Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Beginselen der dierkunde
Author: Bos, J. Ritzema (Jan Ritzema)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Beginselen der dierkunde" ***


                               BEGINSELEN
                                  DER
                               DIERKUNDE,


                                  Door

                       Prof. Dr. J. Ritzema Bos,

            Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium
                 Willie Commelin Scholten te Amsterdam.


                              Tweede druk.

                 Te Groningen bij J. B. Wolters, 1902.



                   Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.



VOORBERICHT VAN DEN EERSTEN DRUK.


Dit deeltje geeft een zeer beknopt overzicht van het geheele
dierenrijk; het behandelt slechts die klassen iets uitvoeriger,
welke voor den landbouwer van belang zijn, dat zijn trouwens dezelfde
klassen, welke gewoonlijk ook niet-landbouwers het meest interesseeren
(zoogdieren, vogels, insekten). Ik vertrouw dat mijn werkje ook aan
Uitgebreid-lagere en aan sommige Middelbare Scholen te gebruiken zal
zijn, hoewel ik bij de samenstelling ervan in de eerste plaats de
lagere takken van het Landbouwonderwijs op het oog had. Natuurlijk
kan dit boekje aan Wintercursussen niet geheel worden doorgewerkt;
den onderwijzer, die het mocht willen gebruiken, blijve de keus van
wat hij wil behandelen. De belangrijkste schadelijke dieren worden
in deze "Beginselen der Dierkunde" slechts genoemd; zij zullen
in een afzonderlijk boekje nader worden behandeld. De leer van de
levensverrichtingen der dieren vindt, te gelijk met die der planten,
in een ander deeltje eene uitvoeriger bespreking.


    Wageningen, October 1894.

        J. Ritzema Bos.



VOORBERICHT VAN DEN TWEEDEN DRUK.


Bij de bewerking van den tweeden druk heb ik uit dit deeltje
enkele onderwerpen weggelaten, die meer eigenaardig thuis
behooren in het deeltje over den bouw en het leven der dieren,
in 't bijzonder der huisdieren, welk deeltje in het volgende
jaar zal verschijnen. Daarentegen is iets nader uitgeweid over de
levensgeschiedenis van onderscheiden diersoorten, en is het aantal
afbeeldingen aanzienlijk uitgebreid. Het komt mij voor dat door de
aangebrachte wijzigingen het boekje in bruikbaarheid is toegenomen,
zoowel met het oog op het Landbouwonderwijs als met het oog op het
onderwijs aan gewone Uitgebreid-lagere en Middelbare scholen.


    Amsterdam, September, 1901.

        J. Ritzema Bos.



INHOUD.


                                                             Blz.

      I. Beknopt overzicht van den bouw en de
         levensverrichtingen van het dier                    1-29
     II. Rangschikking en benoeming der dieren              29-32
    III. Overzicht van de verschillende groepen van
         het dierenrijk                                     32

             I. Gewervelde Dieren                           32

                  I. Zoogdieren                             43-86
                 II. Vogels                                 86-119
                III. Kruipende dieren                      119-122
                 IV. Amphibiën                             122-126
                  V. Visschen                              126-127

            II. Gelede Dieren                              127-130

                  I. Insekten                              130-167
                 II. Duizendpootachtigen                   167
                III. Spinachtigen                          167-169
                 IV. Schaaldieren                          169

           III. Wormen                                     169-177
            IV. Weekdieren                                 177-180
             V. Stekelhuidigen                             180
            VI. Holtedieren                                181
           VII. Protozoën                                  182



I. BEKNOPT OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSVERRICHTINGEN VAN
HET DIER.


Tusschen de verschillende dieren bestaat groot onderscheid; men
vergelijke slechts met elkaar een paard, een koolwitje, eene slak en
een' bloedzuiger. Wanneer ik hier een denkbeeld wil geven van den
lichaamsbouw van een dier, dan heb ik daarbij vooral op 't oog het
lichaam van den mensch en dat van de huiszoogdieren, zooals paard
en rund.

Het lichaam van mensch, paard en rund bestaat uit hoofd (kop), hals,
romp en ledematen. De bovenste ledematen heeten bij den mensch armen,
de benedenste beenen. Bij paard en rund, die op alle vier ledematen
gaan, spreekt men natuurlijk niet van bovenste en benedenste, maar
van voorste en achterste ledematen; bij 't paard spreken landbouwers
en paardenliefhebbers van voorbeenen en achterbeenen; de ledematen
van het rund noemt men, even als die van de andere dieren, voorpooten
en achterpooten.

De ledematen bestaan, van buiten naar binnen, uit huid, vleesch en
beenderen. Aan het hoofd, den hals en den romp kan men eveneens huid,
vleesch en beenderen onderscheiden; maar deze omsluiten gezamenlijk
eene holte, de "lichaamsholte", die weer verschillende lichaamsdeelen
("organen") bevat, welke niet overal met den uit huid, vleesch en
beenderen bestaanden "lichaamswand" zijn verbonden. Hiernevens is
in fig. 1 eene overlangsche doorsnede door den romp, in schets,
afgebeeld. De huid is er door eene streep aangeduid, het vleesch en
de inwendig gelegen vliezen zijn gestreept, terwijl de beenderen
zwart zijn aangeduid. De laatstgenoemde deelen (huid, vleesch,
beenderen) vormen te zamen den lichaamswand. Deze wand omsluit
aan de buikzijde eene lichaamsholte (O), welke bij den mensch,
het rund en het paard weer door het zoogenoemde middenrif (Mr),
als door een tusschenschot, in twee holten, borstholte en buikholte,
is ingedeeld. In de borstholte (Boh) bevinden zich de longen en het
hart, ook de slokdarm (het bovenste gedeelte van het darmkanaal). De
buikholte (Bkh) bevat de rest van het vele malen heen en weer gebogen
darmkanaal, 't welk zich op eene bepaalde plaats verwijdt en aldus de
maag (M) vormt; ook vindt men in de buikholte verschillende met den
darm samenhangende deelen, als de lever, verder o.a. de nieren en de
milt.--Borst- en buikholte worden aan hare rugzijde door de wervelkolom
of ruggegraat begrensd, welke uit vele platte beenstukken, de wervels,
bestaat. De bovenste wervel draagt den schedel, welke de schedelholte
insluit; deze zet zich voort in de reeks wervelholten, die in de
verschillende wervels aanwezig zijn. De verschillende wervelholten
vormen te zamen de ruggemergsholte. Schedelholte en ruggemergsholte
vormen eigenlijk met elkander één geheel, nl. eene lichaamsholte aan
de rugzijde (fig. 1, A), in tegenstelling van de lichaamsholte aan
de buikzijde (fig. 1, O), waarvan boven sprake was. De lichaamsholte
aan de rugzijde bevat de hersenen en het ruggemerg (fig. 1, CZ). Zie
ook fig. 2 en de verklaring.

Ik ga thans de voornaamste deelen des lichaams ieder afzonderlijk
bespreken. Vooreerst behandel ik de beenderen, die te zamen een geheel
vormen, dat wij het geraamte of skelet noemen (fig. 3, 10 en 11).

De as van het skelet wordt gevormd door de wervelkolom of
ruggegraat, die uit platte beenstukken, de zoogenoemde wervels,
is samengesteld. Elke wervel bestaat in hoofdzaken uit de volgende
deelen: 1º. het wervellichaam (fig. 4. a), 't welk naar de buikzijde
gekeerd is, 2º. den boog, die geplaatst is als eene poort op het
wervellichaam, en zich met zijnen top naar de rugzijde des diers
keert. Deze boog omgeeft de wervelholte. Op het midden van den boog
bevindt zich het dorenvormige uitsteeksel (c), terwijl naar links
en rechts de dwarsuitsteeksels (b) zich uitstrekken; en een paar
geledingsuitsteeksels dienen voor de verbinding met den volgenden
wervel, zooals een ander paar geledingsuitsteeksels voor de verbinding
met den vorigen wervel dienst doen.

De verschillende wervels zijn èn in grootte èn in bouw onderling
ongelijk. Onder den schedel vindt men vooreerst een aantal halswervels;
vooral bij den mensch zijn deze betrekkelijk klein. Men vindt bij
den mensch, het paard en het rund, en bij de verdere zoogenoemde
"zoogdieren" een zevental halswervels; hoe langer de hals is, des te
langer zijn de halswervels; hun getal is altijd zeven. Deze wervels
zijn gewoonlijk tamelijk bewegelijk met elkander verbonden. Op de
halswervels volgen de ruggewervels, aan welke de ribben, bewegelijk
geleed zijn. De mensch heeft twaalf ruggewervels en dus ook twaalf
paar ribben; bij de verschillende zoogdieren is dit getal niet even
groot. Bij de zoogdieren, welke op alle vier pooten gaan en een
dikken, zwaren kop hebben, zooals bij het rund en het paard, zijn de
ruggewervels, vooral de voorste, van zeer groote dorenuitsteeksels
voorzien. (Fig. 10 bij s, fig. 11 bij Rw). Aan deze dorenuitsteeksels
is een taaie, elastische band bevestigd, die zich uitstrekt tot
de voorste halswervels en het achterhoofd, en die den kop helpt
dragen. Op de plaats, welke men bij onze huisdieren "de schoft" noemt,
vindt men deze lange dorenuitsteeksels der voorste ruggewervels.--Op
de ruggewervels volgen de lendewervels, bij den mensch ten getale van
vijf aanwezig. De wervels worden bij den mensch van boven naar beneden
toe geleidelijk dikker en steviger, zoodat de lendewervels steviger
zijn dan de ruggewervels en deze weer dan de halswervels. Dit feit
vindt zijne verklaring in de omstandigheid dat de halswervels alleen
het hoofd te dragen hebben, terwijl de volgende wervels des te meer
moeten dragen, naarmate zij lager gelegen zijn.

Hals-, rugge- en lendewervels zijn ten opzichte van elkaar
bewegelijk. Op de lendewervels echter volgen bij den mensch vijf
onbewegelijk met elkaar verbonden wervels, die te zamen het heiligbeen
of kruisbeen vormen, en waaraan de heupbeenderen onbewegelijk zijn
vastgegroeid. Het aantal wervels, 't welk aan de samenstelling van
het heiligbeen meewerkt, is ook al weer niet bij alle zoogdieren even
groot. De ruggemergsholte en het daarin aanwezige ruggemerg strekken
zich uit tot in den eersten heiligbeenwervel; in geen geval bevindt
zich dit laatste in de laatste heiligbeenwervels, en ook niet in de
daarop volgende staartwervels. Van deze laatsten zijn er bij den mensch
vier, die echter zeer klein zijn en alleen uit een wervellichaampje
bestaan; zij vormen te zamen een naar voren gebogen beenstukje, 't welk
onder den naam "stuit-" of "staartbeen" bekend is. Bij vele zoogdieren
zijn er een grooter aantal staartwervels, die te zamen den bewegelijken
staart vormen, in welken zich echter het ruggemerg niet voortzet.

Gelijk reeds boven werd gezegd, zijn aan de ruggewervels de ribben
bewegelijk verbonden. De mensch heeft, er een twaalftal paren. Iedere
rib bestaat uit een achterste gedeelte, dat uit been en een voorste
gedeelte, dat uit kraakbeen bestaat. Van de voorste ribben (de
zoogenoemde "ware ribben") is het kraakbeengedeelte bewegelijk aan
't borstbeen verbonden; de achterste ("valsche") ribben zitten niet
aan 't borstbeen vast. De mensch heeft zeven paar ware, vijf paar
valsche ribben.

Aan het skelet van het hoofd onderscheidt men den schedel en het
aangezichtsskelet. De eerste omsluit de schedelholte, welke de hersenen
bevat. Men onderscheidt aan het schedeldak: twee voorhoofdsbeenderen,
die echter bij den mensch tot één been (fig. 5, g, fig. 6, F)
aanéén gegroeid zijn, twee wand- of kruinbeenderen (f; Pr), twee
slaapbeenderen (e) en het uit verscheiden stukken samengegroeide
achterhoofdsbeen (d; O), waarin zich het achterhoofdsgat bevindt,
aan weerskanten waarvan men een' geledingsknobbel aantreft, welke
beide knobbels het hoofd op een tweetal geledingsvlakten van den
bovensten halswervel kunnen doen bewegen. Door het achterhoofdsgat
heen hangt het ruggemerg met de hersenen samen.--De onderzijde van
de schedelholte wordt begrensd, behalve door het achterhoofdsbeen,
door het wiggebeen (fig. 6, S) met zijne aanhangselen, alsmede,
boven de neusholte, door het zeefbeen (fig. 6 E).

Het aangezichtsskelet bestaat uit de beenderen, die den mond omgeven,
en omsluit verder, ten deele in verbinding met eenige beenderen van
den schedel, de oogholten en de neusholte. Men vindt daaraan vooreerst
twee bovenkaaksbeenderen en het tusschenkaaksbeen (fig. 36, Tkb.). Het
laatste (waarin de snijtanden geplaatst zijn) is bij den mensch
met de beide bovenkaaksbeenderen (waarin de hoektanden en de kiezen
zitten) tot één enkel beenstuk, de bovenkaak (fig. 5, b), vergroeid;
bij de meeste zoogdieren (bijv. paard en hond; fig. 33 en 36) blijft
het tusschenkaaksbeen altijd van het bovenkaaksbeen door een' naad
gescheiden. Verder bestaat het aangezichtsskelet uit de neusbeenderen
(a), de traanbeenderen, het ploegschaarbeen, de neusschelpen (inwendig
in de neusholte verscholen), het neusmiddenschot, de jukbeenderen,
het verhemeltebeen en het onderkaaksbeen (c), welk laatste been ook
oorspronkelijk uit twee gelijke helften bestond.

De bovenste (voorste) en benedenste (achterste) ledematen zijn geheel
naar hetzelfde plan gebouwd; zij bestaan dus uit gelijksoortige
deelen. Het laat zich gemakkelijk inzien, dat de beide paren
ledematen meer op elkaar gelijken, naarmate zij meer voor de zelfde
verrichtingen dienen. Bij 't rund en het paard, waar de beide paren
ledematen in dienst van de voortbeweging zijn, is dan ook hunne
onderlinge overeenkomst grooter dan bij den mensch, waar het eene
paar voor grijpen, het andere voor loopen dient; bij den vogel, waar
het bovenste paar voor vliegen, het benedenste paar voor loopen is
ingericht, is de overeenkomst nog minder groot.

Aan de beide paren ledematen onderscheidt men vooreerst twee
samenvoegingen van beenderen ("gordels" van beenderen), welke ze aan
het skelet van den romp vasthechten. Men noemt deze "beengordels":
schoudergordel en bekkengordel; zij bestaan beide uit drie beenderen.

In de volgende tabel vermeld ik aan de linkerhand de deelen van den
arm des menschen met de beenderen, welke ze samenstellen; aan de
rechterzijde heb ik die deelen van het skelet van 't been geplaatst,
welke met de bedoelde deelen van 't armskelet te vergelijken zijn.


     Arm.                                 Been.

  I. Schoudergordel, bestaande uit:    I. Bekkengordel, bestaande uit:
        Schouderblad,                         Heupbeen,
        Sleutelbeen,                          Schaambeen,
        Ravenbeksuitsteeksel.                 Zitbeen.
 II. Opperarm:                        II. Bovenbeen:
        Opperarmbeen.                         Dijbeen.
III. Benedenarm:                     III. Benedenbeen:
        Ellepijp,                             Scheenbeen,
        Spaakbeen.                            Kuitbeen.
 IV. Hand:                             IV. Voet:
        2 rijen handwortelbeenderen.          2 rijen
                                              voetwortelbeenderen.
        Eene rij middelhandsbeenderen.        Eene rij
                                              middelvoetsbeenderen.
        5 vingers, ieder bestaande uit        5 teenen, ieder bestaande
        drie "vingerkootjes", behalve         uit drie "teenkootjes",
        de duim, die uit twee kootjes         behalve de groote teen,
        bestaat.                              die uit twee kootjes
                                              bestaat.


De verschillen tusschen arm en been des menschen vinden hunne
verklaring in het verschillende gebruik, dat ervan wordt gemaakt. De
beenderen van de beenen, die den geheelen romp moeten dragen, zijn
steviger en dikker, maar minder bewegelijk aan elkaar verbonden,
dan het geval is met die van de armen, welke bij den mensch tot
grijpen zijn ingericht. Vooral is de bekkengordel met het skelet van
den romp veel steviger, maar ook veel minder bewegelijk verbonden
dan de schoudergordel. Heupbeen, zitbeen en schaambeen toch zijn
met elkander tot één beenstuk vergroeid; en daar waar deze drie
beenderen samenkomen, bevindt zich de holte ("de gewrichtspan"),
waarin de bovenste knobbel (de "gewrichtsknobbel") van het dijbeen
kan draaien (fig. 3). Verder zijn de heupbeenderen met het heiligbeen
tot een onbewegelijk stuk vergroeid. Dit heiligbeen vormt met de aan
weerskanten daarvan geplaatste heup-, zit- en schaambeenderen, het
"bekken", aldus genoemd, omdat deze beenderen a. h. w. een bekken (kom
of schotel) vormen, waarin bij 't staan en 't zitten de ingewanden
van den mensch rusten. Bij de dieren, die op vier ledematen gaan,
rusten de ingewanden niet in dit "bekken", vandáár ook de andere vorm
der bekkenbeenderen. Bepaaldelijk de heup- of darmbeenderen zijn
bijv. bij paard en rund langwerpig, niet schotelvormig (vergelijk
fig. 3 met fig. 10 en 11). En dat de naam "zitbeen" voor deze dieren
eigenlijk zeer ongepast is, springt in het oog.

De schouderbladen (fig. 7, b) zijn in 't algemeen platte beenstukken,
die los op de rugzijde der ribben gelegen zijn, en er alleen door de
omgevende spieren tegenaan worden gedrukt. Over het schouderblad loopt
eene verhevenheid, een "kam". Een uitsteeksel van het schouderblad
is bewegelijk aan het sleutelbeen bevestigd, dat op zijne beurt weer
bewegelijk verbonden is met het borstbeen. Dicht bij de plaats,
waar het sleutelbeen aan 't borstbeen geleed is, bevindt zich
eene eenigszins uitgeholde vlakte, waarin de bovenste knobbel
(de "geledingsknobbel") van het opperarmbeen draaien kan. Het
ravenbeksuitsteeksel is een beenstukje, dat bij den mensch van
weinig of geen beteekenis is; bij de vogels is het grooter. Daar
het opperarmbeen kan draaien ten opzichte van het schouderblad,
en dit laatste ten opzichte van het sleutelbeen bewegelijk is, het
sleutelbeen evenzeer ten opzichte van het borstbeen, het borstbeen
ten opzichte van de ribben, terwijl de ribben aan een bewegelijk
gedeelte van de wervelkolom bewegelijk verbonden zijn,--zoo is het
gemakkelijk genoeg in te zien, dat de arm veel bewegelijker aan
den romp bevestigd is dan het been. Ook bij de viervoetige dieren
zijn de achterste ledematen veel vaster met den romp verbonden
dan de voorste; bij velen, zooals bij paard en rund, is zelfs
geen sleutelbeen aanwezig. Wèl gaan deze dieren op de beide paren
ledematen, maar het achterste paar wordt toch bepaaldelijk gebruikt
om de voortbeweging tot stand te doen komen, terwijl het voorste paar
meer dient, om er op te rusten. (Denk bijv. aan een paard, dat een'
zwaren last tegen eene hoogte optrekt!) Die viervoetige diersoorten,
welke met hunne voorste ledematen iets moeten aangrijpen of oplichten,
hebben wèl sleutelbeenderen; zoo bijv. de mol, die met de voorpooten
aarde verplaatst.

Bij den mensch kan het spaakbeen om de ellepijp draaien. De ellepijp
(fig. 3, f) is het been, dat aan zijn achtereinde in een' knobbel (de
"elleboog") eindigt; het spaakbeen (g) is het dikst aan het uiteinde
vlak bij de hand, en de hand is er dan ook aan bevestigd, zoodat,
wanneer het spaakbeen zich draait, de geheele hand wordt omgekeerd. Het
plotselinge omdraaien van de hand maakt dit lichaamsdeel voor het
aangrijpen van de meest verschillende voorwerpen geschikter. Het
spreekt echter van zelf, dat eene dergelijke bewegelijkheid van den
voet, door draaiing van 't kuitbeen om 't scheenbeen, niet alleen
voor niets nuttig zou zijn, maar zelfs zeer schadelijk voor het
goed neerzetten van den voet. Bij de viervoetige dieren, die hunne
voorpooten niet gebruiken om te grijpen, is dan ook het spaakbeen
niet om de ellepijp draaibaar; zelfs zijn bij vele dieren deze twee
beenderen voor een deel aan elkander vastgegroeid. Op de plaats, waar
het dijbeen en de beenderen van het benedenbeen aan elkaar verbonden
zijn, vindt men de knieschijf, niet slechts bij den mensch, maar
ook bij alle dieren van gelijksoortigen lichaamsbouw. Op de plaats,
waar boven- en benedenarm aan elkander verbonden zijn, wordt geen
dergelijk beenstuk aangetroffen.

Aan den menschelijken voet zijn de teenen kort, de middelvoetsbeenderen
en voetwortelbeenderen lang; van deze laatsten is er een, nl. het
hielbeen, bijzonder sterk naar achteren gegroeid. Op deze wijze wordt
het ondersteuningsvlak van den voet groot en deze dus geschikter om
er op te staan. Aan de hand zijn daarentegen de vingers in verhouding
tot de andere deelen bijzonder lang; daardoor zijn zij voor grijpen
beter geschikt. Vooral ook is dit het geval doordat de punt van
den duim tegen de vingerspitsen kan worden gebracht. Bij de apen,
die zoowel met de voeten als met de handen grijpen, zijn de kootjes
der teenen bijzonder lang, en de groote teen kan er tegen de toppen
der andere teenen worden gebracht.

Het aantal vingers en teenen is bij de zoogdieren hoogstens vijf;
bij vele dieren echter is het kleiner. Het paard heeft slechts éénen
vinger aan ieder der ledematen (fig. 10); het rund twee (fig. 11) met
nog twee uiterst klein gebleven teentjes daarachter; het varken heeft
aan elken poot twee groote en twee kleinere teenen (fig. 29); de hond
heeft vijf teenen aan de achterpooten, vier aan de voorpooten (fig. 8).

De mensch gaat op zijne geheele voetzool; sommige andere dieren, zooals
hond en kat, alleen op de teenen (fig. 8); weer andere, zooals paard,
rund en varken, loopen op den top der teenen (fig. 10, 11). Bij den
mensch vindt men een groot gedeelte van de rugzijde der vingers en
teenen met eene horenachtige bekleeding bedekt, welke men den "nagel"
noemt; is zoo'n nagel niet (zooals bij den mensch en den mol) plat
en aan het uiteinde stomp, maar daarentegen zijdelings samengedrukt
en aan 't vooreinde spits (fig. 39), dan spreekt men van een' klauw
(hond, kat, konijn). Bij de dieren, welke op den top der teenen gaan,
strekt zich de horenbekleeding van het laatste kootje niet slechts
over de rugzijde maar ook over den top der teenen uit, dien zij als
een schoen omkleedt (fig. 9); men spreekt dan van een' hoef (paard,
rund, varken). Toch noemt de landbouwer de hoeven der runderen,
schapen en varkens meestal "klauwen". (Zoo noemt men eene ziekte,
die den top der teenen aantast, het "klauwzeer".)

Bij verscheiden dieren (zooals rund, paard, varken) zijn het
opperarmbeen en het dijbeen in den romp opgenomen, zoodat de uitwendig
zichtbare ledematen dezer dieren moeten worden vergeleken met die
gedeelten van menschenarm en been, welke beginnen met benedenarm
en benedenbeen. Vergelijkt fig. 3 met fig. 10 en fig. 11. Ik wil
daar nog bijvoegen, dat men aan de voorste ledematen van paard,
rund, schaap en varken het gewricht bij de handwortelbeenderen
(natuurlijk onjuist) noemt: de "voorknie"; dat men het hielbeen
met den naam "hak" bestempelt, dat men de middelhandsbeenderen en
middelvoetsbeenderen "pijpen" noemt. Bij het paard, dat aan elk been
slechts ééne "pijp" en één' teen heeft, vindt men achter deze pijp
twee dunne middelvoetsbeentjes, waaraan geene teenen bevestigd zijn;
deze laatste middelvoetsbeentjes noemt men "griffelbeentjes". (Fig. 10,
achter mh; fig. 30.)

Uit hetgeen wij boven bespraken, volgt reeds dat de beenderen op zeer
verschillende wijze aan elkander kunnen zijn bevestigd. Sommige
beenderen zijn zoodanig aan elkaar vastgegroeid, dat zelfs
geen naad meer te zien is; dit is bij den mensch met de beide
voorhoofdsbeenderen het geval, ook met het bovenkaaks- en het
tusschenkaaksbeen. Andere beenderen vertoonen op de plaats van
aanééngroeiing eenen naad (de meeste schedelbeenderen van den
mensch; tusschenkaaksbeen en bovenkaaksbeen van het paard.) Twee
beenderen kunnen verder op zeer verschillende wijze bewegelijk
met elkander verbonden zijn. Vooreerst kan zich tusschen de beide
beenderen bevinden eene eenigszins veerkrachtige, rekbare massa, die
slechts eene geringe beweging veroorlooft. Zoo zijn twee op elkaar
volgende wervels door kraakbeen met elkander verbonden.--Zijn twee
beenderen niet anders dan met een zeer rekbaar bandje aan elkander
vastgehecht, dan is de onderlinge bewegelijkheid grooter; en dan
spreekt men van een gewricht. Men onderscheidt scharniergewrichten
en kogelgewrichten. Bij de eerstbedoelde wijze van verbinding kan
het eene been zich ten opzichte van het andere tamelijk vrij bewegen,
maar steeds slechts in één vlak, zooals het eene been van een' passer
zich kan bewegen ten opzichte van het andere. Zóó is het opperarmbeen
verbonden aan de beenderen van den benedenarm, en het dijbeen aan die
van het benedenbeen.--Kan het ééne been ten opzichte van het andere
in allerlei richtingen draaien, dan spreekt men van eene verbinding
door middel van een kogelgewricht. Het eene been vertoont dan eene
uitholling, die men de "pan" van 't gewricht noemt. Daarin kan zich de
kegelvormige knobbel, waarin het tweede been eindigt, rondbewegen. Zóó
is de verbinding van het dijbeen met de beenderen van den bekkengordel;
zóó ook die van het opperarmbeen met het schouderblad.

Het beenvlies, dat elk stuk been als een dun vliesje bekleedt,
verandert op de plaats, waar het ééne been met het andere verbonden is,
in een' stevigen, niet zeer rekbaren band ("beursband"), die de beide
beenderen bij elkaar houdt. De binnenste laag van dezen beursband
scheidt eene vloeistof af, die de kraakbeenachtige binnenbekleeding
van de gewrichtspan zoowel als die van de gewrichtsholte bedekt,
aldus de beweging gemakkelijker maakt en afslijting voorkomt. Men
kan dus zeggen, dat het gewricht wordt "gesmeerd".



De beenderen zijn gewoonlijk omgeven door vleesch. Dit laatste bestaat
uit verschillende stukken, die door eene rekbare, taaie massa met
elkander verbonden zijn. De verschillende stukken noemt men "spieren";
elke spier bestaat weer uit een zeer groot aantal draadvormige deelen,
die men "spiervezels" noemt, en die alle in de lengterichting van de
spier loopen. Een spiervezel heeft het vermogen zich samen te trekken,
d. i. plotseling korter en tevens dikker te worden. Wanneer nu alle
vezels van eene spier zich te gelijk samentrekken, dan wordt de geheele
spier korter en dikker. Door haar vermogen, zich samen te trekken en
te ontspannen, kan eene spier weer andere deelen in beweging brengen.

De meeste spieren zijn namenlijk met hare beide uiteinden aan
lichaamsdeelen bevestigd, die zij door hare samentrekking in beweging
brengen. Men onderscheidt huidspieren en skeletspieren, alnaarmate de
spieren aan de huid (met het eene einde ook wel aan haren of veeren)
of aan de beenderen zijn vastgehecht. De dikke spierlaag, waarvan
de egel gebruik maakt, wanneer hij zich samenbalt, is eene sterk
ontwikkelde huidspier. Zoo zijn het ook huidspieren, door welker
samentrekking een vogel zijne veeren opricht. Er zijn vele dieren,
zooals slakken, insekten en wormen, die, daar zij geene beenderen
hebben, geene andere dan huidspieren bezitten.

Eene skeletspier is met hare beide uiteinden aan een been
verbonden. Als nu zoo'n skeletspier zich samentrekt, dan wordt het
meest bewegelijke been naar het minder bewegelijke toe bewogen. Wij
willen de werking van eene skeletspier duidelijk maken, door
eene bepaalde spier als voorbeeld te nemen. In fig. 12 zijn het
opperarmbeen van den mensch en de benedenarm afgebeeld. Alle rondom
den opperarm gelegen spieren zijn weggenomen op ééne spier na. Deze,
in nevensgaande fig. A door 2 afgebeeld, is in haar midden het dikst
en loopt aan hare uiteinden in dunne gedeelten uit, die bovendien
anders van geaardheid zijn dan de eigenlijke spier. Men noemt deze
dunne uiteinden, waarmee eene spier aan de beenderen bevestigd is,
de pezen. (De spier 2 eindigt van boven in twee pezen, van beneden in
ééne pees.) Terwijl nu de spier uit vele fijne vezels bestaat, die
het eetbare "vleesch" vormen, zijn de pezen opgebouwd uit eene zeer
taaie stof, die bij koking in lijm kan overgaan. Slechts het vleezige
gedeelte van eene spier bezit het vermogen, zich samen te trekken,
d. i. korter en tevens dikker te worden. (Vergelijk m' met m in B
en met 2 in A.) Door deze samentrekking wordt het eene been met al
wat daarmee in verbinding staat, naar het andere been toe bewogen;
de beenderen van den benedenarm worden daarbij in het gewricht c
(fig. 12 B) gedraaid. Dit gewricht is een scharniergewricht, zoodat
de beenderen van den benedenarm naar die van den bovenarm toe worden
bewogen als het eene been van een' passer naar het andere.--Er zijn
spieren, die niet aan de huid of aan beenderen zijn bevestigd; dat
zijn de zoogenoemde "holle spieren", die in zich zelven terugkeeren,
en dus eene holte omsluiten. Eene zoodanige spier kan door hare
samentrekking de binnen die holte aanwezige voorwerpen (vaste lichamen
of vloeistoffen) voortbewegen. Zoo bewegen de holle spieren, die in den
wand van den slokdarm aanwezig zijn, brokken spijs van de keelholte
naar de maag; zoo zorgen de holle spieren van den hartwand voor de
voortbeweging van het bloed.

De bewegingen, welke door spieren worden in 't leven
geroepen, onderscheidt men in willekeurige en onwillekeurige
bewegingen. Onwillekeurig noemt men ze, wanneer zij buiten den wil om
tot stand komen, zooals de bewegingen der spierwanden van het hart,
waardoor het bloed door 't lichaam wordt voortgestuwd. Willekeurig
noemt men die bewegingen, welke onder den invloed van den wil
geschieden.

Wil men aan eene spier het vermogen van zich samen te trekken ontnemen,
dan is het juist niet noodig, dat men de spier zelve beleedigt. Iedere
spier staat met eene zenuw in verbinding, die hare fijne vertakkingen
zendt naar al de verschillende spiervezels, waaruit de spier
bestaat. Snijdt men deze zenuw door, dan heeft de spier dadelijk het
vermogen om zich samen te trekken verloren. De zenuw nu heeft haren
oorsprong bij den mensch en bij vele andere dieren in de hersenen of
het ruggemerg. Wij kunnen dus zeggen: de spier verliest het vermogen om
zich samen te trekken, wanneer de verbinding tusschen haar zelve en het
ruggemerg of de hersenen op de eene of andere plaats door doorsnijding
van de zenuw wordt opgeheven. De oorzaak van de beweging der spier
ligt dus in het ruggemerg of de hersenen. Er komt in de laatstgenoemde
lichaamsdeelen eene verandering tot stand--van welken aard deze is,
weten wij niet--, die zich door de zenuw naar de spier voortbeweegt en
de samentrekking van deze laatste veroorzaakt. Wij kunnen ons van wat
er in dezen plaatsgrijpt, de volgende voorstelling maken (fig. 13):
in de hersenen of het ruggemerg wordt als 't ware last gegeven tot het
volvoeren van eene beweging; die last wordt overgeseind door de zenuw
heen en wordt daarna door de spier tot uitvoering gebracht. Hersenen of
ruggemerg zijn dus a. h. w. het middelpunt (het centrum), waarvan het
bevel tot beweging uitgaat; men noemt ze middelpuntsdeelen of centrale
deelen van het zenuwstelsel. De zenuwen, welke van de centrale deelen
naar de spieren loopen, heeten bewegingszenuwen.

Er bestaat echter nog eene andere soort van zenuwen, die men
gewaarwordingszenuwen noemt. Deze ontspringen in de zintuigen
(huid, tong, neus, oor, oog) en geleiden de indrukken, die zij door
tusschenkomst van deze zintuigen uit de omgeving opnemen, naar de
middelpuntsdeelen van het zenuwstelsel toe, waar zij tot bewustzijn
komen.

Als er een voorwerp, waarvan licht uitstraalt, vóór ons oog staat,
dan zien wij het. Wij zien het met ons oog, zoo zegt men gewoonlijk;
maar eigenlijk is dat onjuist; wèl dient het oog om de lichtindrukken
van buiten op te nemen; maar het eigenlijke zien geschiedt niet met
het oog. Aan den achterkant komt uit het oog de gezichtszenuw te
voorschijn, die naar de hersenen loopt. Snijdt men deze zenuw door,
dan is het met het zien gedaan, hoewel het oog zelf ongeschonden is
gebleven. De indruk, dien het verlichte voorwerp op het oog maakt,
wordt door de gezichtszenuw naar de hersenen overgebracht en komt
dààr tot bewustzijn. Hoe dat geschiedt, is ons een raadsel.

De huid (fig. 13) is uit twee lagen samengesteld; de buitenste laag
is de opperhuid, die bloedloos is, zooals duidelijk blijkt, als
men zich op eene plaats snijdt, waar zij bijzonder dik is ("eelt"
onder de voeten, aan de binnenzijde der handen). Onder de opperhuid
is de bloedroode leerhuid gelegen, aldus gekleurd door het vele bloed,
hetwelk er doorheen stroomt. (Van de leerhuid maakt men leer). In deze
leerhuid vindt men de uiteinden van zenuwen.--Raakt men de opperhuid
van een' der vingers met een of ander voorwerp aan, dan voelt men
dat zij wordt aangeraakt, en tevens verneemt men, hoe de vorm en de
warmtegraad van dit voorwerp zijn. Maar snijdt men de zenuw door, die
van den vinger naar het ruggemerg loopt, dan voelt men de aanraking van
een voorwerp niet meer. De indruk, dien een voorwerp op de huid teweeg
brengt, wordt dus door de zenuwen voortgeleid naar het ruggemerg,
en komt daar tot bewustzijn; hoe--dat weten wij alweer niet.

Uit het bovenstaande zien wij dat de voorwerpen buiten ons zoodanig
op ons inwerken, dat wij hunne aanwezigheid vernemen, dat hunne
aanwezigheid bij ons tot bewustzijn komt. Zoodanige inwerking van de
voorwerpen op ons noemen wij in 't algemeen gewaarwording. Deze kan
bij den mensch en ook bij de huisdieren op vijf verschillende wijzen
tot stand komen: door voelen, proeven, ruiken, hooren en zien. Men
noemt het gevoel, den smaak, den reuk, het gehoor en het gezicht
de vijf zinnen van den mensch. Vele dieren hebben minder zinnen;
bij zulke dieren werkt de omgeving op minder dan vijf verschillende
wijzen in. De lintworm bijv. is blind.

De zenuwen, welke de indrukken, die de buitenwereld op ons
maakt, naar hersenen en ruggemerg voortgeleiden, noemt men
gewaarwordingszenuwen. Men mag dus wel de hersenen en het ruggemerg
de middelpuntsdeelen of centrale deelen van het zenuwstelsel noemen,
want zij zijn het middelpunt, waarheen de van de buitenwereld ontvangen
indrukken worden voortgeleid, en van welke ook tevens de aanleiding tot
elke spierbeweging uitgaat. In de bewegingszenuwen geschiedt, blijkens
het bovenstaande, de voortgeleiding in een' zin, precies tegengesteld
aan dien, waarin deze plaatsgrijpt in de gewaarwordingszenuwen.

Fig. 13 geeft eene schets van eene doorsnede dwars door 't lichaam
van een dier. Vergel. de verklaring. Hoe de onderscheiden deelen van
't zenuwstelsel ten opzichte van elkaar liggen, is in fig. 14 te zien,
waar het zenuwstelsel van den hond is voorgesteld.



Menschen en dieren, die geen spijs opnemen, verminderen in
lichaamsgewicht. Dit komt daar vandaan, dat eenige stoffen het lichaam
òf als gassen (koolzuur door de longen) òf als vloeistoffen (urine door
de nieren, zweet door de zweetklieren) verlaten, zonder dat voor die
stoffen iets anders in plaats komt. Op den duur zou een menschelijk
of dierlijk lichaam het niet uithouden zonder opneming van nieuwe
stoffen. De stoffen, welke opgenomen worden, noemt men, alnaarmate zij
vast of vloeibaar zijn, spijzen of dranken. Deze spijzen en dranken,
welke met weinig uitzonderingen (zouten, water) uit het dierenrijk
of het plantenrijk afkomstig zijn, kunnen echter niet als zoodanig
de plaats innemen der voortdurend verdwijnende lichaamsstoffen. Ten
eerste bevatten zij stoffen, die in 't lichaam in 't geheel niet
bruikbaar zijn, en die met de uitwerpselen worden verwijderd. Maar
ook de bruikbare zelfstandigheden worden in de planten en dieren voor
't meerendeel niet in zoodanigen vorm aangetroffen, in welken zij
dadelijk kunnen worden gebruikt. De spijsvertering nu dient om de
spijzen voor het lichaam bruikbaar te maken en tevens om de onbruikbare
stoffen af te zonderen van de wèl bruikbare, en ze daarna uit het
lichaam te verwijderen. Deze spijsvertering grijpt in het darmkanaal
plaats. Het darmkanaal is eene buis, die op verschillende plaatsen
eene zeer verschillende wijdte heeft, doorgaans in allerlei bochten
en windingen in de lichaamsholte gelegen is en zich van den mond tot
de aarsopening uitstrekt. Terwijl de spijzen in het darmkanaal zijn,
worden er verschillende vochten ("verteringsvloeistoffen", zooals
speeksel, maagsap, gal, enz.) mee vermengd, welke er de bruikbare
stoffen uittrekken en deze in den vereischten vorm omzetten. Zoodanige
inwerking van vochten kan des te beter geschieden, naarmate de spijzen
in kleinere stukken verdeeld zijn. Voor het fijnmaken der spijzen
dienen bij de zoogdieren de tanden; bij de vogels dient daarvoor eene
bepaalde afdeeling van het darmkanaal ("de spiermaag"), welke aan de
binnenzijde met harde, scherpe lijsten bekleed is.

Zoolang de voedende stoffen, al zijn zij ook in een' volkomen
geschikten vorm gebracht, in den darm blijven, baten zij het lichaam
niets. Immers het verlies van lichaamszelfstandigheid grijpt in
alle deelen des lichaams plaats, en het is dus noodzakelijk dat de
voedingsstoffen na de vertering in een' toestel worden gebracht,
die ze naar alle deelen des lichaams heen voert. Deze toestel wordt
de bloedsomlooptoestel genoemd.

De bloedsomlooptoestel is gevuld met bloed, eene ongeveer kleurlooze
vloeistof, die een uiterst groot aantal zeer kleine roode schijfjes
(de "bloedlichaampjes") bevat, en daardoor rood gekleurd is. In het
bloed worden de voedingstoffen uit den darm opgenomen.

Het bloed stroomt door het lichaam heen door eene menigte buizen. In
de natuurwetenschappen is men gewoon, buizen met den naam van
"vaten" te bestempelen. Wij spreken dus ook van "bloedvaten",
wanneer wij de buizen bedoelen, waardoor het bloed in 't lichaam
stroomt. Deze bloedvaten vertakken zich herhaaldelijk, tot uit
hunne vertakkingen eindelijk de mikroskopisch kleine "haarvaten" (=
capillairen) ontstaan. Met uitzondering van de opperhuid en de deelen,
welke zich uit deze vormen (haren, veeren, schubben), vindt men in
elk deel des lichaams haarvaten. Deze hebben uiterst dunne wanden,
waardoor gemakkelijk verschillende voedingsstoffen heentrekken, welke
te goede komen aan die kleine deeltjes des lichaams, welke tusschen
de haarvaten zijn gelegen.

Het hoofdwerktuig voor de beweging van het bloed is het hart, een
verwijd en van dikke, samentrekbare wanden voorzien gedeelte van den
bloedsomlooptoestel. Door samentrekking van de holle spieren in den
hartwand wordt het bloed uit het hart geperst; het stroomt dan door
eene buis (de slagader) weg, die zich in verschillende takken splitst,
welke laatsten zich weer splitsen, enz. enz., zoodat ten slotte de
haarvaten ontstaan. Uit de vereeniging van de haarvaten worden weer
adertakjes gevormd, die zich tot eene ader (of tot een paar aders)
vereenigen, welke het bloed weer naar 't hart terugvoeren. Hetzelfde
bloed stroomt dus voortdurend door 't lichaam rond, en men mag dus
met recht spreken van een' bloedsomloop (circulatie). In fig. 16 is
eene voorstelling gegeven van een' zoo eenvoudig mogelijk ingerichten
bloedsomlooptoestel.

Daar het bloed gedurende zijnen omloop aan de verschillende deelen
des lichaams een deel van zijne voedingsstoffen afgeeft, zou het op
den duur voor de voeding des lichaams onbruikbaar worden, wanneer
het geene nieuwe voedingsstoffen uit den darm opnam. Maar nog om
andere reden zou het bloed, en wel zeer spoedig, onbruikbaar worden;
dit zou nl. het geval zijn, wanneer het niet geregeld door de longen
en de nieren en langs de in de huid gelegen zweetklieren stroomde.

Het is algemeen bekend, dat een mensch of dier zonder lucht--of
eigenlijk zonder eene bepaalde in de lucht aanwezige gassoort, de
zuurstof,--niet kan leven. Deze zuurstof moet tot in de kleinste
lichaamsdeelen kunnen doordringen; en door den bloedstroom wordt zij
dan ook overal heen gevoerd. De scheikunde leert, dat verbranding
van eene stof niets anders is dan hare verbinding met zuurstof,
waardoor eene geheel nieuwe stof gevormd wordt. In alle deelen nu van
't lichaam grijpt eene verbinding van lichaamszelfstandigheid met
zuurstof plaats, m. a. w. eene verbranding of oxydatie; echter eene
zoodanige, waarbij geen vlam ontstaat, hoewel er toch wel degelijk
warmte bij ontwikkeld wordt. Zij is de bron der "dierlijke warmte",
die wij bij den mensch en bij vele dieren gemakkelijk dááraan merken,
dat deze eene temperatuur hebben, hooger dan die der omgeving. Maar
niet alleen wordt door deze verbranding, die in alle deeltjes van
't dierlijke lichaam plaatsgrijpt, warmte opgewekt. Men weet dat
eene stoommachine, zoolang er steenkolen in worden gebrand, niet
slechts warmte ontwikkelt, maar ook arbeid kan verrichten; en hoe
meer steenkolen er worden verbrand, des te meer arbeid kan er worden
verricht. Die arbeid komt neer op het verplaatsen van voorwerpen. Ook
het dierlijk lichaam verricht arbeid; bijv. als een dier eene last
voortsleept, maar ook als het zich eenvoudig van de eene plaats naar de
andere begeeft. Het dierlijke lichaam wordt tot deze arbeidsverrichting
in staat gesteld door de verbranding, welke daarbinnen plaatsgrijpt.

Wanneer nu het bloed naar een bepaald lichaamsdeel stroomt en zich
uit de slagadertakjes in de haarvaten begeeft, dan trekken door de
wanden dezer laatste niet slechts voedingsstoffen heen, maar ook
zuurstof. Wanneer nu echter het bloed uit de haarvaten in de aders
overgaat en aldus het bedoelde lichaamsdeel weer verlaat, dan is het
niet alleen armer aan voedingsstoffen, maar ook armer aan zuurstof
geworden; om bij eene volgende rondstrooming de lichaamsdeelen
behoorlijk van zuurstof en voedende stoffen te voorzien, bevat het
daarvan veel te weinig. Daarentegen heeft het bloed, als het uit
de haarvaten van een lichaamsdeel weer in de aderen terugkeert,
verschillende stoffen opgenomen, die daar door de verbranding der
lichaamszelfstandigheden ontstaan zijn. Deze "oxydatieprodukten"
(vergelijkbaar met de gassen en de asch, welke bij de verbranding
van steenkool in eene stoommachine ontstaan) kunnen op den duur
niet blijven in de lichaamsdeelen, waarin zij gevormd werden; zij
zouden daar langzamerhand eene veel te groote ruimte gaan innemen;
en bovendien zijn sommige van deze stoffen schadelijk voor het
lichaam. Het bloed, dat langs de lichaamsdeelen stroomt, neemt de
daar ontstane oxydatieprodukten daaruit op. Als het nu later door
de longen wordt bewogen, scheidt het koolzuur en water uit, welke
stoffen in gas- en dampvorm het lichaam verlaten; tevens voorziet
het zich daar van nieuwe zuurstof. Als het bloed door de nieren en
langs de zweetkliertjes stroomt, geeft het de vloeibare en de daarin
opgeloste vaste oxydatieprodukten af, welke in 't lichaam ontstaan
zijn. De vloeistof (met vaste stoffen er in opgelost), welke de nieren
afzonderen, heet urine; die, welke de zweetkliertjes van zich geven,
zweet. Boven zei ik, dat het bloed in de longen een deel zijner
verbrandingsprodukten kwijtraakt, terwijl het daarentegen nieuwe
zuurstof opneemt. De in de longen aanwezige lucht wordt daardoor armer
aan zuurstof, rijker aan koolzuur; zij zou dus op den duur ongeschikt
worden om opnieuw zuurstof aan het bloed af te staan, ware het niet
dat telkens door de ademhalingsbewegingen nieuwe zuurstof in de longen
werd gebracht. De ingeademde lucht treedt door den neus of den mond
binnen en komt door de keel heen in de luchtpijp, waarvan het bovenste,
verwijde gedeelte het strottenhoofd heet. In de borstholte aangekomen,
splitst de luchtpijp zich in twee takken, van welke er naar iedere
long één gaat. De longen zijn bij de visschen door kieuwen vervangen;
andere dieren hebben nog weer andere toestellen voor de opneming van
zuurstof. De toestellen, die voor de opneming van zuurstof dienen,
worden "ademhalingstoestellen" genoemd.

Daar in 't lichaam voortdurend verbranding van lichaamszelfstandigheid
plaatsgrijpt, dus voortdurend stoffen aan 't lichaam ontnomen worden,
moet het lichaam wel in gewicht afnemen, zoolang het geleden verlies
niet weer door de opneming van spijzen gedekt wordt.

Fig. 15 geeft eene voorstelling van de spijsverterings-, bloedsomloops-
en ademhalingsorganen in hunnen onderlingen samenhang. Zie de
verklaring.

In fig. 17 is een hond afgebeeld, welks borst- en buikholte geopend
zijn. Men kan dus daar de meeste lichaamsdeelen, welke boven werden
besproken, zien liggen. (Vergel. de verklaring).

In het lichaam van een dier grijpen, blijkens hetgeen boven
werd meegedeeld, allerlei werkingen of verrichtingen plaats; de
lichaamsdeelen, welke deze verrichtingen doen tot stand komen, kan
men dus werktuigen of, met een vreemd woord, organen noemen. Een dier
en eene plant noemt men een bewerktuigd lichaam of een organisme,
omdat hun lichaam uit werktuigen of organen bestaat. Steenen zijn
onbewerktuigde lichamen.



II. RANGSCHIKKING EN BENOEMING DER DIEREN.


Wel zijn geen twee dieren volkomen aan elkander gelijk; maar toch
zijn er, die zoo weinig van elkaar verschillen, dat men hun denzelfden
naam geeft. Zulke dieren noemt men dieren van dezelfde soort. Dieren,
die wel zóóveel van elkander verschillen, dat men ze tot verschillende
soorten moet brengen, maar die toch in de meeste, en wel in gewichtige
kenmerken overeenstemmen, brengt men tot hetzelfde geslacht. Haas en
konijn, paard en ezel, bonte kraai en roek zijn verschillende soorten
van hetzelfde geslacht.

Ik sprak daar van gewichtige kenmerken. Dat niet alle kenmerken der
dieren van evenveel waarde zijn, ligt voor de hand. Een kenmerk,
ontleend aan het tandstelsel van een dier, is een gewichtiger
kenmerk dan een, dat ontleend is aan de kleur der vacht; want uit het
tandstelsel kan men veel afleiden omtrent het voedsel en dus ook weer
omtrent den verderen lichaamsbouw van het dier, terwijl men uit de
kleur der vacht niet veel kan afleiden. Niet alleen de meerdere of
mindere belangrijkheid, ook de meerdere of mindere standvastigheid
van eene eigenschap komt bij de rangschikking der dieren en planten
in aanmerking. Zoo kan soms de kleur der vacht voor de rangschikking
van meer beteekenis zijn dan in andere gevallen. Bij alle hermelijnen
of groote wezels is de punt van den staart zwart gekleurd; bij alle
kleine wezels is zij gekleurd als de overige deelen des lichaams,
nl. roodbruin. Bij deze dieren is dus de kleur een zeer standvastig
kenmerk; terwijl bijv. bij de diersoort "paard" de kleur volstrekt
niet standvastig is en niet als kenmerk der soort mag gelden.

Boven zei ik, dat men twee verschillende soorten van dieren, welke
in de meeste en wel in belangrijke kenmerken overeenstemmen, in
één geslacht vereenigt. Geslachten, die weer veel overeenkomst met
elkander vertoonen, brengt men in dezelfde familie. De kleine wezel
en de groote wezel zijn verschillende soorten van hetzelfde geslacht;
den boommarter en den steenmarter brengt men eveneens in één geslacht,
maar in een ander dan dat, waarin men de beide wezels bijéénvoegt. Toch
gelijken de wezels en de marters weer zooveel op elkander, dat men
het wezelgeslacht en het martergeslacht in dezelfde familie, die der
Marterachtigen, vereenigt.

Familiën, die in vele punten van haren lichaamsbouw met elkander
overeenstemmen, vereenigt men in dezelfde orde. Zoo vormen de familie
der Marterachtigen, die der Katachtigen, die der Hondachtigen en nog
eenige andere familiën te zamen de orde der Roofdieren.

Verschillende orden, die onderling tamelijk veel gelijkenis vertoonen,
brengt men tot ééne klasse. Roofdieren, Herkauwende dieren, Knaagdieren
zijn verschillende orden van de klasse der Zoogdieren. Roofvogels,
Duiven, Hoenderachtigen, enz. zijn verschillende orden van de klasse
der Vogels.

Vogels en Zoogdieren beiden hebben een inwendig skelet, waarvan de
wervelkolom de as is, aan welke de andere deelen bevestigd zijn;
ook in andere opzichten blijkt, dat deze twee klassen a. h. w. naar
het zelfde plan zijn gebouwd; en men brengt hen daarom tot dezelfde
hoofdafdeeling, nl. die der Gewervelde dieren; terwijl de slak tot
de hoofdafdeeling der Weekdieren, de duizendpoot tot die der Gelede
dieren wordt gebracht.

Men verdeelt dus het Dierenrijk in Hoofdafdeelingen, deze in Klassen,
die men weer in Orden indeelt; terwijl de orden weer uit Familiën,
deze uit Geslachten en de geslachten uit Soorten zijn samengesteld.

Dieren van dezelfde soort, welke door meer of minder standvastige
kenmerken van elkander onderscheiden zijn, brengt men tot verschillende
Rassen. Verschil in de streek, waar de dieren eener soort zich
ophouden, is oorzaak van 't ontstaan van zoogenoemde "geographische
rassen" (poolvos en onze inlandsche vos); verschil in de wijze, waarop
de mensch op hen inwerkt, doet bij de huisdieren "kultuurrassen"
ontstaan. (Nederlandsch vee en Durhamvee).

Verscheiden diersoorten zijn algemeen bekend, althans wat
haar uiterlijk aangaat; zulke soorten hebben eene Nederlandsche
benaming. Andere, vooral kleine diersoorten en uitheemsche, hebben
zoodanige benaming niet; want het volk kent ze niet. Men zou dus
voor al zulke diersoorten eenen nieuwen Nederlandschen naam moeten
bedenken. Maar nu heeft de Zweedsche natuuronderzoeker Linné het
gebruik ingevoerd, aan iedere diersoort en aan iedere plantensoort
eene Latijnsche (eene zoogenoemde wetenschappelijke) benaming te
geven. Daardoor kunnen de dier- en plantkundigen uit de verschillende
streken der wereld elkander verstaan, zonder dat zij gedwongen zijn,
de namen aan te leeren in alle talen, waarin over dier- en plantkunde
wordt geschreven.

Bovendien hebben de namen van Linné nog dit voordeel, dat zij
tevens aanduiden, of twee wezens al dan niet tot één geslacht
behooren. Evenals ieder mensch minstens twee namen draagt: een'
vóórnaam en een' familienaam, zoo krijgt ook iedere diersoort twee
namen. De eerste is de geslachtsnaam; dezen hebben alle dieren van
hetzelfde geslacht met elkander gemeen; de tweede is de soortnaam,
die alleen aan de dieren van dezelfde soort toekomt. Dikwijls duidt
deze laatste naam een in 't oog vallend kenmerk van de diersoort
aan. Een voorbeeld. Haas en konijn brengt men in 't zelfde geslacht:
Lepus. Nu is de Latijnsche naam van den haas: Lepus timidus (timidus =
vreesachtig); die van 't konijn: Lepus cuniculus (cuniculus = konijn).

De Nederlandsche benamingen van dieren en planten kunnen aanleiding tot
verwarring of tot grooten last geven. Zeer verschillende diersoorten
toch worden soms met den zelfden naam aangeduid, of althans met
zoodanige namen, dat men, op den naam afgaande, zou meenen, dat zij
tot hetzelfde geslacht moesten worden gerekend. De hazelworm is eene
soort van hagedisachtig dier; de zijdeworm is een onvolwassen vlinder;
de "grauwe worm" (of emelt) een onvolwassen langpootmug; de regenworm,
de spoelworm, de lintworm behooren tot verschillende groepen van de
hoofdafdeeling der Wormen.

Wat men in de eene streek "glazenmakers" noemt, noemt men in
eene andere streek "korenbouten", elders weer "donderbolken",
"puistenbijters", "wrattenbijters", enz. De nachtzwaluw heet
"geitenmelker", "schapenmelker", "vliegende pad", "vliegende
kikvorsch", "nachtratel", enz. Het is moeielijk, om van de dier- en
plantensoorten alle plaatselijke en provinciale namen te kennen. Om
zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven, welke dier- of plantensoort
men bij eene bespreking bedoelt, vermeldt men naast de Nederlandsche
benaming ook den wetenschappelijken naam.



III. OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE GROEPEN VAN HET DIERENRIJK.


Men verdeelt het Dierenrijk gewoonlijk in zeven hoofdafdeelingen,
nl. I. Gewervelde dieren, II. Gelede dieren, III. Wormen,
IV. Weekdieren, V. Stekelhuidigen, VI. Holtedieren of Coelenteraten,
VII. Protozoën.



HOOFDAFDEELING I. GEWERVELDE DIEREN.


Het lichaam van een Gewerveld dier is tweezijdig symmetrisch,
d. i. het kan door één vlak in twee deelen worden verdeeld, die elkaars
spiegelbeeld zijn, dus uitwendig elkander volkomen gelijken, met dien
verstande, dat wat bij de eene helft aan den linkerkant gelegen is,
bij de andere helft aan de rechterzijde ligt, enz. (Er zijn dieren,
waar het lichaam door meer vlakken in twee helften kan worden verdeeld,
welke elkaars spiegelbeeld zijn. Dit is o.a. het geval bij de zeester,
fig. 18. Bij zulke dieren vindt men een zeker aantal, hier 5,
gelijke deelen straalsgewijs rondom een middelpunt gegroepeerd. Men
spreekt dan van straalsgewijze symmetrie). Bij zeer jonge Gewervelde
dieren, meer nog bij dieren, welke nog bezig zijn, zich binnen 't ei
te ontwikkelen, vindt men tweezijdige symmetrie in alle deelen des
lichaams, uitwendige en inwendige. De uitwendige vorm van het lichaam
blijft altijd tweezijdig symmetrisch, met uitzondering slechts van
de platvisschen (schol, fig. 19); de inwendige organen hebben bij
het volwassen dier hunne symmetrische ligging min of meer verloren.

In 't lichaam van een Gewerveld dier bevindt zich als as eene uit
wervels bestaande wervelkolom, welke de ruggemergsholte omsluit
(fig. 1). Evenals de ruggemergsholte in het skelet van den kop
tot eene schedelholte zich verwijdt, zoo gaat ook het in de
ruggemergsholte beslotene ruggemerg binnen de schedelholte in de
hersenen over. Behalve de lichaamsholte aan de rugzijde, welke
de centrale deelen van het zenuwstelsel omsluit, is er nog aan de
buikzijde eene lichaamsholte aanwezig, welke bij de zoogdieren door
het middenrif in tweeën is gedeeld, nl. in de borst- en de buikholte
(fig. 1, 2). In deze lichaamsholte aan de buikzijde zijn in hoofdzaken
gelegen de organen van de ademhaling, den bloedsomloop, de vertering en
de uitscheiding. (Bij alle andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk
zijn de centrale deelen van het zenuwstelsel in dezelfde lichaamsholte
gelegen als de zooeven genoemde organen).

Met de wervelkolom zijn verschillende beenderen verbonden, die voor
de vasthechting van spieren dienen. Deze beenderen vormen te zamen
het skelet; het bezit van zoo'n skelet of geraamte behoort tot de
't meest in het oog vallende kenmerken van een Gewerveld dier. De
dieren van deze hoofdafdeeling hebben nooit meer dan vier ledematen;
sommige (bijv. walvisschen) hebben er twee, andere (slangen) in
't geheel geene.

Hun bloed is rood, terwijl dat van de vertegenwoordigers der meeste
andere diergroepen kleurloos is.

Ik moet nog nader spreken over de wijze, waarop de bloedsomloop bij
de onderscheiden Gewervelde dieren plaatsgrijpt. Bij geen enkele
diersoort uit deze groep is het hart van zoo eenvoudigen bouw als
fig. 20 aangeeft. Aan eene zoodanige inrichting van het hart zouden dan
ook groote bezwaren verbonden zijn. Een hoofdbezwaar zou wel dit zijn,
dat op het oogenblik, waarop het bloed het hart verlaat, geen nieuw
bloed in dit orgaan kan worden opgenomen, omdat het samengetrokken
is; daardoor moet de bloedstroom in de aderen stilstaan. Bij alle
Gewervelde dieren nu is dit bezwaar dáárdoor weggenomen, dat op de
plaats, waar de ader in het hart uitmondt, zich eene opzwelling, eene
uitzetting van deze ader bevindt, waarin het bloed zich kan ophoopen,
zoolang de samentrekking van het hart duurt (fig. 21). Wanneer--'t geen
bij vele dieren het geval is--het bloed uit het lichaam door twee of
meer aders naar 't hart terugkeert, dan hebben deze aders gezamenlijk
ééne opzwelling. De wand van deze opzwelling is van spieren voorzien;
dit is nuttig, om het daarin bevatte bloed snel naar het eigenlijke
hart te vervoeren, toch kunnen blijkbaar dunne spieren hier voldoende
zijn; terwijl de wand van het eigenlijke hart, van waaruit het bloed
door 't geheele lichaam geperst wordt, veel dikker moet zijn. Daar de
hier bedoelde opzwelling, evenals het eigenlijke hart, in 't bezit
is van spierwanden, beschouwt men haar als een deel van het hart;
men noemt haar de voorkamer of den boezem van het hart, terwijl
het eigenlijke hart den naam van de kamer krijgt. Het is duidelijk
dat er eene tamelijk wijde opening tusschen boezem en kamer moet
zijn (fig. 21), opdat al het bloed dadelijk na de ontspanning der
kamerwanden uit den boezem in de kamer kunne treden; want alleen
op deze wijze kan eene geregelde bloedstrooming zonder oponthoud
plaatsvinden. Maar als er eene wijde opening tusschen boezem en
kamer bestaat, dan is een enkele klep niet geschikt om gedurende de
samentrekking der kamerwanden het bloed te verhinderen, in den boezem
te geraken; zoo'n klep zou zeer groot moeten zijn en dan 1o. te ver in
de kamer op slaan, 2o. veel kans hebben, zich te buigen, en aldus geene
volledige afsluiting te vormen. Daarom zijn er op de grens tusschen
boezem en kamer twee of drie kleppen aanwezig, welke--om het te ver
doorslaan te voorkomen--door een aantal peesachtige draadjes aan den
wand der kamer bevestigd zijn (fig. 21). Opdat het bloed, 't welk in
de slagader geperst is, niet gedurende de ontspanning van de wanden
der kamer in deze laatste terugkeere, vindt men kleppen ook op de
plaats, waar de slagader uit het hart te voorschijn treedt (fig. 22).

Bij de visschen vindt men een hart, dat in alle hoofdzaken met het
bovenbeschrevene overeenstemt, waar echter de boezem vóór en boven de
kamer ligt (fig. 22). De bloedsomloop van de visschen echter wordt
door het in fig. 22 afgebeelde schema niet juist weergegeven. Bij
zijne beweging door 't lichaam heeft het bloed een groot deel van
zijne zuurstof verloren (vgl. bl. 26); het moet dus, als het in 't
hart is teruggekeerd, eerst weer nieuwe zuurstof opnemen, vóór het
geschikt is, den tocht door 't lichaam op nieuw te aanvaarden. Dit
nu geschiedt bij de visschen op deze wijze, dat het uit de kamer
uittredende zuurstofarme bloed eerst door de kieuwen stroomt. (Vgl
fig. 23. waar men in plaats van longslagader en longhaarvaten leze:
kieuwslagader en kieuwhaarvaten). Deze kieuwen bestaan uit een groot
aantal kleine, dunwandige huiduitstulpingen, die in regelmatige
reeksen aan bepaalde beenstukken van het kopskelet (de "kieuwbogen")
vastzitten. Het zuurstofarme bloed, dat uit de hartkamer uittreedt
en door verschillende slagadervertakkingen de kieuwplaatjes bereikt,
neemt, terwijl het de haarvaten dezer kieuwplaatjes doorstroomt, nieuwe
zuurstof op uit het zuurstofhoudende water, 't welk zich voortdurend
rondom de kieuwplaatjes beweegt. Er wordt voortdurend een stroom
van versch water door den mond opgenomen, en rechts en links door de
"kieuwspleten" weer naar buiten gelaten. Zal een visch blijven leven,
dan is het noodig, dat het water, waarin deze zich ophoudt, zuurstof
bevat; in uitgekookt (zuurstofloos) water sterft de visch.

Het bloed is, nadat het in de kieuwen nieuwe zuurstof heeft opgenomen,
opnieuw voor de voortbeweging door 't lichaam geschikt geworden;
uit de haarvaten der kieuwen stroomt het in grootere vaten, welke
zich telkens tot weer grootere vaten vereenigen, totdat eindelijk een
enkel vat ontstaat, dat het nu weer zuurstofrijke bloed naar alle:
deelen van het lichaam voert.

Bij de hier beschreven inrichting moet het hart het bloed door twee
verschillende stelsels van haarvaten voortbewegen, nl. door dat van de
kieuwen en door dat van het lichaam (fig. 23). Dit gaat echter niet
zoo gemakkelijk, wijl het bloed in de fijne haarvaten veel weerstand
ondervindt. Het bloed verliest dus in het eerste haarvatennet (dat
der kieuwen) een goed deel van zijne snelheid; de bloedstrooming door
't lichaam grijpt dus zeer langzaam plaats. En aangezien het bloed
de zuurstof bevat, die de verschillende lichaamsdeelen noodig hebben,
wordt bij de visschen in een' bepaalden tijd slechts weinig zuurstof
door de lichaamsdeelen heen gevoerd; er grijpt dus in de verschillende
lichaamsdeelen slechts weinig oxydatie plaats, dus er wordt weinig
warmte in het lichaam van een' visch ontwikkeld, en deze is slechts
tot geringe arbeidsproductie in staat.

Eene snellere beweging van het bloed wordt bij de overige Gewervelde
dieren daardoor mogelijk gemaakt, dat bij hen in de bloedbaan tusschen
het haarvatennet in de ademhalingsorganen (hier: longen, fig. 25,
lo) en dat in het lichaam (li) een tweede hart is geplaatst, en wel
een, dat in alle opzichten aan het bovenbeschrevene in bouw gelijk
is. Het eerste hart, 't welk met het vischhart te vergelijken is
(het gestreepte in fig. 25), neemt (door Ha) het zuurstofarme bloed
op, 't welk uit de verschillende deelen des lichaams terugkeert, en
perst het door de haarvaten der longen, waar het weer rijk wordt aan
zuurstof. Uit de longen begeeft zich nu het bloed naar de voorkamer
van het tweede hart (het wit gelatene); van daar wordt het naar de
kamer van datzelfde hart, en van hier uit door eene slagader (Ao)
naar de verschillende deelen des lichaams geperst; en nadat het,
aldus zijne diensten gedaan heeft, keert het in den boezem van
het eerste hart (B) terug. Zoo krijgt de bloedstroom, die in de
haarvaten der longen zijne snelheid voor een goed deel had verloren,
door de samentrekking van de wanden der kamer van het tweede hart,
nieuwe snelheid terug. Eene snellere bloedstrooming heeft snellere
oxydatie in 't lichaam tengevolge, dus meer warmteontwikkeling en
meer arbeidsproductie.

De beide harten werken ieder voor zich; maar zij liggen naast
elkander, en wel de beide boezems tegen elkaar en de beide kamers
tegen elkaar. Ook zijn de wanden der beide boezems en die der beide
kamers aan elkander vastgegroeid. Men spreekt daarom niet van twee
harten, maar van één hart, dat uit twee helften bestaat; dit is
ook juister. De rechter harthelft (fig. 25, B.K) is die, welke het
zuurstofarme bloed, dat uit het lichaam is teruggekeerd, opneemt
en het naar de longen perst; de linker harthelft (B'K') ontvangt
het uit de longen terugstroomende, zuurstofrijk geworden bloed en
perst het door 't lichaam. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn,
waarom men het hart van een' visch moet vergelijken met de rechter
harthelft van den mensch.

Bij de zoogenoemde kruipende dieren (slangen, hagedissen) zijn de
beide harthelften niet volkomen van elkander gescheiden; want in
den wand tusschen de linker en de rechter kamer bevindt zich eene
opening. Daardoor vermengt zich het zuurstofarme bloed der rechter
harthelft met het zuurstofrijke bloed der linker harthelft; en deze
vermenging grijpt in des te sterker mate plaats, naarmate de opening
in den wand tusschen de beide kamers grooter is. Bij de kruipende
dieren stroomt er dus bloed naar de longen, dat nog betrekkelijk veel
zuurstof bevat; en door het lichaam stroomt bloed, dat op verrena niet
zoo rijk is aan zuurstof als het bloed, 't welk bij de zoogdieren door
het lichaam gaat. Dientengevolge is 1o. de ademhaling minder krachtig
bij de kruipende dieren dan bij de zoogdieren, 2o. de oxydatie in de
verschillende deelen des lichaams bij de eerstgenoemden zwakker dan
bij de laatsgenoemden, en dus zijn ook de warmteontwikkeling en de
arbeidsproduktie er minder sterk.

Bij de amphibiën (kikvorschen, salamanders) is de opening in den wand
tusschen de beide hartkamers bijzonder groot; soms zijn van dien wand
nog slechts kleine overschotten aanwezig, soms zelfs ontbreekt hij
geheel. In nog sterkere mate dan bij de kruipende dieren moet dus
bij de amphibiën vermenging van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed
plaatsgrijpen.

Men is gewoon, de Gewervelde dieren te verdeelen in warmbloedige en
koudbloedige. Onder warmbloedige dieren verstaat men dezulke, bij
welke de lichaamstemperatuur standvastig ("constant") is, d. i. altijd
ongeveer dezelfde blijft. Deze standvastige lichaamstemperatuur
is bij de eene diersoort iets hooger dan bij de andere, bijv. bij
de koe ongeveer 38° C., bij den mensch 37,5°. Of nu de temperatuur
der omgeving rijst of daalt, dat heeft geen merkbaren invloed op de
lichaamstemperatuur van het dier.--Onder koudbloedige dieren verstaat
men dieren, welker lichaamstemperatuur in gewone omstandigheden gelijk
is aan die van de omgeving. De zoogdieren en vogels zijn warmbloedig,
de kruipende dieren, amphibiën en visschen zijn koudbloedige Gewervelde
dieren. Alle dieren, welke niet tot de hoofdafdeeling der Gewervelden
behooren, zijn koudbloedig.

Reeds boven werd erop gewezen, dat de bron (althans de hoofdbron)
der dierlijke warmte gelegen is in de oxydatie, welke in alle doelen
des lichaams plaatsgrijpt. Tegenover deze bron van warmte staan echter
oorzaken van warmteverlies: 1o geleiding en uitstraling, waarbij de
warmte zich aan andere lichamen meedeelt en deze in temperatuur doet
stijgen, 2o verdamping, waarbij de warmte wordt gebruikt om water in
waterdamp te veranderen. Dit laatste geschiedt in de longen en aan de
oppervlakte van de huid. Wij ademen waterdamp uit en zonderen zweet
af, dat verdampt. Hoe hooger nu de temperatuur van de omgeving wordt,
des te meer zweet wordt er gevormd, des te meer water wordt er aan
de huidoppervlakte in waterdamp veranderd, des te meer warmteverlies
grijpt er plaats. Vandaar dat het stijgen van de temperatuur der
omgeving geen' hoogeren warmtegraad van het lichaam eens zoogdiers
of vogels teweeg brengt.

Bij de kruipende dieren en amphibiën is de warmteontwikkeling in 't
lichaam geringer dan bij de zoogdieren en vogels ten gevolge van de
vermenging van zuurstofarm en zuurstofrijk bloed (vgl. bl. 40); bij de
visschen is zij geringer ten gevolge van de langzamere strooming van
het bloed (bl. 38). Bij allen is de warmteontwikkeling zóó gering,
dat het warmteverlies (door geleiding, uitstraling en verdamping)
er gewoonlijk tegen opweegt. Vandaar dat de lichaamstemperatuur
van de "koudbloedigen" gewoonlijk niet hooger is dan die van de
omgeving. Maar neemt men de oorzaken van warmteverlies weg, dan stijgt
de lichaamstemperatuur. Zoo bijv. wanneer men eene menigte levende
visschen bij elkaar in een' zak pakt. Zoo zijn er enkele slangen, die
haar lichaam rondom hare eieren tot een kluwen inéénrollen, en aldus
door verkleining van het warmteuitstralingsoppervlak eene temperatuur
voortbrengen, hoog genoeg om deze eieren uit te broeden. (N.B. hooge
temperatuur in bijenkorven.)

Er zijn warmbloedige dieren, die onder den invloed van eene zeer
koude omgeving, tot den rang van koudbloedigen afdalen. Dit zijn de
zoogenaamde "winterslapers", zooals vleermuizen, egel, marmot. Deze
hebben dan eene lichaamstemperatuur, gelijk aan die der omgeving;
zij zijn gedurende den "winterslaap" zeer weinig gevoelig en hebben
dan eene uiterst trage stofwisseling. Stijgt de temperatuur van de
omgeving tot boven een bepaald minimum, dan leeft de winterslaper
weer op, en zijne lichaamstemperatuur stijgt in weinig tijds van
enkele graden boven 0° tot 35°-38° C.

Wij verdeelen de Hoofdafdeeling der Gewervelde Dieren in vijf klassen.

Warmbloedig zijn: Klasse I Zoogdieren, Klasse II Vogels; koudbloedig:
Klasse III Kruipende dieren, Klasse IV Amphibiën, Klasse V Visschen.



KLASSE I. ZOOGDIEREN.

Zoogdieren zijn warmbloedige gewervelde dieren, die gewoonlijk met
haren bekleed zijn en levende jongen ter wereld brengen, welke zij
na de geboorte een' tijd lang zoogen, tot welk doel de wijfjes aan
den buik, aan de borst of aan deze beide lichaamsdeelen melkklieren
hebben, die melk afzonderen.

Wanneer hier de hoofdpunten uit den lichaamsbouw der Zoogdieren nader
ter sprake komen, dan kan voor vele zaken worden verwezen naar hetgeen
in Hoofdstuk I (bl. 1-29) over den bouw van het dierlijke lichaam is
meegedeeld; want daar was vooral op het lichaam van den mensch en de
verdere Zoogdieren het oog gevestigd. Bepaaldelijk wat den bouw van het
skelet betreft, zij naar bl. 5 verwezen. Slechts op enkele punten wil
ik hier wijzen. De schedel is bij alle Zoogdieren naar evenredigheid
veel kleiner dan bij den mensch; de aangezichtsbeenderen, met name de
kaakbeenderen, echter zijn veel grooter. (Vgl. fig. 5 met fig. 33). Het
aantal halswervels bedraagt bij de Zoogdieren zeven; van de andere
soorten van wervels vindt men bij de onderscheiden Zoogdieren een
verschillend getal. Het aantal teenen (vingers) bedraagt aan elken
poot hoogstens 5; het is echter bij vele Zoogdieren geringer. Zoo
ontbreekt de duim aan den achterpoot van den hond en aan alle pooten
van het varken; terwijl bij het neushoorndier drie, bij rund en schaap
(fig. 28) slechts twee teenen aan elken poot tot volledige ontwikkeling
zijn gekomen, en het paard (fig. 30) aan ieder been slechts ééne
teen heeft. Behalve de tot normale ontwikkeling gekomen teenen komen
bij sommige Zoogdieren nog zeer kleine teenen voor, die den grond
niet raken; zoo hebben de herten achter de twee flink ontwikkelde
nog twee kleine ("rudimentaire") teenen. Ook bij 't varken (fig. 29)
zijn de twee voorste (middelste) teenen grooter dan de twee achterste
(buitenste). Het aantal middelvoets-(middelhands)-beenderen is in 't
algemeen gelijk aan het aantal teenen: aan ieder middelhandsbeen is
één teen bevestigd. Toch zijn op dezen regel uitzonderingen: het paard
heeft één stevig middelvoetsbeen ("pijp"), waaraan een teen vast zit,
en daarachter twee dunne middelvoetsbeenderen ("griffelbeentjes",
fig. 30), welke geene teenen dragen.--Bij het rund, het schaap en de
geit zijn aan elken poot twee teenen, die natuurlijk ieder aan een
middelvoetsbeen verbonden zijn; maar de beide middelvoetsbeenderen
van denzelfden poot zijn aan elkander vastgegroeid (fig. 28).--Wat
betreft de wijze, waarop de verschillende Zoogdieren hunne voeten op
den grond neerzetten, kan ik verwijzen naar bl. 12.

De tanden zijn bij de Zoogdieren in de kaakbeenderen ingeplant, en wel
in bepaalde uithollingen, welke men "tandkassen" noemt. Den bouw van
eenen zoogdiertand kan men uit fig. 31 leeren kennen. Men onderscheidt
aan zoo'n tand in de eerste plaats de zoogenoemde "tandholte" (p),
welke echter bij het levende dier opgevuld is met eene massa, die
bloedvaten en zenuwen bevat. Deze holte wordt door het tandbeen
(d) omgeven, eene harde stof, waaruit het grootste gedeelte van
den tand bestaat. Het nog hardere email of glazuur (e) bedekt bij
den mensch en bij vele andere Zoogdieren de geheele "tandkroon",
d. i. dat gedeelte van den tand, hetwelk uit het tandvleesch te
voorschijn komt. De "tandwortel", d. i. het gedeelte van den tand,
dat in het kaakbeen is ingeplant, is met het zoogenoemde "cement"
(c) aan den wand der tandkas vastgehecht. Sommige tanden hebben één'
wortel, andere hebben er meer.

Alle tanden, van welke de kroon over hare gansche oppervlakte met
glazuur bedekt is, noemt men bedekte tanden; er zijn echter Zoogdieren,
bij welke sommige der tanden (vooral de kiezen) aan hunne kroonvlakte
voor een groot deel uit tandbeen bestaan, en waar slechts op bepaalde
plaatsen (in den vorm van "plooien") glazuur over de oppervlakte
verbreid is. Zulke "geplooide" kiezen vindt men alleen bij de
plantenetende Zoogdieren; maar daarover nader (fig. 32).

Men onderscheidt naar den vorm en naar de plaats, waar zij in de
kaken gezeten zijn, bij hetzelfde Zoogdier drie soorten van tanden,
nl. de snijtanden, de hoektanden en de  maaltanden of kiezen. De
snijtanden dienen in 't algemeen om het voedsel af te bijten; zij
hebben eene scherpe kroonvlakte. De snijtanden der bovenkaak zijn
in het tusschenkaaksbeen (fig. 33, 36) ingeplant; die der onderkaak
staan daar tegenover in het onderkaaksbeen. De hoektanden (fig. 36,
h) zijn aan hunne kroonvlakte puntig; zij zijn dan ook vooral groot
bij dieren, die zich met andere dieren voeden, en dienen om der prooi
stukken vleesch uit het lichaam te scheuren. Groote hoektanden vindt
men bijv. bij leeuw, kat, wezel; terwijl de planteneters kleine of in
't geheel geene hoektanden hebben (fig. 33: paard; rund; konijn). De
hoektanden der bovenkaak zitten in het bovenkaaksbeen, dáár waar
dit aan het tusschenkaaksbeen grenst.--Op de hoektanden volgen
de kiezen, die dienen om de spijzen zoodanig in fijnere stukken
te verdeelen, dat de verteringsvochten er gemakkelijk op kunnen
inwerken. (Vgl. bl. 24). Bij de vleescheters is het voldoende dat
de opgenomen spijs in stukjes wordt geknipt; bij de planteneters
echter zou op deze wijze de spijsvertering niet genoeg worden
voorbereid. De plantaardige spijs toch kan (om redenen, welke later
zullen worden uitééngezet) alleen dàn goed worden verteerd, als zij
geheel fijngemalen is. De planteneters bewegen hunne onderkaak niet
op en neer, maar van de rechterzijde naar de linker en omgekeerd. Zoo
worden dus bij 't kauwen de platte kroonvlakten der geplooide kiezen
van de onderkaak over die van de bovenkaak gewreven, terwijl tusschen
deze kroonvlakten zich de spijzen bevinden. Daar het glazuur harder
is dan het tandbeen, slijt het laatste meer af, en de kroonvlakten
der kiezen vertoonen aldus bij de planteneters al spoedig hooger
uitstekende lijsten van glazuur; daardoor worden de kiezen voor het
fijnmalen van spijzen steeds geschikter. (Denkt aan molensteenen!)

De snijtanden en hoektanden, welke de jonge dieren bij de geboorte
hebben of korteren of langeren tijd daarna krijgen, worden na verloop
van zekeren tijd door andere tanden vervangen. Men drukt dit uit door
te zeggen: de snijtanden en hoektanden "wisselen". Die, welke 't eerst
verschijnen, heeten melktanden; de later komende noemt men blijvende
tanden. Van de kiezen wisselen degene, welke 't naast aan de hoektanden
grenzen; de verder verwijderde wisselen niet. De eerst bedoelde noemt
men "valsche", de laatstbedoelde "ware kiezen" (fig. 36).

Het aantal tanden van verschillende soort is bij de onderscheiden
zoogdiersoorten op verre na niet gelijk. Men drukt dit aantal uit
door eene zoogenoemde "tandformule", waarin men doorgaans slechts de
helft van het aantal tanden opschrijft, beginnende met de middenste
snijtanden. Men trekt eene streep en schrijft boven deze het halve
getal tanden in de bovenkaak, er onder het halve getal tanden in
de onderkaak.


                                         2 + 1 + 5
        Tandformule van den mensch       ---------
                                         2 + 1 + 5

                                         0 + 0 + 6
                      het rund           ---------
                                         4 + 0 + 6

                                         3 +(1)+ 6
                      het paard          ---------
                                         3 +(1)+ 6

                                         3 + 1 + 6
                      den hond           ---------
                                         3 + 1 + 7


Door de bovenstaande tandformule van het rund wordt uitgedrukt, dat
dit dier in de bovenkaak geene, in de onderkaak 8 snijtanden heeft,
in boven- noch benedenkaak hoektanden bezit, en aan elken kant in
iedere kaak 6 kiezen. Door het tusschen haakjes plaatsen der hoektanden
van het paard (zie boven) wordt aangeduid, dat deze kunnen voorkomen
(bij den hengst is dit het geval), maar dat zij ook kunnen ontbreken.

Bij de meeste Zoogdieren hebben de tanden een' beperkten groei,
d. i. zij zijn op een' bepaalden tijd volgroeid en blijven dan zooals
ze waren, tot zij uitvallen. Bij sommige diersoorten echter komen
tanden voor, die geregeld doorgaan met groeien; zoo is het gesteld met
de snijtanden van konijnen, ratten en paarden, ook met de zoogenoemde
"slagtanden" van olifanten en walrussen, en met de hoektanden der
varkens. In vele gevallen (konijnen, ratten, paarden) echter is de
slijtage aan de kroonvlakte zoo groot, dat niettegenstaande hunnen
voortdurenden groei, de tanden niet grooter worden. Waar geen slijtage
van de tanden tegen elkander is (walrus, olifant, varken), daar nemen
deze steeds in lengte toe.--

Men onderscheidt de klasse der Zoogdieren in de volgende orden, welke
hier echter niet alle nader worden behandeld: 1. Menschen, 2. Apen,
3. Roofdieren, 4. Insekteneters, 5. Vleermuizen, 6. Knaagdieren,
7. Eenhoevigen, 8. Dikhuidigen of Veelhoevigen, 9. Herkauwers of
Tweehoevigen, 10. Walvisschen, 11. Tandelooze dieren, 12. Buideldieren,
13. Vogelbekdieren.

Orde 1, 2, 10, 11, 12 en 13 blijven hier buiten bespreking.



Orde Roofdieren.

In iedere kaak bevinden zich zes betrekkelijk kleine snijtanden, en aan
iederen kant van deze een groote, scherpe hoektand (fig. 34, 36). De
valsche kiezen (bl. 47) en de eerste der ware kiezen (de zoogenoemde
"scheurkies") zijn in sterke mate zijdelings samengedrukt, zoodat
hare kroonvlakte scherp is (fig. 38); ook zijn zij aan hare geheele
oppervlakte met glazuur overdekt. Daar nu de onderkaak smaller is
dan de bovenkaak en zich uitsluitend op en neer kan bewegen, niet
heen en weer, zoo snijden de scherpe randen der kronen van de valsche
kiezen en met name der scheurkiezen van de onderkaak langs die van de
daartegenover staande kiezen der bovenkaak; en alles wat daartusschen
komt, wordt als met eene schaar stukgeknipt. Achter de scheurkies staan
gewoonlijk nog eene of twee andere ware kiezen, welker kroonvlakte
echter niet scherp, maar hobbelig is, ongeveer als die van de kiezen
van den mensch (fig. 38, knk); zij dienen dan ook niet om de spijzen
stuk te knippen, maar meer om ze te vermorzelen. Bij die roofdieren,
welke voor 't verslinden van dieren het meest volkomen zijn ingericht
(kat, leeuw), is het aantal knobbelkiezen gering of ontbreken deze zoo
goed als geheel; daardoor komen de scheurkiezen, welke vooral voor 't
stuk knippen der prooi moeten dienen, dichter bij 't geledingsgewricht
der beide kaken te staan, zoodat die van de bovenkaak met des te meer
kracht langs die van de onderkaak knippen. Korte kaken zijn dus een
kenmerk van de 't best voor roof ingerichte roofdieren. Natuurlijk zijn
ook de wangspieren, die de onderkaak bewegen, bij de dieren dezer orde
zeer stevig, en is het dier des te beter voor roof geschikt, naarmate
zij meer ontwikkeld zijn. Een korte, ronde kop is dus kenmerkend voor
een deugdelijk roofdier.

De klauwen zijn vooral bij sommige familiën bijzonder scherp. De
roofdieren zijn stevig gebouwd, bewegen zich snel, ruiken en zien
scherp.

Men kan de roofdieren in twee onderorden verdeelen: 1o. die der
landroofdieren, 2o. die der zeeroofdieren. Tot de laatsten, welke
ik hier niet nader behandel, behooren de robben en walrussen. Tot
de eersten o. a. de familiën der katachtigen, der hondachtigen,
der marterachtigen, der beren.



Familie der katachtigen.

Flink gebouwde roofdieren, met groote hoektanden en scheurkiezen,
met twee valsche kiezen in iedere helft van iedere kaak (fig. 34),
terwijl in de bovenkaak een zeer kleine, in de onderkaak in 't geheel
geen knobbelkies aanwezig is. Tong als een rasp, met horenachtige
uitsteekseltjes bezet. De katachtigen zijn teengangers, d. i. zij
gaan alleen op de teenen (bl. 12). Op de volgende wijze bewaren zij
hunne scherpe klauwen voor afslijting. Het laatste kootje, waarop de
klauw bevestigd is (fig. 39, 3), is in den rusttoestand opgelicht,
en wordt in dezen stand gehouden door een' elastischen band, die
naar het tweede vingerkootje (2) loopt. Wil de kat hare klauwen
gebruiken, dan trekt zich eene stevige buigspier samen, waardoor
de klauw neerwaarts wordt gebogen, zoodat zij eerst nu van onder de
vacht te voorschijn komt.--De katachtigen hebben eene zeer buigzame,
bewegelijke ruggegraat, die hun bij 't klimmen en bij 't springen van
hooge voorwerpen af te stade komt. Het zijn bloeddorstige dieren,
die vooral bij nacht op roof uitgaan. Zij hebben oogen, die in 't
schemerdonker schitteren, en eene spleetvormige pupil.

Tot de katachtigen behooren vele groote buitenlandsche soorten, zooals
leeuwen, tijgers en panthers; ook de huiskat, die niet afstamt van
de in de Midden-Europeesche wouden levende wilde kat, maar van de in
Nubië en Soedan levende Nubische kat. De kat is op verre na niet zoo
lang huisdier als de hond; dit ligt trouwens in den aard der zaak:
zoowel de jagersvolken als de nomadische herdersvolken hielden reeds in
vóórhistorische tijden honden, zonder welke zij hun bedrijf niet zouden
kunnen hebben uitgeoefend; katten konden eerst als huisdier worden
gehouden toen er landbouwende volken waren, die vaste woonplaatsen
hadden betrokken. De oude Egyptenaren hielden katten als huisdieren;
maar in Noord- en Midden-Europa werd de kat eerst in de tiende eeuw
of later ingevoerd.



Familie der hondachtigen.

Kop langer dan bij de katachtigen (fig. 36). Hoektanden en scheurkiezen
minder groot; in iedere kaak twee knobbelkiezen (fig. 38). Een gladde
tong. De hondachtigen zijn teengangers (bl. 51); de klauwen kunnen niet
worden opgelicht en zijn veel minder scherp dan die der katachtigen.

Tot de hondachtigen behooren o. a. de hond, de wolf (die sedert
ongeveer eene eeuw in ons land geheel is uitgeroeid) en de vos. De
verschillende rassen van honden hebben, evenals de wolven, eene ronde
pupil, de vossen eene spleetvormige; ook zijn de laatstgenoemden lager
op de pooten en hebben zij een' langeren, zwaarder behaarden staart.

Men onderscheidt zeer verschillende rassen van honden, die men
hoofdzakelijk tot de volgende groepen kan brengen: 1o. huishonden
(herdershond, keeshond), 2o. zijdehonden (zijdehond, Bologneserhondje,
Newfoundlander, St. Bernhardshond), 3o. taksen of dashonden,
4o. jachthonden (staande honden, parforcehonden), 5o. bullebijters
(mops, bulhond, doggen), 6o. windhonden. Men kan den stamvorm niet
aanwijzen, waarvan onze honden zijn afgestamd; hoogstwaarschijnlijk
zijn niet alle groepen van honden van dezelfde soort afkomstig.

De vos is met den staart 8 dM. tot 1 M. lang, rossig van kleur. In
Drente, Gelderland en Noord-Brabant komt hij bij ons 't meest voor,
in Holland en Zeeland ontbreekt hij. Hij nestelt in onderaardsche
holen, alleen op zandbodem, maar trekt van daar dikwijls een tijd lang
naar kleistreken, nl. wanneer de veldmuizen zich daar sterk hebben
vermeerderd. Als muizenverdelger en als verdelger van meikevers en
engerlingen is hij nuttig; maar door het rooven van kippen en eenden
doet hij nadeel. Voor de jacht is hij natuurlijk schadelijk.



Familie der marterachtigen.

Lichaam slank, in de lengte gerekt, met korte pooten. Kop klein
en plat; schedel vrij lang, maar kaken kort. Tong glad. Klauwen
scherp. De dieren dezer familie zetten nu de geheele voetzool,
dan alleen de teenen op den grond. Hun slank, buigzaam lichaam en
de korte pooten maken hen geschikt om in allerlei holen en gaten te
kruipen en daar muizen, konijnen, enz. te vervolgen.

De meeste marterachtigen stinken, daar zij uit klieren, die aan
't achtereinde van het lichaam gelegen zijn, eene stinkende stof
afscheiden. Van vele marterachtigen heeft de wintervacht veel waarde
als bont.

Tot de marterachtigen behooren vooreerst de in bosschen levende
boommarter en de in schuren nestelende steenmarter of het fluwijn. De
laatste vernielt heel wat pluimgedierte.--Meer komen hier voor de
bunsing, de groote wezel of het hermelijn en de kleine wezel. De
bunsing (ulk, mud, meert), om zijn' stank bijzonder bekend, doet nut
als muizenverdelger, maar rooft veel kippen. De groote wezel (bruin
in den zomer, wit in den winter) onderscheidt zich van den kleinen
wezel door eene zwarte punt aan het uiteinde van den staart. Vooral
de kleine wezel doodt veel veldmuizen; de groote wezel vernielt
meer konijnen. Beiden dooden kippen en eenden; verder rooven zij ook
eieren. Voor de jacht zijn zij schadelijk door het dooden van hazen,
patrijzen en ander wild; voor den landbouwer doen zij veel meer nut
dan schade.

Marters en wezels bijten gewoonlijk hunne prooi de halsslagader
door en zuigen het aangevallen dier het bloed af, tot het uitgeput
neervalt. Daarna grijpen zij, als zij er kans toe zien, een ander
dier aan, dat zij op gelijke wijze dooden, enz. Op deze wijze maken
zij veel meer slachtoffers dan zij zouden doen, als zij de door hen
gedoode dieren ook opaten. Aan zijne bloeddorst en moordlust is het
toe te schrijven, dat een enkel wezeltje op éénen dag wel dertig
veldmuizen dooden kan; maar door dezelfde eigenschappen komt het dat
een marter, bunsing, hermelijn of wezel, die in een kippenhok komt,
dit--als hij niet gestoord wordt--geheel leeg moordt.

De otter en de das verschillen in onderscheiden opzichten van de
andere marterachtigen.

De otter heeft zwemvliesjes tusschen de teenen, houdt zich in
waterrijke streken op en leeft voornamelijk van visch.--De plompe,
dikke das komt slechts hier en daar in ons land op zandgrond voor.



Orde Insekteneters.

Daar zij zich met kleine dieren (insekten, wormen, slakken) voeden,
zijn de insekteneters in 't algemeen klein van stuk. Die soorten,
welke ook wel van grootere dieren zich voeden (de egel, die muizen eet)
zijn iets grooter. De vertegenwoordigers van deze orde leven allen
op of in den grond. De neus is tot een' snuit verlengd (fig. 44),
en dient als tastwerktuig, vooral bij die soorten, welke in den
grond leven en bij welke de oogen zeer weinig ontwikkeld zijn (mol,
spitsmuizen). Alle tanden zijn geheel met glazuur overdekt; de kroon
heeft eene of meer spitse punten. Als de mond gesloten is, grijpen
de punten van de tanden der bovenkaak in de ruimten tusschen die
der onderkaak en omgekeerd. Bijt het dier zijne prooi, dan dringen
de punten der kiezen van beide kaken in het lichaam van het insekt,
dat het heeft aangegrepen. (Het gebit van de dieren dezer orde is
gelijk aan dat der vleermuizen: fig. 49).--De ooren zijn bij de in
den grond levende insekteneters zeer klein. De dieren dezer orde gaan
op de geheele voetzool (bl. 12).

Inlandsche vertegenwoordigers zijn: spitsmuizen, mol, egel.

Spitsmuizen of molmuizen (fig. 44) zijn kleine, op muizen gelijkende
diertjes, die zich echter door haren spitsen snuit dadelijk van ware
muizen onderscheiden. Zij leven in de gangen, welke veldmuizen en
andere dieren in den grond graven en eten vele schadelijke insekten,
welke in den grond leven.

De mol (fig. 45) heeft een dik, rolrond lichaam met korte pooten. De
voorpooten zijn breed, spadevormig, en dienen om gangen door den
grond te graven. De oogen zijn klein, tusschen de beharing van den
kop nauwelijks zichtbaar. De pels is zacht, schitterend zwart. De mol
gaat in den morgen, op den middag en in den avond uit om de insekten
en regenwormen te eten, die hij in den grond wel niet kan zien, maar
van welker aanwezigheid hem het uitstekend tastgevoel overtuigt, 't
welk in zijnen snuit zetelt. Door zijn woelen wordt hij voor sommige
gewassen schadelijk; maar in 't algemeen kan men zeggen, dat hij meer
nut doet dan nadeel. Het nest van den mol bevindt zich onder den een'
of anderen grooten "molshoop". Het bestaat (zie fig. 46) vooreerst
uit eene enge woonkamer, waar hij al den tijd, dien hij niet met
"jagen" doorbrengt, ligt te slapen. Rondom de woonkamer vindt men
een' doolhof van gangen (f, g, h), die de vijanden, welke den mol
in den grond mochten achtervolgen (wezels, andere mollen) op een'
dwaalspoor brengen. Van het eigenlijke nest (c) loopt een gang
(b) naar den tunnel (a), een' langeren of korteren gang, die naar
het soms op tamelijk grooten afstand gelegen "jachtveld" leidt. De
wanden van het nest en van de hier vermelde gangen zijn zeer hard;
maar de verdere gangen, die de mol graaft, om zijne prooi te vangen,
storten spoedig weer in. In den zomer, wanneer de insekten zich
dicht bij de oppervlakte bevinden, graaft het dier ook dicht bij de
bodemoppervlakte, en doet aldus "molleritten" ontstaan. In den winter,
als de insekten en regenwormen in de diepte van den bodem verscholen
zijn, graaft de mol insgelijks dieper.

Soms brengt hij in zijn nest een groot aantal regenwormen als
wintervoorraad bijeen, welke hij van de voorste lichaamsleden
berooft. Daardoor kunnen de wormen het mollenest niet verlaten; want
de voorste leden des lichaams hebben zij bepaald noodig om zich door
den grond heen voort te werken, dus om te ontvluchten.

De egel (fig. 47) is veel grooter dan de mol en de spitsmuizen;
hij is aan de rugzijde met stekels bezet. Als hij zich tot een' bal
inéénrolt, waarbij kop en pooten worden ingetrokken, is hij tegen den
aanval van bijkans alle dieren beschermd. Tegen den avond gaat hij op
de muizenjacht uit; over dag houdt hij zich schuil. Hij heeft een'
winterslaap. Door het dooden van insekten en vooral van veldmuizen
is de egel nuttig; enkele malen echter valt hij de kuikens in een
kippenhok aan en wordt aldus schadelijk.



Orde Vleermuizen.

Met uitzondering van enkele tropische soorten, die vruchten eten, leven
alle vleermuizen van insekten, die zij in de vlucht vangen. Haar gebit
verschilt dan ook niet van dat der Insekteneters; maar daar zij niet
in den grond leven, hebben zij geen' snuit. Het 't meest in het oog
vallende kenmerk is de eigenaardige bewegingstoestel. De beenderen
van den benedenarm, de middelhandsbeenderen en de vingers (met
uitzondering van den duim) zijn bijzonder lang; en tusschen de lange
vingers, tusschen de voorste en de achterste ledematen, ook tusschen de
beide achterste ledematen zelve, bevindt zich eene veerkrachtige, voor
vliegen en voor voelen geschikte huid. Daar de vleermuizen nachtdieren
zijn, is het gezichtsvermogen weinig ontwikkeld; zij verlaten zich
op haar tastgevoel, 't welk, behalve in het vliegvlies, ook in de
groote oorschelpen zetelt. Sommige soorten hebben huidaanhangselen
aan den neus en de lippen, die insgelijks zeer gevoelig zijn. De
vleermuizen slapen bij dag; zij houden zich dan in holle boomen,
in schoorsteenen, in leegstaande gebouwen, enz. op. Op dergelijke
plaatsen brengen zij ook den tijd van hunnen winterslaap door. Bij
nacht of in de schemeringuren vangen zij vele vliegen, nachtvlinders
en andere insekten, zoodat men ze gerust nuttige dieren mag noemen.



Orde Knaagdieren.

In de beide kaken twee lange snijtanden, die aan hun worteleinde steeds
doorgroeien, terwijl zij aan de kroonvlakte voortdurend afslijten. Deze
snijtanden dienen om te knagen, waarbij de onderkaak snel vooruit en
achteruit wordt bewogen. Bij 't knagen slijten de snijtanden aan den
achterkant meer af dan aan den vóórkant, omdat deze laatste met eene
dikke laag glazuur bedekt is. De kroonvlakte der snijtanden krijgt
aldus een beitelvormig voorkomen. Dat de groei dezer snijtanden
onbeperkt is, valt duidelijk in 't oog, wanneer door de eene of
andere omstandigheid de gewone afslijting niet kan plaatsgrijpen,
bijv. wanneer de onderkaak eenigszins scheef onder de bovenkaak
staat. Dan groeien de niet afslijtende snijtanden steeds door en
vormen zoogenoemde "olifantstanden" (Zie fig. 51).

De knaagdieren hebben geene hoektanden. De kiezen zijn bij de zuivere
planteneters (hazen, konijnen) geplooid (bl. 45, 46); bij die, welke
nevens plantaardig ook dierlijk voedsel gebruiken (ratten, muizen,
eekhorens), aan de kroonvlakte geheel met glazuur overdekt.

Bij de meeste knaagdieren zijn de achterpooten langer dan de
voorpooten, zoodat de gang meer of min huppelend is.

De dieren dezer orde hebben voor 't meerendeel een sterk
voortplantingsvermogen; het behoeft dus geene verwondering te
verwekken, dat sommige soorten zeer schadelijk kunnen zijn.

Tot de knaagdieren behooren de volgende inlandsche familiën:
haasachtigen, muisachtigen, woelmuisachtigen, eekhorens.



Familie der haasachtigen.

Schedel lang. Twee kleine snijtanden achter de beide groote van de
bovenkaak.--Geplooide kiezen.--Ooren lang, lepelvormig.--Bovenlip
gespleten.--Snorharen.--Twee inlandsche soorten: haas (fig. 41)
en konijn.

De haas is grooter dan het (wilde) konijn. De vacht is roestkleurig
grijs; de ondervacht wit. Ooren langer dan de kop.--De haas komt in
alle streken van ons land voor: op zand, veen en klei. Het wijfje
werpt hare jongen, die reeds bij de geboorte behaard zijn en de oogen
open hebben, in een open "leger".--De haas eet zelden veel voedsel
(kool, koolzaadplanten, knollen, klaver, lupinen, jonge graanplanten)
op dezelfde plek van een' akker; doordat hij nu hier, dan daar een
plantje wegvreet, valt de door hem teweeggebrachte schade minder in
't oog dan die van 't konijn.

Het wilde konijn. Vacht geelachtig grijs; ondervacht loodkleurig
grijs. Ooren iets korter dan de kop. Minder lange achterpooten dan
de haas.--Het wijfje werpt hare jongen, die bij de geboorte kaal en
blind zijn, in een nest, dat zij in den grond graaft.--Het konijn
komt slechts op zandgrond voor, daar de andere bodemsoorten voor 't
graven van de konijnenholen te vast zijn; maar zeer losse zandgrond
deugt daarvoor ook al weer niet. 't Konijn is dus zeer plaatselijk
in zijn voorkomen. (Vooral in de duinen!).--De schade valt meer
in 't oog dan die van den haas, omdat het konijn meer op ééne en
dezelfde plaats blijft eten. Maar ook door woelen wordt dit dier zeer
schadelijk, daar het de planten uit den grond werpt en oorzaak wordt
van zandstuivingen. Vooral in den winter, wanneer het gewone voeder van
kruidachtigen aard (koolzaad, boerenkool, wintergranen, enz.) onder de
sneeuw bedekt is, knagen het konijn en de haas beiden aan de schors van
boomstammen, waardoor vooral jonge boompjes soms gedood worden.--De
tamme konijnen, hoe verschillend ook de onderscheiden rassen zijn,
stammen allen van het wilde konijn af.



Familie der muisachtigen.

De muisachtigen gelijken zeer veel op de woelmuisachtigen (volgende
familie); maar zij hebben in 't algemeen een' slankeren lichaamsbouw,
langere pooten, een' meer spitsen kop, een' langeren staart (met
uitzondering van den hamster, die een' zeer korten staart heeft).--De
achterpooten zijn merkelijk langer dan de voorpooten; van daar de
meer huppelende beweging (fig. 52).

In ons land komen voor: de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis,
die in huizen en schuren alle mogelijke eetbare zaken wegrooven,--de
dwergmuis, die in graanhalmen, vlasplanten, rietstengels, kreupelhout,
enz. haar bolvormig nestje bouwt, maar weinig schadelijk wordt,--ten
slotte de boschmuis. Deze is geelgrijs op den rug, terwijl de witte
buikzijde van de rugzijde scherp is afgescheiden. Zij komt in bosschen,
maar ook op 't veld voor, en leeft van insekten en vogeleieren zoowel
als van zaden; ook begeeft zij zich wel in schuren en huizen.

De kortstaartige hamster, zoo groot als een flinke rat, is aan de
rugzijde licht geelbruin, terwijl buikzijde en pooten zwart zijn. In
ons land komt zij nergens anders voor dan op de zware kleigronden van
Zuidelijk Limburg. Zij vreet tarwe, boonen, erwten, en sleept vooral
veel voedsel in haar nest bijéén. Zeer schadelijk.



Familie der woelmuizen.

Punten van verschil tusschen woelmuizen en muizen: zie bl. 63.
Inlandsche soorten zijn de waterrat en de veldmuis.

Men verwarre de waterrat (fig. 54) niet met de bruine rat (fig. 52),
die, daar zij soms te water gaat, wel eens "waterrat" wordt genoemd. De
echte waterrat houdt zich aan de oevers van rivieren, beekjes,
kanalen, grachten, enz. op, ook op vochtige, laag gelegen weiden en
akkers. Door haar woelen vernielt zij de weiden, en beschadigt zij
de te velde staande gewassen en ook de dijken. Zij vreet voornamelijk
graankorrels, aardappelen, knollen, enz. en sleept deze plantendeelen
ook naar haar hol. Zij doodt kuikens van eenden en ganzen. De waterrat
heeft eene lengte van 1 1/2 dM. zonder den staart; zij is bruingrijs
of zwartbruin van kleur. Eene lichtere verscheidenheid, die men
"vreetwolf" of "aardwolf" noemt, komt op hoogere gronden voor en
doorknaagt den voet van boomstammen.

De veldmuis (fig. 55), kenbaar aan haren zeer korten staart, is
geelgrijs van kleur. Hare sterke vermeerdering is oorzaak, dat zij in
streken, die voor haar oponthoud zeer geschikt zijn (kleigronden en
lage venen) zeer schadelijk wordt, èn door wat zij bij haar woelen
vernielt èn door hetgeen zij opvreet. Bouw- en weilanden worden
soms door haar zoodanig geteisterd, dat deze in 't midden van den
zomer geheel kaal zijn. Het aantal veldmuizen, dat overwintert,  is
gewoonlijk gering, en de schade begint vooral in 't midden of in de
tweede helft van den zomer groot te worden.



Familie der eekhorens.

De eekhorens zijn, vooral aan hunnen langen, behaarden staart te
kennen. Het gewone eekhorentje (roodbruin van kleur) is in onze
bosschen (vooral in Gelderland en Noord-Brabant) zeer algemeen. 't
Hoofdvoedsel bestaat uit boomzaden; maar in den winter haalt de
eekhoren wel eens schors en bast van boomen af, en doet op deze wijze
veel schade. (Fig. 56.)



Orde Eenhoevigen.

Deze orde bevat slechts ééne familie: die der paardachtigen, tot welke
paard en ezel behooren, alsmede eenige soorten van wilde dieren, die
echter in Europa niet voorkomen (zebra, quagga, dauw, wilde ezel,
enz.). De eenhoevigen hebben aan ieder der ledematen slechts ééne
teen, die echter bijzonder groot is, en aan haren top met eenen
hoef (bl. 12) bekleed is. Deze teen is op het uiteinde van een
groot middelvoets(hands-)been geplaatst, waaraan men den naam van
"pijp" geeft; achter dit been bevinden zich nog twee zeer kleine
middelvoetsbeentjes, die men "griffelbeentjes" noemt (fig. 30),
en waaraan slechts in hoogst zeldzame gevallen een uiterst klein
teentje te zien is. (Het meest komen nog deze extra-teentjes voor
bij muildieren en muilezels).

De paardachtigen hebben in ieder van de beide kaken zes snijtanden
en aan elken kant zes kiezen (fig. 33); de laatste zijn aan hare
kroon vlakte van émailplooien voorzien, zooals men dat bij een'
planteneter verwachten kan. De hoektanden zijn altijd klein, en
ontbreken gewoonlijk bij de vrouwelijke dieren.

De snijtanden hebben een' heel eigenaardigen bouw. Een paardensnijtand
onderscheidt zich van een' menschensnijtand: 1o. doordat de groei ervan
onbeperkt is (zie bl. 49), ofschoon de grootte dezelfde blijft, doordat
de slijtage doorgaans juist tegen den groei opweegt; 2o. doordat
het cement, hetwelk bij den menschensnijtand uitsluitend den wortel
bedekt, zich ook over 't glazuur van de kroon uitstrekt; 3o. doordat,
uitgaande van de kroonvlakte, zich eene plooi van cement en émail
naar beneden uitstrekt, die zich dus een eindweegs in het tandbeen
voortzet. Een nog ongebruikte tand heeft dus aan zijne kroonvlakte
eene groeve, en deze is in de snijtanden der bovenkaak dubbel zoo
diep als in die der onderkaak. Wanneer nu een paard zijne snijtanden
een tijd lang heeft gebruikt, zoodat zij eenigszins zijn afgesleten,
dan vertoont zich de kroonvlakte als volgt: in 't midden eene opening,
omgeven door 1o. een' ring cement, 2o. een' ring glazuur, 3o. het
tandbeen, 4o. een' ring glazuur en 5o. een' ring cement. De holte
is niet altijd als een gat zichtbaar, maar is gewoonlijk met vaste
zelfstandigheden uit de spijzen en uit het speeksel (kalk) gevuld,
welke zelfstandigheden echter brokkelig en los zijn, volstrekt niet
vast, zooals de eigenlijke bestanddeelen van den tand. Daar de groeve
zich slechts tot op zekere diepte in den tand uitstrekt, terwijl de
kroonvlakte voortdurend afslijt, moeten de tanden hunne opening aan
de oppervlakte vroeger of later verliezen.

Daar bij de tandwisseling niet alle snijtanden te gelijk te voorschijn
komen, maar het buitenste paar een jaar na het tweede, dit laatste
weer een jaar na het middelste paar, zoo moet ook de opening van den
éénen snijtand een jaar na die van den anderen snijtand door afslijting
verdwijnen. En daar deze afslijting op regelmatige wijze geschiedt,
kan men den ouderdom van een paard vrij nauwkeurig naar het al of
niet aanwezig zijn der opening in de verschillende tanden bepalen.

De paardachtigen zijn planteneters; echter eten zij bij voorkeur de
toppen der grasplanten met de daaraan aanwezige zaden. (Wij geven den
paarden haver). Daar zij dus meer geconcentreerd voedsel gebruiken
dan de herkauwers (bijv. het rund), hebben zij een darmkanaal van
iets geringer afmeting. Bepaaldelijk de maag is klein.

Van welke wilde diersoort onze tamme paarden afstammen, is niet
bekend. Men ziet dikwijls den tarpan, die in groote troepen de
Steppen van Midden-Azië bewoont, voor den stamvorm aan, maar zonder
voldoenden grond, daar het niet zeker is, of dit dier als een wild
dan wel als een verwilderd paard moet worden beschouwd. Verwilderde
paarden (nakomelingen van dieren, die uit kudden van tamme paarden
ontsnapt zijn) vindt men o.a. op Sardinië, in Zuidelijk Rusland,
in Syrië en in de Amerikaansche Llanos en Pampa's ("Cimmarones" en
"Mustangs").--Men onderscheidt twee hoofdgroepen van tamme paarden:
Oostersche of edele en Westersche of zware. Tot de eerstgenoemden
behooren: het Arabische, het Perzische, het Turksche, het Hongaarsche,
het Andalusische paard; tot de Westersche paarden: het Holsteiner,
het Friesche, het Geldersche, het Zeeuwsche, het Brabantsche, het
Normandische ras. Verscheiden beroemde rassen zijn door kruising
van andere rassen ontstaan en zoo zijn er vele paardenrassen, die
afstammelingen zoowel van Oostersche als van Westersche paarden zijn;
dit is bijv. het geval met het Oldenburger paard en met de Orloffs
(Rusland). Het bekende Engelsche volbloedpaard is uit louter Westersche
paarden aangefokt; het levert de beroemde Engelsche renpaarden.

De ezel is een uitstekend lastdier, maar ook een zeer goed trekdier;
hij is minder teer en met minder goed voedsel tevreden dan het
paard. Bij zorgvuldiger verpleging dan hij hier te lande geniet,
zou hij zeker ook hier even groot en fraai worden als in de landen
rondom de Middellandsche Zee.--De jongen van paard en ezel noemt
men muildier, wanneer de vader een ezelhengst, de moeder eene merrie
(hit) is,--muilezel, als de vader een paardehengst (hit), de moeder
eene ezelin is. Zij staan beiden tusschen de twee stamvormen in,
maar schijnen niet altijd gelijk te zijn.



Orde Dikhuidigen of Veelhoevigen.

Tot deze orde brengt men kort en goed al die hoefdieren met meer dan
één' hoef aan iederen poot, welke niet herkauwen. De huid is doorgaans
dik; het gebit is, al naar 't voedsel, verschillend.--Men rekent er
toe o.a. de neushorendieren, de nijlpaarden en de varkens. Slechts
over de laatsten spreek ik nader, en nog maar alleen over die soorten,
welke in tammen of wilden staat in Midden-Europa voorkomen.

De varkenachtigen hebben aan iederen voet vier vingers, waarvan de
twee middelsten flink uitgegroeid zijn, terwijl de twee anderen
(vergelijkbaar met onzen pink en onzen wijsvinger) klein blijven
(fig. 29) en slechts bij zware varkens op een' weeken grond den
bodem raken. De duim ontbreekt: alle vingers bestaan uit drie
kootjes.--Bovenkaak en neus zijn lang en vormen eenen snuit; op
het vóóreinde van dezen snuit staan de neusgaten.--De varkens eten
zoowel spijzen van plantaardigen als van dierlijken oorsprong; hunne
kiezen hebben diensvolgens veel overeenkomst met die van den mensch;
de hoektanden kunnen bij de mannetjes zeer sterk uitgroeien en buigen
zich dan opwaarts (fig. 58, 59).

Voorheen kwam in ons geheele land het wilde zwijn voor; thans
is dit beperkt tot Limburg, en slechts bij uitzondering wordt er
een in een ander deel van ons land geschoten. Het wilde zwijn is
zwart. Oorspronkelijk leeft het in lage, moerassige streken; maar
daar de lagere landen over 't geheel meer door menschen bewoond zijn
dan voor dit dier wenschelijk is, is het in de meeste landen naar
de boschrijke streken teruggedrongen. Voedsel: knollen, aardappelen,
peulvruchten, hazelnoten, beukenzaden, eikels, truffels,--ook insekten,
wormen, slakken, vogeleieren.

Het tamme varken. Voorheen fokte men in Europa algemeen de zoogenoemde
grootoorige varkens, kenbaar aan lange, breede, tot over de oogen naar
voren hangende ooren,--aan een' grooten, smallen kop,--aan bijzonder
lange pooten,--aan een' zeer naar boven gekromden rug ("karperrug"),
aan het bezit van vele, stijve borstels, die op den rug een' kam
vormen. In hunnen uitwendigen en inwendigen bouw gelijken deze
grootoorige varkens veel op het wilde zwijn, hoewel bij de meeste
in Nederland voorkomende exemplaren de kleur van huid en borstels
geelachtig wit is en niet zwart, zooals bij het wilde varken. In
de Oostelijke deelen van ons land wordt het grootoorige varken nog
wel hier en daar in onvervalschten toestand gehouden. Het is laat
volwassen en eerst in het derde jaar geschikt om te worden vetgemest;
dan echter is het ook een kolossaal dier, bijkans 1 M. hoog en minstens
1 1/2 M. lang; het vleesch is zeer smakelijk, niet bijzonder vet.

In Oostelijk Azië, Zuid-Afrika en Australië teelt men het kortoorige
Chineesche zwijn, dat korte pootjes en een' breeden rug heeft, weinig
haren of borstels draagt, en niet meer dan 1/3 of zelfs maar 1/4
van het lichaamsgewicht van 't grootoorige varken bereikt, maar zeer
spoedig volwassen en voor vetmesting geschikt is.--In Engeland heeft
men door kruising van het Chineesche met het inheemsche grootoorige
zwijn allerlei tusschenrassen gefokt, die in 't algemeen grooter
zijn dan het Chineesche zwijntje, maar toch voor vetmesting zeer
geschikt. Deze Engelsche rassen (Yorkshire, Berkshire, enz.) zijn
in Nederland dikwijls ingevoerd om er weer ons inlandsch varken mee
te kruisen.



Orde Herkauwers of Tweehoevigen.

Deze dieren (rund, schaap, geit, hert) bezitten nooit meer dan twee
volledig ontwikkelde hoeven ("klauwen"), die natuurlijk ieder het
laatste kootje van eene teen bedekken. Bij de meeste herkauwers zijn
echter achter deze twee teenen nog twee zeer kleine teentjes aanwezig,
die den grond niet bereiken. Ook de middelhands(voets-)beenderen,
waaraan deze laatsten bevestigd zijn, zijn zeer klein gebleven. De
twee middelhandsbeenderen, waaraan de twee teenen vastzitten, zijn
met elkander vergroeid, maar zóó dat men duidelijk den naad kan zien
(fig. 28).

Het gebit der herkauwende dieren is als volgt (fig. 37). In de
bovenkaak ontbreken de snijtanden; zij worden door eene horenachtige
bekleeding van de kaak vervangen. In de onderkaak vindt men acht
snijtanden met eene meer of minder beitelvormige kroon. Hoektanden
ontbreken, of zij komen alleen bij de mannetjes voor (herten). De
kiezen zijn doorgaans ten getale van zes aan weerskanten in iedere
kaak aanwezig; zij zijn geplooid (bl. 45), zooals men bij uitsluitende
planteneters kan verwachten. De onderkaak wordt bij 't kauwen onder
de bovenkaak heen en weer bewogen (bl. 46).

Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit gras en andere groene kruiden,
en bevat veel water en ook veel onverteerbare stof. Van daar dat het
dagelijksch rantsoen, dat een herkauwer noodig heeft, zeer omvangrijk
is; het darmkanaal heeft dan ook zeer groote afmetingen.

Wel wordt het voedsel bij het opnemen in den mond gekauwd,
maar daar het zooveel onverteerbare deelen bevat, waarbinnen de
verteerbare stoffen a. h. w. zijn opgesloten, zoo wordt het voor
eene goede vertering niet genoeg verbrijzeld. Daarom gaat het bij
het doorslikken niet dadelijk naar de maag, maar eerst naar eene
tijdelijke bewaarplaats, de pens (fig. 60, A) genoemd, waar het bij
de in het lichaam heerschende temperatuur en bij de aanwezigheid
van veel vocht (speeksel, water uit de spijzen, opgenomen drank)
in gisting overgaat, zoodat de onverteerbare deelen in de spijzen
voor een deel omgezet en dus verwijderd worden, waardoor de spijzen
zich nu gemakkelijk geheel laten verbrijzelen, wanneer de massa uit
de pens weer is opgestegen door den slokdarm en in de mondholte op
nieuw gekauwd wordt. Vandaar de naam "herkauwers".

De pens ligt met nog een paar verwijdingen van den darm vlak bij
de eigenlijke maag; en men is gewoon, al deze bij elkaar gelegen
verwijde gedeelten van den darm met elkaar de "samengestelde maag"
te noemen. De deelen van deze samengestelde maag zijn de volgende:
de pens (fig. 60, A), de muts of netmaag (B), de boekpens of boekmaag
(C) en de lebmaag (D). De laatstgenoemde afdeeling stemt in werking
met de "enkelvoudige" maag van de andere dieren overeen. De slokdarm
heeft eene opening in de pens. en wel op die plaats, waar de
muts in de onmiddellijke nabijheid ligt; intusschen zet hij zich
in de zoogenoemde "slokdarmspleet" (fig. 62, ab) naar de derde
maagafdeeling, de boekpens of boekmaag, voort. De lebmaag is de
laatste afdeeling, aan welke zich de twaalfvingerige darm (fig. 60,
3) aansluit.--De wanden der verschillende maagafdeelingen zij zeer
ongelijk gebouwd. Dikke spierlagen bezit vooral de pens; zij vormen er
pilaarachtige verhevenheden en gewelven, waardoor deze maagafdeeling
in verschillende ruimten wordt ingedeeld (fig. 62, bij I, waar men in
de pens ziet). Het slijmvlies, 't welk de pens van binnen bekleedt,
is met korte, vrij harde, puntvormige uitsteeksels bezet. Dat
van de muts (fig. 62, II; fig. 61, tusschen de lippen d en d') is
bedekt met een netwerk van plooien, welke vier-, vijf- of zeshoekige
vakjes begrenzen. In de boekpens springt het slijmvlies met platte,
bladvormige, grootere of kleinere uitsteeksels naar binnen (fig. 61,
f; fig. 62, III).--De lebmaag heeft een dik, weekachtig slijmvlies
met vele plooien en klieren (fig. 61, i, h; fig. 62, V).

Alleen vloeistoffen, welke bij geringe hoeveelheden te gelijk worden
ingezogen en die spijzen, welke bij 't kauwen tot eene soort van
pap worden, gaan--althans voor een groot gedeelte--dadelijk naar
de laatste twee maagafdeelingen. (Jonge herkauwers, die nog van
de moedermelk leven, hebben dan ook eene betrekkelijk kleine pens,
daar deze bij hen nog zonder verrichting is; de lebmaag is bij hen de
grootste afdeeling).--Dranken, die in groote teugen worden opgenomen
en doorgeslikt, kunnen de nauwe slokdarmspleet niet volgen; zij worden
in de pens uitgestort. Zoo ook de spijzen, die bij 't kauwen niet in
eene papachtige massa zijn veranderd.--In de pens blijven de spijzen
verscheiden uren; daar worden zij duchtig met het ingeslikte speeksel
en met den opgenomen drank doorééngekneed en gaan zij in gisting
over. Daarna worden zij bij kleine hoeveelheden door den slokdarm
heen weer naar boven gebracht. De spijsbrokken komen dan achter in
de mondholte, waar zij worden herkauwd, om vervolgens nog eens te
worden ingeslikt. Wat nu van de spijzen na het herkauwen papachtig is
geworden, drukt bij de neerwaartsche voortbeweging den toegang van den
slokdarm tot de pens niet open, maar vloeit bedaard door de gootvormige
slokdarmspleet in de boekpens en van daar naar de lebmaag, om in deze
laatstgenoemde afdeeling eene verdere vertering te ondergaan.

Vooral ook doordat de pens rechtstreeks met de boekpens in verbinding
staat, kunnen er toch ook licht meer vaste plantendeelen in de boekpens
komen; deze nu blijven tusschen de dicht bijééngelegen bladen van dit
orgaan hangen, en worden dan vóór ze verder worden voortbewogen, op de
volgende wijze meer fijn gemaakt. De bladen van de boekpens bezitten
kleine, maar scherpe, horenachtige uitsteekseltjes, die als eene soort
van tanden kunnen dienst doen. Bevinden zich nu plantendeelen tusschen
de bovenbedoelde bladen, en trekt zich de wand van de boekpens samen,
dan worden deze plantendeelen daar a. h. w. fijngemalen. De boekpens
zou dus een "kauwmaag" kunnen heeten.--

Het vierde gedeelte ongeveer van 't leven wordt bij de meeste
herkauwende dieren met herkauwen besteed. Dat dit wel het geval moet
zijn, laat zich voor het rund op de volgende wijze berekenen. Stel
dat eene koe per dag van 24 uren 12 1/2 Kilogram hooi opneemt: een
rantsoen, dat--als niets anders wordt gegeven--zeker niet te hoog kan
worden genoemd. Men heeft door proefnemingen uitgemaakt, dat hooi,
terwijl het door een rund wordt gekauwd, 4 maal zijn eigen gewicht aan
speeksel opneemt. 12 1/2 Kilogr. hooi wordt dus in de pens van het rund
tot 5 × 12 1/2 = 62 1/2 Kilogr. spijsmassa. Inderdaad weegt de inhoud
van een runderpens 60 tot 75, enkele malen 90 tot 100 Kilogr. Heeft
de spijsmassa een' tijd lang in de pens vertoefd, dan stijgt zij in
kleine spijsbrokken naar boven, die bij een rund een gemiddeld gewicht
van 120 gram hebben. De geheele inhoud van de pens, 62.500 gram,
moet dus, om te worden herkauwd, in 62.500/120 = 520 spijsbrokken
worden verdeeld; ieder van deze moet opstijgen, herkauwd worden en
neerdalen naar de boekpens. Dit geschiedt alles betrekkelijk snel;
maar voor het opstijgen, herkauwen en neerdalen van elken spijsbrok
zijn toch gemiddeld ongeveer 50 seconden noodig; voor de volledige
verwerking van 520 spijsbrokken dus 520 × 50 = 26000 seconden = 7-2/9
uur. Stel nu dat 1/7 van de opgenomen spijzen niet worden herkauwd,
dan heeft toch in ieder geval een rund 6 uur noodig om 't hooi,
dat in 24 uren wordt opgenomen, te herkauwen.--Eet het rund gras,
dan neemt dit niet zooveel speeksel op als hooi; maar het gras zelf
is meer waterrijk en het rund neemt er dus een grooter volumen van op.

Het samentrekken van de spierwanden van de pens, waardoor de
spijsbrok in den slokdarm wordt geperst, de samentrekkingen der
slokdarmspieren bij het omhoog- en het naar beneden bewegen van den
spijsbrok, de samentrekkingen der kauwspieren bij 't kauwen en bij
't herkauwen, dat alles eischt veel inspanning; en het behoeft dus
geene verwondering te verwekken, dat een dier, terwijl het herkauwt,
niet tevens voor andere belangrijke inspanning geschikt is. Men ziet
dan ook de runderen rust nemen, wanneer zij aan 't herkauwen gaan;
en een os scheidt met herkauwen uit, als hij voor een' zwaar beladen
wagen of voor den ploeg wordt gespannen.--

Tot de orde der herkauwers brengt men, behalve de buitenlandsche
kameelen en giraffes, de familie der holhoornigen en die der
hertachtigen. De eerste van de twee familiën is voor ons de
belangrijkste, omdat rund, schaap en geit er toe behooren.



Familie der holhoornigen.

Horens komen in 't algemeen in beide geslachten voor, en wel bij
alle wilde soorten. Slechts bij sommige tamme rassen van runderen en
schapen, die door de bescherming, welke zij van den mensch genieten,
geene horens noodig hebben, ontbreken deze organen, 't zij in beide
geslachten of alleen bij de vrouwelijke dieren.--Den naam heeft de
familie te danken aan den bouw der horens (fig. 63.). Deze bestaan
uit eene horenscheede, welke de beenpit omgeeft, die niets anders is
dan een uitsteeksel van het voorhoofdsbeen. Dit laatste is inwendig
hol; de holte in 't voorhoofdsbeen heet de voorhoofdsboezem;
en deze zet zich in de beenpit voort. Bij de geboorte zijn nog
geene horens aanwezig. Weldra ontstaat aan weerskanten van den kop
eene uitgroeiing aan 't voorhoofdsbeen, zoodat men twee knobbels
opmerkt, die aanvankelijk door de behaarde huid van den kop bedekt
zijn. Naarmate deze knobbels meer uitgroeien, wordt de opperhuid meer
en meer horenachtig en vormt zij aldus de horenscheede; terwijl de
leerhuid, die bloedvaten en zenuwen bevat, haar met de beenpit blijft
verbinden. Doordat de groei van de horens niet altijd regelmatig
plaatsgrijpt, ontstaan op de horenscheede ringen.

Runderen hebben horens, die op de doorsnede, althans aan de spits,
rolrond zijn, en van den kop afgebogen. De omgeving van den neus
("neusspiegel") is onbehaard en slijmig. De bovenlip is niet, als bij
de schapen en de geiten, door eene loodrechte groeve in twee deelen
verdeeld.--De runderen zijn plompe, stevige dieren; verscheiden
soorten ervan zijn tot huisdieren gemaakt.

In vroeger eeuwen heeft in Europa (in ons land tot de 14e eeuw)
het oerrund of de urus geleefd: een zeer groot rund, dat in alle
hoofdpunten van zijnen lichaamsbouw zoodanig met de huisrunderen van
Nederland en de aangrenzende landen overeenstemt, dat men in den urus
den stamvorm meent te moeten zien van ons rundvee. Men houdt het er
echter voor, dat de huisrunderen in andere streken der wereld, ook
in sommige deelen van Europa, van andere stamvormen afkomstig zijn,
zonder dat men deze juist weet aan te geven. En door het verschillende
klimaat èn door de verschillende teelt en verpleging van de runderen in
de onderscheiden streken der aarde zijn zeer verschillende runderrassen
gevormd, waarvan sommige meer geschikt zijn voor 't geven van veel
melk, terwijl andere meer vleesch en vet in hun lichaam vormen en
weer andere voor het verrichten van arbeid geschikt zijn.--Buffels
zijn vrij groote runderen met naar achteren gebogen horens; men kent
wilde soorten en soorten, die als huisdier worden gehouden. (Huisdieren
zijn de gewone buffel in Italië en N.-Amerika, alsmede de karbouw in
Indië).--Bisons hebben een' hoogen schoft, zoodat de rug van voren naar
achteren sterk helt. Kop en hals zijn zeer sterk behaard. In enkele
deelen van Rusland en in de weinig bevolkte deelen van Noord-Amerika
leven nog bisons in 't wild. Tot huisdier is geen enkele soort gemaakt.

Schapen hebben horens, die vele ringen vertoonen en op de doorsnede
ongeveer ovaal zijn, terwijl de afplatting in de richting van voren
naar achteren is. Vele inlandsche schapenrassen evenwel hebben
geen horens, of alleen het mannetje heeft ze. Neus en bovenlip der
schapen zijn behaard; de laatste is in 't midden van eene loodrechte
groeve voorzien. Voorhoofd vlak, bovenkant van den neus gebogen.--Men
vindt verschillende soorten van wilde schapen, o. a. den moeflon (op
Sardinië, Corsica en het Balkan-schiereiland). Van de tamme schapen,
welker afstamming niet met zekerheid bekend is, worden vele rassen
uitsluitend of hoofdzakelijk om de wol gehouden; andere ook om het
vleesch.--Wolharen zijn aan hunnen buitenkant niet glad, maar min of
meer geschubd. De schubbetjes schuiven ongeveer als de pannen van
een dak over elkaar. Daardoor en door hunne vetachtige oppervlakte
kleven zij altijd tot strengetjes aanéén, welke strengetjes alle meer
of minder sterk in bochten gedraaid zijn. De geheele wolbekleeding
der schapen vormt aldus een samenhangend "vlies", dat bij 't scheren
één geheel blijft.

Geiten (fig. 68) hebben ook een' behaarden neus en bovenlip, de
laatste met eene groeve. Hare horens zijn eveneens sterk geringd en
op de doorsnede ongeveer ovaal; maar de afplatting is in de richting
van den linkerkant naar den rechter. De bovenkant van den neus is
niet gebogen.--Tot de geiten behooren eenige wilde soorten, o. a. de
steenbok (Alpen, Pyrenaeën) en verder de tamme geiten, die voornamelijk
om hare uitstekende melk worden gehouden. De Kaschmirgeit (Kaschmir
en Thibet) en de Angorageit (Klein-Azië; thans ook o. a. in Spanje,
Italië, Frankrijk en Amerika aangekweekt) leveren kostbare haren
("wol").



Familie der hertachtigen.

De familie der hertachtigen is vooral gekenmerkt door de inwendig
dichte, zeer vertakte horens, welke te zamen het "gewei" vormen, alleen
bij 't mannetje voorkomen en ieder jaar afvallen, om telkens--zoolang
het hert in wasdom blijft toenemen--te worden vervangen door een
gewei met eenen tak meer aan elken horen. De herten zijn, bij de
holhoornigen vergeleken, vlugge, ranke dieren.--In ons land komen
hertachtigen nog slechts hoofdzakelijk op de Veluwe voor; daar
vindt men twee soorten: het groote edelhert en de kleine ree. In
vroeger eeuwen waren de herten over ons geheele land verbreid;
zij werden toen ook veel grooter.--Edelhert en ree zijn beiden voor
den landbouw schadelijk door het opeten en vertrappen van rogge en
ander wintergraan, van klaver, lupinen, koolplanten en verschillende
landbouwgewassen.--Het edelhert wordt hier te lande ook wel in parken
gehouden; meer gebruikt men daarvoor het damhert, dat oorspronkelijk
uit Klein-Azië in Europa werd ingevoerd.--

De overige Zoogdierorden bevatten geene vertegenwoordigers, die hier
nader zouden moeten worden behandeld.



KLASSE II. VOGELS.


Vogels zijn warmbloedige Gewervelde dieren, die met veeren bedekt
zijn, en die eieren leggen, welke zij door hunne lichaamswarmte tot
verdere ontwikkeling brengen ("uitbroeden").

De vogels zijn voor de voortbeweging in de lucht ingericht. Dit blijkt
vooreerst uit den bouw der voorste ledematen, welke tot vleugels
vervormd zijn. Men onderscheidt aan zoo'n vleugel in 't algemeen
dezelfde deelen als aan den arm van den mensch. Men zie fig. 70, waar
vooreerst het opperarmbeen (H), de ellepijp en het spaakbeen zich
duidelijk laten onderscheiden. Het spaakbeen (fig. 71, s) kan hier
niet om de ellepijp (ep) draaien; en aan het laatstgenoemde been zijn
de "kleine slagpennen" (fig. 71, II) van de vleugels bevestigd. De
hand bestaat, behalve uit de kleine handwortelbeenderen (fig. 70,
W), uit twee lange middelhandsbeenderen (m), waaraan twee vingers
(Z, z) zijn bevestigd, en uit een kleiner middelhandsbeentje (t),
waaraan al of niet een kleine beenige duim, maar in ieder geval een
"duimvleugeltje" (fig. 71, d.vl) bevestigd is. De groote slagpennen
(fig. 71, I) zijn aan de groote middelhandsbeenderen (fig. 71, mh)
en de vingers (v) vastgehecht. Zoo vormen beenderen en slagpennen te
zamen een' vleugel, die bij zijne beweging door de lucht veel weerstand
kan ontmoeten, tengevolge waarvan de terugdruk van de lucht den vogel
in de gewenschte richting voortbeweegt.

De vogel moet bij 't vliegen niet slechts maken dat hij vooruit komt;
maar hij moet bovenal maken dat hij niet daalt, hetgeen zonder de
bewegingen der vleugels, tengevolge van de zwaartekracht het geval zou
zijn. Daarvoor zouden de vleugels naar beneden moeten worden geslagen,
evenals voor de voorwaartsche beweging een achterwaartsche slag noodig
is. De vleugelslag wordt dus gewoonlijk naar achteren en tegelijk naar
beneden gericht; ja, als de vogel eenmaal eene zekere snelheid in de
voorwaartsche richting heeft verkregen, dan richten de slagen zich
bijkans geheel naar beneden, daar de voorwaartsche snelheid tengevolge
van den geringen weerstand der lucht niet spoedig wordt uitgeput.

Het is voor een' vogel een groot voordeel, dat zijn soortelijk gewicht
gering is, m. a. w. dat hij bij een' betrekkelijk grooten omvang een
betrekkelijk gering gewicht heeft. Een gering soortelijk gewicht nu
wordt verkregen vooreerst door de dikke laag veeren, die den omvang
van een' vogel betrekkelijk groot maakt, terwijl toch veeren licht
zijn. Ten tweede zijn de beenderen van den vogel bijkans alle hol,
en niet--zooals de inwendig holle beenderen der zoogdieren--met merg,
maar met lucht gevuld. Ten derde bevinden zich overal in 't lichaam,
tusschen de verschillende organen, dunwandige blaasjes, die met lucht
kunnen worden gevuld en aldus worden opgeblazen. Daardoor wordt de
omvang van den vogel, wanneer hij wil gaan vliegen, vergroot, terwijl
het gewicht niet van belang toeneemt. De vulling der luchtzakken
grijpt op de volgende wijze plaats: de lucht komt door de luchtpijp
in de longen, vandaar in de aangrenzende luchtzakken, die weer met
verdere luchtzakken, ook met holten in de beenderen, samenhangen.

Ook is het voor 't vliegen van 't hoogste belang, dat het groote
borstbeen (fig. 70, S) van een' zeer sterk vooruitstekenden kam
voorzien is; daaraan hechten zich de vliegspieren vast, die te dik
zijn om aan een plat borstbeen (als bij de zoogdieren) bevestigd te
wezen. Ook geeft de kam op het borstbeen aan den geheelen vóórkant
van 't lichaam des vogels den vorm van een' kiel, die gemakkelijk de
lucht doorsnijdt.

De romp van den vogel is zeer stijf, hetgeen van nut is om gedurende
de vlucht het evenwicht in de lucht te bewaren. Deze stijfheid
van den romp is 't gevolg 1º. hiervan, dat de lendenwervels en de
heiligbeenwervels tot één onbewegelijk stuk (het lendenheiligbeen;
zie fig. 72) vereenigd zijn, waaraan weer de zeer lange heupbeenderen
stijf vastgegroeid zijn, 2º. van de omstandigheid, dat het ruggedeelte
van elke rib een uitsteeksel draagt, 't welk over dat van de volgende
rib heen ligt (fig. 70); daardoor is beweging der ribben slechts in
ééne richting mogelijk.

Deze stijfheid van den romp zou den vogels erg hinderlijk zijn o.a. bij
het opnemen van voedsel, ware het niet dat de hals, tengevolge van
het groote getal halswervels, zeer bewegelijk was. Dat getal bedraagt
minstens 12, het kan (bij de zwanen) zelfs 22 zijn.

De achterste (benedenste) ledematen gelijken veel meer dan de
voorste (bovenste) op die der zoogdieren. (Vgl. fig. 70). 't
Dijbeen is in den romp verborgen; het kuitbeen is klein en soms
met het scheenbeen vergroeid. Bij den jongen vogel, lang vóór hij
uit het ei geboren wordt, kan men--evenals bij de zoogdieren--twee
rijen voetwortelbeenderen, en verder middelvoetsbeenderen en teenen
onderscheiden. Maar reeds gedurende de ontwikkeling van het jong binnen
het ei, vergroeit de eerste rij voetwortelbeenderen met het ondereinde
van het scheenbeen, terwijl de tweede rij met de middelvoetsbeenderen
tot één beenstuk (het zoogenoemde "loopbeen") vergroeit, 't welk
evenals de teenen met horenplaatjes bekleed is.--Het aantal teenen
bedraagt hoogstens vier; de naar achteren gerichte teen echter kan
zeer klein zijn en ook geheel ontbreken. De Afrikaansche struisvogel
heeft slechts twee teenen. De achterste teen der vogels bestaat uit
twee kootjes, de volgende uit drie, de derde uit vier, de vierde uit
vijf. Toch is dikwijls de derde teen de langste.

De vogels hebben geen tanden. Hun boven- en onderkaak zijn met eene
horenlaag bedekt, die aan den rand tandvormige uitsteekseltjes kan
hebben. De met eene horenlaag bekleede kaken vormen te zamen den
"snavel".

Het darmkanaal is kort; dit kan dan ook het geval zijn want de vogels
eten òf dierlijke spijs òf zaden; slechts bij uitzondering gebruiken
zij spijzen, die slechts weinig voedende stof bevatten (groene
kruiden). Aan den slokdarm vindt men een zakvormig aanhangsel, den
"krop", waarin de vertering reeds begint; hierin ook bergen de vogels
het voedsel, dat zij voor hunne jongen bijééngaren. De maag bestaat uit
twee afdeelingen: eene kliermaag en eene spier- of kauwmaag. De eerste
bevat in haren wand kliertjes, die een verterend vocht afscheiden;
de laatste heeft zeer dikke spierwanden en eene bekleeding met eene
sterk geribde horenlaag. Door het tegen elkaar drukken en langs elkaar
wrijven der wanden worden graankorrels, enz. verbrijzeld. De steentjes,
die de vogels inslikken, en die nooit in de spiermaag gemist worden,
ondersteunen de werking van dit orgaan. De vogels hebben twee blinde
darmen.--De endeldarm eindigt in eene verwijding, de "cloaca" (=
riool) genoemd, waarin ook de uitvoerbuizen der nieren alsmede die
der voortplantingsorganen uitmonden.

Het ei van een' vogel bestaat vooreerst uit eene verschillend gekleurde
kalkschaal (fig. 73, e), waarin zeer fijne openingen zijn, door welke
de lucht kan binnendringen, die het jong voor zijne ademhaling noodig
heeft. Tegen de schaal ligt aan de binnenzijde een vlies, terwijl het
eiwit ook door een vlies is omgeven. Deze beide vliezen (d) liggen
tegen elkaar aan en vormen a. h. w. één vlies, het schaalvlies;
op ééne plaats echter wijken zij van elkaar en vormen aldus de
luchtkamer (f). Deze kan zich aan verschillende zijden van het
ei bevinden, alnaar de positie, waarin het ei ligt. In het eiwit
(b, b') vindt men twee inééngedraaide strengen (c, c'), welke de
binnenzijde van het schaalvlies verbinden met het dunne vliesje,
dat den dooier omgeeft. Deze laatste vertoont aan zijne oppervlakte
een wit vlekje, de zoogen. "kiemschijf" (h), die de aanleg van den
jongen vogel is. Van deze kiemschijf breidt zich naar binnen in den
dooier eene witte massa uit, die aan haar uiteinde tot een bolvormig
lichaampje opzwelt. Deze slijmige witte massa, die bij 't koken van
het ei niet gemakkelijk stolt, wordt de witte dooier genoemd, terwijl
het overige van den dooier, 't welk geel of roodachtig van kleur is,
de gele dooier (a) heet.

Niet alle deelen van het ei worden in hetzelfde orgaan van den vogel
gevormd. In de buikholte vindt men den eierstok, waar de dooiers
ontstaan, die men daarin dan ook, bijv. bij eene leggende kip,
in grooten getale kan aantreffen, en wel van de grootte van een'
speldeknop af tot die van een' volwassen dooier toe. Van den eierstok
loopt in vele bochten en windingen eene buis naar de cloaca, die
men den eileider noemt. Terwijl nu de dooier, steeds om zijne as
draaiend, zich door dezen eileider voortbeweegt, scheidt de wand
van dit laatstgenoemde orgaan het eiwit eromheen af; dicht bij de
cloaca heeft de eileider eene verwijding, waar zich schaalvlies en
kalkschaal vormen.

Zal een vogelei tot verdere ontwikkeling geraken, m. a. w. zal zich
uit de kiemschijf een jonge vogel vormen, dan is noodig dat het
ei een' tijd lang aan eene temperatuur van ongeveer 40° C. wordt
blootgesteld. Men kan deze temperatuur kunstmatig verschaffen,
door de eieren in zoogenoemde "broedmachines" te leggen; maar in den
natuurstaat wordt de noodzakelijke verhoogde temperatuur gegeven door
het lichaam van den ouden vogel, die zijne borst en zijnen buik tegen
de eieren drukt. In den tijd van het "broeden" grijpt eene sterkere
bloedstrooming dan gewoonlijk naar de huid van deze lichaamsdeelen of
naar bepaalde plekken ervan plaats, waardoor de bedoelde lichaamsdeelen
warmer worden. Bij sommige vogelsoorten broedt alleen het wijfje
(kip), bij de struisvogels alleen het mannetje; bij vele vogelsoorten
wisselen mannetje en wijfje elkander in 't broeden af. De broedtijd,
die noodig is om de eieren tot geheele ontwikkeling te brengen,
zóó dat de jonge vogel te voorschijn komt, is bij onderscheiden
vogelsoorten niet gelijk, bijv. bij den kanarievogel 13 dagen,
bij de kip 3 weken. Enkele vogels zijn er (onder de inlandsche
soorten alleen de koekoek), die hunne eieren in het nest van andere
vogelsoorten leggen, en die het uitbroeden zoowel als de zorg voor
de jongen aan dezen overlaten. Zulke vogels leggen hunne eieren met
groote tusschenpoozen; zij leggen elk ei in een afzonderlijk nest.

Er zijn vogelsoorten, welker jongen, zoodra ze uit het ei te voorschijn
komen, bevederd zijn, de oogen open hebben en zelven hun voedsel
opnemen (eenden, kippen); andere, welker jongen bij de geboorte kaal
zijn en blind, en een' tijd lang door de ouden worden gevoed (musch,
spreeuw, valk, duif).

In 't algemeen maken de vogels een nest, waarin ze hunne eieren leggen
en uitbroeden. Bij sommige soorten (meeuw, kievit) wordt slechts eene
kleine uitholling in het zand of in den grond gemaakt en worden de
omgevende planten eenigszins uit elkaar gebogen. Andere broeden in den
grond in reeds voorhanden gaten (bergeend, in verlaten konijnenholen)
of in door henzelven vervaardigde gaten (oeverzwaluw). Weer anderen
maken nesten uit stukjes klei, die zij met speeksel aan elkaar hechten
(boerenzwaluw, huiszwaluw); ook zijn er, die het nest hoofdzakelijk
van takjes maken, maar daartusschen voor de stevigheid klei brengen
(lijster, ekster). Vele vogels maken hunne nesten uitsluitend uit
plantendeelen, 't zij uit grootere takken (houtduif), of uit kleinere
twijgjes en bladeren (rietzanger, leeuwrik), soms hoofdzakelijk uit
mos (vink). Ook de vorm der vogelnesten is al naar de vogelsoort
zeer verschillend.

Gelijk men weet, noemt men de gezamenlijke in een land voorkomende
diersoorten de fauna van dit land, zooals men de gezamenlijke
plantensoorten zijne flora noemt. Nu is het bij de zoogdieren
gemakkelijk te zeggen, welke soorten tot onze fauna behooren, welke
niet; bij dieren echter, die zich zoo snel en over zoo groote afstanden
bewegen als de vogels, gaat dit niet altijd zoo gemakkelijk. Het kan
voorkomen, dat soorten, die eigenlijk in geheel andere streken thuis
behooren, door stormen naar ons land worden gedreven. Wij noemen dan
zulke soorten dwaalgasten van ons land (roséspreeuw uit Azië).--Maar
ook de vogels, welke niet a. h. w. toevallig hier komen, blijven
nog niet juist gedurende 't geheele jaar in ons land. Die soorten,
welke winter en zomer blijven in de nabijheid van de plaats, waar zij
geboren en getogen zijn, noemt men standvogels (huismusch, ringmusch,
geelgors). Andere soorten blijven weliswaar ook winter en zomer in deze
streken, maar zwerven in den winter over grootere uitgestrektheden
rond, om hun voedsel te zoeken. Men noemt ze zwerfvogels (meezen,
spechten, boomkruipers). Zij trekken niet op vaste tijden van de eene
streek naar de andere, ook niet in bepaalde richtingen: hun zwerven
wordt bloot bepaald door 't gebrek aan voedsel in zekere streek. Is
dus ergens een' heelen winter lang voedsel genoeg, dan gedraagt zich
een zwerfvogel als standvogel. Op hunne tochten naar eene andere
streek voegen zich dikwijls verschillende soorten van zwerfvogels
tot grootere groepen bij elkaar.--Niet aldus doen de trekvogels. Deze
onderscheiden zich van de zwerfvogels doordat zij op gezette tijden
en langs bepaalde wegen wegtrekken, in hoofdzaak in de richting
N. Z. en Z. N. Voorbeelden zijn de ooievaars en zwaluwen, die, elk
najaar ongeveer op den zelfden tijd, bijkans op denzelfden datum,
naar Zuidelijker streken trekken, om in 't voorjaar, insgelijks op
een' tamelijk vaststaanden tijd, weer terug te keeren naar het land,
waar zij nestelen. Zonder twijfel is het trekken voor deze vogels eene
nuttige eigenschap; immers zij zouden hier te lande in den winter het
voedsel niet kunnen vinden, 't welk zij noodig hebben. Maar terwijl
de zwerfvogels eerst wegtrekken als er gebrek aan voedsel ontstaan
is, verhuizen de trekvogels gewoonlijk reeds van te voren; en zij
komen soms terug op een' tijd, waarin het voedsel nog zeer schaars
is. Behoefte aan spijs is dus niet de rechtstreeksche drijfveer
van het trekken. Ook trekvogels, die in kooien worden gehouden,
vertoonen in de eerste jaren van hunne gevangenschap, tegen den
tijd, waarop hunne soortgenooten vertrekken, de grootste onrust,
en dat niettegenstaande de warmtegraad der omgeving naar hunnen zin
is en zij aan voedsel geen gebrek hebben.--Zwaluwen en ooievaar zijn
voorbeelden van trekvogels, die hier te lande broeden; men noemt hen
broedgasten. Andere trekvogels, die hier den winter doorbrengen en
in andere streken broeden, noemt men wintergasten (koperwieklijster,
bonte kraai). Ook zijn er trekvogels, die ten Noorden van ons land
broeden en ten Zuiden daarvan den winter doorbrengen; deze noemt men
doortrekkers. De trekvogels houden zich onderweg natuurlijk hier
en daar op om te rusten en om voedsel op te nemen. Zoo slaan alle
trekvogels, die zich uit Europa naar Afrika begeven, vóór zij de
Middellandsche Zee oversteken, in 't Zuiden van Spanje, van Italië of
't Balkanschiereiland, of op een der Grieksche eilanden neer. Van
de kraanvogels, die in Noordelijk Europa broeden en in Noordelijk
Afrika overwinteren, slaan soms kleinere of grootere troepen op
onze Geldersche of Brabantsche heiden neer, waar zij zich intusschen
soms niet langer dan een' dag ophouden. Andere trekvogels, die uit
't Noorden komen, blijven in 't najaar eenige weken lang in onze
streken, zwerven er soms rond en gaan eerst tegen den winter naar
't Zuiden (houtsnip; sommige lijsters en leeuwriken).

Van de ongeveer 240 vogelsoorten, die tot onze fauna behooren,
zijn dus sommigen standvogels, anderen zwerfvogels, weer anderen
trekvogels; en deze laatsten verdeelt men in broedgasten, doortrekkers
en wintergasten. De dwaalgasten rekenen wij niet tot onze fauna.--

Tusschen de verschillende vogels bestaan op verre na niet
zoo belangrijke, ingrijpende verschillen als tusschen de
onderscheiden zoogdieren. Men onderscheidt gewoonlijk de
volgende orden: 1. Roofvogels, 2. Klimvogels, 3. Zangvogels,
4. Duiven, 5. Hoendervogels, 6. Waadvogels, 7. Zwemvogels, 8
Struisvogelachtigen. De inlandsche vogels behooren tot de eerste
7 orden.



Orde Roofvogels.

Krachtige snavel met haakvormig omgebogen bovenkaak, aan den wortel
met eene huid ("washuid") bedekt. Krachtige pooten met groote,
kromme klauwen. Flink ontwikkelde vleugels. Gezicht zeer scherp. De
roofvogels nestelen op boomen, gebouwen of rotsen; 't nest bestaat
uit takjes en twijgen; de voortplanting is niet sterk. Zij leven
in paren.--Men onderscheidt Dagroofvogels en Nachtroofvogels of
Uilen. De laatsten slapen over dag, en gaan tegen den avond op roof
uit. Met de nachtelijke leefwijze staan in verband zoowel de groote
oogen als het zachte gevederte, waardoor de vleugelslag geen geruisch
maakt. De kop is van voren plat; om de oogen zijn kleine veertjes
straalsgewijs geplaatst. De bevedering der pooten zet zich tot op de
teenen voort.--De Dagroofvogels hebben een' zijdelings samengedrukten
kop, minder groote oogen, steviger veeren.

Tot de Dagroofvogels behooren o.a. de koningsarend, de sperwer,
de havik, de valken, de buizerden;--gieren komen in ons land niet
voor.--Tot de Nachtroofvogels behooren o.a. de kerkuil, de steenuil, de
ooruil.--Torenvalk, gewone buizerd en alle inlandsche uilen zijn zeer
nuttig door 't dooden van veldmuizen en andere kleine knaagdieren. Vele
andere roofvogels, zooals sperwer, havik en slechtvalk, zijn schadelijk
door het dooden van insektenetende zangvogeltjes, van pluimgedierte,
enz.



Orde Klimvogels.

Twee teenen naar voren en twee naar achteren gericht. Overigens
zeer verschillend. Koekoek, spechten, papegaaien behooren er toe;
de laatsten alleen in de tropen.

De koekoek is nuttig als verdelger van vele rupsen, hoewel hij het
aantal kleinere insektenetende vogels eenigszins vermindert; want
van een broedsel, waarbij een koekoeksei is gelegd, komt niets terecht.



Orde Zangvogels.

Drie teenen naar voren, één naar achteren. Men voegt eigenlijk in
deze orde bijéén alle vogels, die niet best in eene der andere orden
kunnen worden opgenomen. De naam "zangvogels" is in letterlijken zin
volstrekt niet op allen toepasselijk. (kraaien!)

Men onderscheidt naar den vorm van den snavel:

dunsnaveligen: boomkruiper (fig. 81), boomklever, hop (fig. 82);

tandsnaveligen: met eene omgebogen punt aan den snavel; hiertoe
behooren de klauwieren (klapekster, fig. 83);

diksnaveligen, die èn plantaardig en dierlijk voedsel gebruiken;
hiertoe behooren: raaf, zwarte kraai, bonte kraai, roek (fig. 84),
torenkauw, ekster, Vlaamsche gaai,--spreeuw (fig. 86);

priemsnaveligen: lijsters, wielewaal,--kwikstaarten,--nachtegaal,
roodborstje, roodstaartje, hofzangers (fig. 85), rietzangers,
grasmusschen,--winterkoninkje (fig. 87),--goudhaantjes (fig. 89);

kegelsnaveligen: meezen (fig. 91, 92);--leeuweriken (fig. 88);--
musschen (fig. 90), vink, putter, kneu;

spleetsnaveligen: zwaluwachtigen (o.a. huis-, boeren-, en oeverzwaluw;
gierzwaluw, geitenmelker of nachtzwaluw; fig. 93, 94).

Vele Zangvogels doen als verdelgers van schadelijke insekten, slakken,
enz. groot nut.

Boomkruiper en boomklever reinigen in den winter de stammen der
boomen van insektenpoppen en insekteneieren; meezen, goudhaantjes en
winterkoninkjes zoeken overwinterende insekten en insekteneieren van
twijgen en knoppen af.--Natuurlijk doen de insektenetende vogels,
welke hier alleen des zomers zijn, minder nut dan die, welke ook
des winters hier overblijven. Toch moeten vooral de nachtegaal,
het roodborstje, het roodstaartje, de hofzangers, de kwikstaarten
en piepers als hoogst nuttig worden beschouwd. Ook de onderscheiden
lijstersoorten, van welke de merel hier den winter overblijft, doen
veel nut. De spreeuw, die in den winter slechts voor zeer korten tijd
wegtrekt, moge soms door 't rooven van kersen, aalbessen, druiven
en zachte peren zeer aanmerkelijke schade veroorzaken,--het nut dat
deze vogel teweegbrengt, is veel grooter. In scharen van honderden
trekken de spreeuwen, vooral in den nazomer en het najaar, de velden
af en reinigen ze van slakken, rupsen en bladluizen, enz.--Van de
verschillende soorten van kraaien is de roek van de meeste beteekenis,
omdat hij doorgaans in zoo groot aantal voorkomt. De kraaien eten
weliswaar veel engerlingen (meikeverlarven), emelten, aardrupsen,
enz., die zij uit den grond halen, alsook veel rupsen en volwassen
meikevers, die zij van de boomen zoeken; maar zij halen ook veel pas
gekiemd zaad (graan, erwten, boonen) uit den grond en graankorrels
uit de aren. Daardoor en door 't rooven van vele vogeleieren doen zij
kwaad.--De musschen (huismusch en ringmusch) doen als insekteneters
zeer zeker ook nut; maar dit wordt zonder twijfel overtroffen door
het kwaad, dat zij op onze graanvelden aanrichten.



Orde Duiven.

Krachtige, eenigszins gedrongen lichaamsbouw. Vleugels lang en
spits. Snavel aan de basis met een vliesje bedekt; kraakbeenschubben
over de neusgaten (fig. 95). Drie teenen naar voren, ééne naar
achteren; de teenen niet (als bij de hoendervogels) door een vliesje
verbonden.--De duiven leven in paren en bouwen kunstlooze nesten
van twijgen. Zij voeden zich en ook hunne jongen uitsluitend met
plantaardige spijs. Zij worden dikwijls schadelijk door 't eten
van graankorrels, erwten, wikken, koolzaad- en boekweitkorrels,
enz. Toch doen zij ook nut door 't eten van de zaden van herik,
krodde en andere onkruiden.

In ons land komen in 't wild voor: de houtduif of ringduif en de
tortel.

De rotsduif, die als standvogel in de landen rondom de Middellandsche
Zee, als trekvogel op de rotsachtige kusten van Schotland, de Faroër
enz., nestelt, is de stammoeder van onze huisduifrassen. De in ons
land veelvuldig voorkomende zoogenoemde "wilde" duiven zijn eigenlijk
verwilderde huisduiven. Zij broeden op torens en aan andere groote
gebouwen, in ruïnes, enz.



Orde Hoendervogels.

Een stevig, gedrongen lichaam. Kop klein, bij vele soorten met kale,
verschillend gekleurde plekken, met vleezige kammen of lellen, of met
eene kuif van veeren. Het vooreinde van den bovensnavel grijpt over
den ondersnavel heen.--Vleugels kort, afgerond; vlucht dientengevolge
eenigszins zwaar.--Pooten stevig. Achterteen gewoonlijk hooger dan de
voorteenen aan het loopbeen ingeplant, en kleiner dan deze. Voorteenen
aan hare basis door een kort vliesje verbonden. De mannetjes van
vele soorten hebben aan het loopbeen eene spoor.--De hoendervogels
houden zich gewoonlijk op den grond op, waar zij hun voedsel zoeken,
dat uit zaden, bessen, groene plantendeelen, insekten, wormen en
slakken bestaat.

Tot deze orde behooren de volgende huisvogels:

de onderscheiden rassen van kippen, misschien van verschillende
stamvormen afkomstig, die men echter in ieder geval in Voor- en
Achter-Indië en in Neerl. Indië moet zoeken;

de kalkoen, uit Amerika afkomstig;

het parelhoen of de "poule pintade", uit Afrika;

de pauw, uit Midden-Azië.

De boschfasant komt oorspronkelijk in Klein-Azië in 't wild voor,
werd bij de oude volken als huisvogel gehouden, en wordt ook bij
ons nog als zoodanig aangekweekt; echter heeft men hem in vele
streken laten verwilderen; en zoo is hij dan ook in Nederland
een gezocht wild.--Oorspronkelijk leven in ons land slechts drie
hoendersoorten: korhoen, patrijs en kwartel. Alleen de laatste is een
trekvogel. Fasanten, korhoenders, patrijzen en kwartels behooren tot
het wild. Er wordt veel jacht op gemaakt.



Orde Waadvogels.

De Waadvogels zoeken dierlijk voedsel aan de oevers van zoete wateren,
aan de zeekust of op vochtige landerijen (vochtige weiden en akkers,
veenstreken, moerassen); zij zijn diensvolgens er op ingericht om door
't water te waden: het loopbeen is lang en even als het onderste
gedeelte van de scheen geheel onbevederd en met horenplaatjes
bekleed. In de vlucht trekken de waadvogels de pooten niet tegen
het lichaam, zooals de vogels der tot hiertoe behandelde orden doen,
maar zij strekken ze in de volle lengte naar achteren uit. De jongen
der ooievaars en reigers zijn bij de geboorte kaal en blind; die der
meeste andere waadvogels zijn bij de geboorte bevederd en hebben de
oogen open.--Die soorten, welke aan het strand leven, eten visschen,
slakjes, schelp- en schaaldieren, enz.; die, welke op vochtige akkers
en weiden zich ophouden, zijn door 't eten van insekten en slakken
voor den landbouw nuttig.

Het behoeft geene verwondering te wekken, dat ons land met zijn
strand, zijne rivieren, meren, veenplassen en kanalen en zijne
lage landstreken, die gedurig onder water staan, rijk is aan
waadvogels. Zelfs komen hier te lande soorten voor, die in andere
deelen van West-Europa hoogst zeldzaam zijn of er in 't geheel niet
worden aangetroffen. (Lepelaar; roode reiger).

Tot de waadvogels worden o. a. gebracht: de kraanvogel (zie bl. 94,
onderste regel);--de waterhoenders, die zich aan den waterkant
ophouden, en welker nest in 't water drijft (hiertoe wordt ook de
meerkoet gerekend);--de kwartelkoning of spriet, die tegelijk met de
kwartels hier komt en van hier vertrekt;--de goudplevier en de kievit,
die op onze bouw- en weilanden tot de nuttigste vogels behooren;--de
snippen, o. a. de houtsnip, die in 't najaar zich hier te lande een
tijdlang ophoudt, en waarop dan veel jacht wordt gemaakt;--de wulpen,
met een' langen, aan 't vooreinde neerwaarts gebogen bek;--de kemphaan,
bekend om de gevechten, die de alsdan fraai gevederde mannetjes in 't
voorjaar met elkaar hebben;--de strandloopers;--de ruiters, waartoe de
tureluur behoort, op vochtige weiden zeer nuttig;--de algemeen bekende
ooievaar;--de voor de vischteelt en de vischvangst zoo schadelijke
reiger en de in ons land langzamerhand zeldzamer wordende roerdomp.



Orde Zwemvogels.

De vogels dezer orde bezitten allen zwemvermogen; overigens verschillen
de onderscheiden soorten zeer veel van elkaar. Zij hebben een dicht
gevederte, dat vettig wordt gehouden door het vocht, 't welk de
stuitklier afscheidt. Bij velen zijn de pooten ver naar achteren
geplaatst; in ieder geval worden deze ledematen bij 't vliegen naar
achteren uitgestoken en niet tegen 't lichaam getrokken.--Er zijn
zwemvogels, bij welke ieder der drie naar voren gerichte teenen door
een' afzonderlijken huidzoom omgeven is (gelobde zwemvoeten, fig. 101,
rechts),--andere, bij welke alleen de drie voorste teenen door een
vlies aan elkander verbonden zijn, terwijl de naar achteren gerichte
teen klein is of ontbreekt (gewone zwemvoeten: fig. 101, links); weer
andere, bij welke alle teenen recht of schuins naar voren gericht zijn
en door een zwemvlies aan elkaar verbonden (roeivoeten: fig. 101, in
't midden).

Tot de zwemvogels behooren o. a. de familie der eendachtigen, die
der meeuwen, der duikers en der roeipootigen.

De eendachtigen hebben gewone zwemvoeten; hun snavel is aan den rand
met horenachtige dwarsplaatjes bezet (fig. 102), waardoor de spijzen
(ten deele dierlijk voedsel, ten deele wortels en groene plantendeelen)
eenigszins kunnen worden verbrijzeld. De eendachtigen vliegen vrij
goed.--Hiertoe behooren zwanen, ganzen, eenden. De wilde ganzen
komen hier in den herfst en den winter, en vreten gras, wintergraan-
en winterkoolzaadplanten; ook aardappelen, wortelen, koolrapen en
knollen, wanneer deze bij hare komst nog op 't land te vinden zijn. Ook
vernielen zij de te velde staande wintergewassen, doordat zij ze plat
treden.--De wilde eenden worden eveneens schadelijk.--Tamme ganzen
en tamme eenden worden in vele rassen aangefokt.

De meeuwachtigen (fig. 104) hebben gewone zwemvoeten en tamelijk
lange pooten, die voor waden geschikt zijn. Lange, spitse vleugels;
zijdelings samengedrukte snavel.--Deze vogels broeden in grootere
of kleinere troepen aan de kust (zilvermeeuw, mantelmeeuw, stern,
zeezwaluw), enkele soorten aan de oevers van meren, plassen en rivieren
(kapmeeuw). Zij voeden zich met visschen, wormen, schelpdieren, enz.;
sommige met muizen en insekten.

Duikers hebben korte vleugels; hunne pooten zijn zeer ver naar
achteren geplaatst; sommige soorten (fuut, fig. 101, rechts) hebben
gelobde zwemvoeten.

Roeipootigen hebben roeipooten (fig. 101, midden in). (schollevaar.)



KLASSE III. KRUIPENDE DIEREN OF REPTIELEN.


De dieren, die tot deze klasse behooren, zijn koudbloedig, ten gevolge
van de vermenging van het slagaderlijke bloed der linker harthelft met
het aderlijke bloed der rechter harthelft. (Vgl. bl. 40). Terwijl
zij in dit opzicht met de volgende klasse (die der Amphibiën)
overeenstemmen, verschillen zij ervan o. a. doordat zij niet als
dezen eene naakte huid hebben, maar met schubben of schilden bedekt
zijn.--Zij doorloopen ook geene gedaanteverwisseling, zooals de
Amphibiën doen. Het reptielenei is ongeveer als het vogelei gebouwd;
echter is de schaal niet zoo hard en broos, maar meer buigzaam, doordat
er geen kalk in is afgezet. Het ei wordt òf door de zonnewarmte,
òf door de in mest of rottende bladeren zich ontwikkelende warmte
uitgebroed. Ook zijn er Kruipende dieren, die hunne eieren in 't
lichaam houden tot het oogenblik dat de jongen worden geboren (adder).

Tot de Reptielen brengt men de volgende orden: krokodillen,
schildpadden, hagedissen, slangen. Tot de eerste twee orden behooren
geene inlandsche vertegenwoordigers.

Hagedissen hebben voor 't meerendeel 4 pooten; zij hebben oogleden en
uitwendige gehooropeningen; zij bezitten een borstbeen en alleen aan
de voorste rompwervels ribben. Zij kunnen hunnen bek niet zoo wijd
openen als de slangen.--Inlandsch zijn eenige soorten van hagedissen
(fig. 105) en de pootlooze hazelworm (fig. 106).

Slangen (fig. 107, 108) hebben geen pooten, geen oogleden noch
uitwendige gehooropeningen, geen borstbeen, ribben aan alle
wervels; zij kunnen door eene bijzondere inrichting den muil zeer
wijd openen en aldus veel grooter dieren als spijs opnemen dan men
zou verwachten.--Inlandsch zijn: 1º. de niet vergiftige ringslang
(blauwachtig grijs met zwart en wit gevlekten buik; een zwarte en
een witte band om den hals), die op 't land en in 't water leeft,
2º. de evenmin vergiftige gladde slang (bruin met zwarte vlekken),
3º. de giftige adder (fig. 108). Deze laatste heeft een' breeden, aan
't vooreinde stompen kop,--een lichaam, dat bij den staart plotseling
smaller wordt,--eene groengrijze of bruinachtige kleur, en over den
rug een' zwarten zigzagband of eene reeks van zwarte ruitvormige
vlekken. Lengte 1/2 M. De beide haakvormige giftanden zitten vóór in
de bovenkaak; bij het openen van den muil veranderen zij van stand
en komen loodrecht op de bovenkaak te staan. Zij zijn doorboord door
een kanaal, dat van de gifklier komt, zoodat het vergif onmiddellijk
in de beide door de tandjes gemaakte wonden geraakt. De beet van
de adder is gevaarlijk en kan doodelijk zijn. Het vergif werkt
echter alleen nadeelig, wanneer het in het bloed wordt uitgestort;
niet wanneer het in den darm komt.--Ofschoon de adder nut doet door
't verslinden van vele veldmuizen, moet zij wegens het gevaar, dat
zij voor den mensch oplevert, zooveel mogelijk worden uitgeroeid.



KLASSE IV. AMPHIBIËN.


De Amphibiën zijn koudbloedig, en wel om dezelfde reden als de
Kruipende dieren (bl. 41). Huid naakt, vochtig, veelal slijmig;
door haar heen neemt het bloed zuurstof uit de lucht op, en, hoewel
er ook andere ademhalingsorganen aanwezig zijn, treedt dus ook de
huid mee in dienst van de ademhaling.--De Amphibiën doorloopen eene
gedaanteverwisseling; d. i. reeds vóór de jongen den vorm hebben
aangenomen, dien de volwassen dieren hebben, verlaten zij het ei,
nemen zelven hun voedsel op en leiden aldus een zelfstandig leven. Als
voorbeeld wil ik hier de gedaanteverwisseling van den bruinen of
landkikvorsch bespreken (fig. 109). Het ei bestaat uit eene donkere
massa, zoo groot ongeveer als een bakerspeldeknop, omgeven door een'
dunnen wand. Maar zoodra de eieren in 't water komen, neemt hun wand
eene groote hoeveelheid water op en neemt daarbij een' veel grooteren
omvang aan (a); zoodat de door éénen kikvorsch gelegde eieren met
elkander eene massa "kikkerdril" vormen, dubbel zoo groot als de
kikvorsch zelf. De donker gekleurde inhoud van 't ei, aanvankelijk
rolrond, wordt langwerpig (b); en weldra ontstaat daaruit een larfje,
dat zich door den eiwand heenwerkt en zich in 't water begeeft. Aan
dit larfje (c), dat spoedig den vorm van een vischje krijgt (d),
vindt men eenigszins vertakte huiduitstulpingen, door welke heen
zich een stroom begeeft van bloed, hetwelk uit het omgevende water
zuurstof opneemt. De bedoelde huiduitstulpingen noemt men kieuwen;
en daar zij niet, als bij de visschen, alleen door eene kieuwspleet
met de omgeving in verbinding staan, maar uitwendig gezeten zijn,
noemt men ze uitwendige kieuwen. Weldra vormt zich een huidzoom
(d), die vooral den staart omgeeft, zoodat een ware "roeistaart"
wordt gevormd. Intusschen ontstaan inwendige kieuwen, terwijl
de uitwendige verdwijnen. Dan zijn de larfjes ("donderpadjes")
geheel vischvormig. Spoedig ontstaan ook de ledematen; eerst de
achtersten (e), een' heelen tijd later de voorsten (f). Terwijl
nu de longen gevormd worden, vernauwen zich de kieuwspleten, die
zich later geheel sluiten;--de staart wordt kleiner, terwijl kop
en romp snel in omvang toenemen. Weldra verlaat nu ook het dier,
dat reeds geheel op een' kleinen kikvorsch gelijkt, het water (g),
en spoedig verdwijnt nu de staart geheel en al (h).--In hoofdzaken
komt de gedaanteverwisseling (metamorphose) van alle Amphibiën met
die van den kikvorsch overeen.--De dieren dezer klasse begeven zich,
met weinige uitzonderingen, in 't voorjaar in 't water om zich voort
te planten; hoewel zij in de overige deelen des jaars op 't land leven,
vindt men ze toch zonder uitzondering slechts op vochtige plaatsen.

Tot deze klasse behooren de volgende inlandsche soorten:
de bruine of landkikvorsch (fig. 109, A), de groene of
waterkikvorsch (B), de boomkikvorsch, de padden, ook de land- en
watersalamanders.--Kikvorschen en padden bezitten in den volwassen
toestand geen' staart, en vrij lange pooten; de salamanders hebben
in den volwassen toestand wèl een' staart en betrekkelijk korte
pooten. De salamanders (fig. 110) zijn eenigszins hagedisvormig,
maar verschillen van de hagedissen doordat zij niet met schubben
bedekt zijn.--Kikvorschen en padden eten vele insekten en slakken;
zij vangen hunne prooi door het plotseling uitwerpen van hunne
slijmige tong (fig. 109, A), waaraan het dier, dat zij willen vangen,
vastkleeft; zij trekken daarna de tong weer in en slaan die in den
mond om. Zij doen als insektenverdelgers zeer veel nut. Daarom is het
zeer te bejammeren, dat bij ons te lande niet wordt tegengegaan de
kikvorschmoord op groote schaal, die soms vooral in het Zuiden van
Nederland wordt uitgeoefend door personen, die kikkerbilletjes aan
de Parijsche restaurants willen leveren.--Padden, die zich onder 't
loof der aardbezieplanten ophouden, worden vaak met een wantrouwend
oog aangezien; terwijl toch de pad geene stukken van de aardbeien
afvreet, maar juist de slakken verdelgt, die dit doen.



KLASSE V. VISSCHEN.


Visschen zijn koudbloedige dieren, die hun geheele leven lang door
kieuwen ademen. Het hart bestaat uit slechts ééne kamer en ééne
voorkamer (zie blz. 37, 38). De kop sluit zich onmiddellijk aan den
romp aan, zoodat een hals ontbreekt (fig. 111). De visschen bewegen
zich hoofdzakelijk met den staart, aan welks uiteinde de staartvin
geplaatst is. Met de rugvin (-vinnen) en de achter de aarsopening
gezeten aarsvin ligt deze laatste in het middenvlak van den visch,
terwijl de aan den schedel bevestigde borstvinnen zoowel als de
buikvinnen "parige" lichaamsaanhangselen zijn, die zich min of meer
met het twee paar ledematen der overige Gewervelde dieren laten
vergelijken.--Het skelet der meeste visschen (snoek, baars, karper,
paling, schol) bestaat uit been; bij eenige vischsoorten (haai, rog)
is het kraakbeenig.--De huid is bij verreweg de meeste visschen met
schubben bedekt.



HOOFDAFDEELING II. GELEDE DIEREN.


Het lichaam der Gelede dieren is tweezijdig symmetrisch, en bestaat
uit een bij de verschillende soorten zeer ongelijk aantal achter elkaar
gelegen leden (fig. 112). Wel zijn deze leden oorspronkelijk alle aan
elkaar gelijk; maar gedurende de ontwikkeling van het dier treden de
onderscheiden leden in dienst van verschillende verrichtingen, en
zoo ontstaat er soms een zeer groot onderscheid. (Vergel. bijv. de
in fig. 113, 1 afgebeelde sluipwesp met den vorm, dien dit dier in
zijn eerste jeugd heeft: 2). Dikwijls vergroeien verschillende leden
met elkander, en dan vertoont het lichaam eene indeeling in enkele
lichaamsafdeelingen (insekten); of zelfs alle leden versmelten tot één
geheel (mijten). In 't laatstbedoelde geval kan men nog slechts aan
de gelede pooten zien, dat men met een Geleed dier te doen heeft. Wel
behooren ook tot de wormen (3e Hoofdafdeeling van het Dierenrijk)
dieren, welke uit leden bestaan (bijv. de regenworm); maar deze wormen
hebben òf geene òf slechts kleine, ongelede pootjes; nooit gelede
pooten, zooals de Gelede dieren bezitten. Slechts in hunne eerste
jeugd kunnen de insekten pootloos zijn (fig. 113, 2) of ongelede
lichaamsaanhangselen hebben (de achterste pooten van eene rups:
fig. 114).--De kop der Gelede dieren bezit verschillende op elkaar
volgende paren kaken, die zich van links naar rechts en van rechts
naar links, heen en weer, bewegen.--De lichaamsbekleeding bestaat bij
de volwassen Gelede dieren uit eene huid met harde pantserstukken;
slechts bij de eerste ontwikkelingstoestanden ("larven") is de huid
van verschillende soorten meer zacht.--De Gelede dieren hebben geen
inwendig skelet; de spieren zijn aan de uitwendige huid bevestigd.--De
centrale deelen van het zenuwstelsel (bl. 19) liggen bij de Gelede
dieren bijkans alle aan de buikzijde. In den kop ligt de "hersenknoop",
dit is eene knoopvormige, boven den slokdarm gelegen zenuwmassa, van
waaruit zenuwen naar de oogen en de sprieten zich begeven. Verder vindt
men aan de buikzijde des diers de zoogenoemde "buikzenuwstreng", die
beneden het darmkanaal zich uitstrekt en uit verschillende zenuwknoopen
(fig. 115, z) bestaat, welke door zenuwdraden aan elkander verbonden
zijn. Er is geene afzonderlijke lichaamsholte voor de centrale
deelen van het zenuwstelsel. De ademhalingsorganen zijn bij eenige
Gelede dieren (Schaaldieren, zooals kreeften en krabben) kieuwen; de
Insekten en Duizendpooten ademen door luchtbuizen of tracheeën (zie
beneden), en ook de Spinachtigen bezitten meer of minder gewijzigde
luchtbuizen.--In hoofdzaken is de bouw van het luchtbuizenstelsel het
volgende: aan iederen kant van het lichaam bevindt zich eene reeks
luchtgaten (fig. 115, lb), door welke de lucht in de luchtbuizen
wordt binnengevoerd. Deze laatsten vertakken zich herhaaldelijk,
zoodat zij ten slotte zich in zeer fijne huisjes splitsen, welke de
verschillende organen omspinnen. De lucht wordt aldus naar alle deelen
des lichaams heengevoerd. In fig. 114 zijn de luchtgaten van eene rups,
in fig. 113, 2 die van eene sluipwesplarve duidelijk zichtbaar.

Tot de Gelede dieren behooren vier klassen: die der Insekten,
Duizendpooten, Spinachtigen en Schaaldieren.



KLASSE I. INSEKTEN OF GEKORVEN DIEREN.


Ademhaling door luchtbuizen (zie boven).--De leden zijn tot
drie lichaamsafdeelingen vereenigd: kop, borststuk en achterlijf
(fig. 116). Aan den kop, die de oogen, de voelhorens of sprieten en de
kaken draagt, laten zich de verschillende leden, die hem samenstellen,
niet meer onderscheiden. Het borststuk bestaat uit drie leden
(fig. 116, B1, B2, B3), van welke het eerste ('t voorborststuk) een
paar pooten, en het tweede ('t middenborststuk) zoowel als het derde
('t achterborststuk) een paar pooten en een paar vleugels draagt. Het
achterlijf bestaat niet bij alle insekten uit een gelijk getal leden;
er zijn aan dit lichaamsdeel geene pooten bevestigd.--De bovenvermelde
drie lichaamsafdeelingen verrichten verschillende functiën: de kop
dient vooral voor de gewaarwording en de spijsopneming, het borststuk
voor de beweging; het achterlijf bevat hoofdzakelijk de organen voor
voeding en voortplanting.

Bijkans alle insekten hebben in den volwassen toestand aan iederen
kant des kops een "samengesteld" oog, d. i. een oog, 't welk uit een
groot aantal (tot 10.000) kleine oogjes is samengesteld. Bovendien
vindt men bij verschillende insekten nog enkele "enkelvoudige" oogen
boven op den kop.--De sprieten bestaan uit leden; overigens zijn
zij bij de onderscheiden insekten zeer ongelijk; zij dienen voor het
tastgevoel.--De monddeelen bestaan uit drie paar kaken, van welke het
eerste paar (de bovenkaken, fig. 117, Bov.k.) en het tweede paar (de
onderkaken, O.k.) zich vrij naar elkaar toe en van elkaar af kunnen
bewegen, terwijl de kaken van het derde paar aan elkaar tot een stuk
vergroeid zijn, 't welk de "onderlip" (O.l)] heet. Eene voortzetting
van de huidbekleeding des kops (de "bovenlip", Bl.) steekt meer of
min als een afdak over de drie bovengenoemde paren kaken uit. Bij de
insekten, welke vaste spijs opnemen en deze verscheuren of fijn kauwen,
zijn de kaken kort en scherp; men noemt ze "bijtende monddeelen". Bij
die, welke vloeibare spijs (bloed, plantensappen) opnemen, zijn zij
zeer in de lengte gegroeid en tot likken, zuigen of steken ingericht
(verlengde monddeelen).

De pooten der insekten (fig. 118) bestaan uit onderscheiden deelen,
die grootendeels genoemd zijn naar de deelen van een' zoogdierpoot;
toch is natuurlijk de overeenkomst tusschen de ledematen van insekten
en zoogdieren niet dan geheel oppervlakkig. Men onderscheidt dan aan
een' insektenpoot de volgende deelen: 1º. het gewoonlijk zeer korte
heuplid, 2º. den insgelijks zeer korten dijring, 3º. de langwerpige
dij, 4º. de aan haar uiteinde met bewegelijke stekeltjes bezette
scheen, 5º. den uit 3 tot 5 leedjes bestaanden voet. Het laatste
lid van den voet is van klauwen, soms van zuignapjes voorzien.--De
vleugels (fig. 116) zijn eigenlijk huiduitbreidingen, welke uit twee
lagen bestaan. Tusschen de bovenste en de onderste huidplaat van den
vleugel bevinden zich luchtbuizen. In den eersten tijd, dat het insekt
vleugels heeft (in den poptoestand), zijn deze inééngeplooid; maar door
het inpersen van lucht in de luchtbuizen der vleugels zetten zich,
bij het pas uit de pop gekomen insekt, de luchtbuizen en daarmee de
vleugels uit, en dat wel in korten tijd. Daarna zet zich zeer spoedig
eene vaste zelfstandigheid om de grootsten der luchtbuizen af; op deze
wijze worden de laatsten tot "aderen" of "nerven", welke den vleugels
stevigheid verleenen. Bij de kevers zijn de voorvleugels geheel en al
hard en meer tot bescherming van de achtervleugels en van het teere
achterlijf, dan tot vliegen geschikt. Bij vele insekten is één paar
vleugels in den rusttoestand samengevouwen; dit kan met de voorvleugels
(bijv. bij de wespen) of met de achtervleugels (bijv. met de kevers
en sprinkhanen) 't geval zijn.

Het achterlijf draagt slechts bij de rupsen en bij enkele andere
insekten in den nog onvolwassen toestand bewegingswerktuigen, welke
echter niet geleed zijn; zij zijn dus ongelede "achterlijfspooten", in
tegenstelling met de gelede "borstpooten" (fig. 114). Bij de volwassen
insekten vindt men soms draadvormige (veenmol) of tangvormige (oorworm)
aanhangselen aan het laatste lid van 't achterlijf; ook draagt het
achterlijf eene legboor bij zulke insekten, welke hunne eieren in een
bepaald voorwerp (den grond, hout, bladeren, andere dieren) leggen.--

De meeste insekten hebben een zeer sterk voortplantingsvermogen. Enkele
soorten (vleeschvlieg, schapenluisvlieg) brengen levende jongen
ter wereld, maar verreweg de meesten leggen eieren. Uit deze eieren
komen in enkele gevallen dieren te voorschijn, die reeds volkomen
op hunne ouders gelijken (luizen); verreweg de meeste insekten
echter ontwikkelen zich met gedaanteverwisseling of metamorphose;
d. i. zij treden reeds in hunnen allereersten ontwikkelingstoestand
zelfstandig op en zorgen dan reeds zelven voor hun voedsel. Daardoor
behoeft het ei niet (zooals bij de vogels en kruipende dieren) groote
hoeveelheden voedende stoffen te bevatten; de eieren kunnen dus veel
kleiner zijn, en er kunnen tegelijk meer van worden voortgebracht. De
gedaanteverwisseling maakt dus dat de voortplanting sterker kan zijn
dan anders mogelijk zou wezen. Het meerendeel der insekten, zwakke
diersoorten als zij zijn en zeer gevoelig voor minder gunstige
uitwendige invloeden, moet zich dan ook wel sterk voortplanten;
deden zij dit niet, dan zouden zij spoedig uitsterven. Maar de sterke
vermeerdering is dan ook weer, als de uitwendige omstandigheden eens
bij uitzondering niet ongunstig zijn, oorzaak van dat verschijnen in
massa's, 't welk bij vele insekten voorkomt (rupsen, sprinkhanen),
en dat bij plantenetende soorten maar al te vaak groote schade aan
onze gewassen berokkent.

Men onderscheidt twee soorten van gedaanteverwisseling: de volkomene
en de onvolkomene. Volkomen noemt men haar als het insekt eenen
poptoestand doorleeft, d. i. eenen toestand, waarin het geen voedsel
opneemt en zich gewoonlijk weinig beweegt;--onvolkomen noemt men de
metamorphose, wanneer zoodanige poptoestand niet wordt doorleefd, en
het insekt dus alleen bij de verschillende vervellingen langzamerhand
eenigszins van gedaante verandert.--Het woord "vervelling" dien ik
hier nog nader te verklaren. De huidbekleeding der Gelede dieren
bestaat uit harde stukken, die zich niet kunnen uitzetten. Aan het
einde van eene bepaalde levensperiode worden de harde lagen der huid
afgestroopt, en het insekt komt voor den dag met eene teere huid,
die voor uitzetting vatbaar is en dus aan den groei geen hindernis
in den weg legt. Langzamerhand wordt ook deze nieuwe huid weer harder.

Bij de insekten met onvolkomen gedaanteverwisseling verandert de
vorm van het insekt bij iedere vervelling eenigszins, en wordt
hij telkens meer aan dien van het volwassen insekt gelijk; bij de
voorlaatste vervelling komen kleine "vleugelstompjes", of liever
"vleugelscheeden" (fig. 133, in het water, links) te voorschijn, binnen
welke de vleugels zelve in samengeplooiden toestand zich vormen. Ook
de legboor van de vrouwelijke insekten komt eerst bij de vóórlaatste
vervelling als volledig ontwikkeld orgaan te voorschijn. Reeds in
de eerste levensperiode gelijkt het insekt, dat eene onvolledige
gedaanteverwisseling doorleeft, betrekkelijk veel op het volwassen
dier; veel meer dan bij die insekten 't geval is, welke eene volkomen
gedaanteverwisseling doorloopen. (Zie fig. 122).

De tijd, welken een insekt met volkomen gedaanteverwisseling in den
poptoestand doorbrengt, duurt op verre na niet altijd even lang. Van
het groote koolwitje (fig. 119) komen alle jaren twee opvolgende
geslachten (generatiën) voor; de eerste generatie doorleeft den
winter in den poptoestand, van de andere vindt men de poppen in
den zomer. Terwijl nu het insekt der wintergeneratie ongeveer een
half jaar in den poptoestand doorbrengt, duurt deze toestand bij
de zomergeneratie nog geen maand. Hooge temperatuur bespoedigt de
ontwikkeling.

Ofschoon een insekt in den poptoestand geene spijs opneemt, ademt
het toch en verbruikt het aldus voortdurend stof, echter slechts
eene geringe hoeveelheid, daar het dier zich slechts weinig beweegt
(zie bl. 26). Vanwaar krijgt nu de pop haar voedsel, om dit verlies
aan stof te dekken? In den larvetoestand neemt het insekt veel meer
voedsel op dan het voor zijnen groei noodig heeft. Uit dit overschot
vormen zich de reservestoffen, die in het zoogenoemde "vetlichaam"
der larve worden afgezet. Gedurende den poptoestand worden deze
reservestoffen gebruikt om de ademhaling te onderhouden. Daarom weegt
eene pop onmiddellijk nadat zij uit de rups is ontstaan, meer dan
eene pop, die binnenkort in vlinder zal veranderen.

De larven en poppen zijn bij de onderscheiden insektensoorten zeer
verschillend van vorm. Men onderscheidt de larven in: rupsen, ware
larven en maden. De maden (fig. 123, b, c) zijn pootloos en hebben
geen' duidelijk zichtbaren, met eene harde huid bekleeden kop. De
ware larven hebben wèl een' harden kop, die van de overige deelen
van den romp duidelijk te onderscheiden is; sommige larven hebben
borstpooten (fig. 121), andere niet (fig. 128). Achterlijfspooten
echter bezitten zij niet, hoogstens aan 't uiteinde van 't achterlijf
een paar ongelede lichaamsaanhangselen. De rupsen (fig. 114, 120, a)
hebben een' duidelijk zichtbaren, harden kop, 3 paar gelede borstpooten
en een verschillend aantal ongelede achterlijfspooten. Men onderscheidt
ware rupsen, die later in vlinders veranderen, en bastaardrupsen,
die de jeugdtoestand van bladwespen zijn. De laatsten (fig. 124)
hebben een' kogelronden kop en bezitten 6-8 paar achterlijfspooten;
bij de eersten (fig. 119, 120, a) is de kop plat en bedraagt het aantal
achterlijfspooten 2-5. De gang der rupsen staat in nauw verband met
het aantal achterlijfspooten. Is dit aantal vrij groot en zijn dus
verreweg de meeste lichaamsleden van pooten voorzien, dan blijft het
geheele lichaam gedurende de beweging tamelijk wèl gestrekt. Bevinden
zich echter alleen aan het achtereinde des lichaams achterlijfspooten,
dan is het gansche middenlichaam pootloos en de voortbeweging geschiedt
dan door dit pootlooze lichaamsdeel sterk te krommen. Dit is 't geval
bij de zoogenoemde "spanrupsen", die slechts 2 paar achterlijfspooten
bezitten (fig. 144, c).

De poppen zijn òf door eene huid omgeven, die den omtrek der
afzonderlijke lichaamsdeelen slechts onduidelijk doet doorschemeren
(fig. 119, 120, c); òf zij hebben eene huidbekleeding, die ieder
lichaamsdeel (ook de vleugels, pooten, sprieten, monddeelen en oogen)
afzonderlijk omgeeft (fig. 121). De eersten noemt men bedekte, de
laatsten onbedekte poppen.--Vele poppen zijn naakt (fig. 119, 121);
andere zijn omgeven door eene cocon (fig. 120, b) of door de larvehuid
(fig. 123, d). 't Laatste is het geval met de poppen van vele vliegen:
als de made verpopt, blijft de huid van deze in samengeschrompelden
toestand om de pop heen zitten. Eene cocon bestaat uit spinsel, 't
welk als eene vloeistof in de spinklieren der larve zich vormt, door
eene opening in de onderlip naar buiten treedt, vervolgens in draden
wordt getrokken en vast wordt. Vele rupsen gebruiken haar spinvermogen
niet slechts om eene cocon te maken, maar ook om nesten te vervaardigen
of om eenen draad te spinnen, waaraan zij zich laten zakken.

Men onderscheidt de klasse der Insekten in de volgende orden:
1. Kevers of Schildvleugeligen, 2. Rechtvleugeligen, 3. Gaas- of
Netvleugeligen, 4. Vliesvleugeligen, 5. Vlinders of Schubvleugeligen,
6. Halfvleugeligen, 7. Blaaspooten, 8. Vliegen en Muggen of
Tweevleugeligen, 9. Vlooien, 10. Luizen, 11. Spring- en Franjestaarten.



Orde Schildvleugeligen of Kevers.

Bijtende monddeelen (bl. 131). Een groot voorborststuk, dat met het
middenborststuk zeer bewegelijk verbonden is. De voorvleugels vervormd
tot harde "dekschilden", die in den rusttoestand alleen den kop, het
voorborststuk, een klein driehoekig stukje van het middenborstuk (het
"schildje") en soms het uiteinde van 't achterlijf onbedekt laten. De
achtervleugels, die tot vliegen dienen, zijn in den rusttoestand onder
de dekschilden samengevouwen.--Gedaanteverwisseling volkomen. Larven
met harden kop, met of zonder borstpooten. Poppen onbedekt.

Van de talrijke familiën noem ik de volgende.

Loopkevers (fig. 125): slank met lange, dunne pooten, draadvormige
sprieten, krachtige kaken.

Zij loopen snel, vliegen meestal slecht of in 't geheel niet. Larven
langwerpig. Volwassen kevers en larven houden zich op en in den grond
op, en leven, met zeldzame uitzonderingen, van andere insekten. Over
't geheel nuttig.--

Kortschildkevers: langwerpig, smal. Korte dekschilden, die het
geheele achterlijf onbedekt laten. De larven gelijken veel op die
der loopkevers. Volwassen kevers en larven voeden zich met levende
insekten of met rottende organische zelfstandigheden.--

Knotssprietigen hebben sprieten, welker laatste leden dikker zijn dan
de eerste leden. Hiertoe behooren o. a. de aaskevers en doodgravers,
die èn als volwassen dier èn als larve van doode dieren leven; de
doodgravers begraven de krengen in den grond, alvorens er hunne eieren
in te leggen. Enkele soorten van aaskevers worden èn als kever èn als
larve wel eens schadelijk op bietenakkers. Tot de knotssprietigen
behooren verder: de koolzaadglanskever, het frambozenkevertje,
het bietenkevertje.--

Bladsprietigen (fig. 126) zijn plompe kevers. Van hunne sprieten zijn
de laatste 3-7 leden plat, bladvormig verbreed; zij vormen te zamen een
knotsje. De larven ("engerlingen", fig. 121) zijn dik, krom gebogen;
zij hebben borstpooten; zij leven in den grond, in vermolmd hout of
in mest.--Hiertoe behooren o. a. de meikever en het rozenkevertje;
ook de mestkevers en het vliegend hert.--

Kniptorren zijn langwerpig, overal ongeveer even breed, met een zeer
lang voorborststuk. De sprieten bestaan uit leden, die ongeveer
driehoekig zijn ("zaagvormige sprieten"). Op den rug liggende,
springen zij hoog op. Dit doen zij als volgt (fig. 127). Eerst buigt
het dier zich zoodanig, dat kop en voorborststuk naar boven-, midden-
en achterborststuk en achterlijf naar beneden gebogen zijn. Daarna
licht het de neergebogen einden van 't lichaam weer op, waarbij
de aanvankelijk omhoog gebogen verbindingsplaats tusschen voor-
en middenborststuk met kracht op den grond komt, zoodat de tor
door hare eigen veerkracht hoog opspringt. De buikzijde van het
voorborststuk heeft aan het achtereinde een uitsteeksel, dat juist
past in eene groeve, die in 't middenborststuk aanwezig is. Ligt
de tor op den rug en buigt zij het midden van haar lichaam naar
boven, dan drijft zij dat uitsteeksel uit de groeve; buigt zij het
midden van het lichaam weer naar beneden, dan komt het uitsteeksel
weer in de groeve terug.--De larven der kniptorren ("ritnaalden",
"koperwormen") zijn dun, langwerpig, hard van huid, geelbruin van
kleur, met korte borstpooten en een paar ongelede uitsteeksels aan
't laatste lid van het achterlijf.--Van sommige kniptorsoorten leeft
de ritnaald van humus; andere ritnaalden echter zijn zeer schadelijk
aan graan en vele andere kultuurgewassen.--

Snuittorren (fig. 128) hebben een snuitvormig verlengstuk aan den kop,
aan welks uiteinde de kaken staan. Met deze snuit boren zij gaten in
stengels, takken, bloemen, vruchten en andere plantendeelen, soms om
voedende stoffen daaruit op te nemen, soms om een gat te maken, waarin
zij een ei leggen. De sprieten zijn bij vele soorten knievormig gebogen
(fig. 128) en aan den snuit ingeplant. De snuittorren vliegen zelden,
nooit anders dan in den paartijd. Er zijn echter soorten, die niet
kunnen vliegen, daar de dekschilden met elkaar vergroeid zijn. Larven
(fig. 128) pootloos, eenigszins gebogen.--Vele schadelijke soorten,
als: erwtenkever, boonenkever, bladrandkever, appelbloesemkever,
dennensnuittorren, graanklander.--

Schorskevers zijn nauw aan de snuittorren verwant; de kop is vrij
dik en eenigszins verlengd, zonder dat deze verlenging veel dunner
is dan de kop zelf. De sprieten eindigen in een knopje.--De larven
gelijken veel op die der snuitkevers.--De moederkever boort een gat
door de schors en bast des booms tot aan het spint en graaft van dáár
uit een of meer gangen ("moedergangen"), aan weerskanten waarvan
zij hare eieren legt. De larven graven "larvengangen", welke voor
't meerendeel loodrecht op de moedergang staan, en die steeds wijder
worden, naarmate de larve groeit. Aan 't einde van den gang verpopt
de larve; en later boort zich de jonge kever door bast en schors heen
naar buiten. Door het graven van kevers en larven wordt de verbinding
tusschen bast en hout verbroken, bast en teeltweefsel grootendeels
vernield. Verscheiden soorten zijn voor de houtteelt zeer schadelijk:
dennenscheerder, iepenspintkever, enz.--

Boktorren hebben zeer lange sprieten, die zij veelal naar achteren
gebogen dragen, als een bok zijne horens. De pootlooze larven leven in
't hout. Sommige soorten (o. a. de populierboktor) zijn schadelijk.--

Goudhaantjes of bladkevers (fig. 130) zijn gedrongen van vorm,
aan de rugzijde bol. De larven leven voor 't meerendeel buiten op
de bladeren van dezelfde gewassen, waarvan ook de kevers vreten;
enkele soorten leven inwendig in plantendeelen; zij hebben drie paar
pooten. Vele goudhaantjes hebben schitterende metaalkleuren. Tot deze
familie behooren o. a. lelietorretje, aspergekevertje, elzenhaantje,
Coloradokever, schildpadtorren, ook de springende aardvlooien.--

Lievenheersbeestjes (fig. 131) zijn half bolvormig. De larven gelijken
veel op die der goudhaantjes, maar hebben langere pooten. Zij eten,
evenals de volwassen kevers, bladluizen.



Orde Rechtvleugeligen.

Monddeelen bijtend. Voorvleugels leerachtig; achtervleugels vliezig,
in den rusttoestand onder de voorvleugels waaiervormig inééngeplooid
(fig. 132). Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--Men
onderscheidt loopende en springende rechtvleugeligen.

Tot de loopende rechtvleugeligen behooren oorwormen en kakkerlakken
(o. a. de gewone keukenkakkerlak of bakkerstor);--tot de springende
rechtvleugeligen: de veldsprinkhanen (zonder sabelvormige legboor),
de sabelsprinkhanen (met eene sabelvormige legboor bij de wijfjes), de
krekels (rolrond of plat van lichaam, terwijl de twee vorige familiën
meer hoog dan breed van lichaam zijn). Tot de veldsprinkhanen behooren
de meesten der kleine sprinkhaantjes, welke op weilanden zoo algemeen
zijn, maar ook de beruchte treksprinkhanen;--tot de krekels o. a. de
huiskrekel (kriek, iem) en de zoo schadelijke veenmol (fig. 132).



Orde Gaas- of Netvleugeligen.

Monddeelen bijtend. Voor- en achtervleugels veel op elkaar gelijkend,
met een sterk vertakt net van nerven (fig. 133). Gedaanteverwisseling
onvolkomen of volkomen (bl. 134).

Eene onvolledige gedaanteverwisseling hebben: de in warmere streken
levende termieten; de haften en glazenmakers, welker larven in 't
water leven (fig. 133). De volwassen glazenmakers dooden insekten,
waaronder vele schadelijke;--de termieten zijn door hunne vernielzucht
zeer bekend.

Eene volledige gedaanteverwisseling doorloopen: de gaasvliegen,
de schorpioenvliegen, de kokerjuffers. De gaasvliegen bezitten
in den toestand van larve een paar zeer groote, doorboorde kaken,
waarmee zij een ander insekt (meestal eene bladluis) aangrijpen,
terwijl zij de lichaamssappen door de openingen in de kaken heen
opslurpen. (Nuttig.) Tot de familie der gaasvliegen behoort ook de
mierenleeuw (fig. 134), die als larve in een trechtervormig kuiltje
in 't zand leeft, en verschillende insekten uitzuigt, welke in dit
kuiltje vallen (vooral mieren).--De schorpioenvliegen dooden in de
vlucht vele insekten.--De kokerjuffers leven als larven in 't water,
en wel in kokertjes, die zij uit plantendeelen, stukjes steen of
schelpen samenstellen.



Orde Vliesvleugeligen.

Bovenlip en bovenkaken niet verlengd (bl. 131), de laatsten tot
bijten ingericht. Onderkaken en onderlip in de lengte gegroeid, bij
sommige soorten een' soort van snuit vormend, geschikt om honig uit
de bloesems te zuigen (fig. 135). Zijn deze laatstbedoelde monddeelen
minder sterk verlengd, dan kunnen zij in ieder geval dienen voor
't oplikken van lichaamssappen uit aangebeten dieren (mieren)
of uit plantendeelen (wespen). De bovenkaken dienen om te bijten:
't zij om houtdeelen stuk te maken, die voor 't bouwen der nesten
worden gebruikt (wespen), 't zij om eene opening te maken in dieren of
plantendeelen, waaruit zij daarna vocht oplikken (mieren, wespen), 't
zij om bloemdeelen door te bijten, om aldus bij de honigbakjes te komen
(brombijen).--Vleugels alle vier vliezig, met weinig of zeer weinig
nerven.--Gedaanteverwisseling volkomen (bl. 134). Larven bij vele
familiën madevormig, bij de bladwespen rupsvormig (bastaardrupsen).

Het wijfje bezit eene legboor, die van zeer verschillenden bouw kan
zijn, en die bij onderscheiden soorten (graafwespen) niet slechts voor
het eierleggen maar ook voor verdediging dient; bij andere soorten
dient zij slechts voor 't laatsbedoelde werk, en vindt het eierleggen
plaats door de anale opening (bijen, wespen). De tot steekorgaan
vervormde legboor wordt "angel" genoemd.--De bij andere insekten in
't achterlijf aanwezige klieren, welke eene kleverige zelfstandigheid
afscheiden, die tot vasthechting der eieren aan bladeren, enz. dient,
zijn bij de angeldragende vliesvleugeligen tot giftklieren vervormd.

Vele vliesvleugeligen (alle graaf-, sluip-, gal-, bladwespen,
ook vele soorten van bijen en wespen) leven alleen; anderen (alle
mieren, vele bijen en wespen) vormen staten, welke soms uit duizenden
individu's bestaan. In deze staten grijpt altijd eene verdeeling van
den arbeid plaats in zoover, dat men naast de mannelijke en vrouwelijke
voortplantingsdieren, die uitsluitend voor de voortplanting dienen,
steeds onvruchtbare werkdieren of arbeidsters vindt: vrouwelijke
individu's met voortplantingsorganen, die niet tot volkomen
ontwikkeling zijn geraakt. Deze arbeidsters bouwen de woningen,
kweeken de larven op en verdedigen den staat tegen den aanval van
vreemde dieren; zij zijn dan ook in veel grooter aantal in elken
staat aanwezig dan de voortplantingsindividu's.--

Familie der bijen. Zeer verlengde ondertong kaken en onderlip, waarmee
honig uit de bloemen wordt gezogen. Lichaam plomper en meer behaard
dan dat van de wespen. De pootlooze larven worden met stuifmeel of
met een mengsel van stuifmeel en honig gevoed. Voor 't vasthouden van
het in de bloesems verzamelde stuifmeel dienen o. a. bij honigbijen
en hommels de zeer verbreede scheenen der achterpooten en het eerste,
bijzonder groote, lid van den voet dezer ledematen; vele andere bijen
dragen aan den onderkant van het achterlijf stuifmeel mee.--De in
staten levende bijen maken hare nesten van was (dat aan de buikzijde
van de werkbijen in schilfers zich afscheidt), van zandkorrels,
hout of deelen van bladeren.

Bij de bestuiving van vele gewassen spelen de bijen eene gewichtige
rol. Zie hierover het deeltje over Plantkunde.

De honigbij zal elders uitvoeriger worden behandeld.--

Familie der wespen. Monddeelen als bij de bijen. Ook
angeldragend. Slank, weinig of niet behaard. Voorvleugels in den
rusttoestand overlangs opgevouwen.

De in staten levende wespen maken hare nesten uit eene soort
van papier, hetwelk zij bereiden door hout- of bastdeelen fijn te
kauwen. De werkwespen zoowel als de mannetjes sterven tegen den winter;
alleen de bevruchte koninginnen overwinteren, en wel onder mos, in
holle boomen en op andere verscholen plaatsen. In 't voorjaar begint
iedere koningin met den bouw van een nest; tevens legt zij eieren
en voedt zij de larven. Eerst later in 't jaar wordt zij bij den
nestbouw en bij het voederen der larven bijgestaan door de intusschen
uitgekomen werkwespen. (Bij de bijen overwinteren ook de arbeidsters,
en sterven tegen den winter alleen de mannetjes).

Vele wespen maken hare nesten in den grond; de landbouwer loopt kans,
dat hij zulke nesten bij 't ploegen vernielt en dat hij en zijn paard
dan door honderden wespen worden aangevallen. Vele wespensteken
tegelijk kunnen doodelijk werken. (Middelen: afkoelende stoffen
als geschaafde wortels of appels, koolbladeren;--inwrijven met
salmiak;--een compres met loodazijn).--

Familie graafwespen. Sommige soorten lijken zeer veel op gewone wespen;
maar zij hebben de voorvleugels niet overlangs samengevouwen. De
graafwespen vormen geene staten. Het wijfje graaft een gat in den
grond, waarin zij een ei legt. Daarbij begraaft zij een insekt,
't welk tot voeding dient voor de te voorschijn komende larve. Opdat
het te begraven insekt geen weerstand biede, maar ook niet in rotting
overga, brengt de graafwesp het vooraf in een' toestand, waarin het
geene willekeurige bewegingen kan uitvoeren. Tot dit doel steken
de meeste soorten het gevangen insekt met den angel in 't lichaam
en verwonden daarbij de zenuwknoopen (zie bl. 129); daardoor wordt
het wel niet gedood, maar toch zoo goed als onbewegelijk.--Sommige
graafwespen begraven rupsen (de rupsendooder), anderen snuittorren
(de snuittordooder), weer anderen vliegen (de vliegendooder). Dat
aldus vele soorten nuttig zijn, behoeft geen nader betoog (fig. 137).--

Familie mieren. Zeer groote bovenkaken; onderkaken en onderlip niet
snuitvormig verlengd. Arbeidsters ongevleugeld; de mannetjes en
vruchtbare wijfjes hebben vleugels. Achterlijf met het borststuk
verbonden door een steeltje. Alle vrouwelijke mieren, ook de
arbeidsters, hebben giftklieren; sommige soorten hebben een' angel en
steken op de wijze der bijen en wespen. Andere soorten echter missen
den angel (bijv. de roode boschmier); deze bijten den vijand met de
bovenkaken eene opening in de huid, krommen vervolgens het achterlijf
en spuiten het vergift in de wonde.

Alle soorten van mieren vormen staten. Gedurende 't grootste gedeelte
des jaars vindt men in een mierennest slechts arbeidsters, larven en
poppen; de voortplantingsdieren verschijnen in den zomer, en zijn
vóór de intrede van het koude jaargetijde weer verdwenen. Op een'
zonnigen dag vliegen zij in grooten getale uit. De bevruchte wijfjes
laten zich op den bodem vallen en verliezen de vleugels, 't zij dat
zij ze zich zelven uittrekken of dat zij haar worden uitgetrokken door
de arbeidsters, welke hen naar haar nest meenemen, waar het eierleggen
begint. De poppen van vele soorten zijn in eene cocon besloten; deze
ingesponnen poppen worden dikwijls onder den naam van "miereneieren"
als vogelvoer gebruikt.--De mierennesten bestaan uit dennenaalden of
kleine takjes (roode boschmier), of zij worden in het inwendige van
boomstammen (houtmieren) of in den grond (weidemier) aangelegd.

Door het omwoelen van den bodem worden sommige soorten schadelijk;
andere soorten echter doen nut door het dooden van rupsen en andere
schadelijke insekten. De mieren houden veel van allerlei zoete stoffen;
vooral likken zij gaarne het zoete vocht op, dat de bladluizen uit
hare aarsopening afscheiden. Zij strijken de bladluizen met hare
sprieten over het achterlijf om de afzondering van dit vocht te
bevorderen. Het gebeurt zelfs dat de mieren ze naar plantendeelen
overbrengen, waar ze het best gedijen en dat zij ze, telkens wanneer
deze plantendeelen uitgezogen zijn en beginnen te verslappen, weer
naar andere plantendeelen transporteeren. Soms houden zij de bladluizen
in onderaardsche nesten, waar deze aan plan ten wortels zuigen.--

Familie sluipwespen. De sluipwespen leggen hare eieren in larven of
poppen van insekten; hare larven leven daar van het reservevoedsel,
't welk deze in haar lichaam hebben opgehoopt (zie bl. 136); eerst
wanneer zij bijkans volwassen zijn en op 't punt van te verpoppen,
verlaten zij het insekt, waarin zij huisden,--of wel zij verpoppen
binnen dit insekt en komen later als volwassen sluipwesp naar
buiten. In ieder geval veroorzaken zij den dood van het door hen
bewoonde insekt.--Van sommige soorten leeft ééne larve, van anderen
verscheiden larven in ééne insektenlarve of ééne pop. Fig. 138, A geeft
eene afbeelding van eene koolrups, waaruit eene menigte sluipwesplarven
naar buiten kruipen, die buiten de rups zich in eene geelachtige
cocon inspinnen. De sluipwesp, welke daaruit later te voorschijn
komt, is in C afgebeeld.--Eene sluipwespsoort kan slechts dàn zich
sterk vermeerderen, wanneer het insekt, waarin zij woekert, in groot
getal aanwezig is. Sluipwespen kunnen er dus niet veel toe bijdragen,
eene insektenplaag te voorkomen, maar wèl om haar te doen ophouden.--

Familie bladwespen. Lichaamsbouw gedrongen; het nooit zeer
lange achterlijf begint niet, als bij de tot dusver behandelde
vliesvleugeligen, met een smal gedeelte: het "dunne middeltje" der
wespen ontbreekt. De legboor, die als zij niet wordt gebruikt, in het
achterlijf is ingetrokken, heeft den vorm van eene zaag; zij dient
om a. h. w. putjes in bladeren of andere plantendeelen te zagen,
in welke de eieren worden gelegd. De larven zijn "bastaardrupsen"
(zie bl. 138); deze dieren, die als gewone rupsen bladeren eten,
buigen in rust gaarne haar lichaam C-vormig inéén; sommigen heffen,
als zij worden verontrust, plotseling haar achterlijf omhoog en buigen
het over den kop heen naar voren.--Als de bastaardrupsen volwassen
zijn, spinnen zij zich, 't zij aan de planten, waarop zij leefden,
't zij in den grond, eene ovale cocon.--Voorbeelden: knollenbladwesp,
bessenbladwesp (fig. 124), dennenbladwesp.



Orde Vlinders of Schubvleugeligen.

Monddeelen zuigend. Terwijl de verdere kaken zeer klein zijn gebleven,
zijn de twee onderkaken zeer in de lengte gegroeid en vormen deze
met elkaar eene spiraalvormig inéénrolbare buis, die "roltong" wordt
genoemd (fig. 139, g), en waarmee honig uit de bloesems wordt opgenomen
(fig. 140). De vleugels zijn alle vier vliezig en met eigenaardige
schubbetjes (fig. 141), bezet, die oorzaak zijn van de soms zeer
sprekende, soms meer doffe kleuren.--Gedaanteverwisseling volkomen
(bl. 134). De larven zijn rupsen (zie bl. 137), de poppen zijn bedekt
(bl. 138).--

Familie dagvlinders (fig. 119). Lichaam slank en dun. Vleugels breed,
in den rusttoestand omhoog geslagen, zoodat hunne rugvlakten tegen
elkaar komen. Sprieten aan hun uiteinde knotsvormig verdikt.--De
rupsen van de meeste soorten zijn weinig behaard; enkele met harde
dorentjes bekleed.--Poppen naakt, hoekig.--Voorbeelden: Koolwitjes
(fig. 119), koninginnepage, dagpauwoog.--

Familie pijlstaartvlinders of avondvlinders (fig. 140). Lichaam forsch
maar niet plomp. Vleugels lang en smal.--Rupsen onbehaard, doorgaans
een horen op het laatste lid van 't achterlijf "pijlstaartrupsen",
fig. 114).--Verpopping in den grond; geene cocon. Voorbeelden:
dennenpijlstaart, doodshoofduil.--

Familie spinners (fig. 142, 120). Plomp, zeer behaard. Sprieten bij
de mannetjes van kamvormige aanhangselen voorzien; bij de wijfjes
ontbreken deze aanhangselen of zij zijn klein. Hoewel de vleugels
bij de meeste soorten vrij groot zijn, vliegen alleen de mannetjes
flink. De wijfjes verwijderen zich doorgaans niet ver van de plaats,
waar zij uit de pop zijn gekomen. Zij leggen dus de eieren dicht
bij elkaar: veelal in hoopen tegen boomstammen aan of in reten van
de schors, de ringelrupsvlinder in een' ring rondom een twijgje
(fig. 142).--De rupsen, die bij vele soorten behaard zijn, leven dus
in den aanvang in elkaars nabijheid; dikwijls spinnen zij een nest,
waarin zij òf altijd (processierups) òf gedurende het eerste gedeelte
van haar leven (ringelrups, bastaardsatijnvlinder) blijven.--De rupsen
van de meeste soorten spinnen eene cocon, waarbinnen zij verpoppen
(zijderups, ringelrups, bastaardsatijnvlinder); anderen spinnen slechts
een weefsel van draden, tusschen welke de pop duidelijk zichtbaar is
(nonvlinder, plakker). Voor hout- en ooftboomteelt zijn vele soorten
schadelijk, voor den akkerbouw geen enkele soort.--

Familie uilen (fig. 143). Een stevig, maar slank, glad behaard
lichaam. Vleugels flink ontwikkeld, vooral de voorvleugels niet
bijzonder breed. De uilen vliegen snel, dikwijls over dag, hoewel
zij slechts bij nacht hare eieren leggen; verreweg de meeste soorten
doen dit aan kruidachtige gewassen, en zij leggen meestal ieder
eitje afzonderlijk.--Rupsen gewoonlijk onbehaard. Poppen doorgaans
in den grond; geene cocon.--Vele soorten zijn voor den akkerbouw en
den tuinbouw schadelijk (kooluil, grasrups, aardrups, gammarups),
slechts enkele nadeelig voor de houtteelt (gestreepte dennenrups).--

Familie spanrupsvlinders (fig. 144). Vlinders slank en dun van lijf,
met groote, breede vleugels. Veelal traag. Van enkele soorten hebben
de wijfjes geene (fig. 144, b) of slechts zeer kleine, voor 't vliegen
onbruikbare vleugels. Gelijken op dagvlinders; maar nooit knotsvormige
sprieten.--De rupsen zijn "spanrupsen" (zie bl. 138). Tot deze familie
behooren de bessenspanrups en de voor de ooftboomteelt zoo schadelijke
wintervlinders (fig. 144).--

Familie bladrollers (fig. 145). Kleine vlindertjes met goed ontwikkelde
vleugels. De rupsen leven in inééngerolde bladeren (van dáár de naam!),
in 't inwendige van vruchten (de rups in de "wormstekige" appelen en
die in de "wormstekige" pruimen) of van twijgen (dennenlotrups).--

Familie motten (fig. 146). Zeer kleine vlindertjes met zeer smalle
vleugeltjes, door een' franjezoom omgeven. Sommige soorten voeden
zich met bladeren ("spinselmotten" in appelboomen en meidorens);
anderen leven van gezolderd graan (korenmot); weer anderen van haren
(kleer- en tapijtmotten) en andere doode zelfstandigheden.



Orde Halfvleugeligen.

De monddeelen zijn tot steken en zuigen ingericht; zij vormen
alles te zamen een' zuigsnuit. Deze (fig. 147) bestaat uit een'
geleden koker (onderlip), waarbinnen twee paar stekels gelegen zijn
(de bovenkaken en de onderkaken), die aan hun uiteinde van tandjes
zijn voorzien, met behulp van welke een gaatje in een plantendeel
of in de huid van een insekt wordt gemaakt. Ook de bovenlip is in
de lengte gegroeid.--Bij vele soorten van halfvleugeligen (land-
en waterwantsen) zijn de voorvleugels voor een gedeelte leerachtig
en taai, terwijl de buitenrand ervan evenals de achtervleugels
vliezig is (fig. 148). Bij andere soorten (gevleugelde bladluizen,
fig. 149) zijn voor- en achtervleugels beiden vliezig en van weinig
nerven voorzien. Sommige soorten (weegluis, ongevleugelde bladluizen)
hebben in 't geheel geene vleugels.--Gedaanteverwisseling onvolkomen
(bl. 134).

Tot de halfvleugeligen behooren o. a. de weegluis, de frambozenwants
(die op kersen, aalbessen, frambozen leeft en aan deze vruchten haren
afschuwelijken reuk meedeelt), verschillende soorten van waterwantsen
(als de waterschorpioen, het bootsmannetje en de waterloopers);
eindelijk de bladluizen en de schildluizen.--

De bladluizen (fig. 149) hebben lange sprieten, dunne pooten en een'
langen, dunnen zuigsnuit. Bij de zelfde soort vindt men gevleugelde
en ongevleugelde exemplaren. In den herfst zijn er mannelijke en
vrouwelijke dieren; de laatsten leggen vóór den winter de eieren,
welke bestemd zijn om te overwinteren. De bladluizen, die in
't volgende voorjaar uit deze eieren te voorschijn komen, zijn
allen wijfjes, die echter zonder voorafgaande bevruchting jongen
ter wereld brengen, welke reeds dadelijk na de geboorte de kiemen
van eene nieuwe generatie in zich bevatten. Het aantal jongen, door
één wijfje ter wereld gebracht, en het aantal in één jaar elkander
opvolgende geslachten is bij verschillende soorten zeer ongelijk. Er
zijn soorten, bij welke een wijfje 80 tot 100 jongen voortbrengt,
terwijl per jaar 9 tot 12 of meer generatiën elkaar opvolgen. In
den herfst zijn er weer mannetjes en eierleggende wijfjes.--Daar
de bladluizen gedurende haar gansche leven plantensappen zuigen,
kunnen zij door haar buitengewoon sterk voortplantingsvermogen zeer
schadelijk worden. Terwijl zij uit stengels en bladeren de sappen
opzuigen, welke deze anders zelven voor den groei en de bloem- en
vruchtvorming zouden hebben gebruikt, brengen zij hare jongen voort,
die in de onmiddellijke nabijheid der moeder den zuigsnuit in het
zelfde plantendeel inboren, en spoedig zelven beginnen zich voort
te planten. Op deze wijze ontstaan bladluiskoloniën, die dikwijls
uit honderden stuks bestaan. Een op deze wijze aangetast plantendeel
schrompelt inéén; maar nu zouden ook de daarop zittende bladluizen
sterven; vóór 't echter zoover is gekomen, zijn verscheiden exemplaren
verhuisd. De derde generatie nl. bestaat gewoonlijk niet alleen
uit ongevleugelde bladluizen, maar ten deele ook uit exemplaren,
die na eenige vervellingen te hebben doorloopen, vleugels hebben
gekregen; deze vliegen weg, zetten zich op eene andere plant neer
en worden daar de stammoeders van nieuwe koloniën. Ook latere
generatiën bestaan deels uit gevleugelde, deels uit ongevleugelde
exemplaren.--Zoowel doordat de bladluizen vele vijanden hebben
(spreeuwen, musschen, grasmusschen, enz., lievenheersbeestjes en
hunne larven, gaasvlieglarven, zweegvlieglarven), als doordat zij
door wind en regen soms in massa's gedood worden, komen zij slechts
nu en dan, bepaaldelijk in droge zomers, in zóó groote scharen voor,
dat zij de door haar bewoonde gewassen zoodanig beschadigen, dat de
oogst er erg onder lijdt. Niet slechts door saponttrekking schaden zij
den planten; ook doordat zij uit de aarsopening eene suikerhoudende,
klevende vloeistof ("honigdauw") van zich geven, welke, als zij in
kleine druppels op bladeren neervalt, een gedeelte van de huidmondjes
der bladeren sluit en aldus de werkzaamheid van deze vermindert. Ook
hechten zich op de met honigdauw bedekte plantendeelen gemakkelijk
sporen van zwammen vast, welke door de lucht werden voortbewogen;
zoo kan de honigdauw de voorlooper zijn van "roetdauw", "het zwart"
en van andere door zwammen veroorzaakte plantenziekten.--

De schildluizen zijn alleen in hare eerste jeugd in het bezit
van pootjes, en dus in staat zich te verplaatsen. Weldra zuigen
de larfjes zich met haren snuit aan een' twijg, een' tak of een'
stam, bij uitzondering ook wel aan een blad of eene vrucht, vast. Dan
ondergaan zij eene vervelling, waarbij zij hare pooten verliezen; ook
wordt doorgaans haar lichaam aan den rugkant met een schild bedekt,
dat bij sommige soorten als eene vervorming van de huid moet worden
beschouwd, bij de meeste soorten echter uit eene waslaag bestaat, welke
de huid afzondert. Het mannetje ontwikkelt zich onder zoo'n schild tot
een van pooten en meestal ook van één paar vleugels voorzien diertje,
dat zich in den volwassen staat over grootere of kleinere afstanden
voortbeweegt. Het wijfje blijft haar geheele leven lang pootloos
en onder het schild verscholen; als het gestorven is, blijft het
schild de eieren bedekken, waardoor deze tegen winterkoude en regen
beschut zijn. De mannetjes zijn veel kleiner dan de wijfjes. Voor
den eigenlijken landbouw hebben de schildluizen geen beteekenis,
maar op houtachtige gewassen en struiken (ooftboomen, wijnstok)
vindt men vele schadelijke soorten.



Orde Blaaspooten.

Zeer kleine insekten met een' eigenaardigen kaaktoestel, waarmee zij
de opperhuid van bladeren en bloemdeelen verwonden en deze deelen
tevens uitzuigen.--De vier smalle vleugels hebben lange franje aan
de randen; de voorvleugels zijn harder dan de achtervleugels. De
uiteinden der pootjes dragen geene klauwen, maar blaasjes, die als
zuignappen dienst doen.--Gedaanteverwisseling onvolkomen (bl. 134).--In
sommige jaren vermeerdert zich de eene of andere soort zeer sterk; dan
vliegen zij--vooral op zeer warme dagen--in grooten getale in zwermen
rond.--Verschillende soorten zijn er bekend, die aan graanbloesems,
aan jonge boonenplanten, aan vlasplanten, enz. schadelijk zijn.



Orde Tweevleugeligen.

Monddeelen in de lengte gegroeid, òf alleen tot zuigen (kamervlieg,
vleeschvlieg, horzels, parasietvliegen) òf tot steken en zuigen
(steekmuggen, dazen) ingericht.--Alleen de voorvleugels zijn
ontwikkeld, de achtervleugels zijn gewoonlijk door een paar kleine,
kolfvormige lichaampjes vervangen (fig. 151).--Gedaanteverwisseling
volkomen (bl. 134). Larven altijd pootloos; de meesten hebben geen'
duidelijk zichtbaren kop (maden); maar de kopdragende larven van
de insekten dezer orde hebben bijtende monddeelen. Deze laatsten
veranderen in bedekte poppen (bl. 138); de koplooze maden verpoppen
binnen hare eigen larvenhuid.

Familie der muggen (fig. 151). Lange, dunne sprieten; lange, dunne
pooten; lichaam slank en dun. Van sommige soorten (steekmuggen,
krieuwelmugjes) steken de wijfjes mensch en vee; de mannetjes zuigen
geen bloed maar slechts dauw of andere druppeltjes vocht, welke zich
op planten bevinden. Van andere soorten steken noch de wijfjes noch
de mannetjes (galmuggen, langpootmuggen). Van de zoo lastige steek- en
krieuwelmuggen leven de larven in stilstaand water; vandaar dat zij in
vochtige jaren en in laaggelegen, slecht afwaterende streken 't meest
voorkomen.--Van de langpootmuggen leven de grauwe larven ("emelten"
of "grauwe wormen") òf in halfvergane organische stoffen òf op bouw-
en weiland, van de wortels van grassen en granen. De soorten, welke
't laatste doen, zijn schadelijk (fig. 151.)--Galmuggen zijn klein,
de meeste soorten slechts 1 à 3 mM. lang; de vleugels zijn vrij
breed, behaard, de pooten en sprieten lang; de laatsten bestaan uit
een zeer groot aantal leedjes, die op hun midden behaard zijn. Het
wijfje heeft eene legboor, waarmee zij hare eitjes in plantendeelen
legt. Doorgaans ontstaat op de plaats, waar het eitje gelegd is, eene
opzwelling van het plantendeel: soms een ware gal (beukengalmug),
soms eene zeer kleine opzwelling, gepaard met abnormalen groei der
aangrenzende deelen. Tot de schadelijke galmuggen behooren o. a. de
gele tarwegalmug, de Hessische mug, de erwten- en de koolzaadgalmug.--

De familie der dazen of bremsen bestaat uit groote of middelmatig
groote vliegen met een stevig gebouwd lichaam, een' flink gebouwden
kop, een plat achterlijf en stevige pooten. De wijfjes zuigen bloed
en worden door hare steken lastig voor mensch en dier. De larven
leven in den grond en zijn onschadelijk.--Paardendaas, runderdaas,
regendaas, goudoogdaas.--

De familie der roofvliegen zijn meer slank en dun dan de dazen,
met welke zij overigens den stevigen bouw en de flinke pooten gemeen
hebben. Zij dooden vele insekten, die zij uitzuigen; den mensch en
de huisdieren laten zij met rust.--

Familie zweefvliegen. Stevig gebouwd, vrij breed. Meerendeels levendig
gekleurd, met zwarte en gele banden op het achterlijf. Zij houden
zich soms een' tijd lang op eene bepaalde plaats in de lucht staande
of zwevende, waarbij zij de vleugels zeer snel op en neer slaan. De
larven van enkele soorten leven in bollen van planten (uienzweefvlieg,
narcisvlieg); die van andere soorten in vuil water ("gootmaden");
de meesten echter leven op bladeren te midden van bladluizen, die
zij uitzuigen.--

Ware vliegen hebben een' zuigsnuit, niet geschikt om te steken. In
hoofdzaken komen zij met de zwarte kamervlieg in bouw overeen. Behalve
deze laatste, welker made in mest leeft, behooren tot deze familie:
de blauwe bromvlieg en de vleeschvlieg, welker maden in gekookt of
rauw vleesch leven,--de schapenvlieg, die als made in de huid en in de
daaronder gelegen deelen van 't schaap parasiteert,--de bloemvliegen,
welker maden òf in mest òf in planten leven (bijv. koolvlieg,
uienvlieg, bietenvlieg),--de groenoogen, die als made in grasachtige
gewassen parasiteeren (halmvlieg, fritvlieg),--de parasietvliegen,
welker maden zich in levende rupsen ontwikkelen, en die in de
huishouding der natuur dezelfde rol spelen als de sluipwespen (zie
bl. 153),--de horzels (fig. 123), die als made in de maag of den darm
(paardenhorzel), in de neusholte (schapenhorzel) of onder de huid
(runderhorzel) van verschillende dieren parasiteeren.--

Luisvliegen. Lichaam plat; huid leerachtig, taai. Kromgebogen
voorpooten, geschikt voor 't klauteren in de haren van de dieren,
waarop zij parasitisch leven en welker bloed zij zuigen. Sommige
soorten (paardenluisvlieg) hebben twee vleugels; andere zijn
ongevleugeld en lijken dan zeer veel op luizen (de zoogenaamde
"schapenluis" of "schapenteek", die eigenlijk schapenluisvlieg moet
worden genoemd, daar er bovendien eene ware schapenluis en eene ware
schapenteek bestaan). Niet slechts komt bij de luisvliegen de made
reeds binnen het moederlichaam uit het ei te voorschijn (dit is ook
bij enkele andere insekten 't geval, o. a. bij de schapenhorzel
en bij de grauwe vleeschvlieg!); maar de enkele made, die tot
ontwikkeling komt, wordt volwassen geboren en verpopt onmiddellijk
na hare geboorte. Terwijl de meeste insekten slechts éénmaal zich
voortplanten en daarna sterven, herhaalt zich de voortplanting bij de
luisvliegen. Telkens verlaat zoo'n insekt, om eene made ter wereld
te brengen, het dier, waarop het leeft; de made wordt dan in eene
reet tusschen planken, in een gaatje in den grond of op eene andere
beschutte plaats geboren.



Orde Vlooien.

Ongevleugeld. In de lengte gegroeide monddeelen, geschikt om te
steken en bloed te zuigen. Geen vleugels. Springpooten. Eene volkomen
gedaanteverwisseling (bl. 134): larve met een' duidelijken kop, maar
pootloos; pop onbedekt. De larve van de gewone menschenvloo leeft
in de reten van den vloer of op eene andere verscholen plaats. De
vlooien zijn tijdelijke parasieten.



Orde Luizen.

Lichaam plat, ongevleugeld. Monddeelen op een snuitvormig aanhangsel
gezeten; de monddeelen zelve echter zijn zuigend (ware luizen, die
bloed zuigen) of bijtend (vacht- of haarluizen, die stukjes haar of
huidschilfers eten). De luizen hebben kleine enkelvoudige oogjes of
zijn geheel blind. Voorpooten gekromd, geschikt om ermee door haren
te klauteren. Geene gedaanteverwisseling.



Orde Spring- en Franjestaarten.

Kleine, ongevleugelde, met schubbetjes of haartjes bedekte insekten,
met bijtende monddeelen. Geene gedaanteverwisseling. Aan het uiteinde
van 't achterlijf òf draadvormige aanhangselen (franjestaarten) òf
een gaffelvormig verdeelde staart, die langs de buikzijde van het
lichaam naar voren wordt gestoken en voor 't springen gebruikt wordt
(springstaarten).--Tot de franjestaarten behoort o. a. de suikergast;
tot de springstaarten behooren de geslachten Podura, Smynthurus, enz.



KLASSE II. DUIZENDPOOTACHTIGEN.


Deze ademen door luchtbuizen (bl. 129). Het lichaam bestaat uit een'
kop en een groot aantal aan elkaar gelijke leden, die allen ledematen
bezitten (fig. 112 op bl. 127). Één paar sprieten.--Men onderscheidt:
1º. de eigenlijke duizendpooten, die aan elk lichaamslid één paar
pooten hebben, en die in 't bezit zijn van monddeelen, welke voor
roof geschikt zijn, 2º. de millioenpooten met twee paar pooten
aan ieder lichaamslid, en monddeelen, die geschikt zijn voor 't
eten van humusachtige zelfstandigheden en van plantendeelen. Tot de
millioenpooten behooren de zoogenaamde "oprollers", die zich gaarne
spiraalvormig inéénrollen. Sommige soorten van oprollers eten kiemende
zaden (bietenzaad, erwten) of saprijke plantendeelen (aardappelen,
knollen, wortelen).



KLASSE III. SPINACHTIGEN.


De spinachtigen ademen--voorzoover zij behalve de huid nog
afzonderlijke ademhalingsorganen hebben--door tracheeën of door
zoogenoemde "longzakken", die slechts eene wijziging van tracheeën
zijn. Het lichaam bestaat hoogstens (zooals bij de ware spinnen)
uit twee lichaamsafdeelingen, welke ieder voor zich ongeleed zijn:
kopborststuk en achterlijf (fig. 154). Terwijl het laatste lichaamsdeel
geene ledematen heeft, bezit het eerste als aanhangselen de vergift
uitstortende monddeelen, alsmede 4 paar pooten.

Er zijn echter ook spinachtigen (de mijten, fig. 155), bij welke ook
't kopborststuk en 't achterlijf nog weer tot één ongeleed lichaam
vereenigd zijn, zoodat het dier nog slechts door de gelede pooten
als een Geleed dier te herkennen is (zie bl. 127).

Tot de spinachtigen behooren o. a. de volgende orden: ware spinnen,
schorpioenen, langpootspinnen of hooiwagens, mijten.

De ware spinnen zijn, voorzoover zij òf rustig in hare web zittende
òf de prooi achtervolgende, schadelijke of lastige insekten vangen,
eenigszins nuttig.

Tot de mijten behooren o. a. de kaasmijt, die op harde soorten van kaas
bij duizenden kan voorkomen, en de kaas in een poeder verandert,--de
meelmijt, die zich sterk vermeerdert in meel, dat op eene warme,
vochtige plaats bewaard wordt,--de schurftmijten, waarvan verschillende
soorten bij onderscheiden dieren en ook bij den mensch eene huidziekte
kunnen veroorzaken,--de teken, die gewoonlijk op den grond leven,
maar soms tegen struiken en kruidachtige planten opklimmen, om van
deze op honden, schapen, runderen, enz., ook wel op den mensch, over
te gaan, waaraan zij zich vast hechten, en dien zij bloed afzuigen.



KLASSE IV. SCHAALDIEREN.


De schaaldieren ademen door kieuwen; de meesten leven dan ook in
het water, en de landschaaldieren (sommige pissebedden) houden zich
steeds op eenigszins vochtige plaatsen op. Huid hard en dik, met
kalkafzetting. Twee paar sprieten.--Voorbeelden: kreeften, krabben,
pissebedden.



HOOFDAFDEELING III. WORMEN.


Wormen zijn tweezijdig-symmetrische (bl. 32) dieren, die als buitenste
bekleeding een' huidspierzak hebben. Onder de opperhuid namenlijk,
die niet verhard is, bevindt zich eene laag, welke niet uitsluitend uit
de leerhuid bestaat, maar aan welker samenstelling steeds spiervezels
deelnemen, die aan de binnenzijde van de huid zijn gelegen. De wormen
bewegen zich voort door de verschillende afdeelingen van den aldus
gevormden huidspierzak samen te trekken en weer te ontspannen.

Bij sommige wormen werken tot deze voortbeweging ook pootjes mee, bij
anderen niet; maar in elk geval spelen deze pootjes, welke altijd
ongeleed zijn, daarbij eene ondergeschikte rol. Sommige wormen
bezitten zuignappen, waarmee zij zich vastzuigen, en het lichaam
bijtrekkend, zich voortbewegen.--Er zijn gelede wormen (regenworm,
lintwormen) en ongelede (spoelwormen, leverbot). Bij de gelede wormen
is de graad van zelfstandigheid der leden zeer verschillend. Bij vele
lintwormen kan men ieder lid als een zelfstandig dier beschouwen; want
ieder lid leidt een' tijd lang een zelfstandig leven. Zóó groot is de
zelfstandigheid der leden van een' regenworm niet; deze leden blijven
altijd een geheel uitmaken.--Tot de Wormen behooren verscheiden, zeer
uitéénloopende groepen. Ik vermeld slechts de klassen der ringwormen,
spoelwormen en platwormen.



Klasse Ringwormen.

Gelede wormen met een rolrond lichaam en met voetstompjes,
welke langere of kortere borsteltjes dragen; echter kunnen ook
de voetstompjes ontbreken en dan zitten de borstelbundeltjes in
groeven. Dit laatste is 't geval bij de regenwormen, bij welke alleen
bij vergrooting de borstelbundeltjes zichtbaar zijn. De regenwormen
zijn hermaphrodiet; d. i. men vindt mannelijke en vrouwelijke
geslachtsorganen bij één en 't zelfde individu. De regenwormen komen
hoofdzakelijk op eenigszins waterhoudenden humusgrond voor, althans
niet op zeer armen zandgrond en in leem. Nu en dan komen zij met hunne
gangen aan de oppervlakte, om de stoffen, welke onverteerd uit de door
hen ingeslikte aarde en uit de door hen opgenomen plantendeelen zijn
overgebleven, in den vorm van eigenaardige hoopjes weer af te geven. De
gangen loopen meestal scheef, bij uitzondering ook wel recht naar
beneden in den grond, tot op eene diepte van 2 1/2 Meter en meer. Zij
eindigen in eene verwijding, waarin de worm ineengerold, den winter
doorbrengt, nadat hij de uitmonding van den gang met een prop van
bladeren, takjes, stroo of papier heeft dichtgestopt.--De regenworm
voedt zich hoofdzakelijk met de organische stoffen, welke zich in
humusrijken grond bevinden; maar hij neemt ook bladeren van kool, uien
en andere planten, vooral van kiemplantjes (in 't bijzonder die van
bieten) op. Hij trekt deze plantendeelen ongeveer 5 cM. diep in zijne
gangen, en bevochtigt ze daar met eene zure, door hem uitgescheiden
vloeistof, waardoor ze eenigszins worden aangetast alvorens te worden
opgenomen. Wèl doen de regenwormen, doordat zij aldus kiemplanten
vernielen, eenige schade, maar gewoonlijk zeer plaatselijk. In ieder
geval weegt die schade op verre na niet op tegen het nut, dat zij
teweeg brengen door het graven van hunne gangen. Daardoor toch kan
de lucht veel beter in alle deelen van den grond binnendringen, wat
voor het plantenleven van het hoogste gewicht is. Nog op andere wijze
worden de regenwormen in den grond voor het plantenleven nuttig,
vooral door hun groot getal. Darwin heeft uitgerekend dat in vele
streken elk jaar op iedere Hektare gronds een gewicht van 25000
Kgr. aarde het lichaam der regenwormen passeert en aldus uit de
diepte naar de oppervlakte wordt gebracht; zoodat de geheele aan de
oppervlakte liggende, humus bevattende laag in weinige jaren hunnen
darm gepasseerd heeft. Zij praepareeren aldus op uitstekende wijze
den bodem voor den plantengroei, daar zij de verschillende deelen
er van telkens weer met de lucht in aanraking brengen. Zij brengen
alle steentjes naar beneden, want zij brengen de door hen opgeworpen
aardhoopjes naar boven; en deze bevatten natuurlijk alleen steentjes,
die klein genoeg zijn om den darm der regenwormen te passeeren. Zij
mengen, evenals de tuinman, de bovendeelen goed dooréén, en zij
begraven in minder tijd dan men zou kunnen vermoeden, de voorwerpen,
welke aan de oppervlakte mochten liggen (beenderen, schelpen, doode
dieren, bladeren), uit welke spoedig weer plantenvoedsel gevormd wordt.



Klasse Spoelwormen.

Lichaam ongeleed, rolvormig, naar de uiteinden toe versmald. Geen
pootjes en borstels aanwezig.--Onder de Spoelwormen heeft men groepen,
welker vertegenwoordigers allen in dieren parasiteeren; andere,
die in den grond of in planten leven. De in dieren parasiteerende
Spoelwormen ontwikkelen zich allen met verhuizing; d. i. één en
dezelfde worm brengt niet zijn geheele leven in 't zelfde dier door,
maar gaat--wanneer het dier, waarin hij leeft, door een ander wordt
opgegeten, in dit laatste over, of brengt een deel zijns levens in
't water door om later parasiet te worden. Het spreekt van zelf,
dat zulke spoelwormen, die zich met verhuizing ontwikkelen, veel
kans hebben, dat zij niet terecht komen juist in de diersoort,
waarin zij kunnen leven; zal de soort niet uitsterven, dan is dus het
voortbrengen van een groot aantal eieren noodig.--De in planten levende
spoelwormen verhuizen hoogstens van den bodem naar de plant, die erop
groeit en van deze terug naar den bodem; de kans van te verdwalen,
zoodat zij niet tot verdere ontwikkeling zouden kunnen geraken, is
veel geringer. Uit het bovenstaande zal dus duidelijk zijn geworden,
waarom de in dieren parasiteerende spoelwormen een groot getal eieren
leggen, die dus zeer klein moeten zijn, terwijl de in planten of in
den grond levende soorten een kleiner getal betrekkelijk groote eieren
leggen. Vermeerderen zich de in planten woekerende soorten sterk,
dan is dit vooral toe te schrijven aan het groote aantal generatiën,
dat elkander per jaar opvolgt, niet zoo zeer aan het buitengewoon
groote aantal eieren, door ieder dier gelegd.

Ik noem hier slechts enkele belangrijke soorten.

a. Spoelwormen, die in dieren parasiteeren: vele soorten van
darmspoelwormen bij den mensch en bij vele huisdieren;--de spoelworm,
die in de luchtpijp der schapen en die, welke in de luchtpijp der
runderen leeft;--de trichine, die als larve in de spiervezels van het
varken gevonden wordt, en dus, wanneer een mensch zulk met trichinen
besmet rauw of onvoldoend gekookt varkensvleesch eet, in den darm van
den mensch overgaat. Daar, in den darm, wordt de trichine volwassen
en plant zij zich voort; de jonge trichinen, die bij duizenden worden
voortgebracht, doorboren den darmwand en vestigen zich later in de
spieren van den mensch. De trichine kan oorzaak worden van eene zeer
gevaarlijke ziekte bij den mensch.

b. Spoelwormen, die in planten woekeren: het stengelaaltje (oorzaak
van eene eigenaardige ziekte in rogge, haver, uien, boekweit, klaver,
enz.);--het tarweaaltje (oorzaak dat zwartwandige gallen ontstaan
op de plaats, waar bij een normale plant de tarwekorrels in de aar
zitten);--het bietenaaltje (oorzaak van eene ernstige ziekte in de
suikerbieten, in haver en eenige andere planten.



Klasse Platwormen.

Een plat, dikwijls bladvormig lichaam; doorgaans geene lichaamsholte:
de ruimte tusschen de inwendige organen en den huidspierzak wordt
door eene sponsachtige zelfstandigheid aangevuld.--Hiertoe brengen
wij de Lintwormen en de Zuigwormen.



Orde Lintwormen.

Den lichaamsbouw van een' lintworm kan men uit fig. 157 leeren
kennen. Men onderscheidt een zeer kleinen "kop", die zich naar
achteren toe voortzet in een' nog smalleren "hals",--verder een zeer
groot aantal leden, van welke de eersten zeer smal en kort en de
volgenden grooter zijn, naarmate zij verder van den kop verwijderd
zijn. In den aanvang bestaat de lintworm uit niets anders dan den kop,
die zich met zuignappen of dergelijke organen aan den wand des darms
vasthoudt. Later groeit het achtereinde van den kop in de lengte en
vormt zóó den zoogenoemden "hals"; spoedig echter vormt zich op een'
kleinen afstand van het uiteinde van dezen hals een dwarswand. Daardoor
wordt alzoo het eerste lid afgesnoerd, dat aan den hals bevestigd
blijft, tot weer een nieuw lid, onmiddellijk vóór het eerstgevormde,
zich afzondert. Op gelijke wijze vormt zich ieder volgend nieuw
lid. Die, welke zich bevinden op den grootsten afstand van den kop,
zijn de oudste leden. Ieder lid bezit zijne eigen geslachtsorganen,
zoowel mannelijke als vrouwelijke; ieder lid groeit zelfstandig en
wordt op een' bepaalden tijd geslachtsrijp, terwijl de dichter naar den
kop toe gelegen leden dit nog niet zijn. Zoodra een lid volgroeid is,
laat het los, verlaat (gewoonlijk met de uitwerpselen) den darm van
't dier, waarin de lintworm leeft, en kruipt weg, soms over groote
afstanden; later barst het, zoodat de eieren vrij raken. Een lid van
den lintworm moet dus als een afzonderlijk dier worden beschouwd,
hoewel toch de leden, zoolang zij aan elkaar bevestigd zijn, te zamen
een geheel uitmaken.

De kop kan, gelijk blijkt uit hetgeen boven werd gezegd, in 't
geheel niet worden vergeleken met den kop van een ander dier; hij
heeft geenen mond. De lintworm heeft trouwens ook geenen darm: kop
en leden nemen ieder voor zich de verteerde voedende stoffen op,
welke in den darm, waarin zij leven, aanwezig zijn; deze voedende
stoffen dringen osmotisch door den lichaamswand van den lintworm. Aan
den top van den kop vindt men ter bevestiging aan den darmwand
zuignappen en bij sommige soorten ook een' krans van haakjes
(fig. 157, B).--Het aantal eieren, 't welk een lid voortbrengt,
kan tienduizenden bedragen. Wanneer deze eieren beginnen te rijpen,
soms reeds eerder, zondert zich het lid van de overige leden af; het
verlaat den darm, hetzij passief met de uitwerpselen, of actief door
eruit te kruipen. Zoo'n lintwormlid, naar buiten gekomen, kruipt als
eene slak verder en hecht zich dikwijls vast aan de eene of andere
plant. Nu laat het zich hooren, dat zeer licht een lintwormlid of
althans eenige door zoo'n lid afgezonderde eieren door een grazend dier
kunnen worden opgenomen. Slechts dàn wanneer een lid of de eieren van
eene bepaalde lintwormsoort in den darm van een bepaald dier geraken,
kunnen de eieren tot verdere ontwikkeling komen. Het spreekt dus van
zelf dat slechts een betrekkelijk gering aantal eieren tot verdere
ontwikkeling geraakt; maar de sterke voortplanting is de oorzaak,
dat in elk geval de soort niet uitsterft.--Wanneer nu een lid (of de
eieren van een lid) in den darm van een' geschikten hospes te recht
komt, dan worden het lid en de eischalen (of de eischalen alleen) in
de maag of den darm verteerd, en de larven komen te voorschijn. Deze
(fig. 158, a) zijn rond, glashelder, natuurlijk mikroskopisch klein,
en bezitten drie paar haakjes, met behulp van welke zij alras den
darmwand doorboren, zoodat zij spoedig in de bloedvaten komen; de
bloedstroom voert ze dan naar alle mogelijke deelen des lichaams. Al
naar de soort van lintworm, waarvan de larve afkomstig is, vestigt
zij zich in 't eene of het andere orgaan van den hospes. Zoo kan de
larve van de eene soort slechts tusschen de vezels van eene spier
tot verdere ontwikkeling komen, die van eene andere soort nergens
anders dan in hersenen of ruggemerg.--Komt zij in een orgaan terecht,
dat voor hare verdere ontwikkeling niet geschikt is, dan blijft zij
daar klein en sterft weldra; maar komt zij in een geschikt orgaan,
dan ondergaat zij de volgende veranderingen. Zij verliest daar hare
haken en verandert in eenen van binnen hollen "blaasworm", die groeit,
tot hij de voor de soort normale grootte heeft bereikt. Intusschen
vormt zich eene instulping aan de binnenzijde van den blaasworm
(fig. 158, b), die in ieder opzicht op een' lintwormkop gelijkt;
zij heeft zuignappen, bij sommige soorten ook een' hakenkrans,
maar aan de binnenzijde in plaats van aan den buitenkant. Later--'t
zij reeds in den door den blaasworm bewoonden hospes, 't zij nadat
de blaasworm met diens vleesch in den darm van een ander dier is
overgebracht--trekt zich de blaas eenigszins samen; zij kan dus niet
meer de vloeistof bevatten, waarmee zij gevuld is, en zoo wordt de
instulping omgestulpt, als een vinger van eenen handschoen, zoodat de
zuignappen aan den buitenkant komen. Zoo is dan de kop van den lintworm
ontstaan, waaraan nog alleen maar de blaas bevestigd is (fig. 158,
c). Deze laatste wordt spoedig verteerd; de kop beweegt zich met
behulp van de zuignappen aan den binnenkant van den darm, groeit in
de lengte en snoert weldra zijn eerste lid af, 't welk spoedig door
een tweede gevolgd wordt, enz.--Zoolang het dier, waarin de blaasworm
leeft, niet door een ander dier wordt opgegeten, blijft de blaasworm,
zonder het vermogen tot verdere ontwikkeling te verliezen, soms jaren
lang op denzelfden ontwikkelingstrap staan.--De levensgeschiedenis
van sommige lintwormen verschilt in bijzonderheden eenigszins van die,
welke boven werd beschreven. Steeds echter heeft iedere lintwormsoort
twee diersoorten noodig om hare geheele geschiedenis te doorleven. Zoo
leeft de lintworm Taenia solium in den darm van den mensch; de
blaasworm, die er bij behoort, leeft tusschen de spiervezels van
het varken en veroorzaakt bij dit dier de zoogenaamde "gortigheid"
of "vinnigheid";--. de lintworm Taenia saginata leeft insgelijks in
den darm van den mensch, maar de daarbij behoorende blaasworm in 't
vleesch van 't rund;--de lintworm Taenia Coenurus leeft in den darm
van den hond, de daarbij behoorende blaasworm in de hersenenholte
van het schaap, dat door dezen parasiet de "draaiziekte" krijgt.



Orde Zuigwormen.

Plat, tong- of bladvormig, ongeleed; parasiteerend in dieren of ook
wel buiten op dieren (in dit geval echter uitsluitend op visschen of
schaaldieren). Aan de buikzijde des lichaams zijn zuignappen geplaatst;
bij de in andere dieren parasiteerende soorten nooit meer dan 1 of
2.--Een darm, die zich in twee takken verdeelt, welke blind eindigen en
bij sommige soorten zelven weer blindzakken hebben; in ieder geval geen
anale opening.--Bijkans alle zuigwormen zijn hermaphrodieten, die zich
zelven bevruchten.--De levensgeschiedenis van de meeste zuigwormsoorten
is nog meer samengesteld dan die der lintwormen; zij geschiedt ook met
verhuizing.--Ik noem slechts ééne zeer bekende soort, nl. de leverbot,
die in de galgangen van schaap en rund (minder van paard en varken)
parasiteert en daardoor oorzaak wordt dat geen gal in den darm komt,
zoodat de spijsvertering en dus de voeding der inwendige deelen niet op
voldoende wijze plaatsgrijpen, waardoor soms duizenden schapen sterven.



HOOFDAFDEELING IV. WEEKDIEREN.


Deze hoofdafdeeling, tot welke de oesters, slakken, inktvisschen
behooren, wordt gevormd door ongelede dieren zonder geraamte,
welker lichaam in aanleg altijd tweezijdig symmetrisch is, hoewel
het bij sommige soorten gedurende den verderen groei in sterke
mate zich vervormt. Vooral is dit het geval bij die slakken (de
"huisjesslakken"), welke in een spiraalvormig huisje zijn ingesloten,
en bij welke ook het grootste gedeelte van het lichaam spiraalvormig
gewonden is. De huidbekleeding der Weekdieren is zeer eigenaardig. Op
eene bepaalde plaats van 't lichaam vormt zich een grootere of
kleinere huidplooi of huidlap (de "mantel"), welke eene bepaalde
ruimte, de "mantelholte", naar de functie ook "ademhalingsholte"
genoemd, omsluit. Deze mantel zondert bij de meeste Weekdieren eene
kalkmassa af, 't zij aan den buitenkant, 't zij aan den binnenkant. Bij
de meeste Weekdieren grijpt deze kalkafzetting aan de buitenoppervlakte
plaats; zoo ontstaat eene schaal of schelp (huisjesslakken, oester). In
andere gevallen vormt zich de schaal aan de binnenzijde des mantels
(inktvisch, sommige naakte slakken), of er ontstaat slechts eene
ophooping van kalkkorrels (andere naakte slakken.)

In fig. 160 is eene schematische voorstelling gegeven van
de loodrechte doorsnede door 't lichaam van een schelpdier of
mosselachtig Weekdier. Het lichaam L wordt omgeven door de huid,
die bij m den "mantel" vormt, welke de schalen S afzondert, die bij b
met elkander bewegelijk geleed zijn. In de mantelholte bevinden zich
de kieuwen k. Aan den benedenkant van het lichaam vindt men den uit
spieren bestaanden voet V, die voor opzwelling vatbaar is en aldus
tusschen de beide schelpen door naar buiten kan treden. Deze voet is
bij de onderscheiden schelpdieren ongelijk van vorm, maar dient toch
steeds voor voortbeweging (graven, zwemmen, springen).--In fig. 161
is eene slak in doorsnede schematisch voorgesteld. In 't algemeen
onderscheidt men daar dezelfde organen als in fig. 160; maar de
mantel m is er kleiner en overdekt niet den voet (V), die aan de
onderzijde plat is en altijd voor voortkruipen dient, (m' is daar de
"mantelholte").--De voornaamste klassen der Weekdieren zijn 1º. de
Koppootigen, 2º. de Buikpootigen of Slakkken, 3º. de Schelpdieren.



De Koppootigen hebben een' kop, die scherp van de rest des lichaams is
afgezonderd, en waarop, rondom de aan den kop geplaatste mondopening,
van zuignappen voorziene vangarmen geplaatst zijn. (Vb. inktvisschen,
nautilus, papiernautilus.)

De Buikpootigen of Slakken hebben een' kop, die (ongelede) voelhorens
alsmede de oogen draagt; deze laatsten staan bij vele slakken op
den top der voelhorens. De voet is aan de buikzijde afgeplat en
dient om te kruipen. De mantel is gewoonlijk klein en bedekt slechts
de rugzijde des diers, doorgaans slechts een deel daarvan. Ook de
meestal spiraalvormig gewonden schelp ("horen") omhult dus slechts
een gedeelte van 't lichaam; echter kan toch de geheele rest van
't lichaam in dezen horen zich terugtrekken.--De slakken hebben wel
kaken; maar het hoofdorgaan voor het verbrijzelen van de aangetaste
plantendeelen is de tong, die aan de bovenzijde met eene wrijfplaat
bedekt is, welke uit talrijke, in regelmatige rijen geplaatste tandjes
bestaat. Wanneer de tong wordt uitgestoken, dan richten zich de tandjes
op; zoo vormt zich eene rasp, die door vooruit- en teruggaande beweging
de spijs fijn maakt.--De in zee levende slakken ademen door kieuwen,
welke zich in de mantelholte bevinden; de meesten der in 't zoete
water levende en alle op 't land levende soorten zijn zoogenoemde
"longslakken", bij welke de binnenwand der mantelholte (fig. 161,
m') zelf als ademhalingsorgaan fungeert.

Tot de zeeslakken behooren de wulken en de alikruiken; tot de
landslakken: de huisjesslakken (fig. 163) en de naakte slakken
(fig. 162). Tot deze laatsten behooren sommige soorten, die  in
vochtige tijden onze kultuurgewassen beschadigen, vooral de jonge
planten. De grauwe veldslak is de meest beruchte soort.--

Schelpdieren. Zonder kop. De mantel scheidt twee schelpen af, die aan
de rugzijde van 't dier met elkaar geleed zijn (fig. 160). De voet is
kielvormig. De ademhaling geschiedt door kieuwen.--Oester; eetbare
mossel; de in tropische zeeën levende parelmossel; zoetwatermossel;
paalworm.



HOOFDAFDEELING V. STEKELHUIDIGEN.


Straalsgewijs symmetrisch gebouwde dieren; d. i. rondom de as
liggen de aan elkaar gelijke deelen, die te zamen het lichaam vormen,
(fig. 18). Dikwijls zijn de dieren dezer hoofdafdeeling vijfstralig. De
mondopening ligt aan den onderkant des lichaams. De huid bezit
talrijke mikroskopische kalkafzettingen, of zij vormt stevige
kalkplaten; zeer dikwijls ook draagt zij stekels (vandaar de naam).--De
Stekelhuidigen bewegen zich met behulp van in rijen geplaatste voetjes,
die kunnen worden uitgestulpt en ingetrokken.--Zeesterren, zeeëgels,
zeekomkommers. Alle Stekelhuidigen leven in de zee; zeeëgels worden
soms in de landen nabij de kust voor bemesting gebruikt.



HOOFDAFDEELING VI. HOLTEDIEREN.


Ook de diersoorten van deze hoofdafdeelingen zijn met weinige
uitzonderingen straalsgewijs symmetrisch van bouw. Zij bestaan
uit eenen lichaamswand, welke eene lichaamsholte insluit, die bij
de eenvoudigst gebouwde Holtedieren (zoetwaterpolyp) zakvormig is,
maar bij de hoogere dieren dezer groep uit verschillende afdeelingen
is samengesteld, en niet slechts voor de opneming van spijs en voor
de vertering, maar ook voor de rondvoering der verteerde voedende
stoffen dient. Bij verscheiden Holtedieren zet zich in den lichaamswand
eene harde zelfstandigheid af, die ook na den dood blijft bestaan;
daaruit zijn opgebouwd de roode koralen, die voor de vervaardiging
van verschillende sieraden dienen, alsmede de polypen, welke de
"koraaleilanden" vormen.--Met uitzondering alleen van de sponzen,
bezitten alle Holtedieren zoogenoemde "netelorganen", met behulp van
welke zij de door hen gevangen dieren dooden, en waardoor zij voor den
aanval van andere dieren beschut zijn.--Zij planten zich door eieren
voort, vele echter door vorming van knoppen, die zich later kunnen
afscheiden en aldus zelfstandige dieren worden. (Zoetwaterpolyp). Bij
vele soorten komt het echter voor, dat de knoppen gedurende haar
geheele leven blijven vastzitten; dan vormen zij een' zoogenoemden
"polypenstok". Er zijn ook vrij in de zee rondzwemmende Holtedieren,
nl. de kwallen (fig. 164).--Daar bijkans alle Holtedieren in de zee
leven, en de weinige overigen in 't zoete water, zijn zij geen van
allen voor den landbouw van beteekenis.



HOOFDAFDEELING VII. PROTOZOËN.


Deze hoofdafdeeling omvat meestal mikroskopische, in ieder geval
zeer kleine, in de zee of in 't zoete water, of althans op vochtige
plaatsen levende diertjes, die uit eene weeke, taaie, samentrekbare
zelfstandigheid (het zoogenoemde "protoplasma") bestaan, welke
al of niet door eenen wand omgeven is, en die soms een schaaltje
afzondert. Infusoriën, Amoeben en Moneren behooren hiertoe (fig. 165).



PLAN VAN UITGAVE

van de Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek, onder redactie
van F. B. Löhnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, P. van Hoek en Leonard
A. Springer.


De Geïllustreerde Landbouwbibliotheek, waarvan tot dusver 11 deeltjes
verschenen, wordt uitgebreid tot eene Land- en Tuinbouwbibliotheek,
en in verband daarmee is de Heer Leonard A. Springer in de Redactie
opgenomen.


Verschenen:

Beginselen der Dierkunde, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam,
tweede druk.

Zuivelbereiding, door Dr. K. H. M. van der Zande, te Hoorn, tweede
druk.

Grondverbetering, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te Wageningen.

Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen, I, door Prof. J. Ritzema
Bos, te Amsterdam.

Scheikunde, I, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.

Algemeene Plantenteelt, door J. Z. ten Rodengate Marissen, te
Wageningen.

Ziekten en Begenadigingen der Kultuurgewassen, II, door
Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.

Scheikunde, II, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.

Aardrijkskundig-landbouwkundige beschrijving van Nederland, door
B. H. Schroven, te Wageningen.

Plantenleven, I, door Dr. E. Giltay, te Wageningen.

Algemeene veeteelt, door G. Reinders, te Groningen.


Verder zijn in bewerking:

Paardenfokkerij, door A. W. Heidema, te Groningen.

Lichaamsbouw en levensverrichtingen der huisdieren, door
Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.

Plantenleven, II, door Dr. E. Giltay, te Wageningen.

Grondbewerking en landbouwwerktuigen, door J. Heidema, te Groningen.

Natuurkunde en meteorologie, door J. van Dam en Dr. A. H. Borgesius,
te Wageningen.

Bijzondere plantenteelt, door J. Z. ten Rodegate Marissen, te
Wageningen.

Rundvee, door G. Reinders, te Groningen.

Schapen en varkens, door G. Reinders, te Groningen.

Bedrijfsleer en landbouwboekhouden, door Dr. A. M. Prins, te
Wageningen.

Bemestingsleer:

    I.   De meststoffen, door P. van Hoek, te 's-Gravenhage.
    IIa. De bemesting in den landbouw, door P. van Hoek, te
         's-Gravenhage.
    IIb. De bemesting in den tuinbouw, door C. H. Claassen, te Boskoop.

Vruchtenteelt, door J. P. M. Camman, te Tiel, en E. Snellen,
te Maastricht.

Warmoezerij (op kouden grond en in bakken en kassen), door A. Ide,
te Wageningen.

Bloementeelt (vollegrondskultuur), door J. G. Hazeloop, te Aalsmeer.

Bloementeelt (kaskultuur), door B. A. Plemper van Balen, te Wageningen.

Tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer, te Haarlem.

Geschiedenis der tuinarchitectuur, door Leonard A. Springer,
te Haarlem.

Verpleging der sierboomen en sierheesters, door Leonard A. Springer,
te Haarlem.

Plantenaardrijkskunde, door Dr. J. Th. Cattie, te Wageningen. Ziekten
en beschadigingen der tuinbouwgewassen, door Prof. J. Ritzema Bos,
te Amsterdam.

Onkruiden, door Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam.

Houtteelt, door H. J. Lovink, te Utrecht.


Ieder deeltje is apart verkrijgbaar, prijs per deeltje, gebonden
f 0,90.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Beginselen der dierkunde" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home