende, Amorgische stof, onder den boezem door een kostbaren
gordel saâmgehouden, terwijl de ronde armen bloot en de polsen,
evenals de enkels, met gouden sieraden getooid waren. Sandalen met
vierdubbele zolen, bestemd om het minder rijzige harer gestalte te
verhelen, omsloten de voeten. Het sterk geblankette gelaat met de
zwart geverfde wenkbrauwen en met goudpoeder bestrooide haren bracht
een vreemden, doch gansch niet onbevalligen indruk teweeg, terwijl
niet alleen het oog maar ook de neus bij haar te gast kon gaan, daar
zij een sterken geur verspreidde van panathenaïkon, het kostelijke
reukwerk, uitsluitend te Athene vervaardigd. De jonge vrouw, die
een zonnescherm en bladvormigen waaier met zich droeg, wierp in het
voorbijgaan Pheidippides een vriendelijken lonk toe, welke blijkbaar
zijn doel bereikte, althans de lichtontvlambare jongeling bracht den
appel, dien hij in de hand droeg, naar den mond en, na er een stukje
afgebeten te hebben, reikte hij hem der schoone toe met de woorden:
«Bekoorlijke Antheia, wanneer zal het u eindelijk behagen deze vrucht
met mij te deelen?»--daarbij doelend op de Atheensche gewoonte
dat men, door gezamenlijk een appel te eten, erkende elkander een
goed hart toe te dragen. Doch Antheia, lachend het hoofd schuddend,
weigerde de haar aangeboden vrucht te aanvaarden en gaf alleen ten
antwoord: «Zulk uitmuntend ooft, Pheidippides, behoort op een gouden
schaal te worden aangeboden,» waarop zij ijlings haar weg vervolgde,
als de Parth in het vluchten een scherpen pijl van den boog doende
snorren. De wenk was duidelijk genoeg en Pheidippides, die reeds lang
de gunsten der bevallige hetaire had trachten deelachtig te worden,
gevoelde zich door deze laatste ontmoeting dusdanig in minnegloed
ontbrand, dat hij, alvorens zijn tocht te vervolgen, zich naar den
paardenkooper begaf, met wien hij reeds meer zaken had gedaan en hem
een zijne harddravers voor acht minen contant geld verkocht.

Vandaar spoedde hij zich naar de agora. Hij schonk weinig aandacht
aan de tallooze winkeltjes, kraampjes en tafeltjes waar Athener en
buitenman hunne waren met druk gebarenspel te koop aanboden en haastte
zich, nu en dan een groet of woord met een bekende wisselend, naar
het gedeelte der markt dat de gaarkeukenhouders huisvestte. «Welaan,
Pasion,» aldus richtte hij zich tot een hunner, die reeds meer de eer
had genoten hem te bedienen, «thans is het oogenblik daar om uzelf
te overtreffen. Morgen heb ik ten mijnent genood den fijnproever
Straton, benevens Kynaigeiros en Simon. Gij moet dus zorgen ons een
maaltijd te bereiden, waardig op de tafel des Perzischen konings
voorgediend te worden.» Pasion antwoordde dat hij niets liever zou
doen dan Pheidippides van dienst te wezen, doch ditmaal bezwaar moest
maken omdat hem van goeder hand verzekerd was, dat 's jongelings
vader niet meer bereid zou gevonden worden de schulden zijns zoons
te voldoen. Hij, Pasion, kon derhalve tot zijn groot leedwezen den
gevraagden maaltijd alleen leveren, wanneer hem bevorens een voldoend
pand voor de betaling werd ter hand gesteld. «Is het anders niet?»
zeide Pheidippides. «Eigenlijk behoorde ik mij te wenden tot uw
buurman Phormion, die bovendien, naar ik hoor, de kookkunst vrij
wat beter verstaat dan gij, ten einde u te straffen voor zoo snoode
ondankbaarheid jegens mij, die u steeds begunstigd heb. Maar ik zal
goedertieren wezen. Ge kent, Pasion, mijn harddraver Pherenikos, een
fraaier paard dan ooit de stoeterij van Rhesos zelf heeft voortgebracht
en voor welks opbrengst ge den gezamenlijken prytanen een vorstelijken
maaltijd zoudt kunnen aanbieden. Ge kunt trouwens het dier heden middag
bezichtigen en ik twijfel niet, of het zal u een meer dan voldoend
pand toeschijnen.» De gaarkeukenhouder nam voorloopig dit voorstel
aan en begon met Pheidippides de bestanddeelen van den maaltijd saâm
te stellen. «Wat dunkt u,» vroeg hij, «van een schapebout in olie
gebakken en omringd door olijven?» Pheidippides knikte goedkeurend. «En
wat visch betreft, zou, dunkt mij, een thonijn.....» «Geen thonijn,
bij Hermes!» riep Pheidippides verschrikt uit; «sedert ik in de
vorige week mijn maag aan thonijn overladen heb, kan ik dat gedierte
zelfs niet hooren noemen. Geef mij een Kopaïschen paling, toebereid
met schijfjes biet. Dan een schotel wild.....» «Lijsters of haas?»
vroeg Pasion. «Lijsters of haas,» herhaalde Pheidippides, terwijl zijn
oogen klein werden bij het noemen van die twee in Athene meest geliefde
wildsoorten. «Lijsters,» zeide hij na eenige aarzeling, het woord snel
uitgooiend uit vrees van anders «haas» te zeggen en het, toen het er
uit was, betreurend dat hij niet liever haas gekozen had. «En zorg
vooral, Pasion, voor een uitgewerkt dessert met veel lekkere dingen
en vergeet niet dien kruidkoek, dien ge zoo goed weet te bereiden.»
Pasion beloofde dat bij den morgen te leveren kruidkoek de beroemde
Samische een vertooning zou maken als Thersites naast Achilleus, en
licht van hart verliet Pheidippides den gaarkeukenhouder. Bij nader
inzien betwijfelde hij een weinig of hij wel verstandig gehandeld had
en zijn feestmaal van morgen hem niet onevenredig veel zou kosten, want
het stond vrij vast dat hij zijn harddraver niet zou terugzien. Maar
weldra werd hij weder afgeleid door een aardig tooneeltje tusschen
een agoranoom, met het toezicht op de ter markt gebrachte waren
belast en een venter, die een sterk riekend stuk rundvleesch te koop
aanbood, ofschoon laatstgenoemde met veel drukte verzekerde, dat het
beest, waartoe het behoord had, eerst een uur geleden was geslacht,
ten bewijze waarvan hij zijn bebloede handen omhoog hield. De man
begon ten slotte zóó te razen en te tieren, dat hij door een paar der
skythische boogschutters, die den politiedienst uitoefenden, met zijne
waar moest verwijderd worden. En Pheidippides glimlachte, denkend aan
Solons bepaling dat men in het marktverkeer steeds de waarheid zou
behooren te spreken. Zoo bracht hij nog een heelen tijd op de agora
door, slenterend en rondkijkend en gesprekken aanknoopend, tot ergernis
van vele deftige, bejaarde Atheners, die het zeer verkeerd vonden dat
jongelui zich reeds zoo op hun gemak gevoelden in het publieke verkeer;
zij behoorden te wachten tot ze mannen geworden waren en met een rijp
oordeel over de zaken vermochten mede te spreken. Pheidippides kon dit
alles echter bijster weinig schelen; in gedachte genoot hij al van
den schapebout, de lijsters, den paling en het uitgewerkt dessert,
terwijl hij ernstig nadacht over de vraag, welke wijnen hij zijnen
gasten zou voorzetten. Na lang wikken en wegen viel zijne keus op den
vurigen, donkerrooden Chiër, met een glas gelen wijn van Zakynthos toe;
die was licht en bevorderlijk aan de spijsvertering.



V.


Toen Simon zich den volgenden dag naar de woning van Timotheos wilde
begeven, zag hij in de verte eene vrij groote volksmenigte, die zich
voor het huis zijner aanstaande verdrong. Nader komende bespeurde hij,
dat het aanzienlijkste gedeelte daarvan uit knapen bestond, die met
de grootste aandacht getuigen waren van een door Demetria's beide
broertjes, Philoxenos en Amynias, georganiseerd hanengevecht. Ieder
had zijn eigen haan vooraf met knoflook gevoederd, ten einde hem des
te strijdlustiger te maken en op het oogenblik waarop Simon verscheen,
had juist een der beide dieren, dat van Amynias, zijn tegenstander
zóó toegetakeld, dat het arme beest meer dood dan levend ter aarde
stortte. Amynias jubelde luid terwijl Philoxenos, zijn gehavenden
haan onder den arm medenemend, afdroop, onderwijl het dier op eene
vervaarlijke wijze in het oor schreeuwend, opdat het niets vernemen
zou van het triomfgekraai zijns overwinnaars.

De toeschouwers verdwenen en Simon wenschte Amynias geluk met
de zegepraal zijns haans, waarop de jongen met tintelende oogen
antwoordde: «Ziet ge wel dat de mijne het gewonnen heeft? Philoxenos
zeide dat het niet mogelijk was, omdat hij den zijnen Achilleus genoemd
heeft en ik den mijnen Hektor. Maar ik houd ook veel van Hektor; hij
was de eenige van Helena's zwagers, die nooit een hard woord tegen
haar zei.» Simon lachte nog om de aardige opmerking, toen hij eene
breede bloedstreep op het voorhoofd van het knaapje bemerkte en vroeg,
waaraan die te wijten was. Amynias legde het hem uit: «Wij hebben een
grappig spel gespeeld; een met lucht gevulden ledigen wijnzak hebben
wij met vet ingesmeerd en zijn er toen op gesprongen; hij, wien het
gelukte er vasten voet op te verkrijgen en te behouden, zou een krans
ontvangen. En toen ben ik naar beneden gebuiteld en heb me bezeerd.»
«Houdt dan,» vroeg Simon, «uw vader of de paidagoog bij uw spelen
geen toezicht?» «Neen,» antwoordde de knaap, «vader bemoeit zich
nooit met ons en de paidagoog is een oude suffer, dien we wegjagen
als we gaan spelen.» Simon begreep er alles van: de goede Timotheos,
in zijn huwelijksjaren door zijn vrouw voortdurend op den achtergrond
geplaatst, was ten gevolge daarvan in een half wezenloozen toestand
geraakt, die hem alle huiselijke bemoeiingen zooveel mogelijk deed
schuwen. En wat den paidagoog betreft, deze met het opzicht over de
jongens belaste persoon was, als in de meeste Atheensche huisgezinnen,
een slaaf, voor andere diensten onbruikbaar, doch hiertoe nog in
staat geoordeeld. Het was dus niet te verwonderen, dat de knapen
bitter weinig ontzag voor hem bezaten en hetzij door bedreigingen,
hetzij door giften, den man steeds wisten over te halen hunne streken
niet te verklappen.

Dienzelfden middag had de maaltijd van Pheidippides plaats waarop
Simon, Kynaigeiros en Straton genoodigd waren. Zij verschenen ter
bestemder ure, de vijfentwintigjarige Kynaigeiros, een jongere broeder
van Aischylos, van athletische gestalte en verbazende spierkracht,
een trouw bezoeker van het gymnasion; en Straton, vijf jaren jonger,
tenger en fijn besneden als Pheidippides, diens trouwe gezel bij
allerlei soort van vermaak. Men ontdeed zich van de sandalen en
besteeg de divans waarop men twee aan twee aanlag en die, even hoog
als de tafel, met behulp eener voetbank beklommen werden. De slaven
goten water over de handen der gasten en nadat men den Paian ter eere
van Apollon gezongen had, nam het feest een aanvang. In den beginne
ging alles rustig toe; onder den eigenlijken maaltijd werd geen wijn
gedronken, zoodat de gesprekken zich vooralsnog door geen bijzondere
luidruchtigheid onderscheidden. Men redeneerde druk over den te
verwachten oorlog met Perzië, thans boven allen twijfel verheven;
Hippias, de verjaagde Atheensche tiran, de zoon van Peisistratos,
die nu reeds negentien jaren lang de Perzische gastvrijheid genoot,
zou in persoon het invasieleger vergezellen ten einde de vernedering
zijns vaderlands te kunnen aanschouwen en de verloren heerschappij
weder te aanvaarden. De groote man was hier Kynaigeiros, die zich
had opgehouden in den Thrakischen Chersonesos; de Athener Miltiades
had daar als tiran geheerscht en Kynaigeiros' vader, Euphorion, was
een zijner legerhoofden geweest. Hij had toen als achtjarige knaap
den inval van Dareios in Thrakië bijgewoond, die een onvergetelijken
indruk op hem gemaakt had. «Ik herinner mij alles nog levendig,»
verhaalde hij; «dagen achtereen liepen wij jongens naar den heirweg
om het Perzische leger te zien voorbij trekken; er kwam geen eind
aan. Het was een prachtig gezicht, al die schitterende oostersche
kleederdrachten; zeven- of achthonderdduizend man waren het wel. Maar
de ouderen vonden het minder mooi; er bleef niets heel op hun weg en
wat ze niet noodig hadden voor onderhoud werd uit brooddronkenheid
vernield en verbrand door de half wilde stammen, die met hen mee
trokken.» «En zagen ze er zoo verschrikkelijk uit als men zegt?»
vroeg Simon. «Ze maakten indruk genoeg,» was het antwoord. «Doch mijn
vader heb ik wel eens hooren zeggen, dat hij meer uit zou voeren
met duizend Hellenen dan met tienduizend Perzen. Zulk een leger,
zeide hij, is wel een groote massa maar geen eenheid en de Perzische
krijgslieden vechten alleen werktuigelijk, zonder hooger beginsel en
kennen alleen hun koning, geen vaderland, zoodat ze dan ook vaak met
zweepslagen in het gevecht moeten gebracht worden.» «Men behoorde,»
meende Pheidippides, «Miltiades tot strateeg te kiezen; hij kent de
vechtwijze der Perzen beter dan iemand anders.» «Miltiades strateeg!»
viel Straton in. «Daarvoor mogen ons de goden behoeden. Een man die
twintig jaar lang als tiran in den Chersonesos heeft geheerscht en
als vreemdeling in Athene terug is gekeerd, omdat de Chersonesos
te dicht bij Perzië lag! Herinnert ge u hoe hij terugkwam, met zijn
eigen oorlogsschepen, zijn eigen lijfwacht en zijn eigen schatten en
hoe hij aan wal stapte, trotsch als een koning, met zijn vrouw, een
Thrakische prinses, even fier als hijzelf? En wat heeft hij sedert
gedaan om de toegenegenheid der Atheners te verwerven? Hij leeft
teruggetrokken en ongenaakbaar en ziet uit de hoogte op de burgers
neder.» «Het is waar,» zeide Kynaigeiros, «en toch zullen wij, als de
ure daar is, Miltiades niet kunnen ontberen. Bij zulk een man behoort
men sommige uiterlijkheden over het hoofd te zien en alleen te letten
op zijn groote verdiensten en buitengewone talenten. Zijt ge vergeten
op hoe schitterende wijze hij zich kort na zijn terugkeer tegen de
aanklacht van tyrannis verdedigde, door er op te wijzen hoe hij het
vruchtbare en volkrijke schiereiland aan den Hellespont, waar zijn
oom en broeder zelfstandig geheerscht hadden, van een familiebezit
tot een eigendom van het Atheensche volk gemaakt heeft; hoe hij het
was, die tijdens den Ionischen opstand het omvangrijke en gewichtige
Lemnos voor Athene veroverde; hoe hij alleen van alle Hellenen tegen
Dareios is opgetreden en reeds aan den Istros den belager van Hellas
aan den rand des verderfs heeft gebracht? Bovendien zou ik gaarne
Miltiades tot strateeg gekozen zien omdat hij zulk een schoon man
is en het aanschouwen der schoonheid de menschen ongetwijfeld in
alle opzichten voortreffelijker en dus ook onversaagder maakt.»
«Althans wanneer schoonheid met jeugd gepaard gaat,» meende Straton,
«hetgeen bij Miltiades niet het geval is.» «Waartoe dat?» vroeg
Kynaigeiros. «Iedere leeftijd bezit zijn eigenaardige schoonheid,
hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat men voor twijgdragers bij de
Panathenaien de schoonste grijsaards pleegt te kiezen, als om te kennen
te geven dat de schoonheid door geene jaren gebonden is.» «En toch,»
zeide Straton, «doet het mij leed dat Miltiades van de aanklacht van
tyrannis vrijgesproken is en hoop ik dat hij althans niet tot strateeg
zal gekozen worden. Ik acht het gevaarlijk, nu Athene eerst zoo kort
geleden zijn eigen tirannen gedood of verjaagd heeft, een voormalig
tiran van den Chersonesos dusdanige macht in handen te geven en vrees
dat de met zooveel moeite bevochten vrijheid daardoor wel eens groot
gevaar zou kunnen loopen.» «Ik deel uwe vrees niet,» merkte Simon
op. «Op zichzelf toch is iedere regeeringsvorm rechtvaardig, hetzij
democratie of oligarchie of tyrannis; het is alleen de vraag op welke
wijze de algemeene belangen het best bevorderd worden. Athene nu is,
naar onze voorvaderen terecht gemeend hebben, het best gediend door
de democratie en die democratie werd door Kleisthenes, den goden zij
dank! op zóó hechte grondslagen gevestigd, dat men zich omtrent de
vastheid van haar bestaan niet bevreesd behoeft te maken.» Pheidippides
was het met hem eens en voegde er nog een aardig verhaal bij om te
bewijzen, hoe de overdreven vrees voor de tyrannis den Atheners nog
in merg en been zat. «Onlangs op de vischmarkt zijnde, drentelde
ik voorbij een tweetal kraampjes; in het eene werd de goedkoope
en onaanzienlijke sprot, in het tweede de dure en voorname thonijn
verkocht. Een goedgekleed Athener was bezig zich in het eerste kraampje
te voorzien, hetgeen den argwaan opwekte van twee waterdragers, die
elkander aanstootend opmerkten: «Die rijkaard dáár koopt armeluisvisch
om zich populair te maken; die staat zeker naar de tyrannis.» Een
oogenblik later zag ik een anderen goedgekleeden Athener, die in het
tweede kraampje thonijn en veel thonijn kocht. «Kijk eens!» mompelde
een tweetal ezeldrijvers in zijne nabijheid, «al die thonijn is zeker
bestemd voor een tirannenmaal, waar men zal beramen op welke wijze
het Atheensche volk weder tot slavernij zal kunnen worden gebracht.»»

Men lachte hartelijk om het verhaal en behalve Straton waren allen
het eens, dat Miltiades ondanks zijn eigenaardigheden de man was, die
bij den aanstaanden oorlog de hoofdrol behoorde te spelen, om zijn
veldheerstalenten, zijn kennis van Perzische militaire toestanden
en zijn ontzag inboezemend optreden, te onmisbaarder waar zich in
Athene, als in de meeste Helleensche steden, eene niet te verachten
Perzischgezinde partij bevond, die slechts een gunstig oogenblik
wachtte om het masker af te werpen. Allen lieten zich onderwijl de
verschillende gerechten goed smaken, nu en dan de handen afdrogend
aan groote sneden brood, die vervolgens aan des gastheers grooten
hond werden toegeworpen en gretig verzwolgen. De Kopaïsche paling
vooral wekte de algemeene bewondering op en bracht zelfs door zijne
schoonheid Straton in een tragische geestvervoering; hij verhief
zich halverwege van zijn zetel, zette den krans op het hoofd recht
en declameerde met parodieering van eenige verzen uit een treurspel
tot den gebakken visch:


        Eêlste der vijftig dochtren, der Kopaïsche,
          Gij, zoo langdurig en zoo vuriglijk begeerd,
        Kom aan mijn boezem!


Maar de maaltijd liep ten einde; men waschte op nieuw de handen,
het nagerecht werd opgedragen en het drinkgelag ving aan. Vooraf
behoorde een symposiarch, die de leiding daarvan op zich nam, gekozen
te worden en het lot wees den zoon van Panaitios daartoe aan. «Een
dronk op den goeden geest,» aldus begon hij en allen ledigden een
beker ongemengden wijn op Dionysos, den schenker des wijnstoks,
waarop drie plengingen plaats hadden ter eere van de Olympische goden,
de heroën en den reddenden Zeus. Daarna werd met drie deelen water
vermengde wijn door de slaven rondgediend en luid geprezen. «Hij
houdt zijn drie deelen goed,» zeide Straton, «en het honigdeeg dat
hem zijn geur verleent, is op het juiste oogenblik onder het gisten
met den wijn vermengd.» «Deze wijn,» liet Pheidippides volgen, «dank
ik aan mijn vader, die mij steeds op voldoende wijze van dit vocht
voorziet. Maar overigens is hij lang zoo vrijgevig niet meer als
vroeger en het kost mij in den laatsten tijd genoeg moeite mijzelf
nu en dan eene gepaste ontspanning te verschaffen.» Hij achtte het
onkiesch den gasten mede te deelen dat zij zooeven zijn laatsten
harddraver in hunne maag hadden doen verdwijnen, doch maakte er
geen geheim van dat hij zijn voorlaatsten van de hand had gedaan,
teneinde de gunsten der bevallige Antheia deelachtig te worden. En
Straton gaf hem daarin ten volle gelijk; deze schoone toch, een
lieveling der Chariten, was de grootste opofferingen waard, want
niemand verstond het beter dan zij den rozenkrans der vreugde om
het voorhoofd harer aanbidders te strengelen. Simon echter kwam met
kracht tegen deze beschouwing op; hij was nog ten volle den goeden,
strengen, ouden begrippen toegedaan en ergerde zich voortdurend over
het steeds toenemend aantal hetairen. «Ouden van dagen,» zeide hij,
«kunnen zich nog herinneren hoe er vijftig jaar geleden geen enkele
in Athene te zien was. Toen zijn zij langzamerhand gekomen, in het
gevolg van Peisistratos, steeds meer en meer en tegenwoordig ontmoet
men ze overal.» Simon had geen woorden genoeg om zijne verachting voor
haar uit te drukken. Hij wees op haar domheid, hebzucht, valschheid
en trouweloosheid en prees de dagen van voorheen, waarin elk jonkman
zich reeds vroegtijdig eene gade koos en zich met wezens als Antheia
en hare zusteren niet bemoeide. «Zij zijn Echidna's,» eindigde hij,
«Skylla's, Chimaira's, Sphinxen, Hydra's...» «Een lam! brengt dadelijk
een zwart lam!» riep Straton in comische vertwijfeling den slaven toe,
als gold het bij Simons heftigen uitval met dit gebruikelijk offer
een opkomenden orkaan te bezweren. En hij betoogde dat de Atheensche
vrouwen wat geestesontwikkeling betrof toch voorzeker niet boven de
hetairen te stellen waren. «Ik noem haar,» zeide hij, «onbekwaam tot
deelneming aan hoogere belangen en alleen geschikt om als opgepronkte
poppen tentoongesteld te worden of wel zich met huishoudelijke zaken
bezig te houden, wanneer de man althans niet gedwongen is wegens haar
snoep- en drankzucht den sleutel der provisiekast in eigen beheer
te nemen. Wat hare trouw betreft, ken ik voorbeelden van mannen,
die verplicht waren hun vrouwen het haar af te scheren ten einde ze
te beletten zich op straat te begeven en haar minnaars te bezoeken.»
En toen Simon hiertegen opmerkte dat al die rampen gewoonlijk de schuld
der mannen zelf waren, die, met een zeer jong meisje huwend, verzuimden
als leidsman en leeraar op te treden, antwoordde Pheidippides dat hij
wat zijne zuster betrof geen ander leeraar en leidsman zou wenschen dan
Simon, doch zelf voor dergelijke bemoeiingen al zeer weinig geneigdheid
bezat, weshalve hij de voorkeur gaf aan het gezelschap van vrouwen,
die geen leidsman of leeraar meer noodig hadden en op eigen beenen
konden staan. «In den aanvang,» voegde hij er bij, «heeft Zeus alleen
menschen geschapen zonder geslacht, met vier armen en beenen, die
zich als een rad voortbewogen. Zeus was echter bevreesd dat zij in
die gedaante te groot en te machtig zouden worden en heeft ze daarom
doorgesneden. Sedert dien dag zoekt ieder menschelijk wezen het deel
dat oorspronkelijk zijne wederhelft uitmaakte en men behoort een
ieder vrijheid te geven het te zoeken, waar hij meent het te kunnen
vinden. Huis niet in mijnen geest; ge hebt immers zelf een huis?»
eindigde hij, met eene vaak gebezigde spreekwijze.

De bekers werden op Simons bevel wederom gevuld en het gezelschap
ging op voorstel van zijn symposiarch over tot eene zeer geliefkoosde
uitspanning: het opgeven van raadsels. Kynaigeiros ving aan door het
stellen der vragen: wat is het oudste, het wijste, het sterkste,
het schoonste, het minste? Pheidippides, tot wien hij deze vragen
richtte, loste ze op de volgende wijze op: het oudste, de tijd;
het wijste, de waarheid; het sterkste, het geluk; het schoonste,
het licht; het minste, de dood. Maar Simon, hoezeer de twee andere
gasten deze oplossing ten zeerste toejuichten, kon zich met haar in
geenen deele vereenigen. «Hoe nu?» zeide hij, «de tijd, die deels
verleden, deels tegenwoordig, deels toekomstig is, zou het oudste
zijn? En de waarheid noemt men het wijste? Dat is alsof iemand zeide:
oogen en licht zijn hetzelfde. Ware voorts het geluk het sterkste,
dan zou het niet zoo broos en wisselvallig zijn, als wij dagelijks
kunnen waarnemen. Wanneer ge het licht het schoonste noemt, waarom
dan niet, mag ik vragen, de zon als zoodanig geprezen? Ten slotte kan
ik niet toegeven dat de dood het minste zou wezen; immers hij heeft
met de menschelijke zaken niets gemeen.» «Op welke wijze zoudt ge dan
zelf,» vroeg Pheidippides eenigszins teleurgesteld, «de gedane vragen
beantwoorden?» «Aldus: het oudste is de godheid, want zij heeft geen
begin. Het wijste, de tijd, want hij heeft reeds veel dingen bedacht en
zal er nog meer bedenken. Het sterkste, de noodzakelijkheid, want zij
overwint alles. Het schoonste, de wereld, want alles wat schoon heet,
is daarvan een deel. En het minste is ongetwijfeld de hoop, want wie
niets het zijne mag noemen, bezit haar nog.» De overigen moesten de
meerdere juistheid van deze oplossingen toegeven en men ging over
tot minder diepzinnige vraagstukken, tot raadsels in verzen, bv. aldus:


  'k Weet eene zaak en ze heeft noch op aard noch op zee haars gelijke;
  Groot is ze bij haar geboort; dan klein; aan het eind weer een reus.


Straton, wien dit raadsel door Pheidippides werd voorgelegd, vermocht
niet het op te lossen en moest tot boete een beker ongemengden wijn
ledigen. Kynaigeiros was gelukkiger door terstond «de schaduw» te
noemen; hij ontving een stuk gebak als belooning en, zich tot Simon
wendend, vroeg hij:


  Wie nog ziet, ziet mij niet; slechts hij kan mij zien, die niet
                                                            ziet meer.


«De slaap,» zeide Simon en werd beloond met een verschen bloemkrans
om het hoofd, te welkomer nu de slapen, onder den invloed van den
Chiër, die zijn drie deelen water zoo goed hield, allengs begonnen
te gloeien. Vooral Straton, die het zwakst was in het oplossen van
raadsels en derhalve menigen beker ongemengden wijn had moeten naar
binnen slaan, begon druk en rumoerig te worden. Hij had al drie of
vier keer aan den gastheer gevraagd of deze wel gezorgd had voor
fluitspeelsters en danseressen, telkens vergetend dat hij het al
gevraagd en een bevestigend antwoord ontvangen had. Plotseling
herinnerde hij zich een zeer ingewikkeld raadsel, dat hij opgaf,
overtuigd dat niemand het zou kunnen raden:


    Welke vader bezit twalef zonen en ieder der zonen
      Kinderen dertigmaal twee, wislend van aanschijn en zweem?
    Dertig hunner zijn wit en dertig zijn zwart om te aanschouwen;
      Eeuwig leven zij voort; toch komt aan allen een eind.


En hij genoot dan ook de voldoening dat Simon zijn onvermogen erkende
en gestraft werd. Doch Kynaigeiros, die toen aan de beurt kwam, was
gelukkiger; de wijn oefende op zijn reusachtig lichaam voorloopig
geen merkbaren invloed uit en, zich op den rechterarm steunend,
terwijl hij de linkerhand naar het voorhoofd bracht, zeide hij na
eenig bedenken: «Mij dunkt dat met den vader het jaar bedoeld is;
met de twaalf zonen de twaalf maanden des jaars; met de tweemaal
dertig kinderen, onderscheiden van uiterlijk, voor de helft wit en
voor de helft zwart, de dagen en de nachten.» Men schonk den broeder
van Aischylos luiden bijval, hoewel de teleurgestelde Straton, die
een achterdochtigen dronk had, hem verdacht van raadsel en oplossing
reeds vroeger gehoord en slechts geveinsd te hebben de laatste door
eigen nadenken te vinden. Nog eenigen tijd ging men op dezelfde wijs
voort, terwijl Straton telkens blikken naar de deur wierp, verlangend
de danseressen en fluitspeelsters te zien verschijnen.

Maar Simon meende dat het tijd werd voor afwisseling te zorgen en men
ging over tot het voordragen van skoliën, geïmproviseerde liederen,
beurt om beurt ten beste gegeven. De symposiarch begon; hij nam de
lyra, hem door een der slaven ter hand gesteld en hief aan:


                Dat ge toch, o blinde Ploutos!
                  Menschenkweller, noch in 't zeenat,
                Noch op 't vasteland verwijldet,
                  Maar den Tartaros bewoondet
                En den Acheron. Van u toch
                  Komt den stervling alle kwaad.


Hij reikte de lyra aan Straton, die een lied ter eere der liefde
stemde, beginnende met de woorden:


        Hoe schoon glanst Eros' licht op purperroode wang!


waarop de beurt aan Pheidippides en Kynaigeiros kwam. Men had
langzamerhand, ook geprikkeld door het gebruik van met zout bestrooid
gebak, veel gedronken en, hoezeer de zware Chiër door den lichteren
wijn van Zakynthos vervangen was, begonnen de tongen verward te
worden. Simon, die in zijne hoedanigheid van symposiarch den beker op
bescheidener wijze behandeld had dan de overigen, achtte het oogenblik
gekomen om het ernstiger onderhoud te doen staken. Doch vóór hij
daartoe overging, nam hij nog eenmaal de lyra ter hand en begon:


            Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,
              Als Harmodios en Aristogeiton,
            Toen ze den tiran ontlijfden en
              Van 't haatlijkst juk Atheen bevrijdden.


De uitdrukking op het gelaat der aanliggenden veranderde. Het lied,
waarvan Simon den aanhef had gegeven, was gedicht ter eere van
Harmodios en Aristogeiton, die voor drie-en-twintig jaar op het feest
der Panathenaien den tiran Hipparchos, den zoon van Peisistratos
en broeder van Hippias, vermoord en bij die gelegenheid het zwaard
bevorens in een mirtekrans verborgen hadden. Het was een stuk
geschiedenis, in dat lied vervat; het eerste sein tot de zoo moeizaam
verworven, zoo naijverig bewaakte vrijheid; eene herinnering, des te
heiliger, waar de verdediging van diezelfde vrijheid over luttele
maanden wederom het zwaard uit de schede zou roepen. Een hooge,
eene religieuse stemming beving dan ook de pretmakende drinkebroers
van zooeven en met een vaste stem ging Pheidippides voort, de hem
toegereikte lyra tokkelend:


        Dierbre Harmodios, ge zijt niet gestorven;
          Ge zijt, naar 'k verneem, in der zaligen eiland,
        Waar ook snelvoetige Achilleus verblijft
          En Diomedes, Tydeus' zone.


De beurt was aan Straton:


        Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,
          Als Harmodios en Aristogeiton,
        Toen ze op het heilige Athenafeest
          Hipparchos den tiran vermoordden.


Ten slotte klonk het uit Kynaigeiros' mond:


        Steeds zal uw faam het aardrijk vervullen,
          Dierbre Harmodios en Aristogeiton,
        Daar ge den tiran ontlijfdet en
          Van 't haatlijkst juk Atheen bevrijddet.


Juist was het lied ten einde en het naspel der lyra deed zich
nog hooren, toen de deur werd geopend en eenige fraai uitgedoste
fluitspeelsters en danseressen binnentraden, die door muziek en
mimische dansen de gasten vermaakten. Van dat oogenblik was het met den
ernst en de ingetogenheid der meesten gedaan. Straton, wiens vurigst
verlangen eindelijk vervuld was, had zich al spoedig met een bekoorlijk
meisje in een hoek van het vertrek teruggetrokken en betuigde haar zijn
bewondering door zijn skolion van daar straks eindeloos te herhalen:


        Hoe schoon glanst Eros' licht op purperroode wang!


steeds weder beginnend, niet verder komend dan den eersten
regel. Pheidippides en Kynaigeiros hielden zich nog eenigen tijd
bezig met het vermakelijk kottabosspel, daarin bestaande, dat men
eene met water gevulde schaal op eenigen afstand vóór zich plaatste en
door middel van een straal wijn, uit den mond of een beker geworpen,
de daarin drijvende schoteltjes zocht te doen zinken. Hij, wien het
gelukte, ontving het getroffen schoteltje ten geschenke. Kynaigeiros
beweerde in dit spel bijzonder bedreven te zijn; hij bezat naar
zijn zeggen tehuis eene heele verzameling van die schoteltjes,
achtereenvolgens veroverd. Maar heden wilde het niet gelukken;
de meeste stralen troffen niet eens de schaal en vielen er voor
of achter op den grond. Pheidippides was gelukkiger en trad met
een drietal zegeteekenen uit den wedstrijd. Weldra zochten ook zij
het gezelschap der meisjes op en mochten het geluk smaken, ieder de
wederhelft te vinden, met wie zij in vroeger tijden, toen de menschen
nog vier armen en vier beenen bezaten, waarschijnlijk verbonden waren
geweest. Simon, die allengs eveneens den invloed des wijns was gaan
gevoelen, doch een ernstiger dronk had, hield beschouwingen over den
besten regeeringsvorm en over de beteekenis van den Helleen als lid
van het staatsverband, beschouwingen, die door de overigen met te meer
bewondering werden aangehoord, naarmate zij er minder van begrepen.

Niemand herinnerde zich later duidelijk, hoe het feest was
afgeloopen. Men had het gebruikelijke plengoffer aan Hermes
gewijd en was toen naar buiten gegaan. Maar veel verder strekten
de herinneringen niet. Wel wisten de feestvierenden dat men, in
gezelschap van de danseressen en fluitspeelsters, was aangeland bij
andere feestvierenden, óók met danseressen en fluitspeelsters en
daar het festijn gezamenlijk nog eenigen tijd had voortgezet, met
uitzondering van Straton, die met een der meisjes op geheimzinnige
wijze was verdwenen. Wie die anderen echter geweest waren, bleek
nimmer. Men bezat nog eene flauwe voorstelling, hoe de athletische
Kynaigeiros gymnastische toeren had uitgevoerd met eene danseres onder
iederen arm. Pheidippides was tehuis gekomen, ondersteund door eene
fluitspeelster aan den rechter- en door Simon aan den linkerkant. Voor
de deur was hij gestruikeld over het zuiltje, ter eere van Apollon
haguieus aldaar aangebracht. En toen hij den volgenden morgen met een
zwaar hoofd ontwaakte, bemerkte hij bij het weggaan de breede sandalen
van Kynaigeiros in plaats van de zijne te hebben aangetrokken. Maar
allen hadden zich kostelijk vermaakt, daarover was men het eens,
al was er heel wat polei noodig, om de magen weer in orde te brengen.



VI.


Simons huwelijk zou plaats hebben, volgens de meesttijds gevolgde
gewoonte, in de maand Gamelion, aan het eind van den winter, bij volle
maan. Hij had het druk met de toebereidselen voor den echt; zijne
woning in den Kerameikos, de fraaiste wijk van Athene, behoorde voor
de ontvangst zijner gade op waardige wijze te worden ingericht. Vooral
sedert den vroolijken maaltijd bij Pheidippides was hij zich, meer dan
vroeger, bewust van de ernstige taak, die hem wachtte. De schildering,
bij die gelegenheid door Straton van de Atheensche vrouwen gegeven,
was, hij moest het erkennen, maar al te waar en wat hij van Demetria's
eigen moeder, Kleitagora, vernomen had, volstond om hem te overtuigen,
dat deze althans op den regel geene uitzondering had gemaakt. Een
bijzonder tactvol optreden zou dus noodig wezen tot verwezenlijking
van zijn voornemen om van Demetria eene echtgenoote te maken, anders
en beter dan de meeste harer zusteren. Doch hij was vol goeden moed,
te meer wijl hij steeds beter niet alleen haar eigen beminnelijk
karakter begon te doorgronden, maar ook bespeurde dat Pheidippides
aanving naar zijne welgemeende vermaningen te luisteren en op merkbare
wijze zijn leven ging beteren. «Waartoe, Pheidippides,» had hij tot
den jongeling gezegd, «leeft ge uitsluitend voor uw vermaak en vergeet
zooveel u slechts mogelijk is dat ge ook staatsburger zijt? Weet ge
dan niet dat het doel van den staat is, zijnen burgers de middelen
te verschaffen gelukkig en waardig te leven, dit is, verstandig en
zedelijk te handelen en dat zoowel de inwendige geschiktheid als de
uitwendige voorwaarden daartoe slechts kunnen verkregen worden door en
in den staat? Van nature behoort derhalve de mensch tot den staat en
bevindt zich tot hem in geen andere verhouding, dan een deel tot zijn
geheel. Ge zult toch niet beweren willen dat uw arm, of uw hoofd, of
uw borst om zich zelfs wille zou bestaan? Neen! die allen zijn slechts
geschapen met het doel om te zamen één ondeelbaar geheel te vormen. Zoo
is het ook met den staat en even waar als het is dat het geheel
hooger rang bekleedt dan de deelen, zoo ook is het onwederlegbaar
dat de staat hooger is te stellen dan zijn afzonderlijke leden.»

In den aanvang had Pheidippides tegengestribbeld en gewezen op de
vele lasten, die het staatsburgerschap op den mensch legde en op de
daarmede samenhangende besnoeiing der persoonlijke vrijheid. Simon
had verontwaardigd geantwoord: «Uwe woorden, Pheidippides, zou ik
wellicht kunnen beamen wanneer ik in u een burger van Sparta zag,
dat op zijne zonen van hunne geboort af de hand legt om ze slechts
noode af te staan aan het graf. Doch het wekt mijn rechtmatigen toorn
nu ik aldus hoor spreken door een burger van Athene, van den staat,
die den zijnen vergunt zich geheel vrij en menschelijk te ontwikkelen,
die niemands persoonlijken aanleg en neiging in strenge boeien slaat
en een ieder vergunt te leven gelijk hij zelf wenscht, zoodat dan ook
de Athener, die zich tot groote daden bekwaam gevoelt, naar waarheid
kan getuigen: dit ben ik niet door tucht en dwang, maar door eigen
aanleg en goddelijke gunst. Doch des te meer schande over hem, die,
waar geen dwangmiddelen hem nopen, verzuimt tot zijne volle beteekenis
te geraken in de goddelijke instelling, welke alleen bevrediging van
hoogere behoeften, ontwikkeling van menschelijke geestvermogens, ruimte
en middelen tot waardig handelen en waardig levensgenot aanbiedt.»

Zóó had Simon gesproken en zijne woorden hadden een diepen indruk
op Pheidippides gemaakt. Deze nam zich dan ook ernstig voor, van
dit oogenblik aan zijne beste krachten te wijden aan den met zoo
verlokkende kleuren geschilderden staat. De gelegenheid daartoe zou
zich waarschijnlijk spoedig voordoen, in den oorlog met Perzië, en
Pheidippides hoopte van harte, dat die krijg eerst zou mogen uitbreken
nadat hij zijn twintigsten verjaardag, in het begin van den aanstaanden
zomer vallend, zou gevierd hebben. Immers vóór dien tijd, van zijn
achttiende tot zijn twintigste jaar, was hij uitsluitend aangewezen
niet voor den veld- maar voor den garnizoens- en patrouilledienst,
waarmede weinig eer te behalen viel. En hij betreurde het diep dat er
nog zooveel tijd moest verloopen vóór zijn dertigste jaar, als wanneer
hij eerst voor openbare betrekkingen, raadslid en rechter zou kunnen in
aanmerking komen. Ook was zijne levenswijze veel geregelder geworden;
men sprak niet meer gelijk vroeger van de nachtelijke schandalen,
door hem aangericht, en zoo hij nog steeds behagen bleef scheppen in
het gezelschap der schoone Antheia, dit werd door Simon op lange na
zoo streng niet meer gelaakt als vroeger. Immers hem was gebleken dat
deze hetaire, die tal van Atheners aan haar zegekar geboeid hield,
afkomstig was uit het stamverwante Ionische Miletos, het Athene van
Klein-Azië, voor eenige jaren door de Perzen geplunderd en verbrand. De
herinnering aan de toen gepleegde gruweldaden was bij haar nog even
levendig als toen zij ze onder hare oogen zag plaats grijpen en de
hooggestemde taal, waarin zij deze voor den blik harer bewonderaars
deed herleven, was in niet geringe mate geschikt om Athenes weerbare
mannen te vervullen met geestdriftvolle kloekhartigheid voor de bange
dagen, die te wachten stonden.

Minder gelukkig was Simon in zijne pogingen tot hervorming van
Pheidippides' broertjes, Philoxenos en Amynias. Zij zaten vol
ondeugende streken. Zoo vaak zij naar school gingen, hielden zij niet,
als het behoort, het hoofd gebogen, de oogen ter aard gericht, de armen
en handen in de plooien van hun kleed verborgen, maar zagen brutaal om
zich heen, niet eens blozend wanneer een oudere hen aansprak. Bij de
muziek- en zangles, wanneer zij de gewone liederen «Stedenverwoestende
Pallas!» of «Wijdgalmende lyra-akkoorden» moesten aanheffen, waren
zij met de eenvoudige, ouderwetsche toonzetting niet meer tevreden
en vlochten allerlei roulades en andere wufte versierselen in den
zang, hetgeen hun keer op keer eene gevoelige kastijding op den
hals haalde van den onderwijzer, die op dit punt geen gekscheren
verstond. Bij de oefeningen in de palaistra waren ze weigerachtig op
de voorgeschreven welvoeglijke en kiesche wijze neder te zitten en
bij het opstaan het zand, waarin zij gezeten hadden, saâm te vegen,
opdat het afdruksel van hunne gedaante bij de toeschouwers geen onreine
gedachten zou verwekken. Aan tafel was het reeds geschied dat zij zich
van spijs hadden voorzien vóór de anderen en, niet tevreden met den
voorvaderlijken groven kost, van de lekkernijen hadden medegeproefd,
uitsluitend voor de volwassenen opgediend. Al die overtredingen nu
pleegden zij niet zoozeer met booze bedoelingen, als uit een geest
van verzet tegen het bestaande en overgeleverde, uit eene zenuwachtige
prikkelbaarheid, die ook elders werd opgemerkt en als het ware in de
lucht scheen te zitten, te voorschijn geroepen door de nadering der
geweldige gebeurtenissen, in het Oosten voorbereid.

In afwachting dat het opkomende onweer losbarstte, ging het
Atheensche leven zijn gewonen gang en zoo bewoog zich ook op een
helderen avond de bruiloftsstoet, die Simon en Demetria naar hunne
gemeenschappelijke woning zou voeren, door de straten. De verloofden
hadden de vereischte verklaring afgelegd en de jonge vrouw was in het
register der phratria van haren echtgenoot opgenomen. Gebeden en offers
waren gebracht aan de godheden, wier zegen onmisbaar was voor het
welzijn des huwelijks: aan Artemis, de schutsgodin der jonge meisjes,
wie Demetria dan ook een fraai wijgeschenk vereerd had; aan Hera,
die den echt beschermde en de geboorten begunstigde; aan Demeter,
die over de opvoeding der kinderen waakte. Men had nauwlettend
zorg gedragen dat bij het offer aan Hera de gal van het offerdier
niet mede aan de vlammen prijsgegeven, maar begraven was geworden,
als symbool van den wensch dat alle bitterheid van het jonge paar
verwijderd mocht blijven. Vóórdat met de offers een aanvang werd
gemaakt, hadden bruid en bruidegom het voorgeschreven bad genomen,
waarvan het water uit een heilige bron in de nabijheid van Timotheos'
woning was verstrekt. Daarna was in het ouderlijke huis der bruid een
maaltijd gehouden, waarbij als uitzondering ook vrouwelijke gasten,
zij het aan afzonderlijke tafels, hadden aangelegen en de bekende
Chiërwijn des vaders zijn vroegeren bijval had gevonden. Het feest
was slechts een oogenblik verstoord door het ongevraagd binnentreden
van een tammen aap, welken de jeugdige Philoxenos en Amynias zich op
het voorbeeld van den Molossischen hond huns broeders sedert eenigen
tijd hadden aangeschaft. Het beest had eene verbazende opschudding
veroorzaakt, temeer daar Pheidippides, die het geval heel aardig vond,
onder den schijn het dier te willen vangen, den aap steeds wilder had
gemaakt. En de beide knaapjes hadden bij die gelegenheid bespeurd wat
een slechte roep vermag; immers hoewel zij aan het voorval volmaakt
onschuldig waren, had hun vader stijf en sterk beweerd, dat het door
hun opzettelijk toedoen veroorzaakt was; hij had zelfs, tegenover
zijne gasten een flinke houding wenschende aan te nemen, zijn zonen
van den disch willen verwijderen en slechts op de krachtige voorspraak
des bruidegoms van dit voornemen afgezien. Na afloop van den maaltijd
was een wagen, bespannen met witte muildieren, verschenen, waarop
nevens Simon en Demetria eene plaats was toegekend aan Aischylos,
die bij de plechtigheid als bruidsleider was opgetreden. De gasten
hadden fakkels ontstoken aan den haard van het ouderlijk huis, om
daarmede volgens een lief gebruik straks het vuur in de woning van
het jonggehuwde paar te doen ontvlammen; zwaaiend met de toortsen,
welker rosse gloed den nachtelijken hemel verlichtte, omzwermden zij
den wagen, die langzaam zijn schoonen last voortbewoog, terwijl de
hymenaios, de huwelijkszang, eerst door enkele stemmen werd aangeheven:


            Bruiloft vierden op deze wijs
              Zeus, die van zijn hoogen troon
            Heerscht over de goden en
              Hera, die zijn rijksstoel deelt.
            Als thans klonk er het bruidslied:


Waarop allen invielen:


            Hymen! o Hymenaios!


Wederom verhieven zich de stemmen van zooeven:


            Goudvleugelige Eros was 't
              Die als bruidsknaap, bloeiend schoon,
            Zeus en Hera zat ter zij
              En de bruidskarosse met
            Rozenvingeren stuurde.


En wederom besloot het koor:


            Hymen! o Hymenaios!


De optocht sloeg den hoek eener straat om. Daar, plotseling, kwam een
windvlaag den feestvierenden tegemoet en drie, vier fakkels werden
uitgebluscht. Het was een ongunstig voorteeken voor het huwelijksgeluk
van Simon en Demetria en lang zoo opgewekt niet, als de vroegere,
klonk het derde gedeelte van het bruiloftslied:


            Volgt den bruidsstoet op zijn pad;
              Volgt hem naar des bruigoms huis;
            Strooit hun bloemen waar ze gaan;
              Volgt hen, kransen om het hoofd;
            Leidt hen op naar het bruidsbed,
              Hymen! o Hymenaios!


Eenige weken waren voorbijgegaan en de jonge vrouw begon zich
langzamerhand in hare nieuwe omgeving tehuis te gevoelen. Toen was
het dat Simon op zekeren morgen met een ernstig gelaat tot haar zeide:
«Demetria, volg mij naar het altaar van den haardbeschermenden Zeus,
dat wij te zamen den god een offer brengen.» Demetria verliet het
weefgetouw waarmede zij bezig was en volgde den echtgenoot met haar
gewone zachte bereidwilligheid naar het aan de zijde van het peristyl
geopende voorvertrek, waarin zich het bedoelde altaar bevond. Simon
waschte zich eerst zorgvuldig de handen, welk voorbeeld door Demetria
gevolgd werd, waarop zij gezamenlijk den god plengden en hij, rechtop
staand, de armen omhoog geheven, de handen naar buiten gebogen,
tot Zeus bad dat deze hem mocht vergunnen de juiste woorden tot
zijne vrouw te richten en tevens dat die woorden bij haar in een
vruchtbaren bodem mochten vallen. Vervolgens richtte op zijn verzoek
Demetria haar gebed tot den oppergod, smeekende dat het haar steeds
gegeven zou worden nimmer de plichten, die in haar nieuwen staat op
haar rustten, te verzaken. En toen ving Simon het gesprek aan, reeds
lang voorbereid, overtuigd dat wanneer de man zich zijne vrouw meer
tot vertrouwelinge maakte, dan meestal het geval was; wanneer zij
het bewustzijn erlangde dat haar aandeel in de gemeenschappelijke
levenstaak, hoezeer verschillend, in werkelijkheid niet minder
beteekenend was dan de zijne, de wederzijdsche verhouding niet anders
dan gebaat zou kunnen worden.

«Demetria,» begon hij, «sedert wij gehuwd zijn behoort dit huis
en alles wat zich daarin bevindt gemeenschappelijk aan ons beiden,
zoodat het niet op onzen weg ligt na te gaan wie daarin het meest
heeft aangebracht. Liever zou ik willen zeggen dat het gewichtigste
aandeel behoort aan hem, die het verstandigst huishoudt.» Demetria
zag bij deze tegenover eene Atheensche jonge vrouw ongewone woorden
eenigszins schuchter op en vroeg: «Hoe kunt ge mijn aandeel in de
huishouding met het uwe vergelijken? Alles gaat immers in de eerste
plaats uzelf aan. Mijn vader heeft mij bij het sluiten des huwelijks
alleen op het hart gedrukt, ingetogen en ordelijk te zijn.» «Dat
zijn deugden, die mij eveneens moeten sieren als u. Doch vrouw en
man behooren gelijkelijk de belangen van het huis waar te nemen en
de goederen, die zij bezitten, niet alleen nauwlettend te beheeren,
maar ook te vermeerderen.» «Gaat die zorg dan niet uitsluitend u aan?»
«In geenen deele; slechts in zoover de goden die zorg mij hebben
opgedragen. Immers de goden, toen zij den man een forscher lichaam
en een krachtiger ziel schonken, gaven daarmede te kennen dat op
hem aankomt alles wat buitenshuis plaats heeft: het staatsbeleid, de
oorlog en de scheepvaart. En als zij der vrouw een teederder gestel en
weeker gemoed gaven, wilden zij daarmede aanduiden, dat voor haar is
weggelegd alles wat het huiselijk beheer en de opvoeding der kinderen
in de eerste levensjaren betreft; zaken die waarlijk niet minder
belangrijk zijn dan de zooeven genoemde.»

Zijne vrouw zag hem verbaasd in de oogen. Dat de werkkring van
man en vrouw in waarde gelijk zou zijn, daarvan had zij noch in den
huiselijken kring, noch door hare vriendinnen en bekenden ooit hooren
gewagen. Doch zij voelde dat Simons woorden weldoordacht en welgemeend
waren en een wijde horizon van geluk opende zich voor haar; dankbaar
zag ze hem aan, terwijl ze zeide: «Ik dacht niet dat mijne huiselijke
bezigheden u zoo belangrijk zouden voorkomen.» «Niet belangrijk? Dan
zouden ook de bezigheden van de bijenkoningin niet belangrijk moeten
genoemd worden.» «De bijenkoningin?» «Voorzeker. Ge hebt vooral in
vroeger jaren, toen uw vader op het land woonde, vaak den arbeid
der bijen gadegeslagen. Welnu! deel zelve mede waarin de taak der
bijenkoningin bestaat.» «Zij bewaakt den korf en staat niet toe dat
een enkele bij ledig blijve; zij zendt naar buiten die bestemd zijn
in het veld te arbeiden; zij proeft en neemt in ontvangst al wat in
den korf wordt aangebracht; zij bewaart en verdeelt naar gelang der
behoefte den aanwezigen voorraad; zij zorgt dat de cellen ordelijk
en regelmatig aangelegd worden; zij ziet toe dat de jonge bijen met
beleid en verstand worden opgevoed en vormt ze, als ze volwassen zijn,
tot volkplantingen, die elders worden heengezonden en nieuwe korven
bevolken.» Naarmate Demetria deze verschillende bezigheden opsomde,
bemerkte zij zelve hoe juist het door haren echtgenoot gekozen beeld
was en vroolijk sloeg zij de handen ineen toen ze geëindigd had. «Bij
Artemis!» ging zij voort, «dat is volkomen hetzelfde wat mij te wachten
staat. Maar zulk eene bijenkoningin is een heel gewichtig personage;
zonder haar zou de korf al zeer spoedig tot een droevigen staat
vervallen.» «En hoe zoudt ge dan meenen dat de toestand van onzen
korf zou wezen, wanneer gij dien mocht verlaten? Ik wil u nog ééne
bezigheid opnoemen, welke niet tot de taak der bijenkoningin behoort
en u wellicht de onaangenaamste zal toeschijnen: het verzorgen van
diegenen onzer dienaren, die krank mochten worden.» «O neen! dat zal
juist mijne aangenaamste bezigheid wezen. Want, erkentelijk voor
mijne goede zorgen, zullen zij zich hoe langer zoo meer aan mij
gaan hechten.»

Simon, op zijne beurt, zag haar dankbaar in de oogen en gevoelde,
evenals zij daar straks, welk een schat hij in zijne wederhelft had
gevonden; hij streek met de hand over haar rosbruin hoofdje waarop
de krulletjes al heel aardig begonnen aan te groeien en vervolgde:
«Hebt ge wel opgemerkt dat zoo vaak de bijenkoningin den korf verlaat,
geen enkele bij tehuis blijft doch alle haar volgen? Welnu, Demetria,
eene gelijke toegenegenheid, eene even groote liefde zal allen in deze
woning aan u verbinden.» «Maar, wanneer ik in ontvangst te nemen, te
bewaren en te verdeelen heb, dan moet gij ook zorg dragen dat er veel
in den korf wordt gebracht; anders zou de taak der bijenkoningin weinig
beteekenen.» «En waartoe zou mijn arbeid buiten den korf strekken,
wanneer ik niet de wetenschap bezat, dat zich daarbinnen iemand
bevond, die de vruchten daarvan wist te bewaken en te beheeren? Zou
die arbeid niet te vergelijken zijn met dien der dochteren van Danaos,
veroordeeld ten eeuwigen dage water in een bodemloos vat te gieten?»
«Welk een vreeselijke arbeid zal dat wezen! Dus waarlijk, mijne taak
is niet minder dan de uwe?» «De goden, die noch den man noch der vrouw
de volmaaktheid schonken, hebben gewild dat beiden in wederzijdsche
afhankelijkheid zouden leven en hunne vereeniging is des te inniger
naarmate de een beter kan aanvullen wat den ander ontbreekt. Indien ge,
waaraan ik niet twijfel, Demetria, den korf als eene goede koningin
bewaakt en beheert, dan zult ge in mij steeds een liefhebbenden en
zorgzamen echtgenoot vinden, die u zelfs hooger zal schatten dan
zichzelven. En ge behoeft niet te vreezen dat met het klimmen der
jaren mijne toegenegenheid voor u minder zal worden; neen! want
juist naarmate ge mij eene trouwer gezellin en onzen kinderen eene
beminnelijker verpleegster zult wezen, zullen de achting en de liefde,
die ge allen inboezemt, grooter en inniger worden.»

Aldus spraken Simon en Demetria, en toen het gesprek geëindigd was,
gevoelden beiden, dat er iets goeds en liefs zijne intrede in hun
leven had gedaan.



VII.


De groote Dionysosfeesten, die in het voorjaar, de maand Elaphebolion,
gevierd werden, naderden allengs en verschaften aan Simon heel wat
drukte. Hij was volgens zijn wensch tot Aischylos' choreeg benoemd
en behoorde derhalve zorg te dragen voor betaling, kostumeering,
huisvesting en onderhoud van de koristen voor de trilogie Prometheus,
die overeenkomstig des dichters voornemen in de afgeloopen maanden
was voltooid en welker drie deelen de namen droegen van Prometheus
vuurbrenger, Prometheus geboeid en Prometheus verlost. Twee andere
treurspeldichters, Phrynichos en Choirilos, zouden met Aischylos in
het strijdperk treden. Simon spaarde naar zijne belofte moeite noch
kosten voor de waardige uitrusting van het stuk; hij voorzag dat de
uitgaven voor het koor wel drie duizend drachmen zouden beloopen doch
betreurde die som niet; immers de opvoering van een treurspel was eene
religieuse handeling en de Helleen, die gedurende de Dionysosfeesten
eene tooneelvoorstelling bijwoonde, gevoelde zich met de godheid door
een nauwen band vereenigd.

Terwijl de schilder Agatharchos zich met de vervaardiging der
benoodigde decoratiën onledig hield, hadden de repetitiën van den
Prometheus plaats in een groot, daartoe gehuurd lokaal. Men zou juist
aanvangen met het tweede stuk der trilogie, den Prometheus geboeid,
waarin de dichter zelf de rollen van Hephaistos en Prometheus
vervulde, terwijl in die van Kracht, Okeanos, Io en Hermes, de
tweede tooneelspeler Kleandros optrad. Aischylos was het vertrek
binnengetreden waar Simon verdiept was in de beschouwing van een groot
aantal op proef gezonden maskers; Kleandros, op den rug liggend,
deed zijne stem ter oefening beurtelings tusschen de laagste en de
hoogste tonen opklimmen en afdalen. De dichter trad op Simon toe
en bezag met hem de maskers: grijsaardskoppen met glad geschoren
gelaat en wit, sluik haar; andere grijsaardstypen met golvend haar
en vollen baard; blonde, zwaar behaarde en gebaarde koppen, voor
heldenrollen; baardelooze met dik, zwart haar, de grandes utilités
der verzameling. «Ziehier het juiste masker voor Prometheus,»
zeide Aischylos, er een te voorschijn halend dat een donkeren man,
in de kracht van het leven, met vollen, korten baard en kroeshaar,
voorstelde. Hij bond het zich om het hoofd en declameerde:


    Die vroeger, schoon ze zagen, zagen slechts het niet;
    En, hoorend, niets vernamen, maar, het droomenheir
    Gelijk ....


Geweldig, met bovenaardsch geluid, klonk de stem door de zware,
gewelfde lippen van des maskers geopenden mond. «Ik deel in
uw gevoelen, Aischylos,» zeide Simon; «dit voegt het best bij
Prometheus' persoonlijkheid, beter dan het donkerbruine dat wij
gisteren kozen. Daarop was wel is waar de ernstige en weemoedige,
maar niet de fiere trek aangebracht, die den lijdenden Titan behoort te
kenmerken.» Het masker werd ter zijde gelegd en de beide mannen gingen
voort met het onderzoeken van andere, toen plotseling de nog steeds
op den rug liggende Kleandros eene chromatische gamma deed hooren,
die in een niet geheel zuiveren toon eindigde en Aischylos dan ook
onthutst deed omzien. «Neem u in acht, Kleandros,» merkte hij op; «het
schijnt dat ge uwe stem in den laatsten tijd verwaarloosd hebt; ook
bij de vorige repetitiën scheen zij mij minder zeker dan voorheen.» «Ik
mijne stem verwaarloosd!» gaf Kleandros verbolgen ten antwoord, terwijl
hij zich halverwege oprichtte, «sedert weken doe ik niets anders dan
dieet houden, wandelen, mij volgens de regelen der kunst zalven en,
wat het ergste is, standvastig spenen van het genot der liefde, ten
einde mijn kostbaar orgaan geheel tot mijn dienst te hebben. Doch
waartoe zouden de repetitiën strekken indien het niet ware om fouten
te kunnen begaan, die bij de opvoering zelve vermeden behooren te
worden? Gij beiden hebt het voorbeeld gegeven door gisteren, zooals
ge zelf zeidet, voor den Prometheus geboeid een niet passend masker te
kiezen.» Aischylos en Simon konden zich niet weerhouden om deze juiste
opmerking te glimlachen, terwijl Kleandros, voldaan over zijn antwoord,
zich wederom op den rug neervlijde en zijne zangoefeningen voortzette.

Simon had een bezwaar dat hij, alvorens de repetitie een aanvang
nam, aan Aischylos wenschte mede te deelen. Hij had de trilogie met
aandacht gelezen en herlezen van de papyrosbladen, waarop zij naar
de wastafeltjes uit des dichters hand was overgebracht. En hoezeer
hij, naarmate hij verder las, steeds meer onder den indruk was
geraakt van den grootschen eenvoud en de ontzagwekkende majesteit
der trilogie, van de prachtige verzen, waarin zij vervat was, en de
verheven gedachten, die zij inhield, zoo was het hem toch voorgekomen
dat althans het tweede harer deelen, de Prometheus geboeid, uit
het oogpunt der handeling te wenschen zou overlaten. «De tragedie,
Aischylos,» merkte hij op, «beoogt, naar ge mij zelf meermalen hebt
medegedeeld, de nabootsing eener beteekenisvolle, geheel voleindigde,
binnen bepaalde grenzen besloten handeling. Beantwoordt nu, zoo
vroeg ik mij zelf gedurende de lezing meermalen af, de Prometheus
geboeid aan deze vereischten? Kan men van handeling spreken waar de
hoofdpersoon reeds terstond aan eene rots wordt geklonken en in den
aanvang zelfs geheel sprakeloos blijft, om ten slotte met die rots
te verzinken? Gaarne zag ik deze vraag, die mij gedurende de laatste
dagen voortdurend heeft bezig gehouden, door u opgelost.»

Aischylos antwoordde: «Wanneer men onder handeling verstaat een
onophoudelijk en rusteloos bezig zijn met de organen des lichaams,
dan zou voorzeker, Simon, gezegd kunnen worden dat Prometheus in het
tweede deel der trilogie niet handelend optreedt. En van dat standpunt
uitgaande zou de dichter, die een aantal als mieren door elkander
krioelende menschen op het tooneel bracht, het voortreffelijkst aan
dezen eisch der tragedie voldoen. Doch naast die des lichaams bestaat
er eene handeling des geestes, een in zich opnemen, verwerken en
weergeven van indrukken; eene handeling, voorzeker niet minder des
dichters aandacht waardig dan de andere. Heeft uw eigen geest niet vaak
gehandeld terwijl het lichaam bewegingloos ter neer zat? En handelt
Prometheus' geest niet, verricht die geest gedurende den loop van
het stuk geen reuzenarbeid, zwaarder dan die der Titanen, aan wier
zijde hij niet heeft willen strijden? De vraag is dus uitsluitend of
de dichter, die aan een treurspel Prometheus' naam schonk, er al dan
niet in geslaagd is die handeling zijns geestes aanschouwelijk voor
te stellen. En daarover zult ge kunnen oordeelen wanneer ge, wat u
tot nog toe de papyrosrol deed kennen, uit den mond der spelers in
verband met de tooneelschikking zult hebben gehoord.»

Simon zweeg, niet overtuigd, doch erkennend dat de proefsteen van een
dramatisch werk in de opvoering gelegen is. Hij wist bovendien dat het
langdurige en hardnekkige zwijgen van Aischylos' helden en heldinnen
reeds meer tegen hun schepper was aangevoerd; al zijne stukken, zoo
zeiden sommigen, vangen daarmede aan, dat de hoofdpersoon sprakeloos
op eene tombe of urn zit te staren, een heelen tijd achtereen; de
toeschouwers zitten in afwachting of zij iets zullen hooren en het
stuk is intusschen een goed eind opgeschoten. Hij herinnerde zich
tevens, dat hij zelf die methode des dichters steeds verdedigd had,
er bijvoegend, dat de sprakeloosheid van Aischylos' personen hem meer
boeide dan de woordenrijkheid van vele andere tooneelhelden. Maar nu
er nog een volslagen bewegingloosheid bij kwam, het gansche stuk door,
vreesde hij toch dat ditmaal de grens overschreden was.

Een andere twijfel van Simon was daarentegen door de kennisneming
der trilogie opgeheven. In zijn gesprek, met Aischylos op den
voorlaatsten dag der Panathenaien ten vorigen jare gehouden, had hij
het vermoeden uitgesproken, dat de wijze, waarop in den Prometheus
Zeus' wereldbestuur was voorgesteld, wellicht niet zou strooken
met den eerbied voor de goden waarop de Atheners zich steeds hadden
laten voorstaan. Dit evenwel was hem gebleken niet het geval te zijn,
althans wanneer men van de trilogie in haar geheel kennis nam. De
Prometheus vuurbrenger loste het vraagstuk niet op. De Prometheus
geboeid scheen Simons eerste opvatting te bevestigen, waar dat
stuk den oppergod schilderde, uitsluitend heerschend krachtens
het recht van den sterkste en alle verzet tegen zijne regeering,
ook waar het strekt tot heil der door hem misdeelde stervelingen,
met grimmig geweld ten onder brengend. Doch zijn religieus gemoed
was gerustgesteld toen hij de lezing van den Prometheus verlost
had voltooid; hij bespeurde met voldoening dat de woorden: «Elk
opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de
edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid
berusten,» bij diezelfde gelegenheid door den dichter gesproken,
in laatstgenoemd stuk volkomen tot hun recht kwamen. Niet Prometheus
maar Zeus overwon ten slotte en toonde daarbij, een oneindig hooger
en edeler wezen te bezitten dan de onbuigzame Titan; hij was het,
die alles ten goede schikt, die Io's lijden verzacht door haar aan
te wijzen tot stammoeder van Herakles, wiens moeitevolle aardsche
werkzaamheid op hare beurt zal vergoed worden door zijne opneming
in der zaligen woning aan de zijde van Hebe. «Mijn vrees was ijdel,»
moest de choreeg bekennen. «Neen, Aischylos, gij zijt niet afgeweken
van het geloof der vaderen. Ook bij u is Zeus gebleven de geweldige,
de eenige, doch tevens de rechtvaardige heerscher. Prometheus is hier
de godsvijand, de zelfgenoegzame, die de wereldorde verstoort, den
menschen ten gevalle, der godheid ten trots. Het was kortzichtigheid
toen de Titan den stervelingen een dienst bewees en daardoor in den
weg trad aan de plannen van Zeus, die de menschen wilde verdelgen
niet uit haat, maar wegens hun eigen onvolmaaktheid, en een slechte
dienst werd hun bewezen toen Zeus' voornemen, een voortreffelijker
geslacht voor hen in de plaats te stellen, met roekelooze, zij het
ook welmeenende hand werd verijdeld. En Prometheus, die in het tweede
stuk den raad van Okeanos, om zich voor de godheid te verootmoedigen,
hooghartig versmaadt, hij is ten slotte verplicht den trotschen nek
te buigen en aan Zeus' voeten de boete neder te leggen, die hij eens
hoopte den god te ontwringen.»

Zóó was Titan Prometheus door den dichter opgevat en Simon kon niet
genoeg bewonderen de geheel eenige zelfstandigheid waarmede de figuur
in de drie verschillende stukken was voorgesteld. In het eerste de
welwillende menschenvriend, tevens vriend van Zeus, onbewust van de
verschrikkelijke gevolgen zijner ondoordachte daad en vreugdevol
zijn bruiloft vierend met de Okeanide Hesione; in het tweede de
fiere godsbekamper, onwrikbaar het hoofd verheffend te midden van
duldelooze smart, van smeekbeden en bedreigingen; in het derde de
eindelijk gebroken strijder, maar gebroken tot eigen bestwil, want
op het oogenblik waarop hij zich neder buigt voor Zeus' majesteit,
doodt Herakles' pijl den gier, die hem met wreeden snavel de telkens
weder aangroeiende lever, den zetel der hartstochten, afknaagt,
en vallen hem de boeien van het lichaam. Aldus vermocht het slechts
de dichter door gods genade, wien, toen hij als knaap den wijngaard
zijns vaders bewaakte, Dionysos zelf verschenen was om hem den weg
te wijzen dien hij volgen moest en steeds volgen zou, vol heiligen
eerbied vervuld voor de oude sagen, toch deze niet slaafs overnemend
maar ze adelend door de wijze waarop hij ze opvatte en weergaf.

Intusschen was het koor binnengetreden, twaalf personen, goede zangers
en meest alle van flinke gestalte. Een paar minder bedeelden zouden
in het midden geplaatst worden wanneer het koor, in drie rijen van
vier man, van ter zijde optrad; overigens kon het gebrekkige der
gestalte door masker, kostuum en kothurnen grootendeels verholpen
worden. Zij waren vergezeld van een fluitspeler, die met een dubbele
fluit de koorzangen te begeleiden en met een bijzonder daarvoor
vervaardigd schoeisel de maat aan te geven had, terwijl het recitatief
werd gesteund door akkoorden der lyra. Men repeteerde voorloopig
alleen met het masker, doch ongekostumeerd en zonder decoratief;
een der wanden van het vertrek werd verondersteld de rotsige
streek, met de zee ter zijde, voor te stellen, waar Prometheus zou
worden vastgeklonken. Aischylos, als Hephaistos gemaskerd, trad op,
begeleid door Kleandros als de verpersoonlijking der kracht, terwijl
de stomme rol van zijn tweeden metgezel, Geweld, door een figurant
werd vertolkt. Zij heetten, als bij de opvoering zou plaats hebben,
met zich te voeren een ledepop, Prometheus voorstellend, die door
hen tegen de rots zou geklonken worden en door wier gapenden mond,
met eene opening in de decoratie verband houdend, Aischylos, na als
Hephaistos afgetreden te zijn, zou spreken. Kracht en Geweld plaatsten
zich voor den wand met eene nagel in de eene, een moker in de andere
hand en de eerste hief aan:


    Het onverbidlijk scherp van harde nagelpunt
    Laat ik hem dringen door de borst met volle macht.


«Laat vallen uw mokers!» riep Aischylos den beiden toe en twee
hamerslagen, onmiddellijk op elkander volgend, weerklonken. En, in
zijn Hephaistosrol terugkeerend, galmde de dichter met klagende stem:


    Wee mij, Prometheus! Ach! ik zucht om 't geen ge lijdt.


Zoo ging het geruimen tijd voort, telkens een tweetal verzen waarin
het leedvermaak der willige beulen sprak, gevolgd door eene smartelijke
verzuchting van Hephaistos, schier bezwijkend onder de onwelkome taak,
hem door de godheid opgelegd. Daartusschen bonsden telkenmale met
gelijke tusschenruimten de hamerslagen van het ijzingwekkend gemaskerde
tweetal. En Simon bespeurde hoe hij zich wederom vergist had toen hij
veronderstelde, dat het in dit gedeelte der trilogie, in den aanvang
althans, aan handeling zou ontbreken. Hij liet zijne verbeelding werken
ten einde bij het ontbreken der decoratie de tooneelspelers in eene
passende omgeving te plaatsen en die verbeelding schiep hem denzelfden
achtergrond, in Aischylos' gezelschap ten vorigen jare van de akropolis
aanschouwd, den rotsigen Lykabettos, door de ondergaande zon rozig
gekleurd. Dáár had de marteling plaats; dáár werd hij vastgeklonken,
hulpeloos en verlaten, in angstverwekkende eenzaamheid. En nauwelijks
waren de eerste verzen gesproken of Simon gevoelde dat tusschen
dien sprakeloozen lijder en hemzelf een keten gespannen werd,
onverbreekbaar, zoolang het den dichter niet zou behagen haar los te
maken. Elke mokerslag, die Prometheus trof, drong ook in Simons ziel
en hij gevoelde wat die god in dat oogenblik moest gevoeld hebben,
inniger en dieper, dan wanneer deze het in stroomende verzen had
uitgestort. Ja! dat was de handeling waarvan Aischylos gesproken had,
de handeling niet van de organen des lichaams maar van den geest; het
in zich opnemen, verwerken en weergeven van indrukken; een arbeid niet
minder geweldig dan die der godenbestrijdende Titanen. Hij gevoelde
dat er een bewegingloos zwijgen kan zijn, welsprekender en dramatischer
dan de meest welbespraakte bewegelijkheid, wanneer slechts de dichter
er in slaagt ons te doen mede lijden wat de zwijgende lijdt.

Prometheus had zijn eersten monoloog gehouden; wat straks zijn zwijgen
vertolkte, had thans zijn mond geuit:


                               Dewijl 'k den menschen heil
        Te brengen dorst, dáárom lijd ik dit vreeslijk lot.


Daar verneemt hij geruisch in de lucht als van vogelen der
wildernis. Hij meent, het zijn nieuwsgierigen, die zijne marteling
komen aangapen. Maar hij vergist zich; het zijn de dochters van
Okeanos, de zusters zijner gemalin Hesione, die op het gebeuk der
felle mokerslagen tot hem zijn geijld. Op een gevleugelden wagen, die
echter evenals de decoratie bij deze repetitie nog ontbrak, naderen
zij. De koristen met hun leider, den koryphaios, in de middelste rij,
zetten zich door den fluitspeler voorafgegaan in beweging, traden
naar Aischylos, die in de rol van Prometheus zich tegen den wand
geplaatst had en werden geacht zich rondom de thymele, het altaar
in het midden der orchestra, te scharen. Doch hierin voldeden ze den
dichter geenszins.

«Ge treedt veel te langzaam en te zwaarwichtig op,» riep hij ontevreden
uit. «Het maakt den indruk als zag men eene afdeeling Spartaansche
hopliten marcheeren. Bedenkt dat ge zeenimfen voorstelt die, een vreemd
geluid hoorend, zich reppen naar de plaats vanwaar het komt. Herhaalt
uwen parodos.»

Het koor gehoorzaamde, ditmaal vlugger, volgens door Aischylos zelf
aangegeven dansbewegingen en hief aan:


    Des hamers wijdklinkende slag drong door op den rotsgrond der zee.


Doch het duurde nog geruimen tijd eer koryphaios, koor en fluitspeler
het Aischylos naar den zin gemaakt hadden. Telkens moest òf eene
beweging gewijzigd, òf een stand veranderd, òf eene muziekwijs
herhaald worden en Simon, wiens eer als choreeg bij het welslagen van
het koor ten zeerste betrokken was, gevoelde zich niets op zijn gemak
toen Aischylos hem ter zijde nam en zich ernstig over den koryphaios
beklaagde. «De man gesticuleert bijna uitsluitend met het hoofd,»
merkte de dichter op, «en vergeet, dat de bewegingen met de handen
bijna even uitdrukkingsvol behooren te zijn als de woorden. Ik had
gehoopt dat de archon mij Marpsias als koryphaios zou toebedeeld
hebben, bij wien de handen niet minder dan de mond spreken, terwijl
ze bij dezen houterig neerhangen, als ware hij gelijk Philemon in een
lindeboom herschapen.» «Ook ik,» antwoordde Simon, «ben met dezen
koryphaios niet bijster ingenomen. Maar hij is sedert den aanvang
der repetitiën toch reeds vooruit gegaan en met herhaalde oefeningen
geloof ik, dat wij tevreden over hem zullen zijn. Wat Marpsias betreft,
deze is als koryphaios aan Phrynichos toebedeeld en ik meen, dat wij
geene reden hebben om hem te betreuren. Immers hij gaat zich naar ik
hoor in den laatsten tijd aan den wijn te buiten, zoodat hij dan ook
telkens stoornis teweeg brengt in de voorbereiding der treurspelen,
waaraan hij is toebedeeld. Ik geloof dus, dat wij ons over het gemis
van den vroeger zoo voortreffelijken Marpsias niet hebben te beklagen.»

Deze mededeeling verzoende Aischylos eenigszins met zijn koryphaios
en de repetitie werd voortgezet. Kleandros trad op in de rol van
Okeanos, den vader der nimfen en trachtte, doch even vergeefs als
zijne dochters, Prometheus' stuggen zin te buigen. Ook hier had de
dichter het een en ander aan te merken. «Gij vergeet, Kleandros,»
zeide hij, «dat het niet geoorloofd is de hand boven de oogen te
heffen of beneden de borst te laten zinken. Ook spreekt ge alle
regels met evenveel nadruk uit, hetgeen ongewenscht is; men behoort
sommige slechts even te doen hooren ten einde de volgende des te meer
indruk te doen maken. Straks zag ik u, zij het slechts even, op den
rechtervoet steunen, hetgeen een komisch, geen tragisch gebaar is.»

Kleandros gehoorzaamde, schoon aarzelend. Hij bezat van zichzelf
als dienaar van Dionysos geen gering denkbeeld en voegde zich niet
dan onwillig naar de wenken des dichters. Bereidvaardiger was de
fluitspeler, wien in den daarop volgenden koorzang de dichter er
op wees hoe de riem, welken hij om den mond droeg, niet geheel
passend was, zoodat het doel, het niet doorlaten van bijtonen,
verijdeld werd. De rampzalige Io, voorheen de beminde van Zeus,
evenals Prometheus zijn vriend, verscheen daarop ten tooneele en de
beide ongelukkigen twistten er over wie hunner wel de ellendigste
moest genoemd worden: zij, half waanzinnig van smart; hij, onder het
zwaarste lijden zijn zinnen zoo meester. Dan voorspelde Prometheus wat
haar te wachten stond, omzwervingen zonder tal, tot ze de stammoeder
zou worden van een knaapje, wiens heldendaden heel het aardrijk zou
verkonden. Hij voegde er bij, dat de trots van Zeus zich eenmaal diep
vernederen zou, wanneer hem een zoon geboren was die, machtiger dan de
vader zelf, den onrechtvaardigen oppergod van den troon zou stooten. En
als straks Hermes verschijnt om den gefolterden Titan te dwingen den
naam van dien zoon te noemen, weigert hij en slingert een laatsten
vloek op den Olympischen dwingeland, in wilde anapaesten die op het
schokkende slot voorbereiden en het als het ware te voorschijn roepen,
tot eindelijk te midden van aardbevingen en donderslagen Prometheus
met de rots in den afgrond verzinkt.

De repetitie was afgeloopen. Men verpoosde zich van den inspannenden
arbeid, nog velerlei besprekend wat gedurende de instudeering
gebleken was wijziging of verbetering te behoeven. De fluitspeler,
een jongmensch en revolutionair op muzikaal gebied, kwam aan met
eene nieuwe theorie; hij bepleitte namelijk de wenschelijkheid in de
koorzangen op sommige lettergrepen meer dan één noot aan te brengen,
hetgeen zijns inziens een hoogst streelenden indruk op het gemoed
der hoorders zou teweeg brengen. Doch deze afwijking van den strengen
eenvoud, tot dusver bij de dramatische toonzetting in gebruik, werd
door allen zóó nadrukkelijk afgekeurd, dat de fluitspeler zijne nieuwe
denkbeelden ijlings terugnam. Aan Simon werd door Aischylos opgedragen,
bijzondere zorg te besteden aan de kostumen van een tweetal koristen,
door de natuur niet bovenmatig fraai bedacht. Den tengeren Kleandros,
wiens gestalte zich uitstekend voor de rol van Io leende, werd
ingescherpt zich als Okeanos vooral van een geschikt prosternidion en
progastridion te voorzien, ten einde, door het verbreeden der borst en
het verzwaren van den buik, als een waardige oude zeegod op te treden.

«Wat is de reden, Kleandros,» aldus richtte Simon zich tot den
tooneelspeler, «dat u bij het vertolken eener tragische rol de
tranen over het gelaat vlieten, ook nadat ge reeds het tooneel hebt
verlaten? Toen ik u zoo straks als Io hoorde, bewonderde ik de door
tranen gedempte stem, die zich uit uw masker hooren deed, doch toen
ge u daarvan ontdaan hadt, bespeurde ik tot mijne verwondering, dat
die stem niet geheel kunstmatig was maar ge wel degelijk, terwijl
ge Io voorsteldet, geweend hadt en nog weendet.» «Gaarne beantwoord
ik uwe vraag, Simon,» zeide Kleandros. «Zoodra ik eene tragische rol
vervul, ben ik niet meer de Athener Kleandros, de zoon van Moschos,
maar Io of Memnon of Bellerophon en men zou mijne verbazing in hooge
mate opwekken wanneer men mij gedurende die oogenblikken mededeelde,
dat zulks niet het geval is. Vandaar dan ook dat de aandoeningen der
helden en heldinnen, welke ik vertolk, mij zoo machtig aangrijpen,
dat de tranen mij onwillekeurig over het gelaat rollen. Ja zelfs,
ik ga verder en verricht handelingen, in het stuk gansch en al niet
aangegeven doch alleenlijk voortvloeiend uit de gemoedsstemming waarin
ik door de bestudeering ervan gebracht ben. Ten vorigen jare was ik,
als Atreus in de tragedie van Phrynichos, gedurende de repetitiën neder
gezeten, toen een der koristen mij onverhoeds voorbijtrad. Ik gevoelde
mij, geheel in mijne rol, zoozeer van moordgedachten vervuld, dat ik
nauwelijks den niets kwaads vermoedenden man bespeurde of ik sprong
in razernij van mijn zetel omhoog en bracht hem met mijn schepter een
hevigen slag op het hoofd toe. Gelukkig was dat lichaamsdeel met een
lederen kap bedekt, zoodat hij met eene lichte duizeling vrij kwam.»
«Ikzelf heb een ernstiger geval vernomen,» liet Aischylos hierop
volgen. «Bij de repetitiën van Choirilos' Ajas, voor een tweetal jaren,
ontstak de acteur Olympos, die Ajas voorstelde, na de uitspraak welke
aan Odysseus Achilleus' wapenen toekent, zoozeer in woede, dat hij met
des fluitspelers instrument zijn bevoorrechten mededinger doodelijk
wondde.» Ieder der aanwezigen bracht zijne persoonlijke herinneringen
aan; zoo vernam men van een tooneelspeler, die als Elektra de gewaande
asch van Orestes ontvangend, zich eene urn deed reiken met de asch
zijns eigen zoons gevuld, ten einde maar recht in eene droeve stemming
te geraken. Men scheidde ten slotte met de beste verwachtingen voor
de toekomst en met het vaste voornemen eene uitvoering tot stand te
brengen, het meesterstuk dat zij gold ten volle waardig.



VIII.


De verwachting werd niet teleurgesteld; Aischylos' dichtwerk behaalde
den eersten prijs. Doch ernstiger gebeurtenissen hadden intusschen
haar beslag gekregen.

De krijgstoerustingen der Perzen waren voltooid. Een leger
van honderdduizend voetknechten en tienduizend ruiters was
bijeengebracht. Zeshonderd galeien en tal van transportschepen voor
het overbrengen der paarden lagen in de Cilicische havens tot vertrek
gereed. De veldtocht gold in de eerste plaats Athene, dat voor korte
jaren den Ionischen opstand gesteund en Sardes in de asch gelegd, dat
geweigerd had den verbannen Hippias op des grooten konings bevel weder
op te nemen. Doch het gold meer dan eene expeditie tegen Athene alleen;
het was Azië, dat tegen Europa, het Oosten, dat tegen het Westen werd
opgejaagd met onweerstaanbaar geweld, zooals in tegenovergestelde
richting voor eeuwen Agamemnon zijne vloten had gevoerd en, anderhalve
eeuw later, Alexander zijn legerscharen wederom zou leiden. Het
gold geheel Hellas, verdeeld in eigen boezem, gewest tegen gewest,
partij tegen partij; Athene slechts noode de hegemonie van Sparta
erkennend door zijne hulp in te roepen tegen Aigina; Thebe en Aigina
vereenigd tegen Athene en dit zelf eene minderheid huisvestend, die
reikhalzend naar Perzië en Hippias uitzag. Alvorens dan ook in zee
te steken, hadden de Perzische bevelhebbers, Datis en Artaphernes,
gezanten naar de verschillende Helleensche staten afgevaardigd,
ten einde te trachten zonder de oorlogskans te wagen de wenschen van
Perzië te doen inwilligen.

Ook te Athene waren de Perzische boden verschenen en het volk was ter
vergadering opgeroepen om hunne voorstellen te hooren. Vier dagen
van te voren was naar gewoonte op de agora het onderwerp dat in de
bijeenkomst ter sprake zou komen schriftelijk bekend gemaakt en in
breede scharen hadden de Atheners zich naar de Pnyx begeven om de
woorden der vreemdelingen te hooren. De heuvel, met zijn steenen tegen
den rotswand aangebracht spreekgestoelte, met zijn eveneens steenen,
gedeeltelijk in de rots uitgehouwen zitplaatsen, was gevuld met eene
tallooze menigte. Levendige gesprekken, met niet minder levendige
gebaren gepaard, werden alom gevoerd, in één geest, den geest van
verzet, want de vertegenwoordigers der Perzische partij, voor zoover
zij hadden durven verschijnen, hoedden zich wel hunne ware gevoelens
te doen blijken. De ouderen verhaalden van de verdrukking waaronder
Athene gezucht had gedurende de laatste jaren van Hippias' bewind,
na de vermoording zijns broeders; sommigen wisten te vertellen dat
de gezanten pogingen tot omkooping van Atheensche burgers hadden
in het werk gesteld; allen waren het eens dat, al zou Hippias de
voortreffelijkste vorst ter wereld geweest zijn, men hem in geen geval
uit de handen eener vreemde mogendheid wilde aanvaarden. Maar het
gewoel verstomde toen, nadat de vereischte godsdienstige plechtigheden
waren verricht, de Perzen, door de commissie der prytanen begeleid
en vergezeld van een tolk, binnentraden: twee waardige gestalten,
in het lange nationale gewaad, met zwarten baard en zwarte oogen. Van
alle zijden richtten zich de vijandige blikken der Atheners op hen,
doch rustig en waardig verdroegen zij die, in het vertrouwen op hunne
volkenrechtelijke onschendbaarheid. Eindelijk weerklonk het «Stilte!»
van den gerechtsdienaar en de vergadering nam een aanvang.

Een der prytanen verhief zich en las aan het volk voor waartoe het
bijeengeroepen was, met de mededeeling, dat de gezanten des grooten
konings zelve diens voorstellen zouden uiteenzetten. En een hunner
nam het woord; hij betrad het spreekgestoelte en begon eene rede,
langzaam en doordacht, zijne woorden zorgvuldig kiezend ten einde
's konings eischen klem bij te zetten en toch het zoo prikkelbare
gemoed der Atheners niet te ontstemmen. Naarmate hij sprak, werden
zijne woorden door den tolk aan de vergadering in de Helleensche
taal overgebracht. Hij verhaalde van de vriendschap, die in vroeger
eeuwen tusschen Athene en Perzië bestaan had en nog bestaan zou,
wanneer eerstgenoemde staat zich niet te kwader ure in den Ionischen
opstand gemengd had, een opstand, die trouwens spoedig was bedwongen
en de onmetelijke macht van Perzië opnieuw in een helder licht had
gesteld. Het was daarom dat de groote koning waarborgen verlangde,
dat de vroegere vriendschappelijke verhouding hersteld en bewaard
zou worden; waarborgen, welke hij alleen meende te kunnen verkrijgen
wanneer Athene er in toestemde wederom aan zijn hoofd te plaatsen
den telg uit het geslacht van Peisistratos, met welk geslacht de
Perzische koningen steeds in vrede en goede verstandhouding hadden
geleefd. In welgekozen bewoordingen schilderde de gezant alles wat
Athene aan Peisistratos en diens zonen te danken had: de oprichting van
tempels en praalgebouwen, de instelling eener openbare bibliotheek, de
rangschikking der verstrooide gedichten van Homeros. Indien Hippias'
bestuur in de latere jaren strenger was geweest dan voorheen, moest
zulks uitsluitend geweten worden aan den verraderlijken moord, op zijn
broeder Hipparchos gepleegd. Athene zou dus wèl doen aan zijn hoofd
wederom een vorst te stellen, die getoond had de belangen des staats
zoo uitmuntend te kunnen behartigen, terwijl een éénhoofdig bestuur
buitendien verre te verkiezen was boven de democratie, welke het
volk blootstelt aan de baatzuchtige inzichten van telkens wisselende
leiders. En opdat blijken mocht dat Athene zijne fouten erkende
en berouw gevoelde over zijn in de laatste jaren tegenover Perzië
gevolgd gedrag, eischte Dareios, dat hem de hulde van aarde en water
zou gebracht worden, als symbool van onderwerping en boete. Mocht
het Atheensche volk weigerachtig blijken, dan zou de koning niet
aarzelen het onverwijld aan te tasten met de geweldige vloot en het
ontzagwekkende leger, die in de havens van Klein-Azië slechts op een
wenk wachtten om te vertrekken.

Met moeite had de Pers zijne rede kunnen voltooien. Telkens, zoo
vaak de tolk eene zinsnede in het Helleensch had herhaald, steeg een
langgerekte kreet ten hemel, een kreet, die langzamerhand van aard
veranderde en, in den aanvang verbazing en afkeuring te kennen gevend,
weldra in eene uiting van toorn en verbolgenheid overging. «Weg
met de mannen, die zulke voorstellen durven doen!» «Jaagt ze ter
vergadering uit!» «Wie is de schurk, die het waagt dergelijke woorden
te vertolken? Een Athener toch niet?» En de vijandige gezindheid
waarmede de gezanten ontvangen waren, werd uitgebreid tot den tolk,
in wien sommigen een Athener herkenden, die na tal van niet zeer
eervolle avonturen gedwongen was geweest de stad te verlaten en sedert
in verschillende streken had rondgezworven. De man zelf, de geaardheid
zijner landgenooten kennend en wetend waartoe zij in oogenblikken van
overprikkeling in staat konden zijn, ving aan benauwde blikken om zich
heen te werpen en wisselde eenige fluisterende woorden met de Perzen,
die kalm en deftig rondzagen, vertrouwend op hunne onschendbaarheid.

Maar wederom gebood de gerechtsdienaar stilte en vroeg wie der
aanwezigen naar aanleiding van het gesprokene het woord verlangde. Toen
verhief zich van zijn steenen zetel een bedaard, ernstig man van
middelbaren leeftijd, Aristeides, de zoon van Lysimachos, vriend van
Kleisthenes, den grondlegger der Atheensche democratie, doch zelf tot
de aristocratische partij behoorend. Men kende hem alom als een man
van onkreukbare trouw, die bij al zijne handelingen slechts het heil
van het vaderland, geenszins het eigen belang op het oog had, met een
buitengewoon ontwikkelden zin voor orde en recht en een aangeboren
afkeer van onwaarheid en onredelijkheid. Hij was geen buitengewoon
redenaar en gebruikte weinig woorden, doch het volk wist, dat het hem
geheel en ten volle kon vertrouwen en dat achter geen enkel woord,
door hem gesproken, eene andere beteekenis moest gezocht worden dan
het in aller ooren had. Aristeides dan, na een krans op het hoofd
geplaatst te hebben, betrad het steenen gestoelte en sprak aldus het
verzamelde volk toe:

«Zoo gij, Atheners, heden ter vergadering zijt opgeroepen, is het
niet om aan te nemen wat den koning het best zal behagen, maar om te
besluiten wat aan Athene het meest baat zal brengen. En dan schijnt het
mij toe, dat de voorstellen van den Perzischen gezant niet behooren te
worden goedgekeurd. Athene heeft Hippias verjaagd omdat het den druk
der tyrannis niet langer wenschte te dragen en vrij wilde zijn. Het
heeft den Ionischen opstand gesteund om den oorlog af te wenden,
die het toen reeds van de zijde van Perzië dreigde. Wat betreft de
hulde van aarde en water, die ten teeken van onderwerping geeischt
wordt, Athene heeft geenszins zoo kort geleden een juk afgeworpen
om zich gewillig te buigen voor den eerste, die het een ander
aanbiedt. Wanneer men de vrije keus bezit, is het voorzeker onzinnig
den oorlog te kiezen, maar als men dien slechts vermijden kan door
zich voor eene vreemde natie te vernederen, verdient hij blaam, die
het gevaar ontvliedt, niet hij, die het zonder vrees aanvaardt. Dit is
naar het mij toeschijnt het antwoord, dat op de Perzische voorstellen
dient gegeven te worden; het eenige dat Athene waardig is.»

De aanwezigen juichten den spreker luide toe. Aristeides had
zonder omhaal en oratorisch vertoon het gevoelen van schier de
geheele vergadering kort en duidelijk weergegeven. Eigenlijk
had de beraadslaging hiermede geëindigd kunnen wezen, doch, de
bijvalsbetuigingen vernemend, die Aristeides ten deel vielen, stond een
ander op, eenige jaren jonger dan de vorige spreker, met een geestig
gelaat en levendige trekken, onrustig en bewegelijk. Themistokles
heette hij, de zoon van Neokles, vurig democraat, in talenten en
vindingrijkheid Aristeides' meerdere, in rechtschapenheid bij hem
achter staande. Ook hij beoogde het heil des vaderlands, niet echter
in de eerste plaats omdat het vaderland daar wel bij voer, maar
omdat het hem persoonlijk aanzien verschafte. Men wist dan ook dat
men veel van hem te wachten, niet daarentegen of men meer van hem te
hopen dan te vreezen had, al kon hij reeds met zelfvoldoening wijzen
op den aanleg van den Peiraios, de grootsche haven waarvan het plan
door hem was opgevat en uitgevoerd. Maar bij al zijne handelingen gaf
de eerzucht steeds den doorslag en niemand kon voorspellen waartoe
die hem nog zou voeren.

Den krans der redenaars op het hoofd ving Themistokles met radde
tong aan:

«Wat dunkt u, mannen, van de verwatenheid des konings, die meent
aan Athene te kunnen voorschrijven wat het te doen, wat het te laten
hebbe? En wanneer wij mochten weigeren dan dreigt ons eene kastijding,
als waren wij kinderen, die door den vader gestraft worden! Wij zouden
Hippias weder in ons midden ontvangen! Herinnert ge u,» ging hij voort,
met groote vaardigheid een paar Atheners uit de lagere klasse in het
oog vattend, «herinnert ge u, Charondas en gij, Drakyllos, hoe wij
als knapen voor vier-en-twintig jaren getuigen waren van Hipparchos'
dood? Juist!» vervolgde hij, toen de beide aangesprokenen hem met
fonkelende blikken toeknikten, «wij zagen hem vallen en wij zagen
ook Harmodios vallen en hoorden later dat Aristogeiton gevangen
genomen en ook gedood was. Ziet ge, Drakyllos en Charondas, dat
aanschouwden en dat hoorden wij en nu vragen die twee mannen dáár,
dat we dat alles vergeten en den broeder van Hipparchos, al dien
tijd van wraakgierige gedachten vervuld, wederom als tiran zullen
aanvaarden. Onze democratie zou achterstaan bij een eenhoofdig
bestuur! Ik heb wel eens hooren verhalen dat de Perzen, wanneer hun
koning verschijnt, zich op het aangezicht werpen, als konden ze den
glans, die van hem uitstraalt, niet verdragen. Welaan, Atheners,
schijnt zulk een regeeringsvorm u fraaier toe dan de democratie,
waarin de geringste man tot de aanzienlijkste ambten kan geroepen
worden? En wilt ge dat ik u nog iets zegge? Er bevinden zich hier
in de stad een zeker aantal slechte lieden--ik geloof niet eens dat
ze Atheners zijn, al nemen zij er ook den schijn van aan. Welnu,
die lieden--ze kunnen geen Atheners zijn!--zouden Hippias wel gaarne
terugzien en waarom, denkt ge? Omdat alsdan de brave en fatsoenlijke
mannen, die thans archon en rechter en strateeg en prytaan zijn, zouden
afgezet worden en zij zelve in hunne plaats komen! Zoo is het en tot
wie denkt ge dat de Perzische gezanten, toen zij voor eenige dagen
binnen Athene kwamen, het eerst zijn gegaan? Tot die slechte menschen,
die Hippias terug willen hebben, en zij hebben hun geld gegeven om
te maken dat zij in de volksvergadering vóór hunne voorstellen zouden
stemmen.» Hier zag ieder der aanwezigen wantrouwend zijn buurman aan,
vreezende dat wellicht zulk een slechte kerel, met Perzisch geld
in den buidel, naast hem stond. «Maar nu hebben zij zich, den goden
zij dank! een paar malen vergist en zich vervoegd bij goede burgers,
meenende dat ze óók met vrienden van Hippias te doen hadden. En die
goede burgers hebben zich gehouden of zij dat ook waren en het geld
ontvangen--spreek ik de waarheid, Euboulides en Charikles?» Wederom
richtte zijn levendig oog zich op een paar onaanzienlijke Atheners, die
aanstonds zich beijverden zijne woorden door een herhaald hoofdknikken
te bevestigen. «Ge ziet het, Atheners!--maar Charikles en Euboulides,
die brave burgers zijn, geen vrienden van den koning en van Hippias,
zooals die anderen, zijn gisteren tot mij gekomen en hebben gezegd:
«Themistokles, wij zijn eenvoudige burgers, kleine kramers, niet gewoon
in de volksvertegenwoordiging het woord te voeren. En daarom komen wij
u vragen, of gij morgen aan de Atheners zoudt willen mededeelen wat die
Perzen tot ons gezegd hebben en wat zij ons hebben geschonken.» Dat
hebben die brave burgers tot mij gezegd, Atheners, en dat deel ik u
thans mede, want zij zelve zijn eenvoudige lieden, niet welbespraakt,
en beschroomd om het woord te voeren.»

De bedoelde brave burgers, Euboulides en Charikles, knikten maar
steeds voort, met een verbazenden ijver. Misschien bevonden er zich
onder de aanwezigen, die den indruk kregen dat zij al te ijverig
waren en die, in verband met de bekende geringe schroomvalligheid van
Themistokles waar het gold middelen te kiezen om een groot doel te
bereiken, eenigen twijfel begonnen te koesteren omtrent de algeheele
geloofwaardigheid van het door hem medegedeelde. Maar hoe het ook
zij, het doel werd bereikt en wellicht overtroffen ook in het oog van
Themistokles zelf, mocht dan ook de Helleen het beginsel huldigen:
doe den vriend zooveel goed, den vijand zooveel kwaad als ge slechts
kunt. Woeste kreten van gramschap en verontwaardiging weerklonken uit
de opeengehoopte menschenmassa. Dreigende vuisten verhieven zich in
de lucht; hier en daar werd een stok met onheilspellend gebaar omhoog
geheven en wraakzuchtig drong men op de beide Perzen, die in statige
houding naast elkander stonden, onbewust van het naderend gevaar. Van
Themistokles' rede hadden zij geen woord verstaan; immers de tolk, bij
den aanvang dier rede voorziende hoe de zaken loopen zouden, had zich
op handige wijze bij tijds onder de menigte geschoven en uit de voeten
gemaakt. Nu zagen zij de wilde, onstuimige bende op zich aandringen,
de voorsten aarzelend, terugdeinzend voor hetgeen zij voorzagen dat
te gebeuren stond wanneer men de Perzen zou bereikt hebben, doch niet
ongaarne voortgestuwd door de volgenden, die begrepen dat het bloed,
mocht het vergoten worden, niet op hun hoofd zou neerkomen. En de
beide bleeke, zwartgebaarde mannen staarden met hunne donkere oogen
dat alles verwonderd aan, steeds overtuigd dat hun, den gezanten,
geen haar zou gedeerd worden; toch langzamerhand vervuld van een vagen
angst, zich heel verlaten voelend op die vreemde plaats, met al die
onbekende, razende menschen, die hen als wilde dieren aanstaarden,
zonder dat zij begrepen waarom.

Prytanen, gerechtsdienaars, lexiarchen en boogschutters der politie,
die het volk, zij het dan ook wellicht met weinig overtuiging,
trachtten terug te houden, werden op zij gedrongen. Instinctmatig
hadden de Perzen zich, toen zij eindelijk zagen dat het hun leven
gold, tegen elkander gedrukt en de hand op het gevest hunner kromme
sabels gelegd. Doch, gelijk een tot den rand gevulde beker slechts dan
zijn vocht niet uitstort wanneer alles rondom volkomen onbewegelijk
blijft, en overloopt zoodra die onbewegelijkheid in het minst wordt
verstoord, zoo ook was deze beweging het sein tot de slachting. Het
is later nooit gebleken wie den eersten slag toebracht. Maar toen die
gevallen was, gevoelde een ieder zich ontslagen van wat hem nog aan
zelfbedwang beteugelde en allen wilden den rampzaligen met beestachtige
verscheuringswoede te lijf. In een omzien waren de mannen vaneen
gescheiden en gaf op twee plaatsen eene verwarde opeenhooping van over
en op elkander liggende menschelijke lichamen te kennen, waar de gruwel
werd volvoerd. Geen geluid kwam meer voort uit de kelen, die zoo even
gilden en brulden; nu de ziedende wraakzucht zich kon uiten in daden,
had men aan kreten niet langer behoefte. En zij, die te verwijderd
waren om een werkdadig aandeel te nemen in den moord, drongen in
radelooze teleurstelling op om ten minste te mogen aanschouwen hoe
die twee ellendigen daar werden afgemaakt met vuisten en voeten
en knuppels, terwijl hun gelaat nog eene uitdrukking van pijnlijke
verbazing vertoonde, daar ze niet wisten wat ze hadden misdaan.

Maar eene stem riep: «Naar het barathron!» En het brullen en gillen
ving aan op nieuw, nu men bespeurde dat er eigenlijk niet meer te
slaan en te schoppen viel, dat men reeds geruimen tijd bezig was te
beuken en te trappen op doode lichamen. Met een ijzingwekkend gejuil
werden de beide lijken bij de beenen gegrepen en voortgesleept. Nu
kregen de anderen ook wat te zien; het grauw week uit om den doortocht
vrij te laten en zij, die niet mede hadden mogen slachten, konden
nu naast de dooden voortdraven en genieten hoe ze gehotst werden
over den grond, van de Pnyx naar beneden en verder en verder,
in hun lange gewaden, die onder het sleuren de beenen vrijlieten,
borst en gelaat bedekkend. Zoo ging het voort in een wilde jacht,
nu en dan een oogenblik ophoudend als het voorste gedeelte van den
stoet een nauwer straatje insloeg en dan grijnzend en prettig zich
nog eens buigend over de mishandelde lijken, elkander opdringend
en wegduwend en op zij stootend. Dan weer verder, steeds wassend in
aantal, een afschuwelijke tocht onder den gloeienden, zonnigen hemel,
stofwolken omhoog jagend, hijgend en heesch.

Men was aangekomen in een armoedige buitenwijk. Daar bevond zich het
barathron, de boevenkuil, een rotskloof waarin ter dood gebrachte
misdadigers geworpen werden. Daarin werd ook gesmeten wat van de
Perzische gezanten over was en de menigte keerde huiswaarts, tevreden
en ontspannen.



IX.


Simon had de vergadering niet bijgewoond. Sedert eenigen tijd had hij
bespeurd, dat de goden hem niet, als vroeger, welgezind waren en ging
hij om met het denkbeeld dat hem eene groote, onafwendbare ramp boven
het hoofd hing. Het was begonnen op zijn huwelijksdag, toen de fakkels
van den bruiloftsstoet door den wind gebluscht waren. Het was sedert
altijd voortgegaan, telkens een schaduw werpend op zijn huwelijksleven,
hem herinnerend aan hetgeen hij zoo gaarne vergeten wilde. Dan eens was
het een vreemde, zwarte hond, die onverwachts zijne woning binnenliep;
of een balk, die zonder merkbare aanleiding kraakte; of een met wijn
gevulde beker, die plotseling werd omgeworpen. Het scheen als wilde de
godheid hem zelf allen zweem van twijfel ontnemen en hem overstelpen
met de zekerheid van hare ongenade. Simon verborg zooveel mogelijk
de groote droefenis, welke zich bij het waarnemen van al die veege
teekenen over hem uitstortte en beijverde zich Demetria te vrijwaren
voor alle invloeden, die de aanstaande geboorte van hun kind zouden
kunnen schaden, al was hij ook overtuigd dat hijzelf die geboorte
niet zou beleven.

Het gesprek, kort na zijn huwelijk met zijne vrouw gehouden, had goede
vruchten gedragen. Van dat oogenblik af, had het werktuigelijke hetwelk
de meeste Atheensche vrouwen in de behartiging der huishoudelijke
zaken kenmerkte, bij Demetria plaats gemaakt voor eene vreugdevolle
toewijding. In den aanvang hokte er hier en daar wel eens iets; het
koorn werd niet steeds dadelijk op de droogste, de wijn op de koelste
plaats van het huis in bewaring gebracht; het gebeurde wel eens dat
een slaaf en slavin vertrouwelijker omgang hadden dan in het belang
eener welvoegelijke dienstvervulling wenschelijk was; het kwam voor
dat Simon iets verlangde wat zich niet in huis bevond en er toch
behoorde te wezen. En Demetria, juist omdat zij er op gesteld was
alles goed te doen, voelde zich alsdan diep ongelukkig; zij bloosde
van verlegenheid en vreesde telkens dat Simon haar geheel ongeschikt
zou achten voor de eervolle taak, die hij haar had opgedragen. Simon
had de grootste moeite haar bij zulke gelegenheden te troosten en te
verzekeren, dat de wijsheid eerst met de ondervinding komt en ook de
jongeling meermalen faalt alvorens hij de mannelijke plichten naar
behooren weet te vervullen.

Demetria ontving vaak bezoeken van vriendinnen welke kwamen
uitvisschen, of zij met goed gevolg vóór den eersten huwelijksnacht
den door Solon voorgeschreven appel had genuttigd, die de
zekerheid moest verschaffen dat het huwelijk niet onvruchtbaar
zou blijven. Met verbazing vernamen deze de wijze waarop Simon het
huwelijksleven opvatte. Inwendig waren ze verschrikkelijk jaloersch,
doch tegenover elkander veinsden zij den man te beklagen, die op zoo
onverantwoordelijke wijze van alle gezag in huis afstand deed. «Dat
wordt een huishouden als van Alkinoös, den Phaiaken-koning. Ge weet
wel, toen Odysseus op Scheria geland was, zeide Athene tot hem dat
hij vooral zich eerst moest wenden tot de koningin Arete; Alkinoös
kwam er minder op aan. Maar zoo iets behoort toch eigenlijk niet
aldus te wezen.»

Simon en Demetria oordeelden het aldus uitstekend en te grooter was
dan ook het gevoel van weemoed hetwelk eerstgenoemde vervulde nu hij
voorzag, dat zijn geluk van zoo korten duur zou wezen. Hij had reeds
gepoogd zich omtrent de gezindheid der goden zekerheid te verschaffen;
in voorteekenen toch kon men zich vergissen en er waren zelfs lieden,
die er minder aan hechtten, maar de ondervinding bij een offer opgedaan
was betrouwbaarder. En zoo had hij voor eenige dagen zich opgemaakt om
een offer te brengen aan den oppergod, hopende dat Zeus het in genade
mocht aannemen, al had hij dan ook wellicht onwetend iets misdaan. Doch
terwijl men naar het altaar schreed, was hij gestruikeld en de
krans hem van het hoofd gevallen; van dat oogenblik af werd het offer
nutteloos, daar het toch door de godheid niet aanvaard zou worden. Nog
had hij eene laatste uitkomst gezocht en besloten zijne toevlucht te
nemen tot de mantiek, berustend op het beginsel dat de goden bewustheid
bezitten omtrent de toekomst en genegen zijn desgevraagd den twijfel
der hulpelooze stervelingen op te lossen. En zoo was het geschied dat
hij op den dag der volksvergadering zich buiten Athene had begeven,
overtuigd van alsdan in zijne raadpleging niet gestoord te zullen
worden. Hij had, in noordwestelijke richting gaande, den loop des
Kephissos eenigen tijd gevolgd tot hij, het olijvenwoud aan den oever
verlatend, eene kleine, licht glooiende vlakte had bereikt. Daar had
hij zich nedergezet, met het gelaat naar het Noorden, zoodat hem het
gunstige Oosten ter rechter-, het ongunstige Westen ter linkerzijde
was gelegen. Hij had bij zichzelf uitgemaakt dat de vogelvlucht hem de
gewenschte zekerheid zou verschaffen; de richting, door deze gevolgd,
zou hem het begeerde uitsluitsel geven. En zoo zat hij daar, vóór zich
starend in neerslachtige afwachting, vreezend wat komen zou, hopend,
in den aanvang althans, dat zich geen vogel zou vertoonen; dat was wel
niet een gunstige beschikking maar toch ook geen bepaald ongunstige
en liet nog eene kleine plaats open voor de hoop, die, naar hijzelf op
het feest van Pheidippides had betoogd, den stervelingen blijft schoon
al het andere hun ontging. Doch, naarmate hij langer wachtte en toen
geen vogel verscheen, ging hij anders denken. Neen! nog liever een
ongunstig teeken dan in het geheel geen. In het laatste geval toch
duurde de twijfel, die hem reeds zoo lang pijnigde, alweder voort;
hij gaf de voorkeur aan eindelijke zekerheid, zij het dan ook....

Daar hoorde hij achter zich, in het olijvenwoud, geritsel. Hij zag
om en bespeurde een lijster, die met kleine pasjes uit het bosch
trippelde, hier en daar een insect van den grond pikkend. Beiden, de
man en de vogel, bemerkten elkander in hetzelfde oogenblik en beiden
schrikten van elkander, de man wellicht het meest. De lijster sloeg
de vleugels uit en nam zijn vaart, snorrend vlak langs Simons gelaat,
in ongunstige richting, van links naar rechts.

Terwijl Simon niet ver van den Kephissos gezeten was en in Athene
het bloedige drama, zoo straks verhaald, werd afgespeeld, bevond
Demetria zich alleen in het vrouwenvertrek harer woning. Zij had
met een gebaar dat haar in den laatsten tijd eigen was geworden, de
handen over den schoot gevouwen en was verzonken in gepeinzen over
de toekomst. Maar die toekomst lag voor haar slechts weinige maanden
verder en de ééne, groote gebeurtenis, die te wachten stond, hield al
hare gedachten bezig. Zou dan ter deure worden uitgestoken een strook
wol, het teeken, in verband met de huiselijke bemoeiing der vrouw,
dat een meisje was geboren? Of wel zou het de olijftak wezen, symbool
van het toekomstig optreden des mans in het burgerlijk leven? Zij
hoopte bijna het eerste; zij voelde zich zóó zalig in haar rustig
geluk als zij zich niet kon voorstellen dat een man, met al zijne
bezigheden en beslommeringen, ooit zou kunnen wezen. Doch, aan den
anderen kant, zou hare dochter immer een echtgenoot kunnen vinden
gelijk Simon en niet hoogst waarschijnlijk een leven te gemoet gaan
als de meeste Atheensche vrouwen? Dan moest het liever een jongen
wezen; zij zou hem met Simon opvoeden tot een godvreezend en flink
man; zij zouden hem steeds voorhouden wat Glaukos in de Ilias zegt,
dat zijn vader hèm bij zijn vertrek naar Troje heeft ingescherpt:


    Altijd de eerste te zijn, uitstekende boven de andren.


Simon had haar dat voorgelezen en toen had ze dadelijk het vers in
haar geheugen geprent; dát was een mooie zinspreuk om een jongeling
op zijn levensweg mede te geven. En zij moest glimlachen, bespeurende
hoe de nog niet geboren knaap, die misschien een meisje zou wezen,
in hare verbeelding reeds jongeling geworden was! Zij stelde zich
toen weder het pasgeboren kind voor, hoe het kort na de geboorte om
den met kransen en loof versierden haard werd rondgedragen en hoe
het op den tienden dag een naam ontving, waarbij een groot feest
gehouden en geofferd werd aan de godheden wien meer bijzonder der
kinderen opvoeding en verpleging ter harte gingen. Op dat feest
brachten de gasten allerlei geschenken voor den jonggeborene mede:
gouden ringetjes, halve maantjes, zwaardjes, zilveren kettinkjes,
klappertjes en kokertjes, met een bijzonder soort zaadkorrels gevuld
tot afwering van toovermiddelen en bezweringen. Zij zelve had die
kleine zaakjes altijd zorgvuldig bewaard en was er steeds erg aan
gehecht geweest. En toen ze als jong meisje voor een paar jaar door die
zware ziekte was bezocht en reeds den zwarten sluier had aanschouwd,
dien de dood haar voorhield, had zij gevraagd dat al die dingetjes,
met haar poppen, in een mandje, door een platten steen bedekt,
op haar graf zouden geplaatst worden en dat men om dat mandje een
akanthos zou leiden; die zou dan mandje en steen met zijn gebladerte
omwelven en, naar ze stellig meende, zou dat geheel een bekoorlijken
aanblik opleveren. Zij wist niet hoe het kwam, maar zij had in dat
tijdvak, nacht op nacht slapeloos terneder liggend, altijd aan dat
mandje en dien akanthos gedacht en zich langzamerhand eene volkomen
duidelijke voorstelling van het geheel gemaakt: omgebogen bladeren
van verschillende hoogte zouden het voor het oog verscholen mandje
omgeven, terwijl een dier bladeren, krachtiger dan de overige zich
verheffend, op het midden van den deksteen als bloem zou ontluiken. Aan
den beeldhouwer Rhoikos had zij later die voorstelling medegedeeld;
hij had met belangstellende verbazing hare beschrijving aangehoord
en opgetogen uitgeroepen: «Maar kind! hoe komt ge daaraan? Dat is een
uitstekend motief voor een nieuwen kapiteelvorm!» Dat alles herinnerde
zij zich terwijl ze daar in haar kalme lichamelijke en geestelijke rust
zat te peinzen en plotseling, naarmate al die beelden uit vervlogen
dagen voor haren geest verrezen, herinnerde zij zich tevens iets dat
zij meende reeds lang vergeten te zijn: het grafschrift, door haar
vriendinnetje Erinna gedurende hare ziekte vervaardigd. Ja! zóó was
het; en half overluid, langzaam, droomerig, herhaalde zij de verzen,
één voor één weder opdoemend uit den nevel, die ze bedekte:


    Zuilen die rijst op mijn graf en marmren Sirenen daarboven;
      Doodsurn, gij die bedekt wat van mijn assche nog rest,
    Brengt mijnen groet aan den wandlaar die hier aan deez' heuvel
                                                           voorbijgaat,
      't Zij hij Athener zich prijst, 't zij hij als vreemdeling naakt.
    Zegt hem ook dat deze tombe een doode maagd houdt omvangen,
      Die zoo ongaarne verliet 't stralende licht van de zon;
    Zegt hem dat men mij noemde Demetria; zegt dat Erinna
      Op haar speelnootjes graf jammrend deez' letteren schreef.


Een geruisch deed haar omzien. Simon trad binnen. In Athene
teruggekeerd, had hij den moord der Perzische gezanten vernomen en de
overtuiging ontvangen, dat de thans onvermijdelijk geworden oorlog
zijn doodvonnis zou wezen. Doch, met ijzeren wil, was hij er in
geslaagd zich boven de omstandigheden te verheffen. «Wanneer ik het
leven laat,» had hij tot zichzelf gesproken, «zal dat leven hebben
kunnen strekken tot verdediging des vaderlands. En het vaderland
staat boven het huisgezin; het welzijn van den staat boven dat van
den enkelen mensch. Wat zijn wij, rampzalige stervelingen? Als de
bladeren, die afvallen en verdorren, zijn de kinderen der menschen;
spraak- en gevoelloos dwalen de schimmen der afgestorvenen rond,
tenzij er een Odysseus verschijne, die haar voor eene korte pooze het
bewustzijn weet te schenken. Het ware den mensch beter, aan hetgeen
voorbijgaat zijn hart niet te hechten.»

Doch toen hij Demetria aanschouwde, kwamen de laatste woorden hem
toch minder juist voor, dan toen hij ze zoo even in de eenzaamheid
had geuit.



X.


Het kamp der Atheners was opgeslagen ten zuidwesten van het vlek
Marathon, tegen de hellingen van den Pentelikos. Miltiades, die,
tot strateeg gekozen, van den aanvang af, hoezeer het commando
tusschen hem en de negen andere strategen dagelijks afwisselde, door
een ieder als de ziel der nationale verdediging beschouwd was, had
besloten zich geenszins tot de verdediging van Athene te bepalen;
hij vreesde de woelingen der Perzischgezinde partij, die elders
reeds Eretria in handen des vijands gespeeld had. En zoo was men
uitgerukt, zonder bepaald plan, vrij overhaast, want nauwelijks waren
de strategen benoemd of Attische burgers, van Chalkis vluchtend,
hadden vol ontzetting de nadering der Perzen aangekondigd. Eene
bezetting was in Athene achtergelaten, zoodat het veldleger niet
meer bedroeg dan negenduizend hopliten, zwaargewapende voetknechten,
en duizend slaven, die als schilddragers en lichtgewapenden dienst
konden doen. Op marsch had men vernomen, dat de Perzen voornemens waren
te landen in de baai van Marathon, welks vlakte, met eene lengte van
negentien op eene breedte van drie kilometer, een uitstekend terrein
aanbood voor hunne ruiterij, alleen reeds even sterk als de Atheensche
troepen, en vanwaar Hippias den vijand zonder bezwaar naar Athene
meende te kunnen leiden. Van dat oogenblik lag het voor de hand eene
positie in te nemen, die den heerweg naar de hoofdstad dekte en de
Atheensche bevelhebbers in staat stelde de gansche vlakte met het oog
te beheerschen en iedere beweging des vijands gade te slaan. De positie
was trouwens uitstekend gekozen en door de rotsachtige gesteldheid
van het terrein benevens de aangelegde schanswerken zeer gemakkelijk
ook tegen eene groote overmacht te verdedigen.

Het was de zestiende der maand Metageitnion [5]. Reeds verscheidene
dagen hadden beide legers tegenover elkander gestaan, de Atheners
langzamerhand aan den aanblik der Perzen gewennend, deze laatsten,
naar men meende, overleggend, hoe de geduchte positie en daarmede
den weg naar Athene te forceeren. Een duizendtal Plataiërs hadden
zich nog bij Miltiades gevoegd, zoodat de Helleensche strijdkrachten
juist één tiende van die des vijands bedroegen. Maar voor een viertal
dagen had Miltiades zich tot zijne troepen gewend en gevraagd, wie
bereid was onmiddellijk naar Sparta te vertrekken ten einde aldaar,
met uiteenzetting van den stand der zaken, nogmaals uitdrukkelijk op
het zenden van spoedige en krachtige hulp aan te dringen. Tal van
mannen hadden zich aangeboden, zoodat het lot moest beslissen en
dit had Pheidippides, Simons zwager, aangewezen, die kort geleden
zijn twintigsten verjaardag had gevierd en dus bij het veldleger
ingedeeld was. Pheidippides gevoelde zich zeer gelukkig, al dadelijk
het vaderland een gewichtigen dienst te kunnen bewijzen en had
zich onmiddellijk op weg begeven, de beenen reppend met nog meer
toewijding dan ten vorigen jare bij de Panathenaiën. De gesteldheid
van het terrein maakte het gebruik van een paard onmogelijk; de weg
moest te voet worden afgelegd.

Simon bevond zich des morgens in gezelschap van den reusachtigen
Kynaigeiros vóór de van paalwerk opgetrokken en met loof bedekte
hut, welke hij met Pheidippides deelde. Naast hen stond een boer uit
Marathon, bezig te verhalen hoe hij in den omtrek van het Perzische
kamp een dareikos gevonden had. En hij toonde, met een tevreden gelaat,
den dareikos aan de beide mannen: een fraai goudstuk met het beeld
van koning Dareios aan de eene, dat van een boogschutter, op ééne knie
neergebogen, aan de andere zijde. De boer was opgetogen over de rijke
kleeding der Perzen, over hun fraaie paarden en had veel te vertellen
van de zonderlinge volksstammen, die met hen medetrokken en hij sprak
zoo veel en zoo lang, dat Simon van verlangen begon te branden dat
alles ook eens van nabij te aanschouwen en met eigen oogen te zien.

«Ik heb lust,» zeide hij tot Kynaigeiros, «aan Stesilaos»--den
strateeg, dien dag met het commando belast--«vergunning te vragen
het Perzische kamp te verspieden. De begroeide heuvels rondom maken
het gemakkelijk den vijand tot op een kleinen afstand onbemerkt
te naderen.»

Kynaigeiros raadde het af: «Bedenk dat ge een volk van barbaren
over u hebt, onbetrouwbaar en wreed; een volk dat Eretria tot den
grond afgebrand en alle inwoners, vriend en vijand, in slavernij
weggevoerd heeft.»

«Kunnen wij Atheners, die hunne gezanten vermoordden, een rechtmatig
verwijt tot hen richten? Athene heeft den naam vaak ondoordachte
handelingen te verrichten, die echter door de goden telkenmale ten
goede worden geleid. Moge dit wederom geschieden in het beslissend
uur dat nadert.»

Op dat oogenblik vernam hij een ontevreden gebrom en omziende
bespeurde hij Labes, den Molossischen hond van Pheidippides, die
het leger gevolgd en gedurende zijns meesters afwezigheid aan Simons
zorgen toevertrouwd was, uit de hut treden. Het kolossale dier was
blijkbaar niet in zijn humeur; zonder op Simon te letten liep het door
naar het schanswerk dat het kamp daar ter plaatse omgaf, zette er de
voorpooten tegen zoodat het in de vlakte kon zien en liet een luid
geblaf hooren. Simon volgde den blik des honds en bemerkte weldra de
oorzaak van diens ontstemming. Sedert eenige dagen verscheen keer op
keer voor de legerplaats een fraaie windhond uit het Perzische leger,
van Egyptisch ras, met lange, rechtopstaande ooren, zooals men ze
op de oude Egyptische monumenten en onder den naam van sloughi in
onveranderde gedaante in het huidige Egypte aantreft. Dit dier nu,
langzamerhand door het toewerpen van voedsel vertrouwelijk gemaakt,
had zich ook heden in de nabijheid gewaagd en daarmede de groote
ontevredenheid van Labes opgewekt, wiens zware stem in steeds dieper
bastonen begon te weerklinken. En die houding des honds bracht Simon
op een denkbeeld, dat hij ijlings uitvoerde.

«St! Labes!» zeide hij, het dier aanhitsend, en Labes, wiens booze
luim weinig aansporing noodig had, vloog over de verschansing en op
den vreemden hond aan. Deze was zoozeer verdiept in de kennismaking
met het been, hem juist door een hopliet toegeworpen, dat hij
ook in verband met het uit het kamp opstijgende geruisch de komst
zijns natuurgenoots niet bemerkte vóór deze hem in den nek gevat en
gevoelig geknauwd had. Met een verbaasd gejank liet hij zijn been in
den steek en nam zijn onverwachten vijand met een toornigen blik op;
doch diens geweldige gestalte ontwarend en zichzelf blijkbaar meer voor
de lange jacht op gazellen dan voor een tweegevecht berekend achtend,
maakte hij ijlings rechtsomkeert en verdween in de richting van het
Perzische kamp, slechts korten tijd achtervolgd door Labes, die weldra
zijn eigen minderheid op het gebied van den wedloop moest erkennen
en tevreden met de behaalde overwinning kwispelstaartend terugkeerde.

Van den uitslag van dit gevecht had Simon het afhankelijk gemaakt of
hij aan zijn voornemen gevolg zou geven, dan wel niet. Nu de victorie
aan Helleensche zijde gebleven was, meende hij daarin een wenk te
zien om in eerstgenoemden zin te handelen. Bevorens nam hij uit den
nauwhalzigen korf, waarin de hopliet zijne levensmiddelen bewaarde,
een stuk gezouten vleesch en een paar olijven, ten einde niet met
ledige maag den tocht te ondernemen. Hij bood Kynaigeiros aan, den
maaltijd te deelen, maar deze weigerde en reciteerde, op zijn zware
lans leunend, de verzen van Kallinos:


    In mijn lanspunt bevindt zich mijn gerstebrood; 'k heb in mijn
                                                            lanspunt
    Ismaros' wijn en ik drink als ik mijn lans slechts bezit.


Simon at derhalve alleen en begaf zich na verlof van den bevelvoerenden
strateeg op weg, ten einde zoo mogelijk iets naders omtrent het
Perzische leger te weten te komen. Een groote mate van rustigen moed
vervulde sinds eenige dagen hem en zijne medekrijgers; een machtig
vertrouwen op den triomf der groote nationale zaak, op den bijstand
der goden en niet het minst van Pallas Athene, die reeds zoo vaak
had getoond hoezeer zij der onder hare hoede staande stad genegen
was. De zenuwachtige spanning, die maanden achtereen in Athene
geheerscht en een uitweg gezocht had in den moord der gezanten,
was geheel verdwenen zoodra de oorlog vaststond en men zich in het
veld bevond, buiten den invloed der partijen, overtuigd dat men geen
enkelen verrader in zijne rijen telde. Wel is waar hadden de meeste
Helleensche steden uit vrees of kwaadwilligheid de Perzische zijde
gekozen, doch Sparta had hulp toegezegd. En Sparta alléén gold voor
velen. Simon herinnerde zich hoe hij door een ooggetuige den aanval
had hooren beschrijven der Spartaansche phalanx. Met afgemeten passen,
op de maat van het fluitspel en onder het zingen van een marschlied,
rukten de gelederen op den vijand los, de hopliten vooraan, daarachter
de heloten, die over de eerste rijen steenen en speren te midden der
vijanden slingerden en dezen bij het vooruitdringen met knotsslagen
afmaakten. De krijgsman, in den purperen mantel gehuld en het hoofd
bekranst, geheel achter het geweldige schild verborgen, stootte,
de tanden op de lip, met zwaard of lans er op los en week nooit
van de zijde des nevenmans. Zóó had Simon een aanval der Spartanen
hooren schilderen en hij hoopte van harte er weldra zelf getuige
van te kunnen zijn. Wanneer zij zich onmiddellijk na de aankomst
van Pheidippides op weg hadden begeven, waaraan hij niet twijfelde,
konden zij over een paar dagen het kamp bereiken.

Aldus peinzende stapte hij voort door de eikenbosschen waarmede de
uitloopers van den Pentelikos, die zich in het zuidelijk gedeelte
der vlakte glooiend tot aan de zee uitstrekten, bedekt waren;
lichtgewapend, slechts met helm en zwaard. De eerste was niet meer zoo
fraai als toen Demetria dien op zijn hoofd had geplaatst, prachtig
gepoetst en gepolijst. Maar hij paste uitstekend en was niet zwaar,
van het gewone soort, met beugel en beweegbare wangstukken, heel
wat anders dan de helm van Pheidippides, die weer wat bijzonders
had moeten hebben en zich een Korinthisch model aangeschaft had, het
geheele gelaat bedekkend, het bovenste gedeelte zelf een aangezicht
verbeeldend, met een vuurrood geverfden paardestaart op den kam en
allerlei mythologische voorstellingen in verhooging op de vlakken, erg
mooi, maar zeer lastig in het gebruik. Zoo was Pheidippides altijd;
hij kocht telkens dure zaken, die hem al heel spoedig verveelden. En
hij herdacht hoe hij Pheidippides het eerst had aanschouwd, hardloopend
op het feest der godin, terwijl hij op het oogenblik eveneens aan
het hardloopen was in dienst van het vaderland, op zijn terugtocht,
in Megaris waarschijnlijk of even in Attika. Hij herdacht verder, met
een tintje van weemoed, hoe Demetria zich voor eenigen tijd op eens was
gaan blanketten, in de vaste overtuiging, daar al hare vriendinnen het
deden, dat het heel mooi stond en erg in zijn smaak zou vallen. Doch
hij had er niets van willen weten. «Mijn liefste Demetria,» had hij
gezegd, «wanneer ge me vroegt hoedanig de toestand van ons vermogen is
en ik legde u een volkomen leugenachtigen staat daarvan over, zoudt
ge dan tevreden zijn?» «Voorzeker niet.» «En gelooft ge dan dat ik
tevreden ben, nu ik eene Demetria aanschouw, geheel anders dan zij
in werkelijkheid is? Toon ik niet genoegzaam dat ook de omhelzingen
eener ongeverfde Demetria mij voldoende behagen? En mocht u dat anders
toeschijnen, meent ge dat ge uwen echtgenoot met dien valschen schijn
zoudt kunnen bedriegen?» Sedert had hij de blanketdoos niet meer
gezien. Toen was, kort geleden, het scheidensuur gekomen, nadat ze hem
zelf zijne uitrusting en wapenen had aangelegd: helm en lederen kolder
met beweegbare schouderstukken, eng sluitend en beneden den gordel,
waaraan het zwaard hing, in eene dubbele rij strooken uitloopend;
de armen halverwege ontbloot; de beenen bedekt door metalen platen,
van boven de knie tot den enkel reikend; over den rechter schouder een
tweede gordel, waaraan het ronde schild, met een gedreven uil prijkend,
was opgehangen. Zoo had hij voor haar gestaan, met de veertien
voet lange lans in de hand en ze had den moed gevonden hem toe te
lachen door haar tranen heen. En met fierheid herdacht hij het woord
dat zij gesproken had bij het afscheid, het woord, een Helleensche
vrouw waardig, doch dat weinig Helleensche vrouwen zouden gevonden
hebben. Hij had op zijn zwaard wijzend gezegd: «Het is wat kort,
vergeleken bij de Perzische kromme sabels.» En zij had geantwoord:
«Dan hebt ge slechts een stap meer voorwaarts te doen.» Ja! hij had
goed gezien op het feest der Panathenaien; dat zestienjarige meisje
met die rosbruine krulletjes was een goede, moedige vrouw geworden.

Sedert eenigen tijd ving zijn oor een steeds aanzettend en verward
gegons op. Het was de samensmelting der tallooze geluiden, die
uit het vijandelijke kamp opstegen: commando's van bevelhebbers,
soldatenliederen, paardengehinnik, wapengekletter en honderd
andere. Hij had, al peinzend, zijn doel niet uit het oog verloren
en nam zijne richting langzamerhand zuidwaarts, wel zorg dragend
zich binnen den boschrand te houden en behoedzamer loopend naarmate
hij zijne bestemming naderde. De boomen werden trouwens kleiner en
schaarscher; de eiken hadden plaats gemaakt voor struikgewas en hij
voelde hoe de rotsgrond der heuvels langzamerhand door een drassiger
bodem werd vervangen. Het bevreemdde hem; hij meende dat alleen de
noordoosthoek moerassig was. «Hoe komt,» dacht hij, «Hippias, die
Attika en de vlakte van Marathon zoo goed kent, er toe de Perzen hier
positie te doen nemen? Het terrein moge geschikt zijn voor de ruiterij,
maar bij eene nederlaag, met de zee van achteren en moerassen terzijde,
komt er van het leger niet veel terecht.» Hij was thans dicht bij
den vijand en als er geen struiken tusschen hen hadden gestaan, zou
hij het kamp bespeurd hebben; uit de ineenvloeiing van klanken, die
tot hem opsteeg, begonnen zich reeds enkele in zijn nabijheid af te
scheiden: schetterende tonen eener barbaarsche muziek, van den een of
anderen half wilden volksstam, uitdagend voor een oogenblik de lucht
in sprankelend en plotseling verstommend; daarna een getrappel van
paarden, die voortgeleid werden, met het geschreeuw der geleiders er
tusschen, in onbekende neusgeluiden. Hij liet zich neder op handen en
voeten, omzichtig verder kruipend, toen hem bliksemsnel iets voorbij
de oogen vloog en hij schier in hetzelfde oogenblik half geworgd ter
aarde lag. Simon, de zoon van Panaitios, was door eenige onbereden
Sagartische ruiters, die uit fourageeren waren en wier nadering hij
door de weekheid van het terrein niet bespeurd had, met hun nationaal
werptuig, den lazzo, gestrikt.



XI.


Simon was gebracht naar het hoofdkwartier, de tent van Datis, een
Meder, die met den jongeren Artaphernes, zoon van den stadhouder te
Sardes, het opperbevel voerde. Hij had heel wat bekijks gehad op zijn
tocht door het kamp en zelf een uitstekend gedeeltelijk overzicht
van het Perzische leger ontvangen, al was het dan ook juist niet op
de door hem gewenschte wijze. Woeste horden was hij voorbijgegaan,
in schier primitieven natuurstaat, alleen met een lijfdoek om de
heupen of wel de eene helft van het lichaam met vermiljoen, het andere
met krijt geverfd, gewapend met vuursteenpuntige of slechts in het
vuur geharde lansen, het hoofd bedekt met een ongelooide paardehuid,
de ooren steil omhoog, de manen langs den rug fladderend. Perzische
keurtroepen met tulband, schubbenpantser, wapenrok met halve mouwen,
wijde, lange broek, korte werpspiets van kornoeljehout, dolk, boog
en koker benevens het omvangrijk, puntig uitloopend teenen schild dat
tijdens het gevecht rechtop in de aarde werd geplaatst ten einde den
schutter de gelegenheid te geven gedekt zijn pijlen af te schieten. En
daarnaast de tallooze meer of min beschaafde volksstammen van het
onmetelijke rijk, dat zich seder Kambyses over twee werelddeelen
uitstrekte: Egyptenaren met wit linnen kolders, draagbanden over
de schouders, armen en beenen half ontbloot, met houten knuppels,
van ijzeren knoppen voorzien, gewapend; Sarangers met wapenrokken in
schreeuwende kleuren en laarzen tot aan de knie; Ethiopiërs in leeuwen-
en panterhuiden gedost, gewapend met bogen van twee meter lengte;
Arabieren in wijde, tot op de voeten afhangende en om de heupen
gegorde japonnen, in deftige waardigheid naast hunne dromedarissen
gezeten. Hier en daar wapperde een banier met de Perzische kleuren,
blauw, rood en goud. En het trof Simon dat zich behalve de eigenlijke
krijgslieden zoo verbazend veel personen in het kamp bevonden, die naar
zijne opvatting van den oorlog beter tehuis gebleven waren: leger-
en trosknechten, veel meer dan noodig scheen; vrouwen en kinderen
en lichtekooien, van allerlei aard en slag. Het was een ontzettend
gewriemel van menschen, zonder tucht en eenheid, met geweldig veel
drukte en weinig orde; de bevelhebbers schreeuwend en vloekend, de
minderen onwillig en slecht gedrild; een reusachtige lappendeken van
honderden kleuren en tinten, door onbekwame hand in elkander gezet
en bij de minste krachtige aanraking vaneen scheurend. Maar wat het
meest Simons aandacht trok, was het groot aantal paarden dat hij
op zijn weg ontmoette. Hij zag er overal, bij troepjes van twintig,
vijftig, honderd, glanzig en rond door het rustige leven in de vette
Marathonsche weiden. En alle bewogen zich in dezelfde richting,
strandwaarts, waarom begreep hij niet.

Simon brak zich trouwens met de oplossing dezer vraag niet bijzonder
het hoofd, want hij was vast overtuigd dat zijn laatste uur geslagen
was en hij zijn avondmaal bij Hades zou nuttigen. De noodelooze
wreedheid der Perzen was bekend; de gruwelen, vroeger te Miletos,
thans te Naxos, Karystos en Eretria gepleegd, lieten daaromtrent
geen twijfel over. Hij betreurde het, dat zijn dood niet, zooals hij
gehoopt had, aan het vaderland ten zegen zou strekken en bereidde zich
voor te sterven gelijk het den Helleen tegenover den barbaar betaamde.

Zoo stond hij, nog steeds met het werpkoord om den hals, te midden
der Sagartiërs, bij wie zich een Perzisch hoofdman had gevoegd,
die hunne taal machtig was en als tolk bij Datis zou optreden. Daar
trad de opperbevelhebber binnen in gezelschap van een tweetal mindere
krijgshoofden, in een purperen onderkleed, bedekt door een oppergewaad
van scharlakenrood en wit, waarop met goud- en zilverdraad arenden
en valken waren gestikt. Zijn linkerhand rustte op de met turkooizen
en opalen versierde greep van het kromme zwaard. Beide mannen zagen
elkander strak in het gelaat en Simon kon niet ontkennen, dat de
Perzische krijger met zijn aristocratische, matte gelaatskleur
en blauwzwarten, goed onderhouden baard, in zijn schitterend
kostuum dat hij met waardigheid droeg, een hoogst gunstigen indruk
maakte. Datis hoorde het verslag der gevangenneming oplettend aan,
waarop de Sagartiërs, na Simon van den lazzo bevrijd te hebben,
met hun geleider verdwenen.

«Hoe is uw naam?» vroeg Datis na hun vertrek in tamelijk zuiver
Helleensch.

«Simon, zoon van Panaitios.»

«Gij komt uit het kamp der Atheners?»

«Ja.»

«En met welk doel?»

«Om het Perzische kamp te verkennen.»

«Ge waart niet bevreesd den dood te vinden op dien tocht?»

«De Hellenen vreezen den dood niet, die voor eene goede zaak wordt
ondergaan. Zulk een dood is geen onheil en slechts voor onheil behoort
men bevreesd te zijn.»

Het antwoord scheen Datis te bevallen; hij knikte goedkeurend en
vervolgde:

«De dood is derhalve naar het u toeschijnt niet steeds een onheil?»

«Hij kan integendeel de hoogste zaligheid wezen.»

«En hoe?»

Simon bedacht zich een oogenblik. Hij kwam tot het besluit, dat een
aanschouwelijk voorbeeld beter binnen den geestelijken gezichtskring
van een barbaar zou vallen, dan een omstandig betoog. En hij verhaalde
het gebeurde met Kleobis en Biton, de beide jonge mannen uit Argos,
die, toen hunne moeder als priesteres van Hera een godsdienstig
feest in het heiligdom der godin wenschte bij te wonen en de ossen,
die haar wagen zouden trekken, niet verschenen, zichzelf daarvoor
spanden en de oude vrouw naar den anderhalf uur ver gelegen tempel
voerden. Het verzamelde volk had in luide bewoordingen de opofferende
liefde der zonen, het onovertrefbaar geluk der moeder geprezen. Toen
had deze in dankbare verrukking zich tot Hera gewend en gesmeekt
dat deze haren zonen de schoonste belooning, de grootste weldaad
mocht doen deelachtig worden, die den mensch kan te beurt vallen. En
ziet! de beide jongelingen hadden zich, na het godsdienstig feest
te hebben bijgewoond, in den tempel ter ruste gelegd en waren niet
ontwaakt. Aldus had Hera de bede der moeder verhoord.

Datis peinsde een oogenblik en sprak: «Ik dank u, Simon, zoon van
Panaitios, voor uw schoon verhaal. Ge zeidet terecht dat de dood
niet steeds een onheil is te noemen en zalig acht ik dan ook hen,
die vallen zullen in den naderenden strijd, want voorzeker is het
den mensch vaak beter te sterven dan te leven.»

Verbaasd zag Simon het legerhoofd in het gelaat. Was dat een barbaar,
de Pers met het fraaie, mannelijke gelaat waarover een droefgeestige
tint lag; de man, die zoo wijze en ernstige woorden uitte? Hij en alle
Atheners met hem, hadden zich blijkbaar vergist in hunne beoordeeling
van de geestelijke ontwikkeling des vijands.

«Is het waar,» vroeg de bevelhebber wederom, «dat in Hellas de
overwinnaar bij de Olympische spelen slechts een krans als zegeprijs
ontvangt?»

«Geen andere prijs valt hem ten deel.»

«Een dergelijke prijs heeft dan voorzeker luttel waarde voor den man,
die hem ontving.»

«Integendeel; als een kostelijk en onwaardeerbaar goed wordt hij
door den overwinnaar bewaard; geen heerlijker gave zou hem kunnen
worden geschonken.»

«Gij zijt wonderlijke lieden, gij Hellenen,» ging Datis voort. «Hoe
nu? Het bezit van een bladerkrans maakt u gelukkig en ge verlangt
als loon van de zege goud, zilver noch edelgesteenten! Ik wensch nog
meer van u te vernemen; deel mijnen maaltijd, Simon; ge zijt heden
mijn gast.»

Datis met zijne beide onderbevelhebbers en Simon plaatsten zich
aan den disch, die op des meesters bevel werd voorgediend. Simon
verbaasde zich niet langer. De innemende vormen van het legerhoofd
hadden hunne werking niet gemist en zonder de minste terughouding
wisselden Pers en Helleen van gedachten, behagen scheppend in
elkanders opvattingen, verschil van inzicht waardeerend ook bij
vasthouden van eigen meening. En naarmate zij spraken, herinnerde
Simon zich andere bijzonderheden, den indruk bevestigend dat men de
Perzen ten onrechte barbaren noemde. Zoo was, toen Miltiades uit den
Chersonosos naar Athene vluchtte, zijn oudste zoon Metiochos door
den vijand gevangen genomen en voor Dareios gevoerd. Algemeen had
men gevreesd dat de jonge man ter dood zou worden gebracht, doch in
plaats daarvan was hij door den koning in vriendschap opgenomen en
met weldaden overladen. Neen! ook deze was geen barbaar; hij zou hem,
keerde hij ongerept terug, bevechten met al de kracht, die in hem
was, doch de Perzen waren ontegenzeggelijk gansch andere menschen
dan algemeen in Hellas werd aangenomen.

De twee andere bevelhebbers, de Helleensche taal niet machtig,
hadden intusschen veelal met elkander gesproken en geweldig veel wijn
gedronken. Ook Datis had zich hierin niet onbetuigd gelaten en groote
bekers geledigd, zonder merkbaren invloed evenwel dan alleen dat zijn
gesprek levendiger werd en hij zich in de vreemde taal vrijmoediger
begon te uiten dan tot nogtoe. Simon achtte het verstandig de meest
mogelijke matigheid te betrachten en met beminnelijke hoffelijkheid
liet de gastheer hem geheel vrij zijn beker te vullen naarmate hem
dit al of niet behaagde.

«Ik begrijp niet, Simon,» zeide de Pers, «hoe ge aan de democratie
boven de monarchie de voorkeur geeft. Wordt ge niet liever door een
edelen leeuw dan door een morsigen ever geregeerd?»

Simon wilde antwoorden. Plotseling werd de zware draperie, welke den
voorhang der tent vormde, ter zijde geschoven en een schildwacht vroeg
gehoor. Een man was door een patrouille betrapt, op zijn post slapend,
en hij wachtte buiten. Moest men hem voor den veldheer brengen?

«Ja!» antwoordde Datis. Hij was op eens zeer stil geworden en stond op,
zwaar van den wijn. Tusschen de mannen der patrouille werd de nalatige
binnengebracht. Het was een Milyer, onaanzienlijk van gestalte, op
het hoofd een helm met vederbos en ijzeren ossenhoorns, een korte
wapenrok aan het lijf, de beenen met purperen lappen omwonden, een
speer in de hand. Hij beefde over al zijn leden en was eerst niet
in staat te antwoorden toen Datis hem in zijn eigen taal de oorzaak
zijner overtreding vroeg. De veldheer hield zich blijkbaar met moeite
in, op het punt los te barsten, alleen zich bedwingend omdat hij
er anders blijkbaar geen woord uit zou krijgen. Eindelijk kwam het:
de schuldige had drie uren achtereen in de brandende zon gestaan tot
hij het niet meer uit kon houden; toen had hij zich naar een boschje
begeven vlak naast zijn post, met het voornemen daarop weder terug te
keeren tegen den tijd dat hij zou worden afgelost. Maar in het boschje,
in de schaduw, was het hem te sterk geworden bij die hitte en was hij
ingeslapen. Hij wierp zich tot slot van zijn verhaal op de knieën,
jammerend en huilend, sidderend de handen omhoog heffend tot zijn
geduchten meester, over den grond kruipend in akelige onzekerheid
omtrent zijn lot.

Maar Datis was onder het verhaal van den man allengs in eene geweldige
verbolgenheid ontstoken. De aderen op zijn voorhoofd zwollen; de oogen
liepen rood op en een diep, dof gebrom als van een wild dier rees
in zijn keel. De groote massa wijn, die tot nogtoe onder gunstige
omstandigheden slechts zijne beminnelijke eigenschappen sterker
had doen uitkomen, wekte thans het onbedwongen dierlijke van zijn
karakter tot heftigen storm. En toen de ander geeindigd had, barstte
hij los, in godslasterlijke taal, vloekend en brullend, zonder eenige
zelfbeheersching of poging daartoe, zichzelf opwindend tot woedende
razernij. De lijdelijke houding des mans, die ineenkromp voor zijne
voeten, in sprakelooze ontzetting over den bodem rollend, bedolven
onder dien stortvloed van vreeselijkheden, prikkelde hem nog te meer,
tot hij heesch en schor moest ophouden, rondziende overal om een
nieuwen uitweg te vinden voor zijn toorn, waar woorden ontbraken. Toen,
met een sprong ter zijde, gretig bukkend, nam hij een boog en koker,
op een divan liggend en, met het schuim op den mond, in rauwe kreten,
riep hij tot de krijgslieden, die in stomme onderworpenheid toehoorden:

«Neemt hem op! Dáár! dáár! tegen den wand!»

En zij gehoorzaamden en grepen den ellendige, reeds meer dood
dan levend, en richtten hem omhoog, achteruit stappend, tegen den
wand. Daar bleef hij staan, wezenloos, starend voor zich uit in
doffe berusting.

Datis, den boog in de hand, keerde om en begaf zich met groote schreden
naar de tegenovergestelde zijde der tent. Allen weken eerbiedig, den
meester in zijn toorn kennend, wetend dat een ieder, die het wagen
mocht zich op zijn weg te plaatsen, vermorzeld zou worden. De Milyer,
die des veldheers bewegingen met het oog gevolgd had, begreep wat hem
wachtte en tevens dat verder smeeken nutteloos zou wezen; hij liet
het hoofd op de borst hangen en wachtte zijn lot af. Ter bestemder
plaatse aangekomen nam Datis een pijl en legde dien op den boog. Hij
had voor het uiterlijk althans zijne bedaardheid terug erlangd en,
zich tot Simon richtend, sprak hij:

«Op welke wijze handelt gij, Atheners, met krijgslieden, die hun
plicht vergeten?»

«Wij onderzoeken hunne schuld wanneer onze geest zijne volle helderheid
bezit en handelen naar dat onderzoek ons voorschrijft,» luidde het
antwoord.

«Zoo doen ook de Perzen en zij zijn van meening, dat de geest nooit
helderder is dan wanneer de beker is rondgegaan. Het plan van den
veldtocht, die u de vrijheid zal kosten, werd vastgesteld na een
feestgelag van Dareios.»

Simon herinnerde zich hoe ook Kynaigeiros hem verhaald had
dat de Perzen gewoon waren het ontwerp van een krijgstocht in
dronkenschap te beramen om het den volgenden dag, ontnuchterd,
nogmaals te bespreken. Doch tot verdere beschouwingen werd hem
geen tijd gelaten. Met forsche hand den vingerdikken leeuwendarm
spannend, legde Datis op den Milyer aan en deed den pijl van den boog
snorren. Het was een meesterlijk schot en in het hart getroffen viel
zijn slachtoffer met een lichte trilling dood neder. Het lijk werd
weggebracht; niemand sprak een woord; men beschouwde de willekeur van
des konings plaatsvervanger als eene geheel natuurlijke zaak. Wederom
richtte Datis zich tot den Athener en sprak:

«Simon, zoon van Panaitios, gij kunt gaan. Zeg aan de uwen bij uwe
terugkomst wat ge gezien hebt: dat de Pers moed weet te eeren en schuld
weet te straffen. Ik dank u voor uw bezoek en als over weinige dagen
Athene aan mijne voeten ligt, zal ik er trotsch op wezen gezegepraald
te hebben over mannen als gij.--Geleid den Athener buiten het kamp,»
ging hij voort, zich tot den hoofdman der patrouille wendend, «en
met uw leven staat ge er voor in dat hem geen leed geschiede.»

Simon aarzelde. Een waardig antwoord op de snorkende taal des veldheers
lag hem op de lippen, doch hij begreep het gevaarlijke en nuttelooze
van een woordenstrijd met den beschonken en geprikkelden Pers en
zweeg. Het leven van één Athener woog tegenover de tiendubbele macht
des vijands te zwaar om het zonder noodzakelijkheid in de weegschaal
te stellen.

«Vaarwel, Datis,» sprak hij alleen en ging, door de patrouille
begeleid. Hij zag, buiten gekomen, vreemd op; gedurende zijn verblijf
in Datis' tent was de avond gevallen en de maan, die den vorigen
dag vol was geweest, verlichtte het uitgestrekte Perzische kamp en
de heuvelrijen terzijde. Thans werd hij door een ander gedeelte
der legerplaats geleid dan in den voorafgeganen middag en hij
aanschouwde met verbazing wederom nieuwe, onbekende volksstammen,
die hun beken hadden uitgestort in den geweldigen stroom, tot Hellas'
verderf ontketend: Assyriërs met metalen stormhoed, waaronder de
regelmatig naast elkander aangebrachte lokken in stijve krullen naar
beneden hingen; Kaspiërs met pelsrokken en korte, kromme sabels;
Thrakiërs met een vossekop als hoofddeksel, hooge laarzen van
muilezelvel, werpspiets, schild en dolk; Saken, de beste schutters
van het leger, met spitse mutsen, wijde, lange broeken, boog en
strijdbijl. Er kwam geen eind aan de bonte tentoonstelling van volken
en kleederdrachten. En wederom werd Simon getroffen door het groot
aantal paarden dat voorbijkwam, zonder uitzondering in de richting
van het strand; telkens moest hij met zijne geleiders stilstaan of
uitwijken. Eens waren het er wel tweehonderd tegelijk, alle sneeuwwit;
dat waren Nisaiïsche paarden der Onsterfelijken, de tienduizend man
sterke, adellijke, steeds op hetzelfde aantal gehouden lijfwacht des
konings. Hij ontmoette er eene afdeeling van met hun veldteeken,
een gouden adelaar met uitgespreide vleugels; zij droegen gouden
harnassen en gouden granaatappels aan de schachten der lansen; zoo
stapten zij voort, schitterend en blinkend in het maanlicht.

Op eenigen afstand van het kamp werd Simon door de patrouille verlaten
en hij nam den terugtocht aan, langs denzelfden weg dien hij des
morgens had afgelegd. De belangrijke zaken, welke hij gedurende de
laatste uren gezien had, hielden zijn geest onafgebroken bezig. Eerst
het ontzaggelijke Perzische leger, een logge, lompe massa zonder
samenhang en eenheid, juist zooals Kynaigeiros van zijn vader
Euphorion vernomen had, halve wilden naast weeke poppen met meer
bedienden en deernen dan hun eigen aantal bedroeg. En ook de beroemde
lijfwacht had weinig indruk op hem gemaakt; prachtige gestalten
voor een godsdienstige parade, maar weinig te vreezen met hun gouden
harnassen en kostbare hoofdwrongen met diamanten aigrettes. Alleen
de sterke ruiterij boezemde hem bezorgdheid in; het Atheensche leger
telde uitsluitend voetknechten en met schrik stelde hij zich voor al
die paarden, welke hij ontmoet had, en nog duizenden bovendien met
krijgslieden op den rug in een wilden aanval. En wederom vroeg hij
zich af waarom ze toch alle weggeleid werden, in dezelfde richting,
naar het strand.

Toen herdacht hij zijne ontmoeting met Datis, die eerst zulk een
gunstigen indruk op hem gemaakt had maar weldra, onder den invloed
van wijn en drift, een geheel ander man gebleken was te zijn. Hij
kwam terug op zijn oordeel van straks; ja! hij was een barbaar, de
Perzische veldheer, niet in den zin van een altijd ruw en ongevoelig
man, maar van iemand, die alle zelfbeheersching mist; van wien telkens
te vreezen valt dat hij een volgend oogenblik de tegenvoeter van
zichzelf zal wezen; die heden weent bij een aandoenlijk schouwspel en
morgen met de grootste onaandoenlijkheid eigenhandig bloed vergiet;
door de improvisatie van het leven schokkend voortgejaagd, niet zelf
dat leven na strenge voorbereiding en lange oefening ordenend en
besturend. Hij was een barbaar, de veldheer, die zijn tienduizenden
opvoerde tegen dat Athene, tot welks zonen Simon het zich thans meer
dan ooit eene eer rekende te behooren, nu hij den afstand kon meten,
welke hem ook van den meest ontwikkelden Aziaat scheidde. Neen,
nimmer zou de godin toestaan dat hare stad en burcht aan de voeten
zouden liggen der horden, welke hij zoo even had gadegeslagen.

Simon had het struikgewas aan den zeekant verlaten en een
tamelijk hoogen, onbegroeiden heuvel beklommen waarachter de
eikenbosschen aanvingen, die zich tot het Atheensche kamp onafgebroken
uitstrekten. En op den door witten maanglans overgoten top aangekomen,
gevoelde Simon, in dien verrukkelijken nazomernacht, met Perzië achter,
Athene vóór zich, een heilige aandoening zich van hem meester maken
en een gebed tot de godheid ontvlood, eer hij het zelf wist, zijn
mond. «O Pallas Athene!» riep hij uit, de handen omhoog richtend, «of
met welken anderen naam het u behaagt genoemd te worden, bescherm uw
violenomkranste stad in de ure die naakt. En indien ge genadig mijne
bede verhoort, Pallas Athene! zoo doe mij een teeken geworden, hetzij
aardschok of donderslag of vogelvlucht, dat uw steun mij gewis zij.»

Hij sprak en bleef onbewegelijk staan in zijn biddende houding, de
oogen naar den glanzenden hemel gericht. En plotseling voer hem eene
rilling door de leden van dankbare religieuse ontroering. Want, tegen
het blauwe uitspansel boven hem, verschenen twee scherpgeteekende,
witte gestalten, te paard, op het hoofd een eivormigen helm met een
schitterende ster gekroond, een speer in de hand. Zij waren in levendig
onderhoud gewikkeld en Simon, hoezeer hij geen enkel geluid vernam,
bespeurde duidelijk hare handbewegingen evenals de zich reppende pooten
der rossen en de halzen en koppen, die nu en dan zich brieschend
bewogen. En aan hun attributen herkende Simon zonder aarzeling de
tweelingbroeders van Helena, de Dioskouren, die reeds voor het eind
van den Trojaanschen oorlog gestorven en als tweelingsterren aan den
hemel opgenomen waren: Kastor, den geduchten ruiter en Polydeukes,
den ongeëvenaarden vuistvechter. Zij reden van het Oosten naar het
Westen, in een lange baan, als wit marmeren spookachtige beelden op
den blauwen achtergrond tot ze, heel ver, aan den horizon verdwenen.

Dat was het teeken door Pallas Athene aan Simon gezonden, opdat
hij verzekerd mocht zijn, dat zij in de komende ure hare stad zou
bijstaan. Jubelend dankte hij Athenes schutsgodin, nu hij wist, dat
de naderende strijd de stad ongerept zou laten. Zijn blik legde in
tegenovergestelde richting de baan weder af, zoo even op het spoor
der witte ruiters gevolgd, van het Westen naar het Oosten, tot hij
gevestigd bleef op een schouwspel dat hem vervulde met schier niet
minder verbazing dan het zoo even bespeurde.

Van den top des heuvels was het Perzische kamp door de gesteldheid
van het terrein aan het oog onttrokken, doch daarentegen aanschouwde
men de zuidelijke zijde der halfcirkelvormige baai van Marathon
en het daarvoor gelegen strand; gedeelten, die straks den omhoog
gerichten blik van Simon niet getroffen hadden. Op dat onbewogen,
helder verlichte zeevlak lag de Perzische vloot voor anker, de groote
galeien van het troepenvervoer op den achtergrond, roerloos, als waren
zij vastgegroeid in het water; dicht aan de kust de logge, buikige
schepen voor het paardentransport, in een lange rij, zoover hij zien
kon. Van elk dier transportschepen was een brug te water gelaten en
over al die bruggen werden paarden in de schepen gevoerd en nog eens
paarden en wederom paarden, heel klein op zoo grooten afstand. Zij
kwamen van het strand, waadden een korte poos vóór zij de bruggen
betraden, en het was Simon als hoorde hij het geluid hunner hoeven
zoo vaak zij vasten voet kregen op de planken, en de kreten hunner
geleiders, die heel wat te stellen hadden met de opdringende dieren,
weelderig na dagen van rust en goed voedsel. Daar ging juist, op een
der schepen, een stoet sneeuwwitte paarden der Onsterfelijken naar
binnen, telkens meer en nog meer. De schepen wiegelden zacht heen en
weder, in de branding.

Toen begreep Simon welke de reden was dat hij op zijne beide tochten
door het Perzische kamp zoo ontzettend veel paarden had ontmoet. De
dieren werden in alle stilte ingescheept. Was het omdat de weiden
van Marathon hun geen genoegzaam voedsel meer aanboden? Of wanhoopte
de bevelhebber wellicht aan de mogelijkheid om de geduchte stelling
der Atheners te forceeren en zou het geheele leger volgen om op een
ander punt der Attische kust te landen, vanwaar Athene met minder
gevaar te bereiken was en men gemakkelijker voeling kon krijgen
met de Perzischgezinde partij aldaar? Het laatste kwam hem het
waarschijnlijkst voor. Hoe het zij, de ontdekking was van onberekenbaar
groot belang en met vluggen tred repte hij zich door de bosschen naar
het kamp der zijnen.

Nauwelijks had hij, door den wachtpost herkend en toegelaten,
de buitenste schanswerken betreden of hij zag op eenigen afstand
een groep mannen naderen, in druk gesprek. Hij herkende Miltiades
wiens commando van één dag--het was even na middernacht--juist was
ingetreden, in gezelschap van een drietal andere strategen en den
polemarch Kallimachos, den archon met de leiding der oorlogszaken
van den Atheenschen staat belast. Bij hen bevond zich Pheidippides,
zoo even van zijn looptocht naar Sparta teruggekeerd, vol rechtmatigen
trots over de wijze waarop hij zijne taak vervuld had. De afstand van
tweehonderdvijftig kilometer, die Marathon van Sparta scheidt, was
beide keeren binnen tweemaal vierentwintig uren door hem afgelegd. Hij
had dan ook eene uitdrukking van tevreden gewichtigheid op zijn
gelaat, nog een weinig bleek na de geweldige inspanning; zich geheel
man voelend, met plotselinge opflikkeringen van pretmakerige ondeugd
in zijn vioolkleurige oogen. Hij was bezig den uitslag van zijne
zending te verhalen, met veel woorden, om er lang van te genieten:
een godsdienstig voorschrift belette de Spartanen zich op marsch
te begeven voordat de maan vol was. Dit nu had voor anderhalven dag
plaats gehad; zij konden dus, zwaargewapend als zij waren, over twee
dagen zijn aangekomen.

Simon voegde zich bij de groep en deed op zijne beurt verslag van
hetgeen hem overkomen was. Miltiades hoorde hem met belangstelling
aan, de doordringende, heldere oogen voortdurend op zijn gelaat
gevestigd. Hij prees Simon wegens zijn kloeke onderneming, met de
beschermende welwillendheid en nederbuigende voornaamheid, die hem
in Athene zooveel vijanden berokkend en zijne keus tot strateeg in
de weegschaal gesteld hadden, maar zijn eigen waarde kennend en
zich weinig bekommerend om het oordeel zijner landgenooten. Hij
wenschte hem geluk met de hooge gunst waarin Simon blijkbaar bij
de goden stond, nu hij zonder letsel uit zoo hachelijken toestand
was teruggekeerd. En Simon dankte den grooten krijgsman voor zijne
woorden, doch verhaalde niet wat hemzelf omtrent der goden gezindheid
ontwijfelbaar was gebleken.

Miltiades ontbood de overige strategen en begaf zich met hen en
den polemarch naar zijne hut ten einde te bespreken wat na het
door Pheidippides en Simon medegedeelde te doen stond. De beide
laatstgenoemden traden hun gemeenschappelijk verblijf binnen en
Pheidippides deed nogmaals aan zijn zwager een omstandig verhaal van
zijn tocht, de woorden met zorg kiezend ter waardige inkleeding van een
zoo gewichtig feit, tot zij zich eindelijk vermoeid ter rust begaven.



XII.


De beslissing van den krijgsraad, gedurende den afgeloopen nacht
in Miltiades' hut gehouden, was lang onzeker gebleven. Hijzelf had
in krachtige bewoordingen de wenschelijkheid betoogd om na eenige
uren rust te attaqueeren. Nooit, had hij opgemerkt, kon het oogenblik
gunstiger zijn. De inscheping der paarden van het vijandelijk leger zou
waarschijnlijk bij het aanbreken van den dag zijn afgeloopen zoodat
men, alsdan aanvallend, de gevreesde ruiterij der Perzen niet zou te
bevechten hebben, terwijl, liet men hun de gelegenheid op een andere
plaats in Attika te landen, alles weder van meet af aan zou moeten
beginnen, men bezwaarlijk eene zoo geduchte stelling als thans tot
dekking der hoofdstad zou kunnen innemen en den daar achtergebleven
vrienden van Hippias slechts te langer tijd zou zijn gelaten om zich
met hem in verbinding te stellen.

Vier der negen andere strategen hadden zijn gevoelen omhelsd. Maar
de vijf overige waren er met nadruk tegen op gekomen. Zij hadden
betoogd hoe de overmacht van het Perzische leger ook zonder ruiterij
nog altijd verpletterend moest geacht worden; hoe een ondoordachte en
ongelukkige aanval Athene reddeloos in 's vijands handen zou spelen;
hoe men daarentegen wanneer men de komst der Spartanen afwachtte
een krijgsmacht zou vormen, in staat op elk punt van Attika den
weg naar de hoofdstad met goed gevolg ook aan een oppermachtigen
vijand te betwisten. En wat het gevaar binnen Athene zelf betrof,
waren zij van oordeel dat de partijgenooten van Peisistratos' zoon
door de welgezinden aldaar behoorlijk in bedwang gehouden en tot
werkeloosheid gedoemd zouden kunnen worden.

Beide gevoelens hadden derhalve onder de strategen evenveel
voorstanders geteld. Maar Kallimachos, de polemarch, aarzelde
nog. Gedurende de rede van Miltiades had hij goedkeurend met het hoofd
geknikt, zoodat deze niet twijfelde of hij zou onvoorwaardelijken
steun bij hem vinden. Doch toen eene tegenovergestelde opvatting werd
verdedigd, had zich dat hoofd met dezelfde overtuiging in gelijke
richting als zoo even bewogen en toen het op stemmen aankwam, zocht
hij uitvluchten en vroeg verdaging. Daarin echter wilde Miltiades niet
treden; hij had genoeg gezien om overtuigd te wezen dat Kallimachos
een zwak man was, gemakkelijk over te halen door een ieder, die den
juisten weg wist te kiezen. En met de handigheid van een voormalig
vorst, welke onbeduidende personen, wier hulp hij voor het oogenblik
niet kan ontberen, in den waan weet te brengen, dat zij mannen van
gewicht en beteekenis zijn, had hij den polemarch op de volgende
wijze toegesproken: «Gij moet thans beslissen, Kallimachos, of ge den
Atheenschen staat tot slavernij wilt zien gebracht dan wel van haar
belagers bevrijden en uwe eigen nagedachtenis met een glorie bedekken,
waarbij die van Harmodios en Aristogeiton niet halen kan. Nooit toch,
sedert men den naam van Athene kent, is het aan een zóó groot gevaar
blootgesteld geweest als thans. Zegepralen de Perzen dan beseft
ge wat lot de stad, aan Hippias overgeleverd, te wachten staat;
overwint daarentegen Athene dan is de dag niet ver waarop het den
hoogsten rang zal innemen onder de staten van Hellas. Beslis dus.»
Kallimachos had zeer gewichtig gekeken, onder Miltiades' blik al
dadelijk gewonnen, toch den schijn aannemend alsof hij eerst na rijp
beraad en inwendigen strijd zich aan diens zijde schaarde. Ten slotte
had hij vóór den aanval gestemd, waartoe derhalve met zes tegen vijf
stemmen was besloten.

De tienduizend Atheners en duizend Plataiërs waren derhalve ten aanval
opgesteld tegen den middag van den 17den der maand Metageitnion,
na de plichtmatige offers aan de goden. Hun front was, teneinde
dat der Perzen te evenaren, zeer breed genomen, hetgeen met het
oog op de geringe sterkte niet dan ten koste der diepte had kunnen
geschieden, zoodat hun gelederen in het centrum, waar zich Aristeides
en Themistokles bevonden, slechts drie man diep waren. Men had dit
euvel zoo goed mogelijk trachten te verbeteren door achter de drie
rijen Atheners de slaven op te stellen. Het zwaartepunt van eene
Helleensche attaque werd trouwens in de beide vleugels gezocht,
vooral in den rechter, die dan ook uit louter Atheners bestond;
de Plataiërs hadden hunne plaats aan de tegenovergestelde zijde.

Aan den rechtervleugel stonden Simon en Pheidippides. De laatste
vertoonde geen enkel spoor van zijn vermoeienden tocht en zag er
als steeds keurig uit, in zijn fraai bewerkte en rijk versierde
uitrusting. Met zijn omslachtigen Korinthischen helm was hij bijzonder
ingenomen en hij toonde aan zijn buren in het gelid de voorstellingen
in verhooging daarop aangebracht, bovenal die aan de voorzijde, de
slachting der zonen van Niobe door Apollon voorstellend: Ismenos en
Sipylos reeds verstijfd ter aarde liggend, met een rustigen trek op
het gelaat, gevallen voor ze tijd hadden gehad tot ontzetting over
hetgeen plaats greep; Phaidimos en Tantalos, juist gereed tot den
worstelstrijd, door éénzelfden pijl van den god getroffen en met
pijnlijk gebaar neerploffend op den grond; Alphenor zoo even door
een schicht doorboord, krimpend van smart; Damasichthon en Ilioneus
pogende te vluchten, de eerste nog omziende naar het gruwelijk
tafereel, de tweede met afgewenden blik het ijzingwekkend schouwspel
ontvliedend. Simon noemde het metalen gevaarte met het zware vizier
meer fraai dan gemakkelijk in het gebruik, maar Pheidippides wilde
er niets van hooren en zette den helm op het hoofd, strijdlustig
en kranig.

Miltiades, in volle wapenrusting, met Pallas Athene op het schild
gedreven, bewoog zich langs het front, het leger toesprekend,
herinnerend aan de vaderen, die Hippias verjaagd hadden, er op wijzend
dat het eene eeuwige schande zou wezen indien de zonen dienzelfden
Hippias, door eene Perzische krijgsmacht teruggevoerd, weder in hun
midden opnamen. Evenals in den afgeloopen nacht zette hij uiteen
wat Athene zou te lijden hebben door de zegepraal van Hippias,
wiens laatste regeeringsjaren, na den dood zijns broeders, reeds
zoo nameloos drukkend waren geweest en die thans wederom den voet
op Hellas' bodem had gezet, het hart vol spijt en wrok. En het beeld
der stedenverwoestende godin, op zijn schild aangebracht, toonende,
legde hij er nadruk op dat deze blijkbaar de haren niet zou verlaten,
want zij had op onmiskenbare wijze in de verschijning der Dioskouren
het bewijs geleverd, dat Athene haar nog even lief en dierbaar was als
ooit. Men had hem aangehoord, zwijgend, ten einde niet aan den vijand
te verraden hetgeen ophanden was, en wat nog aan wantrouwen tegen den
voormaligen tiran mocht aanwezig zijn, verdween als men hem hoorde
spreken met zijn zwaar, indrukwekkend geluid, het mannelijk gelaat
door den grijzenden baard omlijst, gewoon te bevelen en gehoorzaamd
te worden, vol groot vertrouwen in den triomf der groote zaak.

Een zwaardslag, op een schild aangebracht, gaf het teeken. De
elfduizend grepen de lansen, tot nogtoe op den rechterschouder rustend
en, het wapen met beide handen voor zich uit houdend, traden zij in
stap over de rotsblokken en schanswerken, die het kamp verdedigden,
te voorschijn. Pheidippides, na zijn Spartaanschen tocht meenende dat
voor Helleensche beenen niets onmogelijk was, keurde het langzame
tempo ten zeerste af; ware hij met het commando belast dan zou het
gansche terrein tusschen de Atheners en den vijand in stormpas worden
doorloopen. En met onverholen spijt bespeurde hij de beweging,
die in de Perzische legerplaats ontstond ten bewijze dat men de
nadering der Atheners opgemerkt had en zich tot den strijd gereed
maakte. Simon verdedigde het plan van aanval; begon men nu reeds in
stormpas dan zouden er zeer weinigen, en nog wel in een treurigen
toestand, het doel bereiken; er bleef, het zou blijken, straks nog
genoeg te loopen over. Doch Pheidippides bleef afkeurend brommen,
achter het vizier van zijn zwaren Korinthischen helm.



In het Perzische kamp reed Datis, door zijn staf en Hippias vergezeld,
langs de gelederen. Met verbazing had hij de beweging der Atheners
bespeurd; niemand had het mogelijk gewaand dat het kleine leger
zijn sterke defensieve stelling zou durven verlaten en tot den
aanval overgaan. Daarop vertrouwend had hij in den afgeloopen nacht
en morgen de paarden der ruiterij doen inschepen ten einde, zooals
Simon ondersteld had, met het leger te volgen en op een ander punt van
Attika te landen. Des veldheers verbolgenheid nu hij zijn beste en bij
de Atheners ontbrekende macht miste, was groot; zijn slecht humeur,
door de gevolgen van een onvoldoend uitgeslapen roes nog vergroot,
zocht een uitweg en vond dien in den persoon van Hippias.

«Het brengt ons weinig geluk aan,» aldus sprak hij den pretendent toe,
«naar uwe woorden te luisteren. Gij, die de vlakte van Marathon zoo
goed kent en er vroeger met Peisistratos gekampeerd hebt, raaddet
ons aan vandaar op Athene los te rukken. Nu dit onmogelijk blijkt,
worden wij aangevallen op het oogenblik waarop eveneens op uw raad
de paarden, behalve die der bevelhebbers, verwijderd zijn. Het ware
beter geweest zoo wij bij de leiding van den veldtocht ons eigen
inzicht gevolgd hadden.»

Hippias, een grijzend man, half Perzisch, half Atheensch
gekleed, antwoordde niet. Het was waar, hij had ten onrechte de
landing bij Marathon als de meest geschikte wijze aangegeven om
Athene te bereiken. Maar de schuld lag niet aan hem doch aan de
Atheners. Achtenveertig jaren geleden, toen zijn vader, voor de tweede
keer verjaagd, uit Marathon op Athene was losgegaan, had het een
militaire wandeling geleken en was de stad zonder noemenswaardigen
tegenstand in Peisistratos' handen gevallen. Doch wat waren die
Atheners sedert veranderd! Toen had men eerst bij Pallene eene
zwakke, dra verijdelde poging gewaagd om het oprukkend leger tegen
te houden. En thans sloot men den weg naar de hoofdstad reeds bij
Marathon af en waagde het zelfs te attaqueeren! Hippias herinnerde
zich hoe hij reeds twintig jaren in den vreemde had doorgebracht en
besefte dat in weinig tijds veel zich wijzigen kan.

Evenwel het was niet zijne schuld dat men het besluit had genomen
het leger weder in te schepen. Naar zijne meening zou de weg naar
Athene met tiendubbele overmacht en daaronder een prachtige ruiterij
uitstekend geforceerd hebben kunnen worden. Datis zelf was het geweest,
die tot het vertrek besloten had, reeds na weinige dagen ongeduldig
geworden, er aan gewoon dat voor de ontzagwekkende Perzische macht
iedere vijand verstoof. Doch Hippias, hoezeer ouder dan het Perzische
legerhoofd, durfde deze onjuistheid niet in het licht stellen. Hij
verkeerde in den onaangenamen toestand van een verjaagd vorst,
door vreemde troepen in zijn vroeger gebied teruggebracht en die het
verstandigst doet wanneer hij aan de min heusche bejegeningen zijner
helpers zoo weinig mogelijk aandacht schenkt.

«Het kan niet anders,» zeide hij ontwijkend, «of de Atheners hebben
versterking ontvangen. Alleen zouden zij het niet wagen, wanneer zij
ten minste niet krankzinnig zijn geworden, hun kamp te verlaten.»

Datis zweeg. Hij had zich in de stijgbeugels opgericht en hield de hand
boven de oogen ten einde den nog steeds in stap naderenden vijand beter
te kunnen gadeslaan. En zijn geoefend oog zag weldra dat het Atheensche
leger niet sterker was dan voor eenige dagen. Dit stelde hem eenigszins
gerust en met vriendelijker stem dan zoo even voegde hij Hippias toe:

«Neen, het leger is niet versterkt.--Maar hoe nu?»

Een trompetsignaal had in de verte weerklonken en op hetzelfde
oogenblik zagen de Perzen hoe de geheele vijandelijke massa voorover
boog en een sneller beweging aannam, terwijl tegelijkertijd een wild
krijgsgeschreeuw uit elfduizend keelen zich verhief.

«Ge hebt gelijk, Hippias,» sprak Datis, «uwe landgenooten zijn door
waanzin getroffen. Welk leger dat zijn verstand bezit, attaqueert op
vijfduizend schreden in looppas, zonder boogschutters of ruiterij? Geen
duizend van die krankzinnigen bereiken ons en met hen zullen wij
spoedig afgerekend hebben.--Ariomardos!» aldus wendde hij zich tot
een zijner volgers, «rijd terstond naar Artaphernes en zeg hem dat
hij de Saken hunne bogen doe gereed houden om den vijand neer te
leggen zoodra hij binnen schot is.»

De stafofficier, een jonge Meder, met blonden knevel, zonder baard,
boog, bracht zijn paard in galop en reed langs het front ten einde
zich van zijne opdracht te kwijten. Hij droeg een tot over de knie
afhangend gewaad van goudbrokaat met korte mouwen, nauwsluitende
beenbekleeding van dezelfde stof, een sierlijken vergulden helm, gouden
armbanden om de polsen en lichtblauwe halve laarsjes. De belletjes
aan het lederwerk van zijn zwart paard rinkelden onder het rijden
en de roode pluimen waarmede de kop versierd was, golfden, door den
wind opgelicht. Zoo galoppeerde Ariomardos langs het Perzische front,
blinkend en glinsterend als een goudvlieg onder de stralen der zon.



Toen op vijfduizend schreden van den vijand Miltiades het
trompetsignaal tot den looppas deed geven, greep Simon zijn lans
vaster aan, deed als de anderen het «Eleleu!» en «Alala!» uit den
mond galmen en repte de beenen. Het terrein was nog hellend zoodat
de versnelde gang geen inspanning kostte. Integendeel, deze scheen
hem eene natuurlijker beweging, nu men op den vijand losging, dan
de tot nog toe gevolgde stap en hoewel later dan Pheidippides had
dat langzame tempo hem ongeduldig gemaakt. Thans echter werd hij
bevangen door een kalm, ontspannend gevoel; het scheen hem allengs
toe als bevond hij zich in normalen toestand, als had hij zijn gansche
leven niets anders gedaan, als zou hij voortaan niets anders doen dan
loopen zooals hij thans deed. Het bewustzijn van het doel, waarmede
hij liep, verdween; het loopen zelf hield hem geheel bezig. De dood
wachtte hem in het gevecht dat weldra aan zou vangen; hij wist het
doch het boezemde hem geen belang meer in; de handeling, die hij op het
oogenblik verrichtte, vervulde hem alleen en uitsluitend. Het «Alala!»
en «Eleleu!» weerklonk voortdurend, eene noodzakelijke begeleiding
van den snellen gang, een kreet, die vanzelf ontstaan was en zichzelf
telkens weder voortbracht. Simon zag steeds denzelfden man naast wien
hij het kamp verlaten had aan zijne rechterzijde en hij nam zich voor
het er op toe te leggen dat hij hem nog naast zich zou hebben als
men met den vijand handgemeen werd. En terwijl hij keek, bedacht hij
op eens hoe hij het hoofd een weinig rechts hield, zoodat hij alleen
hen in het oog had, die rechts van hem waren; hij zag rondom zich en
bespeurde dat allen het hoofd op dezelfde wijze droegen, een weinig
rechts, en hij moest glimlachen, denkend aan die elfduizend hoofden,
die alle naar denzelfden kant zagen. Plotseling week hij uit voor een
zwaar voorwerp dat op zijn weg lag; hij keek er even naar, herkende den
Korinthischen helm van Pheidippides en meende twee, drie rijen voor
zich het hoofd van Demetria's broeder te zien, ontbloot. Langzaam,
met moeite zich ontworstelend aan den greep van die ééne gedachte,
dat hij liep en loopen moest, bracht hij verband tusschen die
twee omstandigheden; hij begreep dat, zooals hij wel gedacht had,
Pheidippides den helm al heel spoedig te zwaar gevonden en weggeworpen
had. Nu was zijn hoofd onverdedigd; het was zijn eigen schuld.

Op tweeduizend schreden afstand gaf de trompet het signaal tot den
stormpas. Eene golving als wanneer de wind over een korenveld strijkt,
doorliep de gelederen en in verbijsterende vaart ging het voorwaarts
over het niet meer hellend terrein. Van dat oogenblik af ondervond
Simon weder eene andere gewaarwording; een onbedwingbaar verlangen om
den afstand die nog te doorloopen viel, afgelegd en den vijand bereikt
te hebben. Het scheen hem nu toe als ging hij steeds harder loopen,
hoewel hij reeds bij het hooren van het signaal eene vaart had genomen,
voor versnelling onvatbaar. De trompetten schetterden onafgebroken
en het krijgsgeschreeuw klonk nog geweldiger dan straks; het was niet
meer de eene man, die het aanhief zoodra de andere het geuit had; allen
deden het hooren tegelijkertijd en zonder ophouden. En het bewustzijn
van het doel waarmede hij liep, keerde bij Simon terug, grootscher en
verheffender; hij was niet meer een enkele Athener, een elfduizendste
deel van het leger; hij was Athene, op de barbarenzwermen losstormend
om ze weg te drijven van den heiligen bodem des vaderlands. Op hare
beurt greep deze gedachte hem even uitsluitend en geheel als straks die
andere, toen hij alleen wist dat hij liep, niet waarom hij liep. De
man aan zijne rechterzijde was naar achteren geraakt en de rijen
liepen door elkander; hij had thans naast zich den dadouchos Kallias,
priester der Eleusinische Demeter, die in volledig priesterlijk
kostuum aan den aanval deelnam. Maar hij bemerkte het niet; zijne
gedachten waren op één punt gericht dat ze niet konden verlaten.

Daar wendde hij met een schok het hoofd af; het kwam hem voor als
vloog een groote vogel hem snorrend voorbij. En hij zag, door dit feit
van den boei, die zijn geest omgaf, verlost, dat anderen hetzelfde
deden. Wederom kostte het hem inspanning om te bedenken waaruit dat
vreemde geluid ontstaan kon; het was hem nog niet duidelijk, toen
zijn voorman struikelde en viel. Bijna was hij over hem gestort;
de man zou zeker wel achter hem opstaan; als zij die volgden en den
val niet gezien hadden, hem maar niet vertrapten! Doch eenige passen
verder zag hij een anderen man liggen met een bebloeden chiton en hij
bemerkte onder het voorbijijlen dat die man een pijl in de keel had,
en in hetzelfde oogenblik scheen het hem weer als snorde een groote
vogel hem langs het oor.

Een gegons deed zich hooren in de verte, aanzettend en zwellend;
naarmate het rees, kwam het Simon voor als klonk het Helleensche
krijgsgeschreeuw zwakker. Allengs ging het gegons over in een donderend
geloei, den aether scheurend, de geluiden rondom hem overstemmend;
hij riep, voorwaarts gierend, steeds harder «Eleleu!» en «Alala!»,
toornig omdat de kreten der Hellenen, straks zoo indrukwekkend, hem
thans zoo gedempt in de ooren klonken. De pijlen zwierden over en
langs zijn hoofd; twee-, driemaal zag hij een nevenman storten. Een
korte pooze ging het zoo voort, het vreemde gekrijsch dat scheen te
naderen steeds machtiger, het krijgsgeschreeuw der zijnen steeds
zwakker, alleen de schetterende hoogste tonen der trompetten, die
onophoudelijk tetterden, nu en dan scherp hoorbaar.

Toen was het dat in Simons nabijheid iets plaats greep hetgeen zijne
aandacht, die in deze laatste oogenblikken door niets had kunnen
worden afgeleid, machtig boeide. Keer op keer waren gedurende het
laatste gedeelte van den stormloop zijn nevenmannen vervangen; Kallias
had reeds lang plaats gemaakt voor een ander en deze weer voor een
ander. Maar het was Simon onverschillig geweest; hij zag niet meer wie
naast hem liep, geheel in beslag genomen door de ontzettende spanning
nu Athenes bestaan op het spel stond. Doch even voordat de beide legers
op elkander stootten, zag hij iemand naast zich wiens aanblik voor een
korte poos alle andere gewaarwordingen verdreef. Het was een man, naar
uiterlijk en kleeding een Attische boer, zonder eigenlijke wapenen,
alleen met een ploegstaart in de hand. Hij was niet grooter dan Simon;
toch maakte hij den indruk van eene meer dan menschelijke gestalte te
bezitten. Simon week onwillekeurig terzijde voor dien vreemden man,
dien hij nooit gezien had, die zich zoo geheimzinnig in de Helleensche
gelederen mengde, en hij zag dat anderen eveneens terugweken. Maar
het was geen angst of schrik, die hem beving; het was dezelfde milde,
heilige ontroering, die hem had vervuld toen in den afgeloopen nacht
het tweelingpaar der Dioskouren aan zijn blik was verschenen.

Alles smolt in één oorverdoovende klankmassa samen en het Helleensche
leger sloeg bij den vijand in.



XIII.


Simon had na het eerste samentreffen de lans, in de mêlée onbruikbaar,
weggeworpen en stootte, achter het schild gedekt, met zijn kort zwaard
op de fraaie harnassen der Onsterfelijken, die hij als in een nevel
zag. Het wilde geschreeuw aan beide zijden had zijn hoogtepunt bereikt;
men hoorde zich zelf en zijn nevenmannen niet meer en bespeurde
alleen aan de wijd geopende monden dat ieder zijn deel bijbracht
in de ontzaglijke uitbarsting, die het luchtruim deed trillen. De
wederstand, door den rechtervleugel bij zijn aanval ontmoet, was zeer
gering; het was het groote aantal vijanden, niet hun tegenweer, dat
zijn voortdringen bemoeilijkte. De ontzettende schok, waarmede het
kleine maar stevige en massieve Helleensche leger in het omvangrijke
doch vooze en weeke lichaam van het Perzische heir was gedrongen,
had het laatste aan de beide vleugels al dadelijk doen terugwijken;
de achterhoede, uit de minst weerbare bestanddeelen saamgesteld,
had zich terstond gewend en den weg naar de schepen gekozen, die
bij den aanvang van den strijd zoo dicht mogelijk het strand waren
genaderd. Maar de Onsterfelijken hielden stand, allen mannen uit
adellijke Perzische huizen, de eenigen uit het gansche leger, die uit
een hooger beginsel dan werktuigelijke en gedwongen plichtsvervulling
ten strijde trokken. Hunne bewapening was evenwel tegen de zware
Atheensche lang niet opgewassen, terwijl het ongewone van den strijd te
voet hen weinig gevaarlijk maakte. Zoo drongen de Atheners voorwaarts,
met beleid vechtend, kalm en bezonnen ook na de razende vaart van zoo
even. Gelijk straks ging Simon thans geheel op in hetgeen hem voor het
oogenblik bezig hield en dacht hij aan niets anders; hij was Athene,
de barbaren neerstootend, die het gewaagd hadden den gewijden bodem
van Attika te betreden, het alleen betreurend dat er zooveel waren,
niet uit gebrek aan moed maar uit vrees dat het onmogelijk zou
zijn die dichte zwermen te verstrooien. Men vocht door elkander;
tusschen de Onsterfelijken mengden zich wilde, demonische gestalten
met fladderende haren en wuivende pluimen, knotsen en bijlen voerend,
half naakt en zonderling beschilderd, met grijnzende geluiden en
dansende bewegingen. Doch telkens als de aandrang der vijanden
te groot werd en er steeds weer nieuwe opdoemden in ontmoedigende
hoeveelheid, bespeurde Simon in zijne nabijheid den geheimzinnigen
man, op een Attischen boer gelijkend, met zijn vreemdsoortig wapen in
het rond slaand, verpletterend wie onder zijn bereik kwam. Al zijn
bewegingen, hoezeer schijnbaar eenvoudig, waren bovenmenschelijk;
de vijand stortte neer nog eer zijn slagen troffen; een heele leegte
ontstond rondom hem en hij sloeg maar altijd door.

Zoo ging het voort, een lange poos. Doch terwijl Simon straks onder
het stormloopen de gedachte aan zijn wissen dood met zich voerde,
al kon die gedachte hem ook niet doen versagen, zoo was die thans in
de hitte van den strijd en ofschoon de dood hem elk oogenblik voor
oogen zweefde, geheel verdrongen. Een buitengewone kalmte beving hem,
zonderling afstekend bij het dolle gewoel dat hem omringde en waar hij
zijn deel toe aanbracht. En aldus geschiedde het dat hij al vechtende
niet bespeurde hoe er eigenlijk geen vijanden meer te bevechten waren
en de geheele Perzische linkervleugel in wilde vlucht naar het strand
vlood, naar de schepen.

Simon en de zijnen waren aangevangen den vijand achterna te zetten
toen een snerpend trompetgeschal zich deed hooren, het sein gevend:
rechtsomkeert en in stormpas. De beide vleugels van het Helleensche
leger waren overwinnaar gebleven, doch het zwakke centrum was op de
Perzische geregelde troepen en de Sakische boogschutters gestuit,
uiteengeslagen en vervolgd. Miltiades, die gedurende het geheele
gevecht de leiding volkomen in zijne hand bleef houden, had daarop
aan de zegevierende vleugels het sein doen geven hun makkers ter hulp
te komen. En weder ving de wilde loop aan om het lot van Athene,
over de lijken der verslagenen en de lichamen der stervenden,
meest allen Perzen, slechts een enkele Athener hier en daar. Simon
verbaasde zich, op zijn schreden terugkeerend, dat een zoo breede
strook gronds met gevallenen bedekt was; hij had in het vuur van den
strijd niet bespeurd dat de vijand een heel eind was teruggedrongen
alvorens op de vlucht te slaan. Op zijn weg ontmoette Simon een
paard dat, door een lansstoot in den buik gewond, stervend neder lag;
het bewoog zich niet meer; alleen van tijd tot tijd lichtte het den
kop met de troebele oogen op en stootte een klagelijk, kort gehinnik
uit. Den ruiter, ter helfte door het dier bedekt, had het leven geheel
verlaten; het was Hippias, die reeds in den aanvang van het gevecht,
door de ouderen onder de Atheners herkend en tot doelwit gekozen,
den dood had gevonden. En Simon, in zijn snellen loop, voor zich,
heel in de verte, de schubbenpantsers van het vervolgende Perzische
voetvolk ziende, trad zonder hem te kennen den doode op de borst
en wipte met gespierden tred over het lijk van den man, die met de
barbaren uit Azië gekomen was om Athene te bedwingen.

Het vervolgde centrum, hulp ziende naderen, had stand gehouden en
de Perzen zagen zich van twee zijden in het nauw gebracht. Wederom
dekte Simon zich met het schild en stootte toe. Het vechten hield
hem veel minder uitsluitend bezig dan in den aanvang; hij was er nu
aan gewend en merkte dingen op, die hem straks niet zouden getroffen
hebben. Een heel eind van zich af zag hij een groep ruiters, Datis
en zijn staf; hij meende dat de Perzische bevelhebber beter had
kunnen doen dan, door eene gedeeltelijke overwinning meegesleept,
zijn vluchtende hoofdmacht in den steek te laten. Doch het was Simon
onmogelijk zijn gastheer van den vorigen dag te bereiken; de mêlée
was te dicht. Het krijgsgeschreeuw had aan beide zijden opgehouden;
men vocht in hartstochtelijk zwijgen, de tanden op elkaar, geen
kwartier gevend. Simon zag zich onverwachts in het gezelschap van
Plataiërs, kenbaar aan de letter p op het schild en het verheugde
hem dat die mannen uit Boiotië, welke hij, de Athener, altijd voor
wat log en plomp had aangezien, zoo uitstekend vochten. De strijd
duurde overigens slechts korten tijd en ten tweeden male werd de
vijand op de vlucht geslagen, in noordoostelijke richting zich naar
de zee spoedend, door den overwinnaar nagezet in de hoop hem van de
reddende schepen af te snijden en geheel te vernietigen.

De Hellenen waren den Perzen zóó na op de hielen dat de eerste
vervolgers tusschen de laatste vervolgden liepen en zonder genade
rechts en links om zich hieuwen. Maar plotseling stonden de Perzen
stil; de Hellenen, meegesleept door hun vaart, drongen hen van
achteren op en werden door den terugdeinzenden vijand tegengehouden
met wanhopige inspanning. Men had, loopend, de lage moerassen in
den noordoosthoek der vlakte bereikt; de Perzen hadden de voorsten
hunner in het bedriegelijke, lange gras dat er uit verrees voorover
zien plompen en wilden terug, met verwrongen gelaatstrekken en wijd
starende oogen, voor zich het slijkige water, achter zich de Atheensche
zwaarden. En bemerkend dat slechts tusschen deze twee te kiezen was,
hief die ellendige troep een droef gejammer en gehuil aan, vol weemoed
over den zekeren dood, zoo ver van het vaderland en zoo smadelijk
ondergaan. Doch de Atheners drongen op, met het zwaard prikkend wie
niet vooruit wilde, bloeddorstig en wreed geworden in den loop van
het gevecht, hen niet meer afmakend maar langzaam vooruitstuwend en
in het moeras drijvend waar ze in neerplompten als groote aardkluiten
van een brokkelenden dijk. Toen was het dat Simon aanschouwde wat
Kynaigeiros hem had medegedeeld, de Perzische bevelhebbers, die
met korte zweepen hun onderhoorigen weder op den vijand in wilden
jagen, in razenden doodsstrijd zwiepend tusschen die menschenmassa,
doch door hun eigen mannen neergestooten en vertrapt met verwarde
mengeling van ledematen en lichamen, saamgekneed en gestrengeld.

Weder ging het in dezelfde woeste vaart achter de terzijde wijkende
vluchtelingen aan, strandwaarts. Op eens bevond Simon zich naast
Aischylos die oorspronkelijk tot den linkervleugel behoorde. Hij
verhaalde den dichter hetgeen hij gezien had van den vreemden Attischen
boer, die gedurende het laatste gedeelte van den aanval en het begin
van het gevecht zich aan zijne zijde bevonden had. En ziet! hij
vernam dat diezelfde geheimzinnige man in diezelfde oogenblikken aan
Aischylos' zijde gestaan had en dat er niemand in het Helleensche
leger was of hij had hem naast zich zien loopen en vechten, heele
rijen Perzen neervellend met zijn eenvoudig wapen. Maar Aischylos,
de dichter, vertrouwd met de vele dingen op aarde en in den hemel,
voor gewone stervelingen ondoorgrondelijk, had den man herkend; het
was Echetos, de oude Attische heros uit het grijze verleden van sagen
en mythen, die met zijn landgenooten had meegevochten om den gehaten
indringer te verslaan.

Het strand was bereikt. Het grootste gedeelte der Perzische vloot,
met den voorsteven naar de kust gekeerd, lag ter opneming van het
vluchtende leger gereed. Bij honderden, reeds een heelen tijd,
waadden de vluchtelingen er heen en klommen tegen de schepen op,
langs touwen, riemen, koordladders, bruggen, toegestoken lansen,
latten en haken. Het leek een vischvangst van menschen, van boord
af gevangen en binnengehaald; reusachtige scholen, wier leden zich
gewillig lieten grijpen en jammerden wanneer de visschers hen niet
spoedig genoeg inpalmden. De groote, donkere galeien lagen rustig op
het water, waardig en onverstoorbaar te midden van al die kleine,
wriemelende wezens, ze goedaardig in haar buik opnemend tot zij er
gansch en al mede gevuld waren en niets meer verdragen konden. Dan
gingen zij de zee in, achteruit geroeid, zonder den steven te wenden,
in gejaagde en zenuwachtige haast.

Maar nu zag men Hellenen en Perzen gelijktijdig de schepen naderen. En
toen vertoonde zich het weerzinwekkend schouwspel van slechts op eigen
behoud bedachten; vluchtenden, die over de lichamen hunner voormannen
het schip trachtten te beklimmen, voortgeprikt door de Helleensche
zwaarden, de hersenpan hunner krijgsmakkers vertredend, zelf weer
vertreden door anderen, opgejaagd in nog angstiger benauwdheid. Simon,
die Aischylos weder uit het oog verloren had, zag thans diens broeder,
den reusachtigen Kynaigeiros, naast zich; zijn zwaard was gebroken
en hij hield een Perzische kromme sabel, op het slagveld geraapt,
in de vuist. Zoo drongen ze voort, met een klein hoopje twee-,
driehonderd Perzen voor zich uit jagend tegen het schip op en de
achtersten neerstootend in het water, onder ijselijk gegil en gekerm.

Dus waren alle schepen het middelpunt van een verwoed gevecht. Daar
zag men uit een der verder gelegen vaartuigen een rookwolk opstijgen,
neerslaan, zich terzij uitbreiden en plotseling vervangen worden door
een rosse vlam. En den brand ziende, voelden Simon en Kynaigeiros zich
bevangen door een razend verlangen: al die schepen in lichterlaaie te
zetten en in asch te doen verdwijnen. Dàt zou een waardige bekroning
wezen van zoo grootsch een dag! Toen, naijverig op hunne makkers,
niet wetend op welke wijze dat verlangen uit te voeren bij gebrek
aan middelen, brulden zij met heesche kelen boven het jammeren der
Perzen uit: «Vuur! bij Poseidon! vuur! schaft vuur!» Bij elk der
andere schepen was dezelfde gedachte ontstaan en rond alle donderde
het: «Vuur! bij Poseidon! geeft ons vuur!» terwijl steeds de tegen
de zijden hangende en klimmende Perzen werden opgeheschen in de
buiken der galeien, die ze onverstoorbaar opnamen als dikke, logge,
goedige wezens.

De laatste Perzen, die het schip beklommen, waren in veiligheid
gebracht en, dol van strijdlust, de grens tusschen het mogelijke en
het onmogelijke niet meer aannemend, maakten de overwinnaars zich
gereed het vaartuig aan boord te klampen en met de geheele bemanning
te vermeesteren. Van uit het water dat hun tot aan de borst reikte,
grepen zij, terwijl de riemen reeds in beweging werden gebracht,
alles aan wat zoo even tot berging der Perzen gediend had en heschen
en trokken en wrongen zich naar boven, de voeten schrap zettend
tegen de planken, zwaaiend en zwierend aan touwen en reepen. Doch
over de verschansing van het schip weerde zich de bemanning, met
pieken naar beneden stootend, met bijlen ontvangend wie zich omhoog
had gewerkt. Het eerst zag Simon den reusachtigen Kynaigeiros met
het schild aan den arm en de kromme sabel tusschen de tanden de
verschansing grijpen, doch op hetzelfde oogenblik met afgehouwen
rechterhand nederstorten. Zelf, iets lager, aan een touw hangend,
week hij terzijde om het vallende lichaam te ontgaan en wrikte zich met
geweldige inspanning een eind hooger, toen een slag met een strijdkolf
hem den helm in tweeën spleet en zielloos in het water wierp.



XIV.


«Ik was op het punt den jankenden Pers het zwaard in de borst te
stooten, toen hij in tamelijk verstaanbare taal iets begon te verhalen
dat mijne aandacht trok. Datis, zeide hij, had, weinig vertrouwen in de
eerlijkheid der zijnen stellend, de oorlogskas op eene veilige plaats
doen begraven; eene plaats, die hem echter bekend was. En hij bood
aan mij die plaats te wijzen zoo ik hem slechts het leven wilde laten.»

«En wat hebt ge toen gedaan, Kallias?» vroeg Straton.

De priester der Eleusinische Demeter gaf ten antwoord:

«Ik beloofde alles wat hij verlangde. Doch toen ik den schat
aanschouwde--kisten vol gouden dareiken!--bekroop mij de vrees dat
de Pers, een onbetrouwbaar barbaar, het geheim wellicht aan anderen
zou verklappen alvorens ik tijd had gevonden den buit in veiligheid
te brengen. Ik dankte hem derhalve voor zijne aanwijzing en sneed
hem den strot af.»

Straton lachte goedkeurend en prees uitbundig Kallias' handelwijze. Het
was immers: doe den vriend zooveel goed, den vijand zooveel kwaad
als ge slechts kunt. Hij vervolgde:

«Gij zijt thans een rijk man, Kallias, en zult Pallas Athene wel een
waardig wijgeschenk brengen voor haar tempel op den burcht.»

«Heb daarvoor geen zorg. Nauwelijks te Athene teruggekeerd, heb ik
mij naar den beeldhouwer Rhoikos begeven en hem een Trojaansch paard
besteld om voor den tempel der godin opgesteld te worden, van het
fraaiste en kostbaarste marmer dat Paros oplevert. Hij vierde juist
de verloving zijner dochter Erinna: een feest dat uitgesteld was tot
over het lot van Athene zou beslist zijn.»

«Naar Parisch marmer behoeft ge niet lang te zoeken. Ge weet toch
dat de onzen een prachtig stuk hebben buit gemaakt, door de Perzen
medegevoerd om als tropee op het slagveld van Marathon te worden
opgericht.»

«Een Nemesis moge men er uit houwen; een Nemesis, de godin
der hemelsche gerechtigheid, die verwaten overmoed vernedert en
straft! Van Marathon zal de menschheid gewagen zoolang Zeus troont
op zijn hoogen zetel!»

Twee mannen, die een doode droegen, kwamen voorbij. En achter hen weer
twee, en weer, en weer, een heele rij lijkendragers. Reeds twee dagen
waren sedert den slag verloopen doch eerst thans werd tot het begraven
der gesneuvelden overgegaan. Na hunne nederlaag toch hadden de Perzen
getracht, kaap Sounion omzeilend, Athene te verrassen, overtuigd dat
tal van ingezetenen op hunne hand waren. Een afgesproken teeken--een
schild op een lans omhoog geheven--had hun zelfs de zekerheid verschaft
dat de stad slechts onvoldoende verdedigd was. Maar de overwinnaars
hadden zich met geforceerde marschen naar Athene teruggespoed en reeds
post gevat in het Kynosarges toen de schepen der barbaren tegenover
Phaleron verschenen. De coup de main was mislukt en de vloot naar Azië
teruggekeerd, met een verlies van vierenzestighonderd man en, meer dan
dat, van het prestige der Perzische wapenen, dat naar men gemeend had
reeds voldoende zou geweest zijn om Athene te doen sidderen. Eerst
nu alle gevaar geweken was, had men met de teraardbestelling der
gevallenen een aanvang gemaakt.

«Is het aantal der gesneuvelde Hellenen reeds bekend?» vroeg Kallias,
met Straton verder gaande over het slagveld.

«Honderdtweeënnegentig der onzen vonden den dood.»

«Wel hun, die de dood in zulk een oogenblik verrast! Weet ge reeds dat
rond de gemeenschappelijke tombe tien zuilen zullen opgericht worden,
één voor elke phyle, met de namen der gesneuvelden erin gegrift?»

«En den Plataiërs zal een afzonderlijk graf voor hunne dooden worden
gegund naast dat der Atheners. Zij alleen stonden Athene bij in de ure,
die de vrijheid van gansch Hellas bedreigde.»

Zij zwegen. In het schemerlicht van den avond zag men een groep
zwaargewapende mannen naderen, kransen op het hoofd en purperen mantels
om de leden, met strenge trekken en geschoren bovenlip, gevolgd door
lieden van onaanzienlijk uiterlijk, gekleed in schapehuiden, het hoofd
bedekt met een muts van hondevel, omvangrijke schilden torsend. Het
waren krijgslieden en heloten van het Spartaansche leger dat eindelijk
verschenen was, juist tijdig genoeg om de lijken der gesneuvelden te
zien begraven. Zij wenschten in korte bewoordingen den beiden Atheners
geluk met de behaalde overwinning, doch zonder innigheid, naijverig op
de natie, die zich zoo plotseling had doen kennen in ongehoorden glans.

«Hoe minder steun hoe grooter roem,» zeide Kallias toen zij zich
verwijderd hadden.

«Ik zou trouwens,» meende Straton, «niet gaarne in het gelid staan
naast die stugge, norsche mannen, die alle vreugde des levens en
bekoring der Muzen verachten. Liever bevond ik mij tegenover hen op het
slagveld, gelijk ik voor twee dagen tegenover het barbarenleger stond.»

«Dàt mogen de goden verhoeden! Wie der beide volken in een dergelijken
strijd mocht bezwijken, altijd zou het eene toepassing zijn van
de fabel des gewonden adelaars, die weende, bespeurend dat de
doodelijke pijl uit 's jagers hand prijkte met de vederen van het
eigen geslacht. Maar mocht die ure immer aanbreken, dan zullen de
onzen zich weten te herinneren dat zij de zonen zijn van hen, die
streden te Marathon.»

Thans waren zij aangekomen bij de tropee, ter eere der overwinning
op het slagveld aangebracht; eene wapenrusting aan een paal
gehangen. Wederom trad een lange rij dragers langs hen; de voorsten
voerden met zich een reusachtigen doode, die de rechterhand miste.

«Dat is Kynaigeiros, Aischylos broeder,» zeide Straton. «De dichter
zelf heeft den dood van nabij aanschouwd doch is met een zware wonde
vrijgekomen.»

«Kynaigeiros sneuvelde bij den aanval op de schepen, die ons de meeste
dooden kostte. Ook de polemarch Kallimachos en Simon, de zoon van
Panaitios, lieten er het leven.»

«Het graf der helden is het gansche heelal; ons rest slechts hen te
benijden. Het geluk berust op de vrijheid; de vrijheid op den moed;
gezegend de staat, welks burgers voor die vrijheid het leven willig
schenken!»

«En tot hen, die de gevallenen beweenen, tot ouders, weduwen en
kinderen zou ik wenschen te zeggen: bedenkt dat een schitterend
levenseind een onwaardeerbaar goed is en dat de schoonste herinnering
bestaat in de achting en liefde door gansch een volk aan uwe dooden
gewijd.»

Zoo spraken, op het slagveld van Marathon, Kallias, de priester der
Eleusinische Demeter en de jeugdige Straton, gerijpt en gestaald in
de groote en geweldige dagen, die waren voorbijgegaan.



AANTEEKENINGEN


[1] Een korte beschrijving van dit document.

[2] Kort stukje promotionele tekst voor op de achterflap.

[3] Kort extract uit de tekst.

[4] Tiran, hier en verder, in de oude beteekenis van hem, die zich op
onwettige wijze van de alleenheerschappij in een staat meester maakt
of deze door erfrecht verkrijgt. 's Mans persoonlijke geaardheid
heeft daarmede niet te maken.

[5] 11 September 490 v. C.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Marathon" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home