Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gösta Berling
Author: Lagerlöf, Selma
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gösta Berling" ***


                             GÖSTA BERLING

                           Naar het Zweedsch
                                  Van
                             SELMA LAGERLÖF

       Schrijfster van "Ingrid", "De Koninginnen van Kungahälla",
                 "De Wonderen van den Antichrist" enz.

                                  Door
                          Margaretha Meijboom
                  Met toestemming van de Schrijfster.



                               Derde Druk

                               Amsterdam
                             H. J. W. Becht
                                  1901



INHOUD.


                                                Blz.
        I. Inleiding. De predikant                 1
       II. Inleiding. De bedelaar                  9
        I. Kerstnacht                             21
       II. Het Kerstfeest                         33
      III. Gösta Berling, de dichter              43
       IV. La Cachucha                            55
        V. Het bal op Ekeby                       59
       VI. De oude voertuigen                     75
      VII. De groote beer op Gurlita Klätt        89
     VIII. De verkooping op Björne               102
       IX. De jonge gravin                       126
        X. Spookhistories                        147
       XI. De geschiedenis van Ebba Dohna        159
      XII. Juffrouw Marie                        175
     XIII. Neef Christoffel                      185
      XIV. De wegen des levens                   190
       XV. Boete                                 203
      XVI. Het ijzer van Ekeby                   213
     XVII. 't Huis van Liljecrona                224
    XVIII. De heks van Dovre                     230
      XIX. Het zomerfeest                        235
       XX. Vrouw Musica                          239
      XXI. De predikant van Broby                247
     XXII. De heiligenbeelden                    253
    XXIII. Gods gezant                           260
     XXIV. Het kerkhof                           272
      XXV. Oude liederen                         276
     XXVI. De dood als bevrijder                 286
    XXVII. De droogte                            294
   XXVIII. De moeder van het kind                306
     XXIX. Liefde overwint alles                 315
      XXX. Het meisje van Nygaard                321
     XXXI. Kevenhüller                           334
    XXXII. De markt van Broby                    345
   XXXIII. De kleine hoeve in het bosch          353
    XXXIV. Margaretha Celsing                    370
           Finale                                384



INLEIDING.


I.

DE PREDIKANT.


Eindelijk stond de predikant op den preekstoel.

De menschen in de kerk hieven het hoofd op. Dus was hij er toch! Dus
dezen keer werd de dienst niet afgeluid, zooals den vorigen Zondag
en zooveel andere Zondagen.

De predikant was jong, lang, slank en stralend van schoonheid. Wanneer
men hem een helm op 't hoofd had gezet, en hem een zwaard en een
harnas gegeven, zou men een marmeren beeld van hem hebben kunnen
maken en het naar den schoonsten Griek noemen.

Hij had de diepe oogen van een dichter en de vaste, ronde kin van
een veldheer. Alles aan hem, was schoon, fijn, vol uitdrukking en
doorgloeid van een geniaal, geestelijk leven.

De menschen in de kerk werden wonderlijk te moede, toen zij hem zóo
zagen. Ze waren meer gewend hem ietwat slingerend uit de herberg
te zien komen, met zijne vroolijke kameraden, zooals Beerencreutz,
de overste, met de dikke, witte snor, en de sterke kapitein Bergh.

Hij had zóo gezwierd, dat hij gedurende vele weken zijn ambt niet
had kunnen waarnemen. De gemeente had over hem moeten klagen, eerst
bij zijn Proost en toen bij den Bisschop en het Domkapittel. Nu was
de bisschop in de gemeente gekomen, om kerkvisitatie te houden. Hij
zat in het koor met het gouden kruis op de borst. Predikanten uit
Karlstad en van de naburige gemeenten zaten om hem heen.

Er was geen twijfel aan--het gedrag van den predikant was over de
grenzen van het betamelijke gegaan. In dien tijd--het was omstreeks
1820--nam men het niet zoo nauw, als iemand dronk; maar deze man had
zijn werk verzuimd om te kunnen drinken, en nu zou het hem afgenomen
worden.

Hij stond op den preekstoel en wachtte, terwijl de gemeente het
laatste psalmvers zong.

Daar kwam, terwijl hij daar stond, de zekerheid over hem, dat hij
vijanden voor zich had, louter vijanden in de geheele kerk. De heeren
en dames in de gesloten banken, de boeren in het ruim, de aannemelingen
in het koor--zij waren allen zijne vijanden. 't Was een vijand, die
't orgel bespeelde; ook de orgeltrapper was zijn vijand.

Allen haatten zij hem, van de kleine kinderen af, die in de kerk
gedragen werden, tot den plaatsbewaarder toe, een stijf en stram
soldaat, die den slag bij Leipzig bijgewoond had.

De predikant had wel willen knielen en hen smeeken barmhartig jegens
hem te zijn.

Maar een oogenblik later kwam een gevoel van smart en toorn over
hem. Hij wist nog wel hoe hij geweest was, toen hij voor een jaar
dezen preekstoel voor 't eerst beklom. Toen was hij een smetteloos
man, en nu stond hij daar en zag neer op den bisschop met het gouden
kruis om den hals, die gekomen was om hem te veroordeelen.

Terwijl hij het voorgebed las, steeg hem telkens het bloed naar de
wangen. Dat was van smart en toorn.

Het was waar, dat hij gezwierd had,--maar wie had recht hem daarvoor
aan te klagen? Had iemand de pastorie gezien, waarin hij leven
moest? Donker en spookachtig groeide het dennenbosch tot vlak voor
zijn vensters. De zwarte zolderingen dropen van 't vocht; 't water
liep langs de beschimmelde muren. Had hij dan geen brandewijn noodig,
om den moed er in te houden, als de regen of de sneeuwstorm naar binnen
joeg door de gebarsten ruiten, als de slecht bewerkte, verwaarloosde
akker geen brood genoeg gaf om den honger te weren.

Het kwam hem voor, dat hij juist een predikant geweest was, zooals
zij er een verdienden. Zij dronken immers allemaal. Waarom zou hij de
eenige zijn, die zich iets ontzegde? De man, die zijn vrouw begraven
had, dronk zich een roes aan 't begrafenismaal. De vader, die zijn kind
ten doop gebracht had, hield daarna een drinkgelag. De gemeente dronk,
als ze van de kerk naar huis ging, zoodat de meesten beschonken thuis
kwamen. Een predikant, die dronk, was goed genoeg voor hen!

't Was op ambtsreizen gebeurd, als hij in zijn dunnen mantel mijlen
ver over de bevroren meren had moeten rijden, waar alle koude winden
elkaar ontmoetten, als hij op dezelfde meren in een open boot had
moeten varen, in storm en stortregen, als hij in sneeuwjacht uit de
slede had moeten stappen om het paard een weg te banen door huizenhooge
sneeuwmassa's, of als hij door 't bosch moest waden--toen was het
gebeurd, dat hij den brandewijn had liefgekregen!

De dagen van dit jaar waren langzaam omgekropen in duisternis en
gedruktheid. Heeren en boeren waren met al hun gedachten aan 't stof
der aarde gebonden; maar 's avonds had de geest zijn boeien afgeworpen,
door den brandewijn bevrijd! De inspiratie was gekomen; 't hart was
warm geworden; 't leven straalde van heerlijkheid; liederen klonken
en rozen geurden. De gelagkamer werd dan voor hem een zuidelijken
bloementuin; druiven en olijven hingen boven zijn hoofd; marmeren
beelden blonken tusschen 't donkere loof; philosofen en dichters
wandelden onder palmen en platanen.

Neen, hij, de predikant daar op den preekstoel, wist, dat zonder
brandewijn het leven in die streken niet uit te houden was. Al zijn
toehoorders wisten het, en nu wilden ze hem veroordeelen!

Zij wilden hem zijn toga afrukken, omdat hij beschonken geweest was
in het huis van hun God! O, al die menschen hadden zij dan .... wilden
zij zich verbeelden, dat zij een anderen God hadden dan den brandewijn!

Hij had het voorgebed gelezen en boog zich neer, om het Onze Vader
uit te spreken.

't Was ademloos stil in de kerk onder het gebed. Plotseling
greep de predikant met beide handen naar de banden, die zijn toga
vasthielden. 't Kwam hem voor alsof de geheele gemeente, de bisschop
vooraan, de trap van den preekstoel opsloop, om hem zijn toga af
te rukken. Hij lag geknield en zag niet op, maar hij voelde hoe ze
trokken. En hij zag hen zoo duidelijk, de proosten, de predikanten,
de kerkvoogden, den klokkeluider en de gemeente, in één lange rij,
trekkend met alle kracht, om de toga los te krijgen. En hij kon
zich zoo duidelijk voorstellen, hoe ze allen, die nu zoo rukten en
trokken, over elkaar de trap af zouden rollen, als de toga losvloog;
en die heele rij daar beneden, die niet aan de toga, allen aan elkaars
kleeren trokken, ze zouden allemaal vallen!

Hij zag het zoo duidelijk, dat hij bijna hardop gelachen had, terwijl
hij daar geknield lag. Maar op 't zelfde oogenblik parelde het koude
zweet op zijn voorhoofd. 't Was toch al te afschuwelijk!

Dat hij nu een verworpeling zou worden ter wille van den
brandewijn! Een afgezette predikant--was er wel iets ellendigers
op aarde!

Hij zou een van de bedelaars zijn aan den grooten weg, dronken aan
den slootkant liggen, in lompen gekleed gaan, met vagebonden omgaan.

't Gebed was ten einde. Hij moest zijn preek voorlezen. Toen kwam een
gedachte bij hem op, die de woorden deed verstommen op zijn lippen. Hij
dacht er aan, dat het voor 't laatst was, het hem vergund zou zijn,
daar te staan en Gods eer te verkondigen.

Voor 't laatst! Dat trof den predikant zóo, dat hij den brandewijn
en den bisschop vergat. Hij moest de gelegenheid aangrijpen en van
Gods eer getuigenis afleggen.

Het kwam hem voor alsof de kerk met alle toehoorders diep, heel
diep wegzonk, alsof het dak van de kerk genomen werd en hij in den
hemel kon zien. Hij stond alleen, geheel alleen op den preekstoel,
en zijn ziel kreeg vleugels en vloog op naar den open hemel boven hem,
en zijn stem werd sterk en geweldig--en hij verkondigde Gods eer.

Hij was een man van inspiratie. Hij liet de geschreven preek
liggen. Als een duivenvlucht daalden de gedachten op hem neer. Het
was hem als ware het een ander, die sprak; maar het werd hem ook
helder, dat dit het hoogste op aarde was, en dat niemand in glans en
heerlijkheid hem nabij kwam, die daar stond en Gods eer verkondigde.

Zoolang de vurige tongen der inspiratie op hem rustten, sprak hij;
maar toen die gebluscht waren, en toen 't dak weer over de kerk was
gedaald en de toehoorders weer waren opgekomen uit de diepte, toen
boog hij zich neer en schreide; want hij dacht, dat het leven hem
zijn beste oogenblikken gegeven had en dat die nu voorbij waren.

Na den dienst zou er vergadering en onderzoek volgen. De bisschop
vroeg of de gemeente zich te beklagen had over hun leeraar.

De predikant was niet meer trotsch en vertoornd als vóór de preek. Nu
schaamde hij zich en boog het hoofd. Ach, nu zouden al die ellendige
brandewijnhistories voor den dag komen.

Maar er kwam geen enkele. 't Was doodstil om de groote tafel in de
kerkeraadskamer.

De predikant zag op, eerst naar den klokkeluider--neen, hij zweeg;
toen naar de kerkvoogden, toen naar de notabelen en naar de eigenaars
der ijzermijnen; maar allen zwegen. Zij hielden de lippen vast gesloten
en keken half verlegen neer op tafel.

"Zij wachten maar tot één begint," dacht de predikant.

Een der kerkvoogden kuchte.

"Ik vind, dat we een besten leeraar hebben," zeide hij.

"De bisschop heeft immers zelf gehoord hoe hij preeken kan," stemde
de klokkeluider toe.

De bisschop zei iets van "dikwijls den dienst afluiden."

"Maar een dominé mag toch even goed wel eens ziek zijn als andere
menschen," meenden de boeren.

De bisschop maakte een toespeling op een gerucht van misnoegdheid
over de levenswijze van den predikant.

Zij verdedigden hem eenparig. Hij was nog zoo jong, hun leeraar;
wat zou men daarvan zeggen. Neen, als hij maar altijd zóó preeken
wilde als hij vandaag gedaan had, dan wilden ze hem zelfs voor den
bisschop niet ruilen.

Er waren geen aanklagers, geen rechters! De predikant voelde hoe
zijn hart zich verruimde, hoe zijn bloed lichter door zijne aderen
vloot. Hij was dus niet meer door vijanden omringd. Hij had hen
gewonnen, toen hij er allerminst aan dacht hun predikant te zullen
blijven!

Na de kerkvisitatie dineerden de bisschop, de proosten, de predikanten
en de notabelen in de pastorie. De vrouw van een der naburige
predikanten had op zich genomen voor het feest te zorgen, want de
predikant was ongehuwd. Zij had alles zoo goed mogelijk geschikt,
en het kwam hem voor, dat de pastorie toch zoo akelig niet was. De
lange tafel was buiten gedekt onder de dennen en stond zoo mooi: 't
blauwe en witte porselein, de schitterende glazen en de net gevouwen
servetten. Twee berkeboomen bogen zich over den ingang. In de voorkamer
was de grond met groene takjes bestrooid en aan den dakbalk hing een
bloemkrans; in alle kamers stonden bloemen, de muffe lucht was weg,
en de groene vensterruiten blonken vroolijk in den zonneschijn.

De predikant was zielsblij; hij beloofde zichzelf nooit meer te
drinken.

Er was niemand, die niet blij was aan dien feestdisch. Zij, die
grootmoedig geweest waren en vergeven hadden, waren blij, en de
predikanten en proosten waren blij, omdat ze een schandaal hadden
kunnen vermijden.

De goede bisschop hief zijn glas op en sprak. Hij was deze reis met een
bezwaard hart begonnen, want hij had veel booze geruchten gehoord. Hij
was uitgegaan om een Saulus te zoeken, en zie, Saulus was tot een
Paulus geworden, die meer zou arbeiden dan alle anderen. En de vrome
oude sprak verder over de rijke gaven, die hun jonge broeder ontvangen
had, en roemde die. Niet opdat hij er zich op verhoovaardigen zou,
maar opdat hij al zijn krachten zou inspannen en zich zelf wèl in
acht nemen, zooals een man behoort te doen, wien een zeer zware en
kostbare last op de schouderen is gelegd.

De predikant dronk niet te veel dien middag, maar in een roes was hij
toch. Al dat groote, onverwachte geluk steeg hem naar het hoofd. De
hemel had vlammende tongen van geestdrift op hem doen nederdalen, en de
menschen hadden hem liefde geschonken. 't Bloed stroomde koortsachtig
en met geweldige snelheid door zijn aderen, nog toen de avond viel
en zijn gasten vertrokken. Laat in den nacht zat hij in zijn kamer
en liet de nachtlucht door het open venster naar binnen stroomen
om den koortsgloed van geluk te koelen, de onrust en verrukking,
die hem beletten te slapen.

Daar klonk een stem: "Ben je nog wakker, dominé?"

Een man kwam over het gras naar het huis toe. De predikant zag uit
het venster en herkende den sterken kapitein Kristiaan Bergh, een
van zijn trouwste zwierkameraden.

Een zwervend man, zonder tehuis, was die kapitein Bergh, een reus
van gestalte en kracht, groot als een berg en dom als een berggeest.

"Ja, zeker ben ik wakker, kapitein," antwoordde de predikant. "Vindt
je, dat dit een nacht is om te gaan slapen?"

En hoor nu wat kapitein Kristiaan hem vertelt. De reus had er al
een voorgevoel van gehad en begreep nu, dat de predikant van zijn
drinkgelagen afscheid zou nemen. Hij zou nooit meer rust hebben,
meende kapitein Kristiaan, want die proosten en dominees uit Karlstad,
die er eens geweest waren, konden immers terugkomen en hem zijn toga
afnemen, als hij weer aan het feestvieren ging.

Maar nu heeft kapitein Kristiaan zijn slag geslagen en 't zóó gemaakt,
dat er nooit een proost of een predikant meer komen zal, en ook geen
bisschop. Nu kunnen de predikant en zijn vrienden in de pastorie net
zooveel drinken als ze willen. Want raad eens wat de kapitein gedaan
heeft! Toen de bisschop en de overige geestelijken in den gesloten
wagen waren gegaan en het portier goed dicht zat, was de kapitein
op den bok gaan zitten, om hem een paar mijlen ver te brengen in
den lichten zomernacht. En hij had ze eens laten voelen wat het was:
zijn leven aan een zijden draadje te voelen hangen; hij had de paarden
voort laten draven in razende vaart. Dat moesten ze nu eens hebben,
omdat zij een eerlijk man niet eens een roes gunden.

Meen niet, dat hij op den grooten weg bleef, of dat hij er bang voor
was ze eens door elkaar te schudden. Hij reed over slooten en velden
met boomknoesten, hij vloog in galop van de heuvels naar beneden,
hij reed door het meer, zoodat 't water tot over de wielen opspatte,
en hij ging langs de berghelling, zoodat de paarden de voorpooten stijf
uithielden en zich lieten glijden. En al dien tijd zaten de bisschop
en de predikanten met bleeke gezichten gebeden te mompelen. Erger
rijtoer hadden ze zeker nooit gedaan.

Men kan zich denken hoe ze er uitzagen, toen ze aan de herberg te
Rissäter kwamen: levend, maar door elkaar geschud als hagel in een
leeren zakje.

"Wat moet dat beteekenen, kapitein Kristiaan?" vraagt de bisschop,
toen hij het portier open doet.

"Dat beteekent, dat de bisschop zich twee keer bedenken moet, eer
hij weer bij Gösta Berling op kerkvisitatie komt," antwoordt kapitein
Kristiaan, en dien zin heeft hij vooruit bedacht en van buiten geleerd,
om niet in de war te komen bij 't uitspreken.

"Nu, groet dan Gösta Berling," zegt de bisschop, "en zeg hem, dat
bij hem noch ik, noch een ander bisschop ooit meer komen zal."

Zie, dat heldenstuk staat de sterke kapitein daar aan den predikant
te verhalen bij 't open venster in den lichten zomernacht. Want hij
heeft zoo juist de paarden naar de herberg teruggebracht, en is toen
dadelijk naar de pastorie gegaan, om 't nieuws te vertellen.

"Nu kun je dus gerust zijn, beste vriend," zegt hij. Ach kapitein
Kristiaan! Met bleeke gezichten zaten de geestelijken in 't rijtuig,
maar de predikant aan 't venster, in dien lichten zomernacht, zag
nog veel, veel bleeker. Ach, kapitein Kristiaan!

De predikant hief den arm op en wilde den reus een geweldigen slag in
zijn grof, dom gezicht geven, maar hij bedwong zich. Met een woesten
zwaai sloeg hij 't venster dicht, bleef midden in de kamer staan,
en schudde de gebalde vuist tegen den hemel.

Hij, op wien de vurige tongen der inspiratie waren neergedaald,
hij, die Gods eer verkondigd had--hij stond daar met de vreeselijke
gedachte, dat God hem verlaten en beschimpt had.

Moest de bisschop niet denken, dat hij kapitein Kristiaan hierop
uitgestuurd had? Moest hij niet denken, dat hij den ganschen dag
gelogen en gehuicheld had? Nu zou hij wel ernst met het onderzoek
maken, hem eerst schorsen en dan afzetten.

Toen de morgen kwam, was de predikant uit de pastorie verdwenen. Hij
wilde niet blijven en zich verdedigen. God had hem verlaten. Hij zou
afgezet worden, dat wist hij. God wilde het. Dan kon hij evengoed
dadelijk heengaan.

Dit gebeurde omstreeks 1820 in een afgelegen gemeente van
West-Wermeland.

't Was het eerste ongeluk, dat Gösta Berling trof, maar 't was het
laatste niet.

Want voor paarden, die sporen noch zweep kunnen verdragen, is het
leven niet gemakkelijk. Bij elke pijn, die ze voelen, hollen ze voort
op woeste wegen, die naar gapende afgronden leiden. Zoodra er steenen
op den weg liggen en de rit moeielijk wordt, weten ze niets beter te
doen, dan den wagen om te werpen en door te hollen.



II.

DE BEDELAAR.


Op een kouden Decemberdag kwam een bedelaar den Brobyheuvel op. Hij
was gekleed in de ellendigste lompen, en zijne schoenen waren zóó
versleten, dat de koude sneeuw zijn voeten nat maakte.

Löfven is de naam van een lang, smal meer in Wermeland, dat op een paar
plaatsen sterk vernauwd wordt. 't Strekt zich uit naar 't Noorden tot
aan de Finbosschen en naar 't Zuiden tot het Wermermeer. Vele gemeenten
liggen langs den oever; maar Broby is de grootste en rijkste. Die neemt
een groot stuk van den oostelijken en westelijken oever in; maar aan
de westkust liggen de groote hoeven, zulke landgoederen als Ekeby
en Björne, ver beroemd om hun rijkdom en schoonheid, en het groote
dorp Broby met de herberg, 't stadhuis, de woning van den leensman,
de pastorie en de markt.

Broby ligt op een steile helling. De bedelaar was de herberg voorbij
gegaan, die aan den voet van den heuvel ligt, en werkte zich nu omhoog
naar de pastorie, die het hoogst ligt.

Voor hem ging een klein meisje denzelfden weg; zij trok een slee voort,
met een zak meel er op. De bedelaar haalde haar in en sprak haar aan.

"Dat is een klein paardje voor een groote lading," zei hij.

't Kind keek om en zag hem aan. Het was een klein ding van twaalf jaar,
met doordringende, scherpe oogen en saamgeknepen lippen.

"'t Was te wenschen dat 't paard kleiner en de lading grooter was;
dan kwam ik er langer mee toe," antwoordde zij.

"Is het soms je eigen voer, dat je naar huis sleept?"

"Ja, God beware me. Ik moet voor mijn eigen eten zorgen, zoo klein
als ik ben."

De bedelaar sloeg de hand aan de slee en duwde die voort. 't Meisje
wendde zich om en zag naar hem.

"Je moet niet denken, dat je er iets voor krijgt," zei ze.

De bedelaar lachte luid. "Je bent zeker de dochter van den dominé
uit Broby," zei hij.

"Ja, dat ben ik. Een armer vader heeft menigeen, maar een slechter
vader heeft niemand. 't Is de heilige waarheid, al is 't ook schande,
dat zijn eigen kind het zeggen moet."

"Hij is zeker gierig en kwaadaardig, je vader?"

"Gierig is hij, en kwaadaardig ook, maar zijn dochter wordt nog erger,
als ze leven blijft," zeggen de menschen.

"'t Kan best zijn, dat de menschen gelijk hebben. Ik zou wel eens
willen weten hoe je aan dien zak meel gekomen bent."

"Dat kan ik je wel zeggen. Ik heb koren van morgen uit vaders schuur
gehaald en ben er nu mee naar den molen geweest."

"Maar ziet hij je nu niet, als je er nu mee thuis komt?"

"Jij bent ook niet slim. Vader is uit op huisbezoek. Dat kun je toch
wel begrijpen."

"Maar daar komt iemand achter ons de hoogte oprijden. Ik hoor de
sneeuw kraken onder de slee. Als hij dat nu eens was!"

't Meisje luisterde en tuurde. Plotseling begon ze luid te
schreien. "'t Is vader," snikte ze. "Hij slaat me dood! Hij slaat
me dood."

"Ja, nu is goede raad duur, en wie gauw helpt, helpt dubbel," zei
de bedelaar.

"Hoor eens," zei 't kind, "jij kunt me helpen. Neem het touw en trek
de slee voort; dan neemt vader dat hij van jou is."

"Maar wat moet ik er mee doen?" vroeg de bedelaar, en nam het touw
over den schouder.

"Ga er mee heen waar je wilt, maar kom er mee naar de pastorie als
't donker wordt. Ik zal je wel opvangen."

"Ja, dat kan ik wel doen."

"Wee je gebeente, als je niet komt!" riep het meisje, en draafde weg,
om vóór haar vader thuis te zijn.

Met een bezwaard hart keerde de bedelaar om en ging met de slee naar
de herberg. De stumper had een heerlijken droom gehad, terwijl hij
daar in de sneeuw liep met zijn halfnaakte voeten. Hij had aan de
groote bosschen loopen denken, ten noorden van 't Löfvenmeer, de
groote Fin-bosschen.

Hier, in de gemeente Broby, waar hij nu rondzwierf langs 't smalle
water tusschen 't boven- en 't beneden-Löfvenmeer, in deze streken,
beroemd om hun rijkdom en vreugde, waar landgoed aan landgoed en
ijzermijn naast ijzermijn te vinden zijn, viel hem de weg te zwaar;
de kamers waren hem te eng, de bedden te hard. Hier verlangde hij
zoo bitter naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

Hier hoorde hij op iederen dorschvloer de vlegels klepperen, alsof
't dorschen nooit een einde zou nemen. Timmerhout en steenkool
werden bij ladingen vol uit de onuitputtelijke wouden hierheen
gebracht. Eindelooze rijen wagens met erts werden langs de wegen met
diepe wielsporen, door honderden voorgangers getrokken, naar boven
gehaald. Hij zag sleden van hoeve naar hoeve gaan, en 't kwam hem voor,
als hield blijdschap de teugels, als stonden schoonheid en liefde op
zij van de sleden.

Ach, hoe liep die stumper daar te verlangen naar den vrede in de
groote, eeuwige bosschen.

Daar, waar de boomen hoog en rank als zeilen opsteken uit de effen
vlakte, waar de sneeuw in zware lagen op de onbewegelijke takken rust,
waar de wind geen macht heeft, maar alleen heel stil met de naalden in
de toppen spelen kan, daarheen wilde hij, al verder en verder daarin,
tot eindelijk zijn krachten hem zouden begeven, en hij neer zou zinken
onder de groote boomen en sterven van kou en honger.

Hij verlangde naar het groote, suizende graf, daar bij het Löfvenmeer,
waar de macht der vernietiging hem meester worden kon, waar het
eindelijk kou, honger, vermoeidheid en brandewijn gelukken zou zijn
ellendig lichaam te vernielen, dat tot nu toe alles uitgehouden had.

Hij was bij de herberg gekomen, en wilde tot den avond wachten. Hij
ging in de gelagkamer, en zat in doffe rust op een bank bij de deur,
en droomde van de eeuwige bosschen.

De waardin had medelijden met hem, en gaf hem een glaasje van haar
sterken, zoeten brandewijn. En zij gaf er hem nog een, omdat hij er
zoo dringend om vroeg.

Meer wilde zij hem niet geven en de bedelaar werd wanhopend. Hij moest
meer hebben van dien sterken, heerlijken brandewijn. Hij moest nog
eens 't hart in zich voelen opspringen van vreugde en zijn gedachten
opvlammen in een roes. O, dat gezegend brouwsel! Zomerzon, vogelgezang,
al de geuren en schoonheid van den zomer zweefden er over heen. Nog
éens, eer hij verdwijnt, wil hij geluk en zonneschijn indrinken.

Toen ruilde hij eerst het meel, toen den zak en eindelijk de
slee--alles voor brandewijn. Daardoor kreeg hij een goeden roes
en sliep het grootste gedeelte van den middag op een bank in de
gelagkamer.

Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding
voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel
beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had
toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest
hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid
hergeven--haar naar God laten gaan.

Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf:
"Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een
hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot
welken dood? Tot den dood in de sneeuw."

Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel
wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden
met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid
hergeven moest.

Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge
sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de
oogen en beproefde te slapen.

Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem,
toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam
loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den
kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel
afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.

Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht
te schreeuwen om hem wakker te krijgen.

Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in
't leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat hij haar zeggen kon,
wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar
doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet
den bedelaar in de vingers, krabde hem in 't gezicht en schreeuwde
als een wanhopende.

Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.

"Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?" vroeg een barsche stem.

"Ik wil weten, wat hij met mijn slee en mijn zak met meel gedaan
heeft," jammerde het kind en sloeg den bedelaar met de gebalde vuisten
op de borst.

"Krabbel jij een doodgevroren man? Weg met jou, krabbekat!"

De stem was van een groote, grof gebouwde vrouw. Zij kwam uit de slede
en ging naar den sneeuwhoop. 't Kind nam ze bij den nek en wierp het
op zij van den weg; toen boog ze zich neer, schoof den arm onder den
rug van den bedelaar en lichtte hem op. Toen droeg zij hem in de slee
en legde hem er in neer. "Kom mee naar de herberg, jou heks!" riep
ze tegen het meisje: "dan kunnen we hooren, wat jij van hem weet."



Een uur later zat de bedelaar op een stoel bij de deur in de "mooie
kamer" van de herberg, en voor hem stond de krachtige vrouw, die hem
uit den sneeuwhoop gered had.

Zooals Gösta Berling haar nu zag, zooals ze uit de
steenkoolbergplaatsen in 't bosch kwam, met zwarte handen en een
stompje pijp in den mond, met een korte lamspels zonder voering aan,
met een kleed van gestreept, zelf gesponnen wollen goed, de schoenen
met ijzerbeslag en een mes in een schee voor in haar borst, tusschen
de plooien van haar pels, met het grijze haar glad weggestreken van
haar mooi oud gezicht--zoo had hij haar honderdmaal hooren beschrijven,
en hij begreep, dat de beroemde majoorsvrouw van Ekeby voor hem stond.

Zij was de machtigste vrouw in Wermeland, meesteres van zeven
ijzermijnen, gewend te bevelen en gehoorzaamd te worden; hij was maar
een ellendige, ter dood veroordeelde stumper, van alles ontbloot,
met de bewustheid, dat elke weg hem te zwaar, elke kamer hem te eng
was. Hij beefde van angst terwijl haar blik op hem rustte.

Zij stond zwijgend neer te zien op dat hoopje menschelijke ellende daar
vóor haar, op die roode, gezwollen handen, die vermagerde gestalte
en dat prachtige hoofd, dat, hoe vervallen en verwaarloosd ook,
nog een woeste schoonheid vertoonde.

"Je bent immers Gösta Berling, de gekke dominé?" vroeg zij.

De bedelaar bleef onbeweeglijk zitten.

"Ik ben de Majoorske van Ekeby."

Een rilling ging den bedelaar door de leden. Hij vouwde de handen
en sloeg de oogen verlangend op. Wat zou zij met hem doen? Zou ze
hem dwingen te leven? Hij beefde voor haar kracht. Ach, hij was den
vrede der eeuwige bosschen zoo nabij geweest.

Zij begon den strijd met hem te zeggen, dat de dochter van den
predikant haar slee en haar meel teruggekregen had, en dat zij, de
Majoorske, een tehuis voor hem had, in den vleugel van de "kavaliers,"
op Ekeby. Zij bood hem een leven van vreugd en heerlijkheid aan,
maar hij antwoordde, dat hij sterven moest.

Toen sloeg zij met de vuist op tafel en zei hem de waarheid in ronde
woorden.

"Zoo! Wil jij sterven? Ja, dat zou me niet verbazen--als je maar
leefde! Maar kijk eens naar je uitgemergeld lichaam, je krachtelooze
leden, je matte oogen. Meen je, dat er nog wat over is om dood te
maken? Meen je soms, dat je precies in een dicht gespijkerde kist moet
liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie hoe dood je bent,
Gösta Berling?

"Ik zie, dat er een grijnzend doodshoofd op je schouders zit; ik zie,
dunkt me, de wormen uit en in je oogkassen kruipen. Voel je niet, dat
je mond vol aard zit? Kun je je knokkels niet hooren rammelen als je
je beweegt? Je hebt je in brandewijn verdronken, Gösta Berling, en dood
ben je al lang! Wat zich nu nog in je beweegt, zijn je doodsbeenderen,
en die wil je niet eens laten voortbestaan!

"'t Is er ook een bestaan naar. 't Is even dwaas alsof je de dooden
een dans over de graven in den maneschijn niet gunt.

"Schaam je je omdat je dominé geweest bent? En wil je daarom
sterven? Ik moet je zeggen, dat 't heel wat behoorlijker zijn zou als
je je gaven gebruiken wou en nog wat nut doen in Gods groote wereld.

"Waarom kwam je niet dadelijk bij mij? Ik zou dat wel in orde gemaakt
hebben.

"Nu meen je zeker, dat 't een heele eer is, als ze je op de spaanders
leggen en dan zeggen dat je zoo'n mooie doode bent!"

De bedelaar zat nu rustig, half glimlachend naar haar boos gebulder
te luisteren, "'t kan geen kwaad! niets geen kwaad!" jubelde 't in
hem. "De eeuwige bosschen wachten, en zij heeft geen macht mij daar
vandaan te houden."

Maar de Majoorske zweeg en liep een paar keer de kamer op en neer. Toen
ging zij bij de kachel zitten, zette de voeten tegen 't vuur en leunde
met de ellebogen op de knieën.

"Alle duivels," zei ze en lachte in zichzelf. "Wat ik zeg is zóo waar,
dat ik 't zelfs nauwlijks gemerkt heb. Geloof je niet, dat de meeste
menschen dood of ten minste halfdood zijn? Geloof je dat ik leef? Och
neen, och neen!

"Ja, kijk me maar aan! Ik ben Majoorske van Ekeby, en ik ben wel de
machtigste vrouw van 't heele Wermeland, zou ik denken. Als ik wenk
met éen vinger, danst de burgemeester, wenk ik met twee, dan danst
de bisschop, en wenk ik met drie, dan dansen de raadsleden en de
hooge geestelijkheid en alle eigenaars van mijnen in heel Wermeland
naar mijn pijpen op de markt in Karlstad. Voor den duivel, dominé,
ik zeg je: ik ben een aangekleed lijk. Onze lieve Heer weet 't best,
hoe weinig leven er in me is."

De bedelaar boog zich voorover en luisterde met heel zijn ziel. De
oude Majoorske zat voor 't vuur en wiegde heen en weer. Ze zag hem
niet aan onder 't spreken.

"Geloof je niet," ging ze voort, "dat, als ik een levend mensch
geweest was, dat je daar zag zitten, ellendig en ongelukkig, met
gedachten aan zelfmoord in je hart, dat ik die niet in een oogenblik
had kunnen wegblazen? Ik had dan tranen en gebeden voor je gehad,
die alles in je onderste boven zouden gehaald hebben. Ik had dan je
zondige ziel kunnen redden. Maar nu ben ik dood! Onze lieve Heer weet,
hoe weinig leven er in me is!

"Heb je gehoord dat ik eens de mooie Margaretha Celsing was? Dat
is lang geleden; maar nog kan ik mijn oogen rood schreien over
haar! Waarom moest Margaretha Celsing sterven en Margaretha Samzelius
leven--waarom moet de Majoorske van Ekeby leven? Kun jij me dat zeggen,
Gösta Berling?

"Weet je hoe Margaretha Celsing was? Ze was slank en fijn, schuchter
en onschuldig, Gösta Berling. Zij was een, op wier graf engelen
schreien. Ze wist van geen kwaad en niemand had haar ooit leed
gedaan. Zij had allen lief. En wonderlijk mooi was ze.

"Er was een man, heerlijk om te zien. Hij heette Altringer. Niemand
weet hoe het kwam dat hij daar boven kwam, waar haar ouders hun
landgoed hadden. Hem zag Margaretha Celsing; hij was schoon, hij
was een man en hij had haar lief. Maar hij was arm en zij kwamen
overeen, dat zij op elkaar zouden wachten, "vijf jaar lang" zooals
't volksliedje zegt.

"Toen er drie jaar voorbij waren", vervolgde de Majoorske, "kreeg
zij een ander aanzoek. De man was leelijk; maar hare ouders meenden,
dat hij rijk was, en zij dwongen haar met praatjes en overredingen,
met slaag en booze woorden, hem tot man te nemen. Op dien dag stierf
Margaretha Celsing. Sinds dien tijd bestond zij niet meer, alleen maar
de Majoorske Samzelius, en die was niet goed, niet schuchter; zij
geloofde aan veel kwaad en lette niet op het goede. Je weet wel hoe
't later ging: we woonden op Sjö, hier bij 't meer Löfven, de Majoor
en ik. Maar hij was niet rijk zooals de menschen gezegd hadden. Ik
heb vaak zware dagen gehad.

"Toen kwam Altringer terug, en nu was hij rijk. Hij werd eigenaar van
Ekeby en onze buurman op Sjö; hij werd eigenaar van nog zes andere
landgoederen bij 't meer Löfven; hij was flink en ondernemend. Hij
was een heerlijk man! Hij hielp ons in onze armoede; wij reden in
zijn rijtuigen; hij zond eten voor onze keuken en wijn voor onzen
kelder. Hij vulde mijn leven met feesten en blijdschap. De majoor ging
op reis; hij moest naar den oorlog; maar wat kon ons dat schelen! Den
eenen dag was ik zijn gast op Ekeby, den anderen dag kwam hij naar
Sjö! O! daar ging een rondedans van vreugde om de oevers van 't
meer Löfven.

"Maar toen begonnen zij kwaad te spreken van Altringer en mij. Had
Margaretha Celsing nog geleefd, dan zou haar dat zeker bedroefd
gemaakt hebben, maar ik gaf er niet om. Toch begreep ik nog niet,
dat het kwam omdat ik dood was, dat ik zoo ongevoelig was.

"De praatjes over ons bereikten mijn vader en moeder, die bij den
kolenbrander, en in 't bosch bij Elvedal woonden. Zij bedacht zich
niet lang, de oude, maar kwam naar mij toe, om met mij te spreken.

"Op een dag, dat de Majoor uit was en ik met Altringer en nog
vele anderen aan tafel zat, kwam zij naar Sjö. Ik zag haar de
eetzaal inkomen, maar ik voelde niet, dat zij mijn moeder was, Gösta
Berling. Ik groette haar als een vreemde en noodigde haar uit mee aan
te zitten en aan den maaltijd deel te nemen. Zij wilde mij toespreken
alsof ik haar dochter was; maar ik antwoordde, dat zij zich vergiste:
mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn
trouwdag.

"Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze
gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at
mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was,
dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. "Het treurigste
was," zeide ik, "dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren,
want dan was er van dat huwelijk niets gekomen."

""Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?" vroeg
zij toen."

""Ja, zeker," antwoordde ik, "nu ben ik tevreden. Ik zal altijd
tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders."

"Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande
over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders
niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.

""Zij krijgen loon naar werken," antwoordde ik. En verder moest mijn
gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn
ouders beleedigde.

"Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden
mes noch vork bewegen.

"De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in
al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist
alleen, dat mijn moeder dood was.

"Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep,
en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:

""Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als
je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen
komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je
gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met roeden geslagen ben. Mocht
je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten,
zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed,
de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen
zullen je slaan, zooals ik je nu sla!"

"En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op,
droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.

""Hoe durf je mij te vloeken?" vroeg ik. "Hoe durf je mij te slaan! Dat
verdraag ik van niemand."

"En ik gaf haar de oorvijg terug.

"Op 't zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik,
Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was
goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar
graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder
geslagen hebben."

De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een
oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die
machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde,
tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te
leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden
dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.

"Wil je nu leven, Gösta Berling?" vroeg ze, met een stem door tranen
gebroken. "Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant
geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den
brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid,
als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?"

Gösta viel naast haar op de knieën.

"Ik ben maar een oude vrouw," zei de Majoorske, "door veel verdriet
hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar,
dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik
heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar,
dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen."

"Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij
den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over
mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan."

"Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?"

"Vaarwel, Majoorske Samzelius.... ik dank u."

"Vaarwel, Gösta Berling."

De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred
naar de deur.

Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.

Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.

Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil
nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en
hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend
geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van
erbarmende, medelijdende liefde. Het was hem als brak er iets in hem,
in zijn eigen verwildert hart; het brak door dien blik. Hij leunde
zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en
schreide alsof zijn hart zou breken.

De Majoorske slingerde haar pijp in 't vuur en ging op hem toe. Haar
bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.

"Nu, nu, mijn jongen."

En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide,
met het hoofd in haar schoot.

"Wil je nu nog sterven?"

Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.

"Nu zeg ik je voor 't laatst .... Je kunt doen wat je wilt. Maar dat
beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van
Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal
ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?"

Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.

"Is dat ernst?"

"Ja, dat is het, Gösta Berling."

Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich,
die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine
schepsel zou beschut en verpleegd worden, en 't teeken van vernedering
van haar lichaam en 't kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd
de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten.

"Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming
is," zeide hij. "Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt
dwingen te leven."

"Gösta Berling," zei ze plechtig, "ik heb om je gestreden als om
mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha
Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man
belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En
je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft
mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je
voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels,
maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden."

"Hij is een groot, een wonderbaar God," zeide Gösta Berling. "Hij heeft
me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn
wil geschiede!"

Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde
hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer
gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en
probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar
spoedig verveelde hem de eenzaamheid en 't dagelijksch sloven--hij werd
op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg,
bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna,
de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde
haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders
te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een
afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren.



GÖSTA BERLING.

I.

KERSTNACHT.


Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp
lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk,
grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.

Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen
als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in
zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den
neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en
woedende dieren.

Sintram heet hij. Zijn grootste genoegen is zich te verkleeden als
duivel, met horens, een staart en een paardepoot en dan plotseling
te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of
uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.

Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen
haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.

Sintram heet hij!--En eens kwam hij op Ekeby.



Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over
met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!

Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met
de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de
oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de oude sleê
zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet
het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, 't eene wiel is er af en de
heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; 't kussen is kapot
van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou
vast! Anders valt hij om!

Hoera! hoera! 't Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen
van 't groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en
gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en
de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en 't sterke kerstbier;
maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich
verbeelden dat de kavaliers slapen!

Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen;
de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen,
de groote hamer hangt stil boven aan 't dak, als een opgeheven arm
met een gebalde vuist; 't aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun
roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept
niet. 't Is kerstmis. De smidse slaapt!

Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker
zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen
in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan
ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere
dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten
hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier
is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in
de smidse.

Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. 't Gedruisch van
't middernachtelijk feest wekt niemand. Al 't getier en gestommel in
de smidse wordt verdoofd door 't machtige bruisen van den waterval
daarbuiten.

Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu
eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een
glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een
donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel
Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze
houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt
van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet
graag de voorraadschuren leeg worden, de kamers en zalen vol dans en
vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.

Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf
kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier
namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.

Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar
arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.

Geen slaperige thuiszitters, die 't hoofd laten hangen; maar
rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.

Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet
meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.

Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer
Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven,
de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!

Al deze ver in 't rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten
bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden,
invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van
hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog
gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.

't Eerst van allen die om den bowl zitten wil ik Beerencreutz noemen,
de overste met den grooten witten knevel, de kaartspeler, de zanger
van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de
stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde
in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den
overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door
zijn bekwaamheid in 't punch maken en zijn mooie basstem. Daarna
moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de
hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als
een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en
dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held ,
maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In
gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon
Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder,
zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig
en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen.

Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van
de vanzelf rijdende wagen en 't vliegmachine, wiens naam nog door
de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte
en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard,
arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste
oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit
buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht
was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard,
de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar
Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk
over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.

't Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg,
de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche
zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus,
die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op
Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en
afwisseling om het leven uit te kunnen houden.

Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds
op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas
dertig jaar oud was en nog in 't volle bezit van zijn lichamelijke
en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij
uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager,
drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle
kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!

Zie, hoe hij nu op 't spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van
't berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd
straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers,
die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen
staat hij daar.

Maar hij spreekt met diepen ernst:

"Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. 't Feest
is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den
dertienden man aan tafel."

"Lieve broeder Gösta!" roept patroon Julius, "hier is geen dertiende,
wij zijn maar met ons twaalven!"

"Op Ekeby sterft ieder jaar een man," gaat Gösta met steeds dieper
stem voort. "Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van
de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers
moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer
kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet
meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan 't leven en wat
heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den
Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om
't getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in 't werk der vreugde,
die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen
kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven,
terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!"

"Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven," riepen de kavaliers en
roerden hun glas niet aan.

Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten
schreef, ging kalm voort:

"Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het,
die de vreugde in 't leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok
vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten
klinken door 't land. Waart gij er niet--de dans zou uitsterven;
met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het gedaan en
in heel dit gezegende land zou er niets dan ijzer en grondeigenaars
overblijven. Maar de vreugde zal leven, zoolang gij leeft! Zes jaar
achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby
en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is
er onder u, die bang is voor den dood?"

"Maar Gösta," riepen ze weer, "als we maar met ons twaalven zijn,
hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!"

Ernstige bekommering staat op Gösta's gezicht te lezen. "Zijn wij
maar met onzen twaalven?" zegt hij. "Waarom is dat? Zullen wij
uitsterven op aarde? Zullen we dan 't volgende jaar met ons elven
zijn?--En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden--te
gronde gaan?--Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan
om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en 't hart der aarde,
uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die 't getal der kavaliers
moet aanvullen!"

Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den
grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van 't hoofd tot
de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard,
en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.

Maar luid jubelend roept Gösta Berling: "De dertiende is gekomen? Leve
de dertiende!"

Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van 't menschdom, gekomen
bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren;
de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten
met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op
Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven
kon worden. Hij is gekomen!

In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude
avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn
uitgegaan.

Velen van hen waren op 't punt van schrik weg te loopen; maar al
spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn
duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang
hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den
heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd
van blijdschap.

Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht
is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld;
de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen
slapen, dat ze 't heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd,
de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in 't bosch,
bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld,
die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine
huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster
gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.

De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap
en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft
om te zingen: "Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de
menschen een welbehagen."

Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede,
rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen.

Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als
Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet
en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit
tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen
voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche
wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar
zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen
den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.

Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.

"Uwe Excellentie!" zegt hij. "Wij hebben U al lang verwacht hier
op Ekeby, want U zult wel geen toegang hebben tot eenig ander
paradijs. Hier leeft men zonder te zaaien of te spinnen, zooals Uwe
Excellentie zeker wel weet. Hier vliegen ons de gebraden duiven in den
mond; hier vloeien sterk bier en zoete brandewijn in alle beekjes en
stroomen. 't Is hier een goed verblijf, onthoud dat, Uwe Excellentie.

"Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren
nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer
dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie,
die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de
wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met
ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den
ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om
de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in 't leger van
Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter--dat kan
ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken
glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door
de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier
zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.

"Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat
in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus,
een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.

"Uwe Excellentie, ik heet U welkom!"

"Zoo, zoo," zegt de Booze. "Mooie woorden, mooie woorden! En ik heb
geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet
onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen
in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst,
kameraden. Tot weerziens."

Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt,
dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de
Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing
onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede
schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de
berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den
grond in de schuur met een zak onder het hoofd. 's Winters kan ze
een kolenbranderij besturen, 's zomers een houtvlot 't Löfvenmeer af
brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als
een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven
van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de
daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze
niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond
met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract
ze met hem gesloten heeft.

En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken
geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel
zenden zou.

O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!

Ze wisten het immers wel, maar ze hadden 't tot nu toe niet
begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der
kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig
jongen; nu, wat zou dat!--Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun
bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde
oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan
aan 't leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten
weten te sterven, terwijl de zon schijnt.

Maar nu eerst begrepen zij alles.

Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd,
daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken,
opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby neer zullen
storten in 't rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!

Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby
gekomen--maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun
hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd
verduisterd, als ze neerzonken op 't sterfbed, bereid voor de lange
hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo
zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.

Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. "Jij,
koning der duisternis!" roepen ze uit, "met die heks zul je nooit
meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal
sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten
smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het
hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf,
gehoornde zullen we op 't aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je
loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We
zullen 't je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan."

Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den
stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint
met de kavaliers te onderhandelen.

"Maar de zeven bergwerken voor dit jaar, kavaliers, neem ze zelf en
geef mij de Majoorske."

"Meen je, dat we even laaghartig zijn als zij!" roept Patroon
Julius. "Ekeby en alle bergwerken willen we hebben. Zie jij maar,
dat je de Majoorske krijgt!"

"Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet
spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak."

"'t Is allemaal onzin," zegt Gösta Berling. "Kavaliers, laat je
toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de
Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals 't moet; maar met
mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels,
als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske
gegeten om haar nu af vallen."

"Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij
willen liever zelf Ekeby regeeren."

"Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand
verdronken? Geloof jelui dan, dat 't waar is? Geloof je dan, dat
hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat 't alles vervloekte
leugens zijn?"

"Hi, hi! kijk eens hier," roept de zwarte, "hij merkt niet eens hoe
ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest."

"Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt."

"Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel
kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al
mooi onder den invloed van Majoorske."

"Zij heeft me gered," zegt Gösta. "Wat zou ik geweest zijn zonder
haar."

"Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben,
met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in 't net lokken;
je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen,
je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen
brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij 't huis, met een paar mooie
meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de
spa en 't schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling."

"'t Was toch mijn eigen keus, ezel!"

"Jawel, ja zeker was 't je eigen keus. Later kwam je op Borg en
werd gouverneur van Hendrik Dohna en je was toen bijna Gravin Märta's
schoonzoon geworden. Wie maakte, dat de jonge Ebba Dohna te weten kwam,
dat je maar een afgezette dominé was zoodat ze je den bons gaf? Dat
deed de Majoorske, Gösta Berling. Zij wou je terug hebben!"

"'t Mocht wat, zegt Gösta. "Ebba Dohna stierf kort daarna. Haar zou
'k toch niet gekregen hebben."

Toen ging de zwarte dicht bij hem staan en siste hem in 't oor:
"stierf." Ja zeker stierf ze! Ze bracht zich om 't leven om
jouwentwil. Dàt deed ze. Maar dat hebben ze je nooit verteld."

"Je bent nog zoo'n slechte duivel niet," zei Gösta.

"De Majoorske heeft dat allemaal beredderd, zeg ik je. Ze wou je in
den kavaliersvleugel terug hebben."

Gösta lachte luid. "Je bent een echte duivel," riep hij woest. "Waarom
zouden we geen contract met je sluiten. Je kunt ons de zeven bergwerken
wel bezorgen, als je wilt."

"'t Is goed, dat je je geluk niet vergooit."

De kavaliers slaakten een zucht van verlichting. Zóó ver was het met
hen gekomen, dat zij niets konden doen zonder Gösta. Had hij niet
gewild, dan hadden ze den koop niet aangedurfd. En 't was toch nog
zoo kwaad niet voor straatarme kavaliers, zeven bergwerken te krijgen
om over te beschikken.

"Let nu goed op," zegt Gösta, "dat we de zeven bergwerken nemen
om onze zielen te redden, maar niet om grondeigenaars te worden,
die geld tellen en ijzer wegen; geen uitgedroogde perkamenten, geen
dichtgesnoerde geldzakken willen we worden. Kavaliers willen we zijn
en blijven!"

"Woorden van wijsheid," mompelt de zwarte.

"Als je ons daarvoor de zeven bergwerken geeft voor een jaar, dan
nemen wij ze aan; maar onthoudt dit goed: als we in dien tijd iets
doen, dat niet kavaliersachtig is, als we iets doen, dat wijs of
nuttig of oudewijfachtig is, dan kun je ons alle twaalf krijgen, als
't jaar voorbij is en de bergwerken geven aan wie je wilt."

De Booze wrijft zich in de handen van pleizier.

"Maar als we ons voortdurend als ware kavaliers gedragen," gaat Gösta
voort, "dan mag je nooit weer een contract over Ekeby sluiten en je
krijgt niets voor dit jaar, noch van ons, noch van de Majoorske."

"Dat is hard," zegt de Booze. "Ach lieve Gösta! je kondt me toch
wel één zieltje gunnen, een enkel armzalig zieltje. Geef mij de
Majoorske. Waarom wil je die sparen?"

"Ik drijf geen handel in zulke waren," schreeuwt Gösta. "Maar als je
iemand hebben wilt, dan moet je den ouden Sintram van Fors nemen. Hij
is rijp voor de hel! daar sta ik je voor in!"

"Best, best!" antwoordt de oude heer, zonder een spier van zijn
gezicht te vertrekken. "De kavaliers of Sintram, dat staat zoowat
gelijk. Dat wordt een goed jaar!"

Daarop wordt het contract geschreven met bloed uit Gösta's pink op
't zwarte papier van den Booze en met zijn veeren pen.

En als dat gedaan is, jubelen de kavaliers. Nu zullen dan alle
heerlijkheden dezer wereld hun een heel jaar lang toebehooren. En
dan kunnen ze altijd verder zien.

Ze zetten de stoelen weg en reiken elkaar de hand om den
punchketel, midden op den zwarten vloer en draaien er om heen in
wilden dans. Midden in den kring danst de Booze en springt hoog op;
eindelijk valt hij zoo lang als hij is naast den ketel, haalt die
naar zich toe en drinkt er uit.

Dan werpt Beerencreutz zich naast hem neer en dan Gösta Berling, en
daarop leggen zij zich allen in een kring om den ketel, die rondgaat
van mond tot mond. Eindelijk krijgt die een duw en valt om, zoodat
de heete, kleverige drank over de liggenden heen stroomt.

Als zij vloekende opgestaan zijn, is de Booze verdwenen; maar zijn
gulden beloften zweven als stralenkransen boven de hoofden der
kavaliers.



II.

HET KERSTFEEST.


Op den eersten Kerstdag geeft de Majoorske Samzelius een groot feest
op Ekeby.

Zij zit als gastvrouw aan een tafel, gedekt voor vijftig gasten. Zij
zit daar in glans en heerlijkheid; de korte bonten pels, het gestreepte
wollen kleed en de kleine pijp zijn verdwenen. Zijde ruischt om haar
heen, gouden armbanden hangen zwaar om haar armen, en paarlen liggen
koel op haar witten hals.

Waar zijn de kavaliers? Waar zijn zij, die den vorigen avond in de
smidse punch dronken uit den blanken koperen ketel op de gezondheid
van de nieuwe heeren van Ekeby?

In een hoek bij de kachel zitten de kavaliers aan een aparte
tafel. Vandaag is er voor hen aan de groote tafel geen plaats. Bij
hen komen de schotels laat en komt de wijn spaarzaam; hen bereiken
de blikken der schoone dames niet; niemand luistert er naar Gösta's
scherts.

Maar de kavaliers zijn als getemde veulens, als matte roofdieren. Maar
één uur nachtrust hebben zij gehad; toen reden zij naar de vroegpreek
bij fakkel- en sterrenlicht. Zij zagen de Kerstlichten en hoorden
de Kerstpsalmen, en zij glimlachten als kinderen. Zij vergaten den
Kerstnacht in de smidse, als was dat een akelige droom.

Groot en machtig is de Majoorske op Ekeby. Wie waagt het zijn arm
tegen haar op te heffen? Wie waagt het den mond tegen haar te openen,
om tegen haar te getuigen? Zeker niet een paar arme kavaliers, die haar
brood aten, velen jaren lang, en sliepen onder haar dak. Zij zet ze
waar zij wil, zij kan haar deur voor hen sluiten als zij wil, en zij
kunnen haar macht niet eens ontvluchten. God zij hen genadig! Ergens
anders dan op Ekeby kunnen zij niet leven.

Aan de groote tafel geniet men het leven; dáár stralen de mooie oogen
van Marianne Sinclaire, daar klinkt de vroolijke lach van gravin Dohna.

Maar bij de kavaliers is het stil. Was het toch niet billijk, dat
zij, die aan den Booze verkocht zijn, ter wille van de Majoorske,
met de andere gasten aan één tafel zaten? Wat is dat toch voor een
schandaal, die tafel daar bij de kachel! Zijn de kavaliers dan niet
waardig bij de notabelen aan tafel te zitten?

Trotsch zit daar de Majoorske tusschen den graaf van Borg en den
predikant van Bro. De kavaliers laten het hoofd hangen als stoute
kinderen, die in den hoek staan. En de gedachten van den vorigen
nacht worden weer in hen wakker.

Als schuwe gasten komen de vroolijke invallen, de dwaze vertelsels
aan de tafel in den hoek.

Daar houden de toorn en de beloften van den vorigen nacht intocht
in de hersens der kavaliers. Wel maakt de patroon Julius den sterken
kapitein Kristiaan Bergh wijs, dat de fijne gebraden vogels, die nu
aan de groote tafel worden rondgediend, niet toereikend zijn voor
alle gasten, maar die aardigheid gaat niet op.

"Er zijn er niet genoeg," zegt hij. "Ik weet hoeveel er waren; maar
dat hindert niet, kapitein Bergh; ze hebben voor ons hier aan de
kleine tafel kraaien gebraden."

Maar slechts een flauwe glimlach speelt er om de lippen van den overste
Beerencreutz, en Gösta ziet er den heelen dag uit, alsof hij van plan
is den een of ander dood te slaan.

"Is niet alle eten goed genoeg voor de kavaliers?" vraagt hij.

Eindelijk komt een groote schotel prachtig gebraden vogels bij de
kleine tafel.

Maar kapitein Kristiaan is boos. Heeft hij de kraaien niet levenslang
een vurigen haat toegedragen--die leelijke schreeuwende schepsels. Zóo
bitter was zijn haat, dat hij in 't najaar vrouwenkleeren aantrok,
en zich voor iedereen belachelijk maakte, alleen om ze onder schot te
krijgen, als ze het koren op de velden wegvraten. Hij vervolgde ze
in den paartijd op 't veld in 't voorjaar, om ze dood te slaan. Hij
zocht hun nesten in den zomer, smeet de scheeuwende, veerlooze jongen
er uit en verbrijzelde de halfuitgebroede eieren.

Nu trekt hij den schotel met de fijne vogels naar zich toe.

"Meen je, dat ik ze niet ken?" brult hij den knecht tegemoet. "Geloof
je, dat ik ze moet hooren schreeuwen, om ze te herkennen? Foei voor
den duivel! Hoe durf je Kristiaan Bergh kraaien voorzetten!"

En precies als hij de hulpelooze, jonge kraaien tegen de rotsen
slingert, zoo smakt hij den eenen gebraden vogel na den anderen tegen
den wand. Saus en vet vliegt om hem heen, de verbrijzelde vogels
stuiven terug en glijden over den grond. En de kavaliers schateren.

Daar klinkt de vertoornde stem van de Majoorske.

"Zet hem de deur uit!" roept zij tot de bedienden.

Maar dat durven ze niet. Hij is toch Kristiaan Bergh, de sterke
kapitein.

"Zet hem de deur uit!"

Hij hoort dat bevel, en verschrikkelijk in zijn woede, wendt hij zich
nu tot de Majoorske, zooals een beer zich van zijn gevallen vijand
naar een nieuwen aanvaller keert. Hij gaat naar de groote tafel, die
den vorm van een hoefijzer heeft. De vloer dreunt onder de voetstappen
van den reus. Hij blijft vlak over haar staan, met de tafel tusschen
hen in.

"Zet hem de deur uit!" roept de Majoorske nog eens.

Maar hij is razend; zijn gerimpeld voorhoofd, zijn grove gebalde
vuisten jagen allen schrik aan. Gasten en bedienden beven, en durven
hem niet aanraken. Wie zou het wagen, nu de woede zijn verstand
verbijsterd heeft?

Hij staat vlak over de Majoorske en dreigt haar met de vuist:

"Ik smeet de kraaien tegen den muur. Had ik daar het recht niet toe?"

"De deur uit, kapitein!"

"Leelijk wijf! Kristiaan Bergh kraaien voor te zetten! Als ik je gaf
wat je verdiende, dan nam ik jou en je zeven duivelsche bergwerken...."

"Duizend duivels! Vloek niet, Kristiaan Bergh. Hier mag niemand
vloeken dan ik!"

"Meen je, dat ik bang voor je ben, jou heks? Meen je, dat ik niet
weet waar je je zeven bergwerken vandaan hebt?"

"Zwijg, kapitein!"

"Toen Altringer stierf, gaf hij ze aan je man, omdat jij zijn liefje
geweest was."

"Zwijg!"

"Omdat je zoo'n trouwe huisvrouw waart, Margaretha Samzelius. En
de Majoor nam de zeven bergwerken aan en liet ze door jou besturen
en deed alsof hij niets wist. En de Satan heeft dat alles bestuurd,
maar nu zal 't met je gedaan zijn."

De Majoorske zinkt op haar stoel terug. Ze is bleek en beeft. En dan
bevestigt ze zijn woorden met een wonderlijke zachte stem; "Ja nu is
't met me gedaan, en dat is jouw werk, Kristiaan Bergh."

Bij dien toon beeft de sterke kapitein; zijn gezicht wordt vertrokken,
en de tranen van angst komen hem in de oogen.

"Ik ben dronken!" roept hij uit; "ik weet niet wat ik zeg; ik heb
niets gezegd! Een hond en een slaaf--niets anders ben ik veertig
jaar lang voor haar geweest. Zij is Margaretha Celsing, die ik
levenslang gediend heb. Ik zeg niets kwaads van haar. Hoe zou ik
iets van de mooie Margaretha Celsing kunnen zeggen! Ik ben een hond,
die haar deur bewaak, een slaaf, die haar lasten draag. Zij mag mij
schoppen en slaan; ik zwijg en verdraag. Ik heb haar veertig jaar
lang liefgehad. Hoe zou ik nu van haar iets kwaads kunnen zeggen!"

En wonderlijk is het te zien, hoe hij zich op de knieën werpt en haar
om vergeving smeekt, en omdat ze aan den anderen kant van de tafel
zit, sleept hij zich op de knieën naar haar toe, buigt zich neer en
kust den zoom van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.

Maar niet ver van de Majoorske zit een kleine, stevige man. Hij
heeft stoppelig haar, kleine, schuinstaande oogen en een groote
onderkaak. Hij lijkt op een beer. Hij spreekt weinig, gaat liefst zijn
eigen wegen en laat de wereld haar gang gaan. Dat is Majoor Samzelius.

Hij staat op, zoodra hij de laatste woorden van den kapitein hoort. En
de Majoorske staat op, en al de vijftig gasten; de vrouwen schreien
van angst voor wat nu volgen zal, de mannen staan vervaard, en aan
de voeten van de Majoorske ligt Kaptein Kristiaan en kust den zoom
van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.

De breede, met haar begroeide handen van den Majoor ballen zich;
hij heft den arm op.

Maar zij spreekt eerst. Er is een doffe, ongewone klank in haar
stem. "Je hebt mij gestolen!" barst ze uit. "Je kwam als een roover
en nam me weg. Ze hebben me thuis gedwongen met stompen en slaan,
met honger en booze woorden, om je vrouw te worden. Ik heb tegenover
je gehandeld zooals je verdiende.

"Een levende paling kromt zich onder het mes; een vrouw, die tot een
huwelijk gedwongen wordt, neemt een minnaar. Wil je me nu slaan, om
wat voor twintig jaar gebeurd is? Waarom sloeg je me toen niet? Ben je
vergeten, dat hij op Ekeby woonde, en wij op Sjö? Weet je niet hoe hij
ons hielp in onze armoede? Wij reden in zijn wagen, wij dronken zijn
wijn. Hebben we ooit iets voor je verborgen? Waren niet zijn knechten
jouw knechten? Vulde zijn goud niet jouw zak? Heb je zijn zeven
bergwerken niet aangenomen? Toen zweeg je en nam alles aan. Toen hadt
je me moeten slaan, Bernt Samzelius, toen hadt je me moeten slaan."

De man keert zich van haar af en ziet de aanwezigen aan. Hij leest op
hun gezichten, dat zij haar gelijk geven; dat ze allen geloofd hebben,
dat hij dat alles aangenomen heeft als loon voor zijn zwijgen.

"Ik wist het niet," zegt hij stampvoetend.

"Dan is 't goed, dat je het nu weet," valt zij hem in de rede, met
snijdende stem. "Ik was bang dat je sterven zoudt, zonder het te
hooren; 't is goed, dat je 't nu weet, dat ik vrij met je spreken
kan, mijn meester en cipier! Weet 't dan nu, dat ik hem toch heb
toebehoord, hem, van wien jij me gestolen hadt! Laat allen 't weten,
die me belasterd hebben."

't Is de oude liefde, die jubelt in de stem der Majoorske, die straalt
uit haar oogen. Zij ziet haar man voor zich, met omhoog geheven,
gebalde vuist; schrik en verachting leest ze op al die gezichten om
zich heen. Ze voelt, dat het laatste uur van haar macht geslagen is,
maar ze kan toch niet laten er in te genieten, dat ze vrij spreken
kan over de schoonste herinnering van haar leven.

"Hij was een man, een heerlijk man! Wie was jij, die zich durfde
zetten tusschen hem en mij? Nooit heb ik zijns gelijke gezien: hij
gaf me geluk: Geluk en schatten! Gezegend zij zijn nagedachtenis!"

Daar laat de Majoor zijn arm zinken, zonder te slaan. Nu weet hij,
hoe hij haar straffen moet.

"Weg!" brult hij, "weg uit mijn huis!"

Zij staat versteend.

En de kavaliers staan bleek en zwijgend elkaar aan te staren. Nu komt
immers alles uit, zooals de Booze 't voorspeld heeft. Nu zien ze er
de gevolgen van, dat de Majoorske haar contract dit jaar niet heeft
kunnen vernieuwen. Als dit nu waar is, dan is 't zeker ook wel waar,
dat ze meer dan twintig jaar lang kavaliers naar de hel heeft gezonden,
en dat zij allen voor dezelfde reis bestemd waren. O, die heks!

"Weg met jou," gaat de Majoor voort. "Bedel je brood langs den weg. Je
zult niet langer pleizier van zijn geld hebben; je zult op zijn goed
niet wonen; nu hebben we afgerekend met de Majoorske op Ekeby. Als
je ooit weer je voet in mijn huis zet, sla ik je dood."

"Wil je mij uit mijn huis jagen?"

"Je hebt geen huis. Ekeby behoort mij!"

Nu ontzinkt der Majoorske de moed. Ze wijkt achteruit tot de deur,
en hij volgt haar op den voet.

"Je hebt me levenslang ongelukkig gemaakt," klaagt zij; "zul je nu
ook nog de macht hebben mij dit aan te doen?"

"Weg met jou!"

Zij leunt tegen den deurpost en bedekt haar gezicht met de gevouwen
handen. Zij denkt aan haar moeder en mompelt: "je zult verloochend
worden, zooals je nu mij verloochent; moge de straatweg je thuis,
de wegkant je bed zijn. Dus moest het toch zoo gebeuren....!"

De goede oude predikant te Bro en de rechter te Munkerud gaan naar
den Majoor toe en trachten hem te kalmeeren. Ze zeggen hem, dat 't
beste is die oude historie nu te laten rusten, alles te laten zooals
het is, te vergeten en te vergeven. Maar hij schudt hun handen van
zijn schouders. Hij is verschrikkelijk in zijn toorn, zooals voor
een oogenblik Kristiaan Bergh.

"Het is een oude historie!" roept hij. "Ik wist van niets vóór
vandaag. Ik heb de echtbreekster niet eerder kunnen straffen."

Bij dat woord heft de Majoorske het hoofd en vat weer moed.

"Jij zult van hier, vóor ik ga! Meen je dat ik voor jou wijk," zegt
ze. En zij gaat van de deur weg.

De Majoor antwoordt niet; maar hij volgt elke beweging, die zij maakt,
met de oogen, gereed om toe te slaan, als ze zonder dat niet gaan wil.

"Helpt mij toch!" roept ze; "laat ons dien man binden en naar buiten
brengen, tot hij zijn verstand teruggekregen heeft. Bedenkt toch wie
ik ben en wie hij is. Bedenkt dit, eer ik voor hem moet wijken. Ik
bestuur alles op Ekeby, en hij zit den heelen dag de beren te voeren
in den berenkuil! Helpt mij toch, vrienden en geburen. Hier komt
ellende zonder einde, als ik er niet meer ben. De boer leeft van 't
houthakken in mijn bosschen en 't erts vervoeren uit mijn bergwerken,
de kolenbrander door 't kolen leveren aan mij, de houtvlotter door 't
halen van mijn houtvlotten. Ik ben 't, die den winst brengende arbeid
geef. Meen jullie, dat hij daar mijn werk gaande kan houden? Ik zeg
je: jaag jullie mij weg, dan haal je den hongersnood binnen."

Weer verheffen zich vele handen om de Majoorske te helpen; weer legt
men vriendelijk de hand op den schouder van den Majoor.

"Neen," zegt hij, "ga weg! Wie wil de echtbreekster verdedigen? Ik
zeg je, als ze niet vrijwillig gaat, neem ik haar op en draag haar
naar den berenkuil beneden."

En bij die woorden zinken de helpende handen neer.

Nu, in haar uitersten nood, wendt zich de Majoorske naar de kavaliers.

"Zal jelui toestaan, dat ik uit mijn huis gejaagd word, kavaliers? Heb
ik jelui ooit kou laten lijden in den winter, heb ik jelui ooit
sterk bier en zoeten brandewijn geweigerd? Heb ik loon of werk van
je verlangd, omdat ik jelui voedsel en kleeren gaf? Zijn jelui niet
veilig in mijn huis geweest als kinderen bij hun moeder? Was niet
vreugde en vroolijkheid je dagelijksch brood? Laat die man, die
't ongeluk van mijn leven was, mij toch niet uit mijn huis jagen,
kavaliers! Laat mij geen bedelares langs den weg worden."

Gösta Berling buigt zich neer tot een mooi, donker meisje, dat aan de
groote tafel heeft gezeten. "Je kwaamt veel op Borg voor vijf jaar,
Anna," zegt hij zacht; "weet je of het de Majoorske was, die Ebba
vertelde, dat ik een ontslagen predikant was?"

"Help de Majoorske, Gösta," is haar eenig antwoord.

"Je kunt wel begrijpen, dat ik eerst weten moet of zij me tot een
moordenaar gemaakt heeft."

"Och, Gösta, wat zijn dat nu voor gedachten? Help haar, Gösta."

"Je wilt niet antwoorden, dat merk ik wel. Dan is 't wel waar wat
Sintram zei."

En Gösta gaat naar de kavaliers terug, en steekt geen vinger uit om
de Majoorske te helpen.

Och! had de Majoorske de kavaliers toch maar niet aan een aparte tafel
in den hoek gezet! Nu zijn de gedachten van den vorigen nacht in hun
hersens ontwaakt. Nu vonkelt er toorn in hun oogen, niet minder dan
in die van den Majoor. Moet niet alles, wat zij zien, de visioenen
van den nacht bevestigen?

"Je kunt wel merken, dat zij haar contract niet vernieuwd heeft,"
mompelden zij.

Neen, van die toornige, dreigende schare kan de Majoorske geen hulp
verwachten. Weer wijkt zij naar de deur terug en heft de gevouwen
handen tot voor haar gezicht. "Je zult verloochend worden zooals je
mij verloochent," roept zij zichzelf toe in haar bittere smart. "Moge
de straatweg je thuis, de wegkant je bed worden!"

Dan legt ze de eene hand op de deurklink en heft de andere omhoog:

"Zie toe, jullie allen, die mij nu afvalt. Zie toe, jullie tijd
komt ook spoedig. Nu zul je verspreid worden, en je plaats zal leeg
staan. Hoe zul je je staande houden, als ik niet meer steun? Jij,
Melchior Sinclaire, met je ijzeren vuist, die je je vrouw laat voelen,
neem je in acht! Predikant van Broby, nu komt je straf? Uggla, pas op
je huis; de armoede komt! Jonge, mooie vrouwen daar, Elisabeth Dohna,
Marianne Sinclaire, Anna Stjärnhök, meen niet, dat ik de eenige ben,
die uit zijn huis verdreven zal worden. Neem je in acht, kavaliers,
nu zal er een storm over 't land varen, nu is jullie tijd voorbij;
waarachtig, hij is voorbij. Ik klaag niet om mijzelf, maar om jullie,
want een storm zal losbarsten over je hoofd, en wie zal staan blijven,
nu ik gevallen ben? Ach, mijn hart bloedt voor die arme, ellendige
menschen. Wie zal ze werk geven, als ik weg ben!"

De Majoorske doet de deur open; maar nu heft kapitein Kristiaan het
hoofd en zegt:

"Hoe lang moet ik aan je voeten leggen, Margaretha Celsing? Wil je
mij niet vergeven, zoodat ik op kan staan en voor je strijden?"

De Majoorske strijdt een harden strijd met zichzelf; maar ze ziet,
dat, als zij hem vergiffenis schenkt, hij opstaan zal en haar man
aanvallen. En die mensch, die haar veertig jaar zoo trouw heeft
liefgehad, zal een moordenaar worden.

"Moet ik nu ook nog vergeven?" zegt zij. "Heb je niet schuld aan al
mijn ongeluk, Kristiaan Bergh? Ga naar de kavaliers terug, en verheug
je over je werk."

Toen ging de Majoorske. Ze ging rustig heen, maar liet ontzetting
achter. Ze viel; maar zelfs in haar vernedering was ze groot. Ze
gaf zich niet over aan weekhartig treuren, maar jubelde nog in haar
ouderdom over de liefde van haar jeugd. Ze klaagde en jammerde niet
erbarmelijk, toen ze alles begreep. Ze deinsde er niet voor terug,
met bedelstaf en zak door het land te gaan. Ze had alleen medelijden
met de arme boeren en de vroolijke, zorgelooze menschen aan de oevers
van het meer, met de arme kavaliers, met allen, die ze gesteund
en beschermd had. Door allen werd zij verlaten, en toch had zij de
kracht haar laatsten vriend van zich te stooten, om hem niet tot een
moordenaar te maken.

Een merkwaardige vrouw was ze, groot van kracht en werklust. Haars
gelijke zullen wij niet zoo gauw weer ontmoeten.

Den volgenden dag verliet de Majoor Ekeby, en verhuisde naar Sjö,
dat dicht bij de groote ijzergroeven ligt. In Altringer's testament,
waarin de zeven bergwerken aan den Majoor vermaakt waren, stond
duidelijk, dat géen daarvan verkocht of weggegeven mocht worden,
maar dat zij na den dood van den Majoor het erfdeel van zijn vrouw
of haar erfgenamen zouden zijn. Hij kon dus dat gehate erfstuk niet
kwijt worden; maar hij stelde de kavaliers als heerschers daarover
aan, overtuigd, dat hij daardoor Ekeby en de zes andere bergwerken
de grootst mogelijke schade deed.

Daar nu niemand in het land er aan twijfelde, dat de booze Sintram de
handlanger van den duivel was, en omdat alles, wat hij hun beloofd
had, zoo schitterend was uitgekomen, waren de kavaliers overtuigd,
dat het contract tot op de laatste letter zou gelden, en zij namen
zich vast voor, zich het heele jaar als ware kavaliers te gedragen,
d. w. z. "niets verstandigs, nuttigs of oudewijfachtigs uit te voeren;"
en ze waren er nu zeker van, dat de Majoorske een booze heks was,
die hen in het verderf had willen storten.

De oude Eberhard, de philosoof, stak hierom den gek met hen; maar wie
gaf er nu iets om wat hij zei? Hij was zóó verhard, dat hij, al lag
hij ook in helsche vlammen, terwijl al de duivels er bij stonden en
tegen hem grijnsden, toch beweerd zou hebben, dat ze niet bestonden,
omdat ze niet kònden bestaan, want Eberhard was een groot philosoof.

Gösta Berling zei tegen niemand wat hij dacht. Maar dit is zeker,
dat hij niet meende der Majoorske dank verschuldigd te zijn, omdat
zij hem tot kavalier op Ekeby gemaakt had. Hij vond, dat 't beter
voor hem geweest was dood te zijn, dan te leven met de bewustheid,
schuld te hebben aan Ebba Dohna's zelfmoord. Hij verhief zijn hand
niet om zich op de Majoorske te wreken, maar ook niet om haar te
helpen. Dat kon hij niet.

Maar de kavaliers waren tot groote macht en heerlijkheid gekomen. De
Kerstweek stond voor de deur met haar feesten en genoegens. Hun
harten waren vol vreugd--en wat smart ook Gösta Berling drukken mocht,
hij spreidde die niet op 't gelaat of op de lippen ten toon.



III.

GÖSTA BERLING, DE DICHTER.


't Was Kerstfeest en er zou een bal gegeven worden op Borg.

In die dagen woonde een jonge graaf Dohna op Borg; hij was pas getrouwd
en had een jonge, schoone vrouw. 't Zou vroolijk toegaan op het oude
grafelijke goed.

Ook naar Ekeby was een uitnoodiging gezonden; maar het bleek, dat
van allen, die er dit jaar 't Kerstfeest vierden, Gösta Berling,
"de dichter," zooals ze hem noemden, de eenige was, die lust had er
heen te gaan. Borg en Ekeby liggen beide aan het lange Löfvenmeer,
maar elk aan een anderen kant. Borg ligt in Svartsjö en Ekeby in
Bro. Als het meer toegevroren is, moet men een paar mijl rijden,
om van Ekeby naar Borg te komen.

De arme Gösta Berling werd voor dit feest uitgerust door de oude
heeren, alsof hij een koningszoon was en de eer van zijn rijk moest
ophouden. Nieuw was zijn kleed met de blinkende knoopen, stijf waren
de kanten kraag en lubben, en glimmend was zijn lederen schoeisel. Hij
kreeg een pels van het fijnste bevervel en een bonten muts op de blonde
krullende haren. Zij spreidden een berenvel met zilveren klauwen over
de sleede en gaven hem den zwarten Don Juan, den trots van den stal,
om er voor te spannen. Hij floot zijn hond, den witten Tancred, en
greep de gevlochten teugels. Jubelend reed hij weg, door rijkdom en
pracht omgeven, hij, die toch al zonder dat straalde van schoonheid
en tintelde van geest.

Hij reed weg in den voormiddag. Het was Zondag, en hij hoorde
psalmgezang uit de kerk te Bro, toen hij er voorbij reed. Daarop koos
hij den eenzamen boschweg, die naar Berga leidde, waar kapitein Uggla
toen woonde en waar hij wilde gaan eten.

Berga was niet het huis van een rijk man. De honger wist den weg
naar de met zoden gedekte woning van den kapitein; maar die werd met
scherts ontvangen, met zang en spel vermaakt, zooals de andere gasten,
en vertrok even ongaarne als zij.

De oude juffrouw Ulrika Dillner, zij, die voor het koken en weven
zorgde op het goed Berga, stond op de stoep en heette Gösta Berling
welkom. Zij boog voor hem, en de valsche krullen, die over haar bruin,
gerimpeld gezicht hingen, dansten van vreugde. Zij bracht hem in de
groote zaal en begon te vertellen van de lieden op de hoeve en hun
wisselvallig lot.

De zorg stond voor de deur, zeide zij. 't Waren moeilijke tijden
op Berga. Zij hadden niet eens mierikwortel bij het zoute vleesch
voor dien middag; maar Ferdinand en de meisjes hadden Disa voor de
slee gespannen en waren naar Munkerud gereden, om wat te leenen. De
kapitein was in het bosch en zou wel met een taaien haas terugkomen,
die meer aan braadboter kostte, dan hij zelf waard was. Dat noemde hij
"voor den pot zorgen." Maar dat kon er nog door, als hij maar niet
met een ellendigen vos thuiskwam, 't ongelukkigste dier, dat Onze
Lieve Heer geschapen heeft, even onbruikbaar of hij dood of levend is.

En de genadige vrouw? Ja, zij was nog niet opgestaan. Zij lag romans
te lezen, zooals ze iederen dag deed. Zij was niet geschapen om te
werken, die engel.

Neen, dat moesten de ouden en grijzen doen, dag en nacht door
't huis draven, om den boel bij elkaar te houden. En dat was niet
altijd gemakkelijk. Zooveel was zeker, dat ze den heelen winter
geen andere vleeschspijze gehad hadden dan een berenham. Een groot
loon verwachtte ze niet; tot nu toe had ze 't nog niet gezien; maar
ze zouden haar ook niet op straat zetten, als ze niet meer werken
kon. Ze rekenden een huishoudster ook voor een mensch daar in huis,
en zouden de oude Ulrika wel een behoorlijke begrafenis geven, als
ze ten minste iets hadden, om haar een kist te koopen.

"Want hoe moet het toch gaan?" riep ze uit en droogde haar oogen,
die telkens vol tranen schoten, "wij hebben schuld aan den boozen
Sintram, en hij kan ons alles afnemen. Nu is Ferdinand wel verloofd
met de rijke Anna Stjärnhök, maar hij verveelt haar. Hij verveelt
haar! En wat zal er dan van ons worden met onze drie koeien en onze
negen paarden, met onze lieve, vroolijke jonge dames, die van 't eene
bal naar 't andere willen, met onze dorre akkers, waar niets groeit,
met onzen besten Ferdinand, die nooit een man wordt! Wat moet er
worden van dit heele gezegende huis, waar alles tiert--behalve arbeid!"

Maar toen het middag werd, kwamen de huisgenooten bijeen. De beste
Ferdinand, de zoon des huizes, en de vroolijke dochters kwamen thuis
met de geleende mierikwortel. De kapitein kwam, opgefrischt door een
bad in een wak in het meer en een jacht in het bosch. Hij gooide
een venster open, om lucht te krijgen, en gaf Gösta een manlijken
handdruk. En de genadige vrouw kwam, in zij gekleed, met breede kanten
over de witte handen, die Gösta kussen mocht.

Allen begroetten Gösta met vreugde; met hem kwam de scherts in hun
kring. Vroolijk vroegen ze hem: "Hoe gaat het op Ekeby, hoe leeft ge
daar in het beloofde land?"

"Daar vloeien melk en honig," antwoordde hij. "Wij halen 't ijzer uit
de bergen en vullen onze kelders met wijn. De akkers brengen goud
voort; daarmeê vergulden we 's levens ellende, en we houwen onze
bosschen om, om kegelbanen en prieelen te bouwen."

Maar de genadige vrouw zuchte en glimlachte bij dat antwoord, en over
haar lippen kwam maar één woord: "dichter!"

"Veel zonden heb ik op mijn geweten," antwoordde Gösta, "maar nooit
heb ik een regel poëzie geschreven."

"Toch ben je een dichter, Gösta; dien naam moet je voor lief nemen. Je
hebt meer gedichten beleefd dan onze dichters geschreven hebben."

Later sprak de genadige vrouw zacht en vriendelijk als een moeder
met hem over zijn misbruikt leven. "Ik zal 't nog wel beleven, dat
je een man wordt," zei ze. En hem scheen 't toe, dat 't hem goed
deed vermaand te worden door die vriendelijke vrouw, die zoo trouw
een vriendin voor hem was en wier groot, sterk hart een zoo vurige
liefde koesterde voor groote daden.

Maar toen zij den vroolijken maaltijd geëindigd hadden, toen zij 't
vleesch met mierikwortel, de kool en de wafels gegeten en 't kerstbier
gedronken hadden, toen Gösta hen had doen lachen en schreien, door hun
van den majoor en zijn vrouw en den predikant van Broby te vertellen,
hoorden zij sleêbellen voor de deur, en onmiddellijk daarna trad de
booze Sintram binnen.

Hij straalde van genoegen, van zijn kalen kop tot zijn lange, breede
voeten. Hij slingerde zijn lange armen en trok gezichten. 't Was
duidelijk, dat hij slechte berichten kwam brengen.

"Heb je 't gehoord?" vroeg de Booze; "heb je 't gehoord, dat vandaag
voor 't eerst het huwelijk van Anna Stjärnhök en den rijken Dahlberg
in de kerk te Svartsjö is afgekondigd? Ze heeft zeker vergeten,
dat ze met Ferdinand verloofd is."

Zij wisten er geen woord van. Ze waren verbaasd en bedroefd.

En zij zagen hun huis al geplunderd voor hun schuld aan dien boozen
man, hun geliefde paarden verkocht, en hun versleten meubels, een
erfenis uit het huis van de genadige vrouw. Zij zagen het eind van
hun vroolijk leven met feesten en bals. De berenham zou weer op tafel
komen, en de jongeren zouden onder vreemden moeten gaan. De moeder
liefkoosde haar zoon, en gaf hem den troost van haar onveranderlijke
liefde.

Maar--in hun midden zat Gösta Berling, en de onoverwinlijke maakte
duizend plannen.

"Hoor," riep hij uit, "nog is 't geen tijd van klagen! 't Is de
dominé's-vrouw van Svartsjö, die dit tot stand heeft gebracht. Zij is
het die Anna bewogen heeft Ferdinand te verlaten en den ouden Dahlberg
te nemen. Maar ze zijn nog niet getrouwd en zullen 't nooit worden. Nu
ga ik naar Borg, en daar ontmoet ik Anna. Ik zal met haar spreken, ik
zal ze weghalen van de dominé's-familie, van haar bruidegom. Ik zal
ze van avond mee hierheen nemen, dan zal de oude Dahlberg tenminste
geen pleizier van haar hebben."

Zoo werd afgesproken. Gösta reed alleen naar Borg, zonder éen van de
vroolijke meisjes naar 't bal te nemen; maar de vurige wenschen van
de achterblijvenden volgden hem. En Sintram, die er in juichte, dat
de oude Dahlberg bedrogen zou worden, besloot op Berga te blijven,
om Gösta met de trouwelooze te zien terugkeeren. In een aanval van
vriendelijkheid wikkelde hij hem zelfs in zijn groene reissjaal.

De genadige vrouw kwam naar buiten op de stoep met drie kleine boekjes,
rood gebonden, in de hand.

"Neem die," zeide ze tegen Gösta, "en houd ze, als je niet slaagt. 't
Is Corinna, van Mevrouw de Staël; ik wil niet dat ze mee verkocht
zullen worden."

"Ik slaag altijd."

"Ach, Gösta, Gösta," antwoordde ze, en streek met de hand over zijn
ontbloot hoofd, "sterkste en zwakste onder de menschen! Hoe lang zul je
't onthouden, dat 't geluk van een paar arme menschen in je hand ligt!"

Weer stoof Gösta voort over den weg, door den zwarten Don Juan
getrokken, door den witten Tancred gevolgd, en de vreugd van het
avontuur vervulde zijne ziel. Als een jonge veroveraar voelde hij
zich, de geest was vaardig over hem. Zijn weg ging langs de pastorie
van Svartsjö. Hij reed er binnen en vroeg of hij Anna Stjärnhök naar
't bal mocht rijden. En dat mocht hij. Een mooi, eigenzinnig jong
meisje kwam bij hem in de slee. Wie zou niet graag met den zwarten
Don Juan willen rijden!

Eerst zwegen de jongelieden; maar zij begon het gesprek, trotsch
en overmoedig,

"Heb je gehoord, Gösta, wat de dominé vandaag voorgelezen heeft?"

"Heeft hij gezegd, dat je 't mooiste meisje bent tusschen 't Löfvenmeer
en de Klarbeek?"

"Je bent dom, Gösta, dat weten de menschen wel. Hij heeft 't huwelijk
van mij en den ouden Dahlberg afgekondigd."

"Als ik dat geweten had, had ik je niet in mijn slee willen hebben,
en niet hier achterop gestaan. Dat had ik je nooit willen rijden."

De trotsche erfdochter antwoordde: "Ik zou zonder Gösta Berling nog
wel naar Borg gekomen zijn."

"'t Is toch jammer van je, Anna," zei Gösta nadenkend, "dat je geen
vader of moeder hebt. Daardoor ben je geworden zooals je nu bent,
en niemand kan je nu hooge eischen stellen."

"'t Is nog meer jammer, dat je dat niet eerder gezegd hebt; dan had
een ander me kunnen rijden."

"De dominé's-vrouw denkt zeker als ik, dat je behoefte hebt aan iemand,
die een vader voor je kan zijn; anders had ze je zeker niet met zoo'n
ouden knol ingespannen."

"Dat heeft de dominé's-vrouw niet gedaan."

"De hemel beware me, heb je zelf zóo'n knappen man gekozen?"

"Hij neemt mij niet om mijn geld."

"Neen, zulke oude heeren kijken alleen naar blauwe oogen en roode
wangen. En ze hebben nog gelijk!"

"Foei, Gösta, schaam je je niet!"

"Maar pas nu op, dat je niet langer met de jonge mannen speelt. Je
plaats is nu op de canapé. Met dans en spel is 't nu voorbij. Nu mag
je een kaartje leggen met den ouden Dahlberg."

Zwijgend reden zij voort, tot ze de steile heuvels bij Borg opreden.

"Dank je voor den rit! 't Zal lang duren eer ik weer met Gösta
Berling rijd."

"Dank je voor die belofte! Ik ken menigeen, dien 't berouwd heeft
dat hij met je naar het feest reed."

Zeer ontstemd trad de fiere schoonheid van het stadje de danszaal in
en zag de verzamelde gasten aan.

't Allereerst zag ze den kleinen, kalen Dahlberg naast den grooten,
slanken, blonden Gösta Berling. Zij had hen allebei de zaal wel uit
willen jagen. Haar verloofde kwam haar ten dans noodigen, maar zij
ontving hem met honende verbazing.

"Wil jij dansen? Ben jij dat gewoon?"

En de jonge meisjes kwamen om haar geluk te wenschen.

"Speel geen comedie, meisjes! Je gelooft toch niet, dat iemand verliefd
kan worden op den ouden Dahlberg? Maar hij is rijk en ik ben rijk;
daarom passen we goed bij elkaar."

De oude dames gingen naar haar toe, drukten haar de witte hand en
spraken over 't grootste geluk in 't leven.

"Feliciteer de dominé's-vrouw liever," antwoordde zij. "Zij is er
gelukkiger mee dan ik."

Maar daar stond Gösta Berling, de vroolijke kavalier, met gejuich
begroet om zijn helderen lach, zijn geestige woorden, die gouden
glans wierpen over 't grijze, dagelijksche leven. Nooit te voren
had ze hem zoo gezien als dien avond. Hij was geen verstootene, geen
verworpeling, geen daklooze grappenmakker, neen, een koning onder de
mannen, vorstelijk van geboorte!

Hij en de andere jonge mannen smeedden een samenzwering tegen haar. Zij
moest er maar eens over nadenken hoe verkeerd ze deed, toen zij zich
zelf met haar schoonheid en rijkdom aan den ouden man gaf. En zij
lieten haar tien dansen over zitten. Zij voelde haar bloed koken van
spijt en smart.

Voor den elfden dans kwam een man haar uitnoodigen; hij was de
geringste onder de geringen, een stumper, met wien geen ander dansen
wilde.

"Als 't bier op is, komt 't zaksel in 't glas," zeide zij.

Toen speelden ze een pandspel. Blonde jonge meisjes staken de
hoofden bijeen en veroordeelden haar te kussen wie ze 't liefst
had. En glimlachend verwachtten ze haar den ouden Dahlberg te zien
kussen. Maar zij stond in haar toorn.

"Mag ik niet liever een oorveeg geven aan wie ik 't minst liefheb?"

Een oogenblik later brandde Gösta's wang onder haar vaste hand. Hij
werd rood tot over de ooren, maar bedwong zich, greep haar hand,
hield die een oogenblik vast en fluisterde:

"Kom over een half uur in de roode zaal beneden."

Zijne blauwe oogen straalden en boeiden haar als met tooverkracht. Zij
voelde, dat zij gehoorzamen moest.

Zij ontmoette hem beneden met trots en booze woorden.

"Wat gaat het Gösta Berling aan, met wien ik trouwen wil?"

Hij vond nog niet dadelijk zachte woorden, en 't scheen hem ook niet
geraden dadelijk over Ferdinand te spreken.

"Ik vind niet, dat 't een te strenge straf was, dat je tien dansen
moest blijven zitten. Maar je wilt ongestraft je woord breken. Als
een beter man dan ik de straf in zijn hand genomen had, zou die harder
geworden zijn."

"Wat heb ik jullie toch gedaan, dat je mij niet met rust kunt
laten? Jullie vervolgt me om mijn geld! Ik zal 't in 't meer gooien,
dan kan, wie er zin in heeft, het opvisschen." Ze hield de handen
voor de oogen en schreide.

Toen werd het hart van den dichter geroerd. Hij schaamde zich over
zijn strengheid, en zijn stem werd zacht:

"Ach, kind, vergeef me. Vergeef den armen Gösta Berling. Niemand
geeft er om wat zulk een lummel zegt of doet; dat weet je immers
wel. Niemand schreit er om, dat hij boos is; je kunt even goed om
een muggebeet schreien. 't Was onzin, maar ik wou verhinderen, dat
het mooiste en rijkste van onze jonge meisjes met dien ouden man zou
trouwen. En nu heb ik je alleen maar bedroefd gemaakt."

Hij ging naast haar in de sofa zitten en sloeg zijn arm om haar
schouders, om haar met teerheid te steunen en op te beuren. Zij trok
zich niet terug. Zij leunde tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn
hals en schreide met het mooie hoofdje op zijn schouder.

Och, arme dichter, sterkste en zwakste onder de menschen; niet om uw
hals moesten die blanke armen rusten.

"Als ik het geweten had," fluisterde zij, "dan had ik den ouden nooit
genomen. Ik heb je van avond gezien. Zoo is er geen ander."

Maar met bleeke lippen stamelde Gösta:

"Ferdinand."

Zij sloot hem de lippen met een kus.

"Hij is niets waard. Wie kan in je schaduw staan? Ik zal je trouw
zijn."

"Ik ben Gösta Berling," zei hij, somber; "mijn vrouw kun je niet
worden."

"Ik heb je lief! De eerste onder de mannen. Je behoeft niets te zijn,
niets te doen. Een geboren koning ben je."

Toen bruiste het bloed van den dichter. Ze was zoo schoon, zoo
bekoorlijk in haar liefde. Hij sloot haar in zijn armen.

"Als je de mijne wilt zijn, kun je niet in de pastorie blijven. Laat
ik je dadelijk naar Ekeby brengen van nacht; ik zal je wel weten te
verdedigen tot we bruiloft kunnen vieren."



't Werd een onvergetelijke tocht dien nacht. Zij gaven toe aan hun
jonge liefde en lieten zich door Don Juan meevoeren. 't Knetteren
van de sneeuw onder de slee klonk als de klachten der bedrogenen. Wat
stoorden zij zich daaraan! Zij lag aan zijn borst, en hij boog zich
over haar heen en fluisterde haar in 't oor: "Is er iets zaligers
dan gestolen vreugde?"

Een huwelijks-afkondiging. Wat beteekende dat? Zij hadden hun
liefde. En de toorn der menschen? Gösta Berling geloofde aan het
noodlot. Het lot had hem gedwongen. Tegen het lot kan niemand zich
verzetten. Al waren de sterren de bruiloftskaarsen geweest, en Don
Juans bellen de kerkklokken, die haar bruiloft inluidden met den
ouden Dahlberg, dan had ze toch met Gösta Berling moeten vluchten. Zóó
machtig is 't noodlot.

Zij waren goed en wel voorbij de pastorie en Munkerud gekomen. Op de
helft van den weg naar Ekeby lag Berga. De weg ging langs het bosch;
rechts lagen hooge donkere bergen, links een lang, besneeuwd dal.

Daar kwam Tancred aanrennen. Hij stoof over den weg. Huilend van
schrik sprong hij in de slee en kromp ineen aan Anna's voeten.

Door Don Juans leden ging een schok! Hij versnelde zijn vaart met
groote sprongen.

"Wolven," zei Gösta Berling.

Zij zagen een lange, grauwe streep zich langs den weg bewegen. 't
Ware minstens een dozijn.

Anna werd niet bang. De dag was zoo rijk aan verrassingen geweest,
en de nacht beloofde ook zoo te worden. Dit was leven--voort te
snellen over de blinkende sneeuw, trots wilde dieren en menschen.

Gösta stootte een vloek uit, boog zich voorover en gaf Don Juan een
geweldige slag met de zweep.

"Ben je bang?" vroeg hij. "Zij snijden den hoek af en halen ons daar
ginds bij de bocht van den weg in."

Don Juan sprong voort en liep om 't hardst met de wilde dieren in
't bosch. Tancred huilde van woede en angst. Zij kwamen aan de bocht
gelijk met de wolven en Gösta verdreef den voorsten met de zweep.

"Ach, Don Juan, mijn jongen, hoe gemakkelijk zou je niet twaalf wolven
ontloopen, als je ons menschen maar niet meê te sleepen hadt."

Zij bonden de groene reisdeken achteraan de slee. De wolven werden
er bang voor en hielden zich een tijd lang op een afstand. Maar toen
ze hun vrees overwonnen hadden, stoof een van hen, blazend, met de
tong uit den bek en open muil, op de slee af. Toen nam Gösta Madame
de Staëls Corinna en wierp het in den wolvenmuil.

Weer kregen ze een poosje rust, tot de dieren dien buit verscheurd
hadden; maar toen voelden ze weer het rukken van de wolven aan de
groene reisdeken, en hoorden hun snelle, korte ademhaling. Zij wisten,
dat ze niet aan een menschenwoning kwamen voor ze Berga bereikten;
maar erger dan de dood scheen het Gösta toe de menschen te ontmoeten,
die hij bedrogen had. Hij zag in, dat het paard moe zou worden,
en wat zou er dan van hen worden?

Daar zagen ze Berga aan den zoom van 't bosch liggen. Er brandde
licht in de vensters. Gösta wist wel voor wie!

Maar nu vluchtten de wolven, uit vrees voor de nabijheid van menschen,
en Gösta reed Berga voorbij. Hij kwam toch niet verder dan tot de
plaats, waar de weg opnieuw het bosch in gaat; daar zag hij een
donkere plek voor zich uit. De wolven wachtten hem op.

"Laat ons naar de pastorie teruggaan en zeggen, dat we een
pleziertochtje in 't sterrenlicht gedaan hebben. Dit gaat niet."

Zij keerden om; maar in 't volgende oogenblik was de slee weer door
wolven omringd. Grauwe gestalten gleden hen voorbij, de witte tanden
glinsterden in de open muilen en de gloeiende oogen tintelden. Zij
huilden van honger en bloeddorstigheid. Ze verlangden hun glimmende
tanden in 't weeke menschenvleesch te drukken. De wolven sprongen
Don Juan op den rug en hingen aan het tuig. Anna zat er over na
te denken of zij hen heelemaal op zouden eten, dan of er nog iets
over zou blijven en of de menschen den volgenden morgen afgeknaagde
ledematen zouden vinden in de bloedige, vertrapte sneeuw.

"Nu geldt het ons leven," zei ze, boog zich neer en greep Tancred
bij den nek.

"Doe dat niet; dat helpt niet. 't Is niet om den hond, dat de wolven
van nacht in 't bosch zwerven."

Met die woorden reed Gösta Berling Berga binnen; maar de wolven
vervolgden hen tot vlak bij de stoep. Hij moest ze met de zweep van
zich afhouden.

"Anna," zeide hij, toen zij bij de stoep stil hielden. "God wilde het
niet. Houd je nu goed; als je de vrouw bent, waar ik je voor houd,
houd je dan goed."

In 't huis hoorde men de bellen van de slee en kwam naar buiten.

"Hij heeft haar," riepen ze, "hij heeft haar! Leve Gösta Berling!" En
de pas aangekomenen werden hartelijk omhelsd.

Er werden niet veel vragen gedaan. 't Was al diep in den nacht;
de reizigers waren geschokt door hun gevaarlijken tocht en hadden
behoefte aan rust. 't Was immers alles goed, nu Anna gekomen was.

Alles was goed! Alleen Corinna en de groene reissjaal, een kostbaar
geschenk van juffrouw Ulrika, waren bedorven.

Alles sliep in huis. Toen stond Gösta op, kleedde zich aan en sloop
naar buiten. Ongemerkt haalde hij Don Juan uit den stal, spande hem
voor de slee en wilde wegrijden. Toen kwam Anna Stjärnhök uit het huis.

"Ik hoorde je uitgaan," zeide zij. "Toen ben ik ook opgestaan. Ik ga
met je mee."

Hij ging naar haar toe en vatte haar hand.

"Begrijp je het nog niet? Het kan niet. God wil het niet. Luister nu
en probeer het te verstaan. Ik was hier vanmiddag, en zag hoe bedroefd
ze waren over je ontrouw. Toen reed ik naar Borg, om je naar Ferdinand
terug te brengen. Maar ik ben altijd een ellendeling geweest, en zal
't wel altijd blijven. Ik werd hem ontrouw en wilde je voor mijzelf
houden. Hier woont een oude vrouw, die gelooft dat ik éens een man
zal worden. Haar werd ik ontrouw. Je waart zoo mooi en de zonde zoo
bekoorlijk. Gösta Berling is zoo licht te verleiden. Ach, wat ben ik
toch een verachtelijk wezen! Ik weet hoe lief zij hun tehuis hebben,
en ik was op het punt het te laten plunderen. Ik vergat alles om
jou. Je was zoo bekoorlijk met je liefde. Maar nu, Anna, nu ik hun
vreugde over je terugkomst gezien heb, wil ik je niet houden. O,
mijn lieveling. Hij daarboven speelt met onze plannen. Nu moeten
wij ons buigen onder zijn straffende hand. Zeg me, dat je van nu
af aan je deel van den zwaren last op je nemen wilt. Zij allen daar
binnen vertrouwen op je. Zeg me, dat je bij hen blijven wilt, en ze
steunen en helpen. Als je me liefhebt, als je mijn bitter verdriet
wilt verzachten, beloof me dit dan. Mijn lieveling, is je hart zóó
groot, dat je jezelf kunt overwinnen, en 't glimlachend doen?"

Zij aanvaardde met geestdrift den plicht der ontbering.

"Ik zal doen wat je wilt--mij offeren, en 't met een glimlach
doen!" Zij glimlachte droevig. "Zoolang ik je liefheb, zal ik hen
liefhebben."

"Nu eerst zie ik wat voor een vrouw je bent. 't Valt me zwaar van je
heen te gaan."

"Vaarwel, Gösta; God zij met je! Mijn liefde zal je niet tot zonde
verleiden."

Zij keerde zich om en wilde naar binnen gaan. Hij volgde haar.

"Zul je me gauw vergeten?"

"Ga nu heen, Gösta; wij zijn maar menschen."

Hij sprong in de slee. Maar toen kwam zij terug.

"Denk je wel aan de wolven?"

"Ja zeker, maar zij hebben hun werk gedaan. Met mij hebben zij vannacht
niets meer te maken."

Nog eens strekte hij de armen naar haar uit. Maar Don Juan werd
ongeduldig en draafde weg. Hij greep de teugels niet. Hij lag voorover
op de bank en zag achteruit. Toen steunde hij met het hoofd op den
rand van de slee en schreide als een wanhopige.

"Ik had het geluk in handen en stootte het terug. Zelf stootte ik
het terug. Ach, waarom hield ik het niet!"

Ach, Gösta Berling, sterkste en zwakste onder de menschen.



IV.

LA CACHUCHA.


Strijdros, strijdros! Arm, oud ros, dat daar staat op de weide,
vastgebonden aan een touw. Herinnert ge u uw jeugd?

Herinnert ge u den dag van den strijd? Ge sprongt voort als droegen u
vleugelen; uw manen golfden om u heen als flakkerende vlammen; bloed
en schuim glinsterde op uw zwarte borst. In 't met goud versierde
tuig vloogt ge voort. Het veld dreunde onder uw hoeven. Ge trildet
van vreugde, gij moedig dier! Ach, hoe schoon waart gij!

In den kavaliersvleugel van Ekeby heerscht grauwe schemering. In
de groote zaal staan de roodgeschilderde kisten der kavaliers langs
den wand en hun zondagskleeren hangen aan de haken in den hoek. Het
schijnsel van het vuur speelt op de witte muren en op de geel geruite
gordijnen voor de alcoven in den muur. De kavaliersvleugel is geen
vorstelijk paleis, geen serail.

Maar Liljecrona's viool klinkt er. Hij speelt la cachucha in den
schemer. En hij speelt haar telkens weer van voren af aan.

Snijd de snaren door! Breek den strijkstok. Waarom speelt hij dien
vervloekten dans? Waarom toch speelt hij dien, nu Örneclou, de
vaandrig, met jicht te bed ligt, zóó stijf dat hij zich niet roeren
kan? O, ruk hem de viool uit de hand en werp die tegen den muur als
hij niet ophoudt!

La cachucha, speelt ge die voor ons, meester? Kunnen we die nu hier
dansen, op de krakende planken van den kavaliersvleugel, tusschen
deze nauwe muren, zwart van rook en ruig van vuil, onder dit lage
dak? Wee u, dat ge hier la cachucha speelt!

La cachucha, is die voor ons, kavaliers? Buiten huilt de
sneeuwstorm! Wilt ge de sneeuwvlokken op maat leeren dansen, speelt
ge voor de lichte kinderen van den sneeuwjacht?

Vrouwengestalten, die trillen onder den heeten polsslag van hun
bloed, kleine zwarte handjes, die de pannen hebben weggeworpen om de
kastagnetten te grijpen, bloote voeten onder de opgeschorte rokken,
een hof met marmeren vloer, zigeuners, die neergehurkt zitten en op
den doedelzak blazen, of den tambourijn slaan, moorsche bogengangen,
maneschijn en zwarte oogen.... kunt ge ons dat alles geven, meester? O,
laat anders uw strijkstok rusten.

Ginds bij het vuur drogen de kavaliers hunne natte kleeren. Hoe kunnen
zij dansen met hun hooge laarzen met ijzer beslagen, en met dikke
zolen. Den heelen dag hebben ze door voeten hooge sneeuw gewaad om den
beer in zijn hol te bereiken. Meent ge dat ze met dien ruigen kameraad
willen dansen in hun bombazijnen pakken? Een avondhemel vol sterren,
roode rozen in donkere vrouwenlokken, warme avondlucht vol bedwelmende
geuren, aangeboren schoonheid van beweging, liefdesgeluk, dat opstijgt
uit de aarde, neerdaalt uit den hemel, zweeft in de lucht--hebt gij
dat alles, meester? Ach, waarom wekt gij ons verlangen naar die dingen!

Wreedaard? Gij blaast het signaal van den slag voor 't gekluisterde
strijdros! Rutger van Örneclou ligt te bed, door de jicht
verstijfd. Spaar hem de marteling van al die schoone herinneringen. Ook
hij heeft de sombrero en 't bonte haarnet gedragen, ook hij droeg
eens het fluweelen buis en den dolk in den gordel. Spaar den ouden
Örneclou, meester.

Maar Liljecrona speelt la cachucha, altijd la cachucha. En Örneclou
wordt gepeinigd als de minnaar, die de zwaluwen ziet heentrekken naar
de woning zijner geliefde, als het hert, dat door zijn vervolgers
voorbij den verfrisschenden stroom gejaagd wordt.

Liljecrona neemt een oogenblik de viool van de kin.

"Vaandrig, herinner je je Rosalie van Berger?"

Örneclou vloekt geweldig.

"Ze was licht en gracieus als een vlam. Ze vonkelde en danste als
een diamant in den punt van een strijkstok. Je herinnert je haar nog
wel van 't theater in Karlstad? We zagen haar toen we nog jong waren,
weet je nog wel, vaandrig?"

Of de vaandrig 't nog weet! Ze was klein en wild en glinsterend als
vuur. Zij kon de cachucha dansen. Zij leerde alle jonge heeren in
Karlstad de cachucha dansen en kastagnetten slaan. Op het bal van
den gouverneur dansten de vaandrig en Mejuffrouw van Berger een "pas
de deux" als Spanjaarden gekleed. En hij had gedanst, zooals men
danst onder vijgeboomen en platanen, als een Spanjaard, een echte
Spanjaard. Niemand in heel Wermeland kon de cachucha dansen zooals
hij. Niemand kon háár zoo dansen, dat 't de moeite waard was er naar
te kijken, behalve hij. Welk een kavalier had Wermeland niet in hem
verloren, toen de jicht zijn leden deed verstijven en zijn gewrichten
deed zwellen. Hij was zoo slank, zoo schoon, zoo ridderlijk! "De mooie
Örneclou" noemden de jonge meisjes hem en er waren er, die levenslang
boos op elkaar werden om zijnentwil.

En Liljecrona begint weer la cachucha te spelen--altijd weer la
cachucha en Örneclou wordt teruggevoerd naar den ouden tijd.

Weer staat hij naast Rosalie van Berger! Zij zijn juist een oogenblik
alleen in de kleedkamer geweest, als Spanjaarden verkleed. En hij
heeft haar mogen kussen; maar voorzichtig, want zij was bang voor zijn
zwartgeverfden baard. Nu dansen ze. Ach! zooals men onder vijgeboomen
en platanen danst. Zij wijkt, hij volgt, hij wordt stoutmoedig,
zij trotsch, hij vertoornd, zij tot verzoening geneigd. En als hij
eindelijk op de knieën valt en haar in zijn open armen opvangt,
gaat er een zucht door de zaal, een zucht van verrukking.

Hij was een Spanjaard--een echte Spanjaard.

Juist bij dezen streek van den strijkstok had hij zich zoo gebogen
en de armen uitgestrekt en den voet opgeheven om op de teenen voort
te zweven. Welk een gratie. Men had hem in marmer kunnen uithouwen!

Hij weet zelf niet hoe 't kwam, maar hij heeft de voet over de
beddeplank gestoken, hij staat recht overeind, hij buigt zich, heft
de armen op, knipt met de vingers en wil over den grond zweven als
in den ouden tijd, toen hij zulke nauwe schoenen droeg, dat hij de
voeten van de kousen moest knippen.

"Bravo, Örneclou! bravo, Liljecrona, speel leven in hem!"

Maar zijn voet weigert. Hij kan niet op zijn teenen staan. Hij trekt
een paar keer krampachtig met het ééne been....

Schoone Sennor, ge zijt oud geworden! De Sennorita misschien ook?

Alleen onder Granada's platanen wordt de cachucha gedanst door eeuwig
schoone Ginatos. Eeuwig jong zijn ze als de rozen, omdat iedere lente
nieuwe brengt.

Is dan nu de tijd gekomen om de snaren van de viool door te snijden?

Neen, speel voort, Liljecrona, speel de cachucha, altijd weer de
cachucha. Leer ons, dat we, al zijn we in de kavaliersvleugel dik
en stijf geworden, in onze harten toch dezelfde bleven--dat we nog
Spanjaarden zijn.

Strijdros! arm strijdros, beken, dat ge de tonen der trompet liefhebt,
die u tot galoppeeren uitnoodigen, al slaat ge ook de pooten ten
bloede in uw kluister.



V.

HET BAL OP EKEBY.


O, gij vrouwen uit vroeger tijden. Wie van u spreekt, is het als
vertoeven zijn gedachten in 't Paradijs. Louter liefelijkheid waart
ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge, en vriendelijk
als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge
eekhorens, sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde
uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen
werden nooit ruw of hard. Gij, zachte heiligen, als versierde beelden
stondt ge in den tempel van het tehuis. Wierook en gebeden werden u
geofferd; door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel
straalde de gulden aureool der poëzie.

O, gij vrouwen uit vroeger tijden, ik zal nu verhalen hoe een van u
aan Gösta Berling haar liefde schonk.

Veertien dagen na het bal op Borg, was er feest op Ekeby. Dat was
het heerlijkste feest van de wereld. Oude mannen en vrouwen werden
jong opnieuw, lachten en waren vroolijk, als zij daarover spraken.

Maar toen waren ook de kavaliers alleenheerschers op Ekeby. De
Majoorske ging het land door met den bedelstaf en de Majoor woonde
op Sjö. Hij kon niet eens bij het feest zijn; want de pokken waren
uitgebroken op Sjö en hij was bang de besmetting over te brengen.--Wat
een overvloed van genot brachten die twaalf heerlijke uren niet
mee! van 't eerste knallen van de kurken aan tafel tot de laatste
streek van den strijkstok, lang na middernacht!

Zij zonken neer in den afgrond der tijden die vorstelijke uren,
bezield door vonkelenden wijn, door de fijnste gerechten, door de
heerlijkste muziek, door de geestigste comedies en de schoonste
tableaux-vivants. Ze zonken neer, duizelend door de sierlijkste
dansen. Waar vond men zulke gladde dansvloeren, zulke ridderlijke
kavaliers, zulke schoone vrouwen?

Ja, gij vrouwen uit vroeger dagen. De zalen van Ekeby wemelden van
de schoonsten onder u. Daar is de jonge gravin Dohna, tintelend van
vroolijkheid en altijd bereid tot spel en dans, zooals 't past bij
haar twintig jaren; daar zijn de mooie dochters van den rechter van
Munkerud en de vroolijke jonge dames van Berga, daar is Anna Stjärnhök,
duizendmaal bekoorlijker nog dan vroeger door den zachten weemoed,
die over haar gekomen was na dien nacht, toen zij door de wolven
vervolgd werd; daar zijn er nog velen, die nog wel niet vergeten zijn,
maar spoedig zullen vergeten worden, en daar is ook de hartveroverende
Marianne Sinclaire.

Zij de wijdberoemde, die schitterde aan 't hof van den koning en
straalde in de kasteelen der graven, de koningin der schoonheid,
die 't land doortrok en overal gehuldigd werd;--zij die de vonk der
liefde ontstak, waar ze zich vertoonde, zij had zich verwaardigd op
het feest der kavaliers te komen.

De eer van Wermeland was groot in de tijden, door zooveel fiere
namen gedragen. De blijde kindren van dat schoone land hadden veel
om trotsch op te wezen. Maar als zij hun grootheden noemden, dan
vergaten ze nooit van Marianne Sinclaire te spreken.

De roem van haar overwinningen ging door 't geheele land.

Men sprak van de gravenkronen, die om haar hoofd gezweefd hadden,
van de millioenen, die voor haar voeten gelegd waren, van de zwaarden
der krijgslieden en de kransen der dichters, die haar hadden gewenkt.

En zij was niet alleen schoon. Zij was geestvol en ontwikkeld. De
beste mannen van dien tijd verheugden zich als zij met haar konden
spreken. Zelf schreef zij niet; maar veel van haar gedachten, door
haar in de zielen der dichters onder haar vrienden gelegd, leefden
voort in liederen.

In Wermeland, in het berenland vertoefde ze maar zelden. Haar leven
bracht ze meestal op reis door. Haar vader, de rijke Melchior Sinclaire
was thuis met zijn vrouw op Björne en liet Marianne reizen naar haar
voorname vrienden in de groote steden, of op de prachtige buitens. Hij
vertelde graag van al het geld, dat zij verkwistte, en de twee oude
menschen leefden gelukkig in den glans van Mariannes stralend bestaan.

Haar leven was vol genoegens en hulde. De lucht om haar heen was
liefde. Liefde was haar licht bij dag en in de schemering, liefde
haar dagelijksch brood.

Dikwijls had ze zelf liefgehad.... dikwijls, dikwijls! Maar nooit
had zulk een vlam lang genoeg gebrand om er de ketens in te smeden,
die binden voor heel een leven.

"Ik wacht op de liefde, die komt als een veroveraar," placht zij te
zeggen. "Tot nu toe is ze nog niet over een wal geklommen of over een
sloot gezwommen. Ik wacht op de geweldige, die me buiten mij zelf
brengt. Zóó sterk wil ik de liefde in me voelen, dat ik voor haar
beef. Nu ken ik alleen de liefde, waarover mijn verstand glimlacht."

Haar nabijheid gaf vuur aan de woorden en leven aan den wijn. Haar
ziel vol gloed gaf den strijkstok vaart en de dans zweefde lichter,
meer bekorend dan vroeger over den dansvloer, wanneer zij die aanraakte
met haar fijnen voet.

Zij schitterde in de tableaux, zij bezielde de comedies, haar schoone
lippen.... Ach, stil toch, het was haar schuld niet. Zij had het nooit
zoo bedoeld, het kwam door het balkon, door den maneschijn, door de
kanten sluier, het riddercostuum, het gezang. De arme jonge menschen
waren onschuldig. En alles wat oorzaak was van zooveel ongeluk werd
met de beste bedoelingen gedaan. Patroon Julius, die overal verstand
van had, had een tableau vivant gearrangeerd, enkel en alleen opdat
Marianne in al haar heerlijkheid zou uitkomen.

In het theater, dat in de groote zaal op Ekeby opgeslagen was,
zaten honderden gasten en zagen op het tooneel de gouden Spaansche
maan langs een donkeren nachtelijken hemel drijven. Een Don Juan
sluipt langs de straten van Sevilla en houdt stil onder een balkon,
met klimop bedekt. Hij was als monnik verkleed; maar men zag een
geborduurde manchet uit de wijde mouw komen en een blinkende degenpunt
stak beneden uit de monnikspij.

Hij verhief zijn stem en zong:


        "Mij lokt geen beker gulden wijn,
        Mij lokt geen roode vrouwenmond,
        Een smeekend oog, dat liefde vraagt,
        Beweegt mij 't harte niet.

        Toon mij uw fiere schoonheid niet
        O sennorita, wijk van mij!
        Der Heilige Maagd behoort mijn hart
        Zij troost me in 's werelds leed."


Toen hij zweeg, trad Marianne te voorschijn op het balkon, in een
zwart fluweelen gewaad, met kanten sluier. Zij boog zich over het
hek en zong langzaam en ironisch:


        "Waarom vertoeft gij, vrome man,
        Te middernacht bij mijn balkon?
        Zeg, bidt gij voor mijn ziel?"


En toen plotseling, warm en innig:


        "O vlucht! vlucht snel, u dreigt gevaar
        Men kan uw degen duidlijk zien.
        En hoort, trots al uw vroom gezang,
        De sporen van uw hiel."


Bij deze woorden wierp de monnik zijn kleed af en Gösta Berling stond
onder 't balkon in een ridderkleed van zijde en goud. Hij stoorde
zich niet aan de waarschuwing van de schoone vrouw, maar klauterde
tegen de zuilen van 't balkon op, sprong over het hek en viel, zooals
Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de
schoone Marianne.

Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen,
en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel
het gordijn.

En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol
als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe
oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en
krachtig was hij, bezielend en innemend.

En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in
dezelfde houding. Gösta's oogen bleven de schoone Marianne aanzien;
zij smeekten en dreigden.

Eindelijk hield het applaudisseeren op. 't Gordijn bleef neer. Niemand
kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta
Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm
om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.

Maar 't kwam door 't balkon, door den maneschijn, door de kanten
sluier, 't ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge
menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de
gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden,
zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij
gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet
vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.

't Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen
en den glimlach op de lippen,--die het gordijn ophaalde en liet
vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig
aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze
behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene
andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau
hoorde en trok het gordijn weer op.

De jonge menschen op 't balkon bemerkten er niets van, eer de storm
van applaus weer losbarstte in de zaal.

Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar
Gösta hield haar vast en fluisterde: "sta stil, ze denken dat dit
bij het tableau hoort."

Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op
haar lippen. "Wees niet bang," fluisterde hij, "schoone lippen hebben
recht tot kussen."

Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging,
en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm
van applaus door de zaal.

Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde
te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan
tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van
schaamte en de ridder trilde van onrust. Iedereen dacht, dat alles
bij het tableau hoorde.

Eindelijk stonden Marianne en Gösta achter de coulissen. Zij streek
zich over het voorhoofd en over het haar: "Ik begrijp mij zelf niet,"
zeide zij.

"Foei, juffrouw Marianne," zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl
hij een afwerende beweging met de hand maakte. "Gösta Berling kussen,
wel foei!"

Marianne moest lachen.

"Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is," antwoordde
ze. "Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander."

En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid
zou vermoeden.

"Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer
Gösta?" vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.

"Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen;
ik sta voor hen in."

Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar
lippen.

"Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van
me denken, mijnheer Gösta?"

"Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen
denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden."

Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en
den gedwongen glimlach.

"Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?"

"Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is," zei hij lachende.

"Geloof dat niet," antwoordde ze glimlachend, "want dan zou ik Mijnheer
Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen,
dat hij ongelijk heeft."

"Vrouwenkussen zijn duur," zei Gösta. "Kost het iemand het leven als
Juffrouw Marianne hem kust?"

Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien
voelde als een dolkstoot.

"Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!"

Die woorden wakkerden 't oude heimwee van den dichter weer aan.

"Ach," zeide hij, "waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze
maar pijlen, die fluitend aankwamen uit 't donkere kreupelhout, waren
ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig
lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!"

Zij was weer rustig geworden en glimlachte: "Kinderpraat," zei ze en
nam zijn arm om naar binnen te gaan.

Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij
zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.

't Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed
hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware 't door scherp staal
gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. 't Was schande hem lief
te hebben, schande door hem bemind te worden--een schande, erger dan
de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien,
die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun
roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte
voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met
hem dansen, met hem dwepen--dat konden ze, maar geen van hen zou in
allen ernst de zijne willen zijn.

Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der
speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan 't zelfde, waar de machtige
Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en
verzamelde een grooten stapel geld voor zich.

't Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta 't nog hooger op. De groene
bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld
voor den machtigen Melchior aan.

Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in
overvloed en spoedig was hij de eenige die 't tegenover Melchior
Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de
geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.

"Nu Göstalief!" riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij
in zijn beurs en portefeuille had, "wat zullen we nu doen? Ik ben
lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd."

Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels
van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten,
toen Sintram hem tegenhield.

"Zet wat op, dat de moeite waard is," raadde de booze Heer van
Fors. "Zet wat op dat 't geluk kan doen verkeeren."

"De duivel hale als ik weet wat dat is."

"Speel om je dierbare oogappel, Melchior, speel om je dochter!"

"Dat kunt u gerust wagen," zei Gösta lachende, "dien prijs zal ik
nooit winnen."

De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag,
dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval
was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta
Berling verspelen.... ja, dat kon hij wel wagen.

"Dat wil zeggen," verklaarde hij, "dat als je haar jawoord kunt winnen,
Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart."

Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en 't spel begon. Hij
won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. 't Geluk liep hem
tegen. Hij zag wel dat 't niet ging.

De nacht ging voorbij. 't Was al over twaalven.

De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit
de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude
dames stonden op uit de sofa's en zeiden, dat 't feest nu twaalf uren
geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.

En 't heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool
en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur,
de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden
de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.

Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij
dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de
slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een
cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.

Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde
de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust
door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals
alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in 't rond draaide
en zijn gedachten verward werden.

Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht
en slank en 't was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en
van haar naar hem. Ach! Marianne!

Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee
beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De
machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest
wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde
laarzen en sloeg met de armen, want 't was bitter koud.

"Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten
verspelen, Sinclaire," zei Sintram.

"Wat blief je??"--

Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij
antwoordde:

"Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau."

De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag;
maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan
tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire
had een sterken arm en weinig geduld.

De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen
en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd
die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend
rood. 't Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden;
ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen
chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche
onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende
gaan in de heerlijke beweging van den dans.

Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en
liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest
op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee,
waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.

Toen Marianne na den dans naar haar ouders vroeg, waren ze
weggereden. Toen zij dat hoorde, hield zij zich goed en toonde geen
verwondering. Zij kleedde zich stil aan en ging naar buiten. De
dames in de kleedkamer meenden, dat zij haar eigen slee had. Maar ze
spoedde zich in haar dunne zijden schoentjes voort langs den weg,
zonder aan iemand haar nood te klagen. Niemand herkende haar in
het donker. Niemand kon denken, dat de wandelaarster, die door de
voorbijrijdende sleden in de hooge sneeuwhoopen langs den weg gedrongen
werd, de mooie Marianne was. Zoodra de weg vrij was en zij midden op
kon loopen, liep ze zoo hard als ze kon. Als ze moe werd, hield ze even
op, dan draafde ze weer. Een akelige, pijnlijke angst dreef haar voort.

Van Ekeby naar Björne is niet verder dan een vierde mijl. Marianne was
spoedig thuis, maar ze meende eerst dat ze verkeerd geloopen was. Toen
zij het huis naderde, waren alle deuren dicht, alle lichten uit. Ze
dacht eerst, dat haar ouders nog niet thuis gekomen waren.

Ze ging naar de hoofddeur en liet den klopper een paar malen zwaar
neervallen. Zij greep den deurknop en rukte er aan, dat het door
't geheele huis klonk. Niemand deed open; maar toen ze den ijzeren
knop, dien ze met haar bloote handen had aangegrepen, wilde loslaten,
werd de huid van haar hand door den ijskouden knop gescheurd.

De machtige eigenaar van Björne, Melchior Sinclaire, was naar huis
gereden om de poort van zijn goed te sluiten voor zijn eenig kind:
hij was bedwelmd door den drank, en woest van toorn. Hij haatte zijn
dochter, omdat ze van Gösta Berling hield, hij sloot de dienstboden
in de keuken op en zijn vrouw in de slaapkamer. Met geweldige vloeken
dreigde hij ieder, die het waagde Marianne binnen te laten komen,
armen en beenen stuk te slaan. Zij wisten dat hij woord zou houden.

Zóó boos had nog niemand hem ooit gezien. Grooter leed was hem nooit
overkomen. Was zijn dochter hem onder de oogen gekomen, hij had haar
misschien gedood.

Hij had haar gouden sieraden en zijden kleederen gegeven; hij had haar
fijne beschaving en veel kennis gegeven. Zij was zijn eer, zijn glorie
geweest. Hij was trotsch op haar geweest als droeg ze een kroon! Ach
zijn vorstelijke, goddelijke, aangebedene, zijn schoone fiere
Marianne! Had hij iets ontzien, waar 't haar gold? Had hij zich niet
te onbeschaafd gevoeld om haar vader te zijn? Ach Marianne, Marianne!

Zou hij haar niet haten, zij die verliefd is op Gösta Berling en hem
kust! Zou hij haar niet verstooten en zijn deur voor haar sluiten,
als ze zijn eer krenkt door zulk een man lief te hebben?--Laat ze
op Ekeby blijven. Laat ze bij de buren een onderkomen zoeken, laat
ze in de sneeuw slapen. Hem kan 't niet schelen. Ze is toch al door
den modder gehaald. Haar glans--de glans van zijn leven is weg!

Hij ligt daar binnen in bed en hoort haar kloppen op de deur. Wat
gaat hem dat aan? Hij slaapt. Daar buiten staat iemand, die met een
afgezetten dominé trouwen wil. Zulke menschen hooren niet in zijn
huis. Had hij haar minder liefgehad, was hij minder trotsch op haar
geweest, dan had hij haar misschien nog ingelaten.

Ja, zijn zegen kon hij hen niet onthouden. Dien had hij aan Gösta
Berling verspeeld. Maar in zijn huis zou ze geen voet meer zetten,
dàt verkoos hij niet.--Ach Marianne!

De schoone jonge vrouw stond nog altijd buiten de deur van haar
ouderlijk huis. Nu eens rukte ze aan de deur in machtelooze woede,
dan weer viel ze op haar knieën, vouwde haar gekwetste handen en
smeekte om vergeving. Maar niemand deed open.

Ach, was dat niet verschrikkelijk?

Ontzetting grijpt me aan, terwijl ik het vertel. Zij kwam van
een bal, waar ze koningin van 't feest geweest was. Ze was fier,
rijk en gelukkig en in één oogenblik werd ze in zulk een hopelooze
ellende gestort. Uitgestooten uit haar huis, aan de felle winterkou
prijs gegeven; niet gehoond, geslagen of vervloekt, maar enkel koud,
onverbiddelijk, liefdeloos buitengesloten.

Ik denk aan den kouden, sterrenheldren nacht, die zich over haar
welfde, de groote wijde nacht met de verlatene, eenzame sneeuwvelden,
met de stille bosschen. Alles was stil, alles lag zonder smart in diepe
rust, slechts één enkel levend punt in al dat slapende witte. Alle
smart en angst en schrik, die anders over heel de wereld verdeeld
is, kwam nu samen op dat ééne punt. O, God! alleen te lijden in die
slapende, stijfbevroren wereld.

Voor 't eerst in haar leven ontmoette ze onbarmhartigheid en
hardheid. Haar moeder wilde niet eens uit haar bed opstaan, om haar
te redden. Oude, trouwe dienaren, die haar eerste schreden geleid
hadden, hoorden haar, maar verroerden geen vinger om harentwil. Voor
welke misdaad werd ze toch gestraft! Waar kon ze barmhartigheid
verwachten, als ze die hier niet vond! Als ze een mensch vermoord had,
zou ze toch nog hier aangeklopt hebben, in de overtuiging, dat zij
daarbinnen haar vergeven zouden. Al was ze de ellendigste onder de
menschen geworden, al was ze diep gezonken en in lompen, dan nog zou
ze met vertrouwen naar deze deur zijn gegaan en een liefdrijk welkom
verwacht hebben. Deze deur was de ingang naar haar huis. Daarachter
kon ze alleen liefde ontmoeten. Had haar vader haar nu nog niet genoeg
beproefd? Zouden ze nu niet gauw opendoen?

"Vader, vader!" riep ze, "laat me toch binnen. Ik heb 't zoo koud,
ik ril 't Is hier buiten zoo vreeselijk!"

"Moeder, moeder; u hebt zooveel voor me gedaan! u hebt zoo dikwijls
bij me gewaakt! Waarom slaapt u nu? Moeder, moeder waak nog dezen
éénen nacht, en ik zal u nooit meer verdriet doen!"

Zij roept, en luistert dan ademloos naar antwoord. Maar niemand hoort
het, niemand helpt, niemand antwoordt. Dan wringt zij de handen van
angst; maar ze heeft nog geen tranen.

Het lange donkre huis met zijn gesloten deuren en donkre vensters
lag schrikwekkend, onbewegelijk, in den stillen nacht. Wat moest er
van haar, arme daklooze worden. Gebrandmerkt en onteerd zou ze zijn,
zoolang ze leefde. En 't was haar vader zelf, die haar 't gloeiend
brandijzer in de schouders drukte.

"Vader," riep ze nog eens, "wat moet er van me worden? De menschen
zullen allerlei kwaad van me denken." Zij schreide en jammerde;
zij was geheel verstijfd van kou.

O! dat zulk een ellende kan komen over iemand, die pas zóó
hoog stond. Dat men zóó licht onder 't zwaarste leed gebogen kan
worden! Moeten we niet bang worden voor 't leven? Wie is er veilig? Om
ons heen golft de smart als een woeste zee. Zie, de golven dringen
op om ons scheepje, begeerig om er bruisend overheen te storten. O,
geen zeker voetpad, geen vaste grond, geen veilig vaartuig, zoover
het oog reikt! Slechts een onbekende hemel over zee van smart.

Stil! Eindelijk, eindelijk! Lichte schreden klinken in de vestibule.

"Is u 't moeder?" vroeg Marianne.

"Ja, mijn kind."

"Mag ik nu binnen komen?"

"Vader wil je niet binnen laten."

"Ik ben van Ekeby hierheen geloopen met mijn dunne schoenen door de
sneeuw. Ik heb hier een uur staan roepen en kloppen. Ik vries hier
dood! Waarom is u weggereden?"

"Ach, kind, kind, waarom heb je Gösta Berling gekust!"

"Maar zeg toch aan vader, dat ik niet van hem houd! 't Was immers
maar spel! Gelooft hij dan dat ik Gösta hebben wil?"

"Ga naar de boerderij, Marianne en vraag of je daar van nacht moogt
blijven. Vader is dronken. Met vader is niet te praten, hij heeft
mij boven gevangen gehouden. Ik ben weggeslopen, toen ik dacht,
dat hij sliep. Hij slaat je dood, als je binnenkomt."

"Moeder, moeder, moet ik naar vreemden gaan als ik een huis heb? Is
moeder even hard als vader. Hoe kunt gij er vrede meê hebben, dat ik
buiten gesloten word. Ik ga hier in de sneeuw liggen, als u me niet
binnen laat."

Toen nam Mariannes moeder de deursleutel in de hand om open te doen;
maar op 't zelfde oogenblik hoorde ze zware schreden op de trap en
een scherpe stem riep haar.

Marianne luisterde; haar moeder haastte zich weg; de scherpe stem
schold haar uit en toen....

Marianne hoorde iets vreeselijks--in 't doodstille huis kon ze ieder
geluid hooren.

Ze hoorde 't geluid van een slag, van een stokslag of een oorvijg,
toen een zwak geritsel en toen weer een slag.

Hij sloeg haar moeder, de verschrikkelijke, reusachtige Melchior
Sinclaire sloeg zijn vrouw!

Doodsbleek van schrik wierp Marianne zich neer op den drempel en
wrong de handen van angst. Nu schreide zij en haar tranen bevroren
op den drempel van haar ouderlijk huis.

Genade! Erbarming! Doe open, doe open, opdat zij haar rug kan krommen
onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze
haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar
kind heeft willen troosten!

Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat
zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin,
gekromd onder de zweep van haar meester.

Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze
met haar bloedende hand op de deur en riep:

"Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien,
Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!" Daarop ging zij heen,
de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze
gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed,
scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar
vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij
hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.



Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. De
kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten
halfleegen bowl.

Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u,
gij vrouwen uit vroeger dagen.

Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in
't Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong,
eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die
naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om
den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw
voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij
zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van
het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en
gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om
uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.

En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook
door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De
oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In
vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden
en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan
haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen
aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in
de groote zalen van Ekeby.

Maar de kavaliers brachten 't niet ver op dien tocht. Want toen ze
bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen
voor de poort van haar ouderlijk huis.

Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo
zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield
en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de
snaren van een stradivarius had doorgesneden.

Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. "Gij kindren der
duisternis!" riep hij. "Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs
verwoest!"

Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de
bewustelooze meê in 't blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers
haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren
en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld
of een kostbaar muziekinstrument;--ze was een schoone vrouw, die tot
vreugd voor hun oude harten geweest was.

Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.

"Hier ligt ze nu, mijn bruid," riep hij uit. "Zij gaf mij voor een
paar uur de eerste kus en haar vader heeft mij zijn zegen beloofd. Zij
ligt en wacht, tot ik haar sneeuwwit bed kom deelen." En Gösta hief
de levenlooze op in zijn sterke armen.

"Naar huis, naar Ekeby met haar!" riep hij uit. "Nu is ze de mijne! In
de sneeuw heb ik haar gevonden, nu zal niemand mij haar afnemen. Wij
zullen hen daarbinnen niet wakker maken. Wat zou zij daar achter die
poort doen, waartegen zij de handen aan bloed sloeg!"

Hij mocht doen wat hij wilde. Hij legde Marianne in de voorste slee
en zette zich naast haar. Beerencreutz ging er achter op staan en
greep de teugels.

"Wrijf haar met sneeuw, Gösta," raadde hij.

De kou had haar verlamd, anders niet. Haar woest oproerig hart klopte
nog. Zij was niet eens bewusteloos. Zij had alles gehoord en wist, dat
de kavaliers haar gevonden hadden; maar zij kon zich niet bewegen. Ze
lag stijf en onbewegelijk in de slee, terwijl Gösta Berling haar met
sneeuw wreef en beurtelings schreide en haar kuste, en zij voelde een
oneindig verlangen om slechts éen hand zóóveel te kunnen verroeren,
dat ze zijn liefkoozingen beantwoorden kon.

Zij herinnerde zich alles; ze lag daar wel stijf en machteloos,
maar haar gedachten waren helderder dan ooit. Had zij Gösta Berling
lief? Ja, dat deed ze! Was het maar een inval van dien avond? Neen,
zij had hem al lang, al vele jaren liefgehad.

Ze vergeleek zich zelf met hem en de andere menschen in Wermeland. Zij
waren allen kinderen van het oogenblik. lederen opkomenden lust
volgden ze. Zij leefden alleen het uiterlijke leven en hadden nooit
de diepte hunner ziel gepeild. Maar zij was geworden zooals men wordt
door veel onder menschen te verkeeren. Zij kon zich nooit geheel aan
iets overgeven. Als zij liefhad--ja, wat ze ook deed--altijd stond
de eene helft van haar Ik met een koelen spottenden glimlach toe te
zien op wat de andre helft deed. Zij had verlangd naar een hartstocht,
die over haar komen zou en haar meêslepen in woeste vaart. En nu was
hij gekomen, de machtige. Toen zij Gösta Berling gekust had op het
balkon, had zij voor het eerst zich zelf vergeten.

En nu kwam de hartstocht op nieuw over haar. Haar hart sloeg zóó
heftig, dat zij 't hooren kon. Zou zij niet eindelijk haar ledematen
weer meester worden?--Zij voelde een woeste blijdschap, omdat ze
uit haar huis verstooten was. Nu wilde ze Gösta toebehooren, zonder
eenige bedenkingen. Wat was ze toch dom geweest, toen ze jaren lang
haar liefde bedwong. O heerlijk, heerlijk is 't zich over te geven aan
de liefde, haar te voelen branden in 't hart. Maar zou ze dan nooit,
nooit uit de kluisters van ijs bevrijd worden? Tot nu toe was ze van
binnen koud en van buiten vol gloed geweest. Nu was 't haar als droeg
ze een ziel van vuur in een lichaam van ijs.

Daar voelt Gösta twee armen zacht zich opheffen en om zijn hals leggen
met een zwak, bijna onmerkbaar drukken.

Hij kon 't maar juist even voelen.

En Marianne meende, dat zij haar gesmoorden hartstocht lucht gegeven
had in een brandende omhelzing.

Toen Beerencreutz dat zag, liet hij 't paard over aan zich zelf op
den bekenden weg. Hij hief zijn oogen op en staarde hardnekkig en
onafgebroken naar 't zevengesternte.



VI.

DE OUDE VOERTUIGEN.


Vrienden, menschenkinderen! Wanneer het mocht zijn, dat ge dit zit
of ligt te lezen in den nacht, zooals ik dit schrijf in stilte en
duisternis, slaak dan geen zucht van verlichting bij de gedachte,
dat de goede heeren van Ekeby ongestoord konden slapen, toen ze thuis
gekomen waren met Marianne en haar een goed bed gegeven hadden in de
beste logeerkamer bij de groote zaal.

Ze gingen wel naar bed en sliepen in; maar het viel hen niet te beurt
om rustig te slapen tot midden op den dag, zooals gij en ik zouden
doen, als we tot vier uur opgebleven waren en de leden ons pijn deden
van vermoeidheid.

Want ge moet niet vergeten, dat de oude Majoorske door 't land ging
met den bedelstaf en dat het niet in haar aard lag, bij 't uitvoeren
van gewichtige plannen, rekening te houden met het gemak van vermoeide
zondaars. En nu deed ze dat nog veel minder, omdat ze voornemens was
dezen nacht de kavaliers van Ekeby te verdrijven.

De tijd, toen zij in glans en heerlijkheid op Ekeby zat en vreugde
om zich heen strooide over de wereld, zooals God sterren zaait over
den ganschen hemel--die tijd was voorbij. En terwijl zij verlaten
ronddwaalde, was de macht en eer van het groote goed aan de kavaliers
overgelaten, die het verzorgden, zooals de wind de asch, zooals de
lentezon de sneeuw.

Nu en dan gebeurde het, dat de kavaliers in een lange slede reden met
klinkende bellen. Wanneer zij dan de Majoorske ontmoetten, die als
bedelaarster langs den weg ging, sloegen zij de oogen niet neer. De
luidruchtige troep balde de vuisten tegen haar. Met een zwaai van de
slee drongen ze haar in de sneeuwhoopen op zij van den weg en Majoor
Fuchs, de beerenjager, spuwde altijd drie keer op den grond om het
booze voorteeken van zulk een ontmoeting de kracht te ontnemen.

Zij hadden geen medelijden met haar, ze beschouwden haar als een
leelijke heks.

Als haar een ongeluk getroffen had, zouden ze het zich niet meer
hebben aangetrokken, dan wanneer ze op een avond een geweer hadden
afgeschoten met koperen knoopen en dan toevallig een voorbijvliegende
tooverheks geraakt hadden.

De arme kavaliers meenden hun ziel te redden door de Majoorske te
vervolgen.

De menschen hebben elkaar vaak 't gruwelijkst gepijnigd, als zij in
angst waren voor de zaligheid hunner ziel.

Als de kavaliers laat in den nacht van hun drinkgelag naar 't venster
gingen, om naar 't weer te kijken, zagen ze vaak een donkere schaduw
door den hof glijden en ze begrepen dan, dat de Majoorske naar haar
geliefd tehuis kwam kijken. Maar dan daverde de kavaliersvleugel van
het honend lachen der oude zondaars en spottende woorden klonken uit
de open vensters in haar ooren.

Voorwaar! Harteloosheid en hoogmoed namen hun intrek bij de arme
avonturiers. Sintram had haat in hun harten gezaaid. Als de Majoorske
in vrede op Ekeby was gebleven, kon hun ziel niet in grooter gevaar
geweest zijn. Er vallen meer krijgers op de vlucht dan in den slag.

De Majoorske was niet bijzonder boos op de kavaliers. Had zij er
nog de macht voor gehad, dan had zij ze met een roede afgestraft
als ondeugende jongens en hen dan weer in genade aangenomen. Maar
ze was bekommerd voor haar geliefd tehuis, dat aan de kavaliers
was overgelaten en door hen verzorgd werd zooals de wolf het schaap
verzorgt.

Ach! hoevelen hebben dezelfde smart gedragen. Zij is niet de eenige,
die haar dierbaar thuis heeft zien verwaarloozen, die gevoeld heeft
wat het is als het ouderlijk huis ons aanziet als een gewond dier. Hoe
menigeen voelt zich als ware hij een misdadiger, als hij de boomen
met mos en de paden met gras ziet begroeien. Hij zou op de knieën
kunnen vallen op die velden, vroeger golvend van graan en ze smeeken
hem niet aan te klagen om de schande, die over hen kwam. Hij wendt
zijn hoofd af voor den blik der arme oude paarden. Hij durft niet aan
't hek blijven staan om 't vee van de weiden te zien thuiskomen. Geen
plek op aarde is zóó droevig om te zien als een vervallen thuis.

Ach, ik smeek u, gij allen, die velden en weiden en tuinen met bloemen,
die vreugde brengen, bezit of te verzorgen hebt--verzorg ze goed. Geef
ze uw liefde, uw arbeid. Het is niet goed, als de natuur moet treuren
over de menschen! Als ik er aan denk wat het trotsche Ekeby heeft
moeten lijden, onder het bestuur der kavaliers, dan betreur ik het,
dat de Majoorske haar doel niet bereikte, dat Ekeby hun niet afgenomen
werd.

Het was niet haar bedoeling zelf weer aan het bestuur te komen. Zij
had maar één doel: haar huis te bevrijden van die dwazen, sprinkhanen,
die roovers, die geen grassprietje overlieten.

Terwijl ze bedelend door 't land trok en van aalmoezen leefde, moest
zij steeds aan haar moeder denken, en de gedachte, dat er nooit betere
tijden voor haar zouden komen, vóor haar moeder den vloek van haar
weggenomen had, die haar zoo zwaar drukte, schoot wortel in haar ziel.

Niemand had haar nog den dood der oude vrouw gemeld. Zij leefde
dus zeker nog in het Elvedal, daar boven op haar hoeve. Negentig
jaar oud leefde ze daar nog en werkte onafgebroken, verzorgde haar
melkschotels in den zomer en haar kolenbranderijen in den winter,
werkte tot het laatste toe, verlangend naar den dag, dat zij haar
arbeid volbracht had.

En de Majoorske dacht, dat als de oude vrouw zóólang bleef leven,
't zeker zijn zou, omdat ze den vloek van haar leven wegnemen zou. De
moeder, die zulk een ellende over 't hoofd van haar kind had gebracht,
kon niet sterven.

Daarom wilde de Majoorske naar haar toegaan, opdat ze beide rust zouden
vinden. Zij wilde door de donkre bosschen heen opgaan langs de lange
beek naar haar ouderlijk huis. Eer kon ze geen rust vinden. Er waren
velen, die haar in die dagen een gezellig tehuis en trouwe vriendschap
aanboden, maar zij had geen blijvende plaats. Barsch en toornig ging
zij van de eene hoeve naar de andere, want de vloek drukte haar.

Zij wilde naar haar moeder gaan, maar eerst wilde zij haar
geliefd Ekeby redden. Zij wilde het niet achterlaten in de handen
van lichtzinnige pretmakers, van onbruikbare zwierbollen, van
onverschillige verkwisters van Gods goede gaven. Zou zij heengaan om
later haar bezittingen verwoest, haar smidse verlaten, haar paarden
verwaarloosd, haar dienstboden vertrokken te vinden? Neen, nog eens
wilde ze al haar kracht verzamelen en de kavaliers wegjagen.

Wel wist ze, dat haar man met vreugde zag hoe 't toeging op Ekeby. Maar
ze kende hem genoeg om te weten dat, als zij maar eens zijn sprinkhanen
verdreven had, hij te lui zou zijn om anderen te zoeken. Waren
de kavaliers maar eerst weg, dan zou haar oude rentmeester en de
meesterknecht Ekeby wel op de oude manier besturen.

Daarom had men haar zwarte schaduw vele nachten lang zien rondsluipen
op de zwarte wegen bij de ijzermijnen. Zij was de arbeidershuizen
uit en ingegaan; ze had gefluisterd met den molenaar en zijn knechts
in de benedenste kelders van den molen; zij had beraadslaagd met de
smeden in 't donkere kolenhok.

En allen hadden ze gezworen haar te helpen. De eer en 't aanzien van
't oude landgoed zou niet langer overgelaten worden aan slordige
kavaliers, om door hen verzorgd te worden zooals de wind de asch,
de wolf de kudden verzorgt.

En in dezen nacht, die de vroolijke heeren verdanst, en verdronken
hebben, tot ze doodmoe op hun bedden in slaap gevallen zijn, in
dezen nacht nog moeten zij weg. Zij heeft hen laten feestvieren. Met
een barsch gezicht heeft zij in de smidse gezeten en gewacht tot
het feest voorbij was. Zij heeft nog langer gewacht, totdat de
kavaliers terugkwamen van hun nachtelijken rit; zij heeft zwijgend
gewacht tot haar werd aangezegd, dat het laatste licht uit was op
de kavaliersvleugel en dat alles op het groote landgoed sliep. Toen
stond ze op en ging naar buiten. 't Was al vijf uur in den morgen;
maar nog welfde zich de donkere, van sterren vonkelende Februarinacht
over de aarde.

De Majoorske gebood heel het dienstpersoneel van 't landgoed zich
bij den kavaliersvleugel te verzamelen. Zelf ging ze eerst naar het
hoofdgebouw, klopte aan en werd binnen gelaten. De dochter van den
predikant te Broby, die zij had opgeleid tot een bekwaam dienstmeisje,
ontving haar.

"Mevrouw is zoo hartelijk welkom," zei het meisje en kuste haar
de hand.

"Doe het licht uit," zei de Majoorske. "Meen je, dat ik hier den weg
niet kan vinden zonder licht?"

En toen begon zij haar wandeling door het stille huis. Zij ging
van den zolder tot den kelder om afscheid te nemen. Zacht slopen
de beide vrouwen van 't eene vertrek naar het andere. De Majoorske
sprak met haar herinneringen. 't Meisje zuchtte en jammerde niet,
maar groote tranen rolden aanhoudend over haar wangen, terwijl ze haar
meesteres volgde. De Majoorske liet de linnenkast en de zilverkast
opendoen en streek met de hand over de fijne damasten tafellakens en
over de prachtige zilveren kannen. Zij liet de hand over de groote
stapels donzen dekens en kussens glijden op de beddenkamer. Al het
huisraad: de weefstoelen, de spinnewielen, de garenwinders, moest zij
aanraken. Zij stak onderzoekend haar hand in de kruiddoos en voelde
aan de vetkaarsen, die aan den zolder hingen.

"De kaarsen zijn droog," zeide ze. "Nu kunnen ze afgenomen en
opgeborgen worden." In den kelder ging ze, klopte op de vaten liet
de hand glijden langs de rekken met wijnflesschen. Zij was in de
provisiekamer en in de keuken en betastte alles, onderzocht alles. Zij
strekte de handen uit en nam afscheid van alles in het huis.

Eindelijk ging zij in de kamers. In de eetzaal streek zij met de hand
over de groote uittrektafel.

"Menigeen is verzadigd geworden aan deze tafel," zeide zij.

Zij ging door alle kamers. Zij vond de lange breede sofa's op hun
plaatsen, zij streelde het koude marmer op de consoles die, door
vergulde draken gedragen, de kostbare spiegels ondersteunden.

"Een rijk huis," zei ze, "een heerlijk man was hij, die mij dat alles
gaf om te besturen."

In de groote zaal, waar zoo pas de dans nog weêrklonken had, stonden
de leuningstoelen met hooge ruggen al weer op een stijve rij langs
den muur. Zij ging naar de piano en sloeg zacht een paar tonen aan.

"Ook in mijn tijd ontbrak 't hier niet aan vreugd en vroolijkheid,"
zeide zij.

De Majoorske ging ook in de logeerkamer achter de groote zaal. 't
Was pikdonker.

De Majoorske voelde voor zich uit en raakte bij toeval 't gezicht van
't meisje aan.

"Schrei je?" vroeg zij, want haar hand was nat van tranen.

Toen barstte het meisje in luid weenen uit. "Ach mevrouw, lieve
mevrouw," snikte ze, "zij vernielen alles. Waarom gaat mevrouw van
ons weg en laat de kavaliers het heele huis bederven!"

De Majoorske trok het gordijn ter zijde en wees naar beneden in den
hof. "Heb ik je geleerd te schreien en te jammeren?" vroeg zij. "Zie,
de plaats is vol menschen. Morgen is er geen enkele kavalier meer
op Ekeby."

"En komt mevrouw dan terug?" vroeg het meisje.

"Mijn tijd is nog niet gekomen," zeide de Majoorske. "De straatweg is
mijn huis, een sloot mijn bed. Maar jij moet Ekeby voor mij bewaren,
meisje, terwijl ik weg ben."

En zij gingen verder. Geen van beiden wist of dacht er aan, dat
Marianne juist in deze kamer sliep.

Zij sliep ook niet. Ze lag klaar wakker, zij hoorde en begreep
alles. Zij had in haar bed een hymne aan de liefde liggen dichten. "Gij
heerlijke, die me verhieft boven mij zelf," zeide zij, "ik lag
in grondelooze ellende verzonken en gij hebt die in een paradijs
herschapen. Aan den ijzeren knop van den gesloten poort bleven mijn
handen hangen en werden er gekwetst; op den drempel van mijn tehuis
liggen mijn tranen tot ijspaarlen bevroren. IJzige woede deed mijn
hart rillen toen ik slagen hoorde dalen op mijn moeders rug. In de
koude sneeuw wilde ik mijn toorn vergeten. Maar toen kwaamt gij, o
liefde! Kind van 't vuur! Gij kwaamt! Tot de arme van koude bevangen
zijt gij gekomen. Als ik mijn ellende vergelijk met de heerlijkheid,
die ik daardoor won, is zij als niets. Van alle banden ben ik
bevrijd. Geen vader of moeder of thuis heb ik meer. De menschen zullen
alle mogelijke kwaad van mij gelooven en zich van mij afwenden. Welaan,
uw wil geschiede, machtige Liefde. Waarom zou ik meer zijn dan de man,
dien ik liefheb? Hand in hand zullen wij de wereld doorgaan. Arm is de
Bruid van Gösta Berling. In de sneeuw heeft hij haar gevonden. Laat ons
te zamen ons vestigen, niet in de hooge zalen; maar in een boerenhut
aan den rand van het woud. Ik zal hem helpen in de kolenbranderij,
en met het strikken zetten voor vogels en hazen. Ik zal zijn eten
bereiden en zijn kleeren verzorgen. O mijn liefste, gelooft ge, dat ik
ontbering of droefheid zal voelen, terwijl ik alleen in onze hut zit en
u wacht? En toch zal ik dat, maar niet naar de dagen van mijn rijkdom,
alleen naar u zal ik uitzien en verlangen, naar uw schreden op 't pad,
naar uw vroolijk gezang, als ge met de bijl op den schouder thuiskomt."

Zoo had ze stil gelegen en hymnen gedicht aan den aller harten
beheerschenden God der liefde en geen slaap had haar oogen geloken,
toen de Majoorske binnenkwam. Toen ze weer was heengegaan, stond
Marianne op en kleedde zich aan. Nog eens moest ze het zwart fluweelen
kleed en de dunne balschoenen aantrekken. Zij sloeg de deken om
zich heen als een shawl en spoedde zich op nieuw voort door den
vreeselijken nacht.

Rustig, vol sterren en bijtend koud rustte de Februarinacht nog over
de aarde, het was als zou ze nooit voorbijgaan. En de duisternis en
de kou door de nacht gebracht, bleef op aarde hangen lang nadat de
zon was opgegaan, lang nadat de sneeuw, waardoor de schoone Marianne
gewaad had, tot water versmolten was.

Marianne haastte zich voort van Ekeby om hulp te zoeken. Zij kon
niet toelaten, dat de mannen, die haar uit de sneeuw hadden opgenomen
en hun huis en hart voor haar geopend, van hun haardsteden verjaagd
zouden worden. Zij wilde naar Sjö gaan, naar Majoor Samzelius. Eerst
over een uur kon ze terug zijn.

Toen de Majoorske afscheid van haar huis genomen had, ging ze naar
buiten op de plaats, waar het volk haar wachtte en de strijd om den
kavaliersvleugel begon.

De Majoorske stelt al het volk op rondom het hooge smalle gebouw,
waaraan het bovenste gedeelte de beruchte woning der kavaliers is. In
de groote kamer daarboven met de gewitte muren, de roodgeschilderde
kisten en de groote tafel, waar de kaarten nog op de met brandewijn
bemorste tafel liggen, waar de breede bedden door geel geruite
gordijnen verborgen worden--daar slapen de kavaliers. Ach, die
zorgeloozen?

En in den stal voor de gevulde ruif slapen de kavalierspaarden en
droomen van de heldenfeiten hunner jeugd.

Liefelijk is het in de rustdagen te droomen van de avonturen der jeugd,
van de marktreizen, toen ze dag en nacht onder den blooten hemel
moesten staan, van hardrijderijen, van proefritten voor een verkoop,
als hun door wijn verhitte meesters hun van uit de wagens allerlei
vloeken toeriepen. Lieflijk zijn die droomen voor hen, nu ze weten
dat ze nooit meer den warmen stal, de gevulde ruif van Ekeby zullen
verlaten. Ach, die zorgeloozen!

In een oud vervallen wagenhuis, waar stukgereden karossen en
afgedankte sleden bewaard worden, staat een wonderlijke verzameling
voertuigen. Daar staan groen geschilderde mandenwagens en sjeezen
en sleden en allerlei soorten van rijtuigen. Daar staat de eerste
kariool, die in Wermeland gezien is, en die door Beerencreutz in den
oorlog van 1814 is buit gemaakt. Daar staat de lange slee, waarin
plaats is voor twaalf man en de kleine slee waarin neef Christoffel
kwam aanrijden en Örneclous' oude familieslee met berenvellen en
't wapen op 't zeil en verder een oneindig aantal kapsleden.

Vele kavaliers hebben al geleefd en zijn gestorven op Ekeby. Hun
namen zijn vergeten en zij hebben geen plaats meer in de harten der
menschen; maar de Majoorske heeft de voertuigen bewaard, waarin zij
naar Ekeby kwamen. Ze heeft ze allen bijeen in het oude wagenhuis.

En daarbinnen staan zij stil en laten de stof dicht op zich neervallen.

Nagels en spijkers houden niet meer in 't vermolmde hout, de verf
valt er af in groote stukken, en door de motgaten komt het opvulsel
van kussens en dekken naar buiten.

"Laat ons rusten, laat ons vervallen," zeggen de oude voertuigen. "Wij
hebben lang genoeg langs de wegen geschommeld, wij hebben vocht genoeg
opgezogen in de regenbuien. Laat ons rusten! 't Is lang geleden,
dat wij de jonge heeren naar hun eerste bal reden, lang geleden,
dat wij netjes gepoetst en glimmend uittrokken op sleepartijtjes,
lang geleden, dat we op moerassige wegen in de lente de jonge heeren
naar den slag van Trössnäs reden. De meesten van hen gingen ter ruste,
de laatsten en de besten zullen Ekeby niet meer verlaten."

En het leder der voetenzakken barst, de banden springen van de wielen,
wielspaken en naaf vermolmen. De oude voertuigen geven niet meer om
het leven. Zij willen sterven.

't Stof ligt over hen als een lijkwade en zij laten onder die bedekking
den ouderdom steeds meer macht over hen krijgen. In hardnekkige luiheid
laten ze zich vervallen. Niemand raakt hen aan en toch vallen zij
aan stukken. Eéns in het jaar wordt de schuur geopend, als een nieuwe
kameraad is aangekomen, die zich op Ekeby wil vestigen en zoodra de
deuren gesloten zijn valt de moeheid, de slaap, 't verval, de zwakte
van den ouderdom ook over de nieuw aangekomene. Ratten en houtwormen
en motten en hoe al die roofdieren verder mogen heeten, werpen zich
op hen en zij verroesten en vermolmen in droomlooze, liefelijke rust.

Maar nu in den kouden Februarinacht laat de Majoorske de deuren van
de wagenschuur openen.

En met lantarens en fakkels laat zij de voertuigen uitzoeken, die
aan de tegenwoordige kavaliers van Ekeby behooren: 't oude kariool
van Beerencreutz en de met wapens versierde slee van Örneclou en
't smalle sleetje van Neef Christoffel.

Ze geeft er niet om of 't zomer- of winterrijtuigen zijn, ze past
alleen op, dat ieder 't zijne krijgt.

En in den stal worden al de oude kavalierspaarden gewekt, die zoo
pas nog voor de gevulde kribben droomden.

Uw droomen zullen werkelijkheid worden, gij zorgeloozen!

De steile heuvels zult ge weer afrennen en 't muffe hooi weer proeven
in den herbergstal, en de zweep van den paardenkooper voelen en
deelnemen aan onzinnige wedrennen op zulk glad ijs, dat ge er voor
beeft.

Nu is 't zooals 't behoort, nu de oude voertuigen bespannen zijn.

Kleine, grijze Noorsche paardjes worden voor een hooge
spookachtige sjees gezet en hoogbeenige, magere rijpaardjes voor
lage kapsleedjes. De oude dieren grijnzen en proesten als 't gebit
in hun tandeloozen bek gelegd wordt, de oude voertuigen ritselen
en kraken. Ellendige gebreken, die rustig hadden moeten verborgen
blijven tot het einde toe: stijve achterpooten, manke voorpooten,
spatten en gehoest komen nu aan het licht.

De staljongens hebben de paarden toch allen ingespannen en komen
nu aan de Majoorske vragen, waar Gösta Berling in moet rijden, want
ieder weet, dat hij in de slee van de Majoorske naar Ekeby is gekomen.

"Span Don Juan voor onze beste kapslee," antwoordt de Majoorske,
"en leg daar een berenvel met zilveren klauwen over heen." En als de
jongens aarzelen, gaat ze voort: "Er is geen paard op mijn stal, dat ik
niet zou willen geven om dien kerel kwijt te zijn, vergeet dat niet."

Ziezoo, nu zijn de wagens en de paarden gewekt,--maar de kavaliers
slapen nog altijd.

Nu is het tijd hen naar buiten te brengen in den winternacht. Maar
't is moeilijker hen uit hun bedden te krijgen dan de stijfbeenige
paarden en de rammelende oude voertuigen voor den dag te halen. Ze
zijn kloeke, sterke schrikaanjagende mannen, door honderd avonturen
gehard, gereed zich tot den dood te verdedigen. 't Is zoo makkelijk
hen tegen hun zin uit hun bedden en in de oude voertuigen te krijgen,
die hen weg zullen voeren.

Dan laat de Majoorske een hooiberg in brand steken, die zóó dicht
bij het huis staat, dat de vlammen tot in de kamer schijnen, waar de
kavaliers slapen.

"'t Is mijn hooiberg," zegt ze, "heel Ekeby hoort mij toe."

En als nu de hooiberg in lichtelaaie vlam staat roept ze: "Wek hen nu!"

Maar de kavaliers slapen achter de vast gesloten deur. De
menschenmassa daarbuiten roept dat verschrikkelijke, ontzettende woord:
"Brand! brand!"

Maar de kavaliers slapen.

De smid slaat met zijn zwaren hamer op de deur, maar de kavaliers
slapen.

Een harde vaste sneeuwbal vliegt door de ruiten in de kamer tegen
een bedgordijn. Maar de kavaliers slapen.

Zij droomen, dat een mooi meisje hen een zakdoek toewerpt, zij droomen
van applaus achter een neergelaten theatergordijn. Zij droomen van
vroolijk lachen en feestgedruisch te middernacht.

Een kanonschot aan hun ooren, een stroom ijskoud water is noodig om
hen te wekken.

Ze hebben gebogen, gedanst, gemusiceerd, tooneelgespeeld en
gezongen. Ze zijn door wijn verhit, uitgeput en slapen vast en diep
als dooden.

Die gezegende slaap zal hen redden.

't Volk begint te gelooven, dat achter deze rust een gevaar
steekt. Gesteld, dat de kavaliers al uit zijn om hulp te halen;
gesteld, dat ze al wakker zijn en met den vinger aan den trekker
achter deuren en vensters staan, gereed den eerste, die binnentreedt,
neer te vellen.

Die mannen zijn slim en dapper. Zij hebben wel een bedoeling met
hun zwijgen. Wie kan gelooven, dat ze zich laten overvallen als een
beer in zijn hol? 't Volk brult: "Brand! brand!" keer op keer; maar
niets helpt.

Toen, terwijl allen beven, neemt de Majoorske zelf een bijl en slaat
de hoofddeur open. Dan snelt ze de trappen op, rukt de deur van de
slaapkamer open en roept naar binnen:

"Brand! Brand!"

Dat is een stem, die beter klinkt in de ooren der kavaliers dan 't
schreeuwen van het volk. Gewend die stem te gehoorzamen, springen
onmiddellijk de twaalf mannen 't bed uit, zien den vuurgloed, trekken
haastig hun kleeren aan en stormen de trappen af en de plaats op.

Maar aan de deur staat de reusachtige smid en twee sterke
molenaarsjongens,--en een groote schande komt over de kavaliers. Want
wie beneden komt, wordt gepakt, op den grond gegooid, aan handen en
voeten gebonden de plaats opgedragen en elk in zijn eigen kariool of
slee gelegd.

Niemand ontkwam: allen werden gevangen. Beerencreutz, de barsche
overste, werd gebonden en weggebracht, evenzoo Kristiaan Bergh,
de sterke kapitein en Oom Eberhard. Zelfs de onoverwinnelijke,
de schrikverwekkende Gösta Berling werd gevangen. De Majoorske
overwon. Zij is toch machtiger dan alle kavaliers.

't Is akelig hen te zien, zooals ze daar zitten, gebonden in
de vervallen oude voertuigen; met hangende hoofden of toornige
blikken zitten ze, en de plaats weêrgalmt van hun vloeken en wilde
uitbarstingen van onmachtige woede.

De Majoorske gaat van den een naar den ander.

"Je moet zweren," zegt ze, "dat je nooit meer naar Ekeby terug
zult komen."

"Och loop, oude tooverheks!"

"Je moet zweren," zegt zij, "anders gooi ik je in den kavaliersvleugel,
gebonden en wel, en dan verbrand je levendig, want van nacht verbrand
ik den kavaliersvleugel. Nu weet je 't!"

"Dat durft de Majoorske toch niet."

"Durf ik 't niet? Behoort Ekeby mij niet toe? Jelui schelmen! Meen je,
dat ik 't niet meer weet, hoe je me bespot hebt, als je me op den weg
tegenkwaamt. Meen je niet, dat ik er grooten lust in heb een vuurtje
te stoken en jelui allen te verbranden? Heb je een vinger uitgestoken
om me te verdedigen, toen ik uit mijn huis verdreven werd? 't Is je
geraden te zweren!"

En daar staat de Majoorske met een gezicht om bang voor te worden,
want ze houdt zich veel boozer, dan ze is. En al die mannen met
bijlen gewapend! De meesten leggen den eed af om erger ongelukken
te voorkomen.

Maar ondertusschen is de tijd voorbij gegaan en Marianne heeft Sjö
bereikt.

De Majoor houdt niet van lang slapen. Zij trof hem aan in den tuin,
waar hij zijn beren voerde.

Hij antwoordde niet veel op haar verhaal. Hij ging in 't berenhok,
bond een ketting aan den neusring van de dieren, bracht ze naar buiten
en haastte zich naar Ekeby.

Marianne volgde hem. Zij zeeg bijna ineen van vermoeidheid, maar daar
zag zij den vuurgloed en voelde een doodelijken angst in zich opkomen.

Wat was dit toch voor een nacht! Een man slaat zijn vrouw en laat
zijn kind bevriezen voor zijn deur. Zal nu een vrouw haar vijanden
verbranden en de oude Majoor de beren loslaten op zijn eigen bedienden?

Ze overwint haar vermoeidheid, snelt den Majoor voorbij en ijlt in
wilde vaart naar Ekeby.

Zij kwam daar veel eerder aan dan hij; ze vliegt de plaats op, baant
zich een weg door de menschenmassa, en toen ze in den kring vlak voor
de Majoorske staat, roept zij zoo hard zij kan:

"De Majoor komt, de Majoor komt met zijn beren."

Allen waren verschrikt en keken de Majoorske aan.

"Jij hebt hem gehaald," zei ze tegen Marianne.

"Vlucht!" roept deze nog dringender. "Weg van hier, in Godsnaam! Ik
weet niet wat de Majoor wil, maar hij heeft zijn beren bij zich."

Allen bleven staan en zagen de Majoorske aan.

"Ik dank jelui voor je hulp, kinderen," zei deze kalm tot het
volk. "Alles wat van nacht gebeurd is was zóó geschikt, dat geen van
jelui voor 't gerecht kon komen of er schade door hebben. Ga nu naar
huis. Ik wil niemand van mijn volk zien moorden of vermoord worden. Ga
nu heen."

Maar zij bleven dralen.

Toen wendde de Majoorske zich tot Marianne.

"Ik weet, dat je liefhebt," zeide ze. "Je handelt in waanzin, door
liefde gedreven. 'k Hoop, dat nooit de dag voor je komt, dat je
machteloos moet aanzien, dat je huis vernield wordt. Wees altijd
meester over je hand en je tong, als je ziel vol toorn is!

"Komt nu kinders, komt nu!" met deze woorden wendde ze zich weer tot
het volk. "God behoede Ekeby. Ik moet naar mijn moeder. O Marianne! als
je weer tot je zelf gekomen bent. Als Ekeby verwoest is en 't land
in nood, denk dan aan wat je nu hebt gedaan en zorg voor deze arme
menschen."

Toen ging ze heen, door 't volk gevolgd.

Toen de Majoor op het landgoed aankwam, vond hij daar geen sterveling
behalve Marianne en de lange rij voertuigen en paarden,--een lange
treurige rij. Want met de paarden, de voertuigen en de koetsiers was
't al even droevig gesteld. 't Leven had geen van allen gespaard.

Marianne ging rond en maakte de banden om handen en voeten los. Zij zag
hoe de kavaliers zich op de lippen beten en de oogen afwendden. Zij
schaamden zich als nooit te voren. Zulk een schande hadden ze nog
nooit gedragen.

"Ik had het niet beter, toen ik voor een paar uur op de stoep van
Björne knielde," zeide Marianne.

En dan, lieve lezer, wat er verder gebeurde in dien nacht, hoe de oude
voertuigen weer in 't wagenhuis kwamen, de paarden in den stal en de
kavaliers in den kavaliersvleugel, dat alles zal ik niet vertellen. De
dageraad vertoonde zich over de oostelijke bergen en de dag kwam met
licht en rust. Hoeveel veiliger zijn niet de lichte zonnige dagen,
dan de duistere nachten onder wier vleugelen de roofdieren jagen en
de uilen krassen.

Maar dit alleen wil ik nog zeggen, dat toen de kavaliers weer in huis
waren gekomen en in den laatsten bowl nog een paar droppels vonden
om in de glazen te schenken, kwam een plotselinge verrukking over hen.

"Leve de Majoorske!" riepen zij.

Ach zij was een vrouw zooals er geen tweede bestond! Wat begeerden
ze meer dan haar te dienen, haar te vereeren.

Is het niet bitter treurig, dat de duivel macht over haar kreeg,
dat heel haar streven is de zielen der kavaliers naar de hel te zenden?



VII.

DE GROOTE BEER OP GURLITA KLÄTT.


In de duisternis der wouden huizen de onheilige dieren, de kaken
gewapend met glinsterende tanden of scherpe bekken; en scherpe klauwen
aan de pooten. Zij verlangen er naar zich aan een bloedigen hals vast
te klampen,--hun oogen vonkelen van moordlust.

Daar huizen de wolven, die 's nachts te voorschijn komen om de slede
der boeren te jagen, tot de vrouw het kindje, dat op haar schoot zit,
moet opnemen en het uit de slee werpen om haar leven en dat van haar
man te redden.

Daar huist de los, die 't volk "göpä" noemt, want, in het bosch ten
minste, is 't gevaarlijk hem bij zijn rechten naam te noemen. Hij,
die op den dag over hem gesproken heeft, mag 's avonds wel goed
de deuren en luiken van 't schapenhok nazien, anders komt hij. Hij
klautert recht tegen 't schapenhok op, want zijn klauwen zijn sterker
dan ijzeren nagels. Hij glijdt door 't nauwste luikje en werpt zich
op de schapen. En hij hangt aan hun hals en drinkt hun bloed uit de
aderen en vermoordt en verscheurt ze tot er geen enkel schaap meer
over is. Zijn woede bedaart niét zoolang nog éen van hen teekenen
van leven geeft.

En 's morgens vindt de boer alle schapen dood in 't hok met afgebeten
halzen; want de los laat geen levend vee achter, waar hij komt.

Daar huist de uil, die huilt in de schemering. Als ge hem dan nadert,
komt hij op zijn breede vleugels aansuizen en steekt u de oogen
uit. Want hij is geen gewone uil. Een boschduivel is hij!

En daar huist de verschrikkelijkste van allen, de beer, die zoo sterk
is als twaalf man en die, nu hij volwassen is, alleen met zilveren
kogels geveld kan worden. Kan iets een dier verschrikkelijker maken dan
dat het alleen met zilveren kogels kan geveld worden? Wat zijn dat voor
vreeselijke, geheime krachten, die in hem wonen, die hem voor gewoon
lood onkwetsbaar maken? Kan niet menig kind vele uren wakker liggen
en beven voor het wilde dier, dat door booze machten beschut wordt.

En als men hem in 't bosch tegen mocht komen, groot en hoog als
een wandelende rots, dan moet men niet opspringen, zich ook niet
verdedigen; maar zich op den grond laten vallen en zich dood
houden. Vele kinderen hebben in gedachten op 't veld gespeeld en
den beer bij zich gehad. Hij heeft ze met de poot om en om gerold,
en ze hebben zijn heeten, snuivenden adem in hun gezicht gevoeld,
maar ze hebben stil gelegen, tot hij wegging om een gat te graven,
waar hij ze in bewaren wilde.

Toen zijn ze stil opgestaan en weggeloopen,--eerst langzaam, maar
later in vliegende vaart.

Maar o! Stel u eens voor, dat de beer ze niet goed dood gevonden
had, maar nog eens had toegebeten, of dat hij ergen honger had en ze
dadelijk had willen opeten, of dat hij ze gezien had, toen ze zich
bewogen en ze nagesprongen was! O God!

Een heks is de angst. Ze zit in de schemering der wouden, dicht
tooverliederen voor de oogen der menschen en vult hun harten met
ontzettende gedachten. Daardoor ontstaat die verlammende vrees,
die 't leven zwaar maakt en de schoonheid der lachende dreven
verwoest. Boosaardig is de natuur, valsch als een slapende
draak. Nergens kan men op vertrouwen.

Daar ligt het Löfvenmeer in zijn heerlijke schoonheid, maar vertrouw
het niet. Het loert op roof; ieder jaar moet het zijn schatting van
drenkelingen brengen.

Daar ligt het woud; verlokkend vredig; maar vertrouw het niet. 't
Bosch is vol onheilige dieren, waarin de zielen van booze toovenaars
en moordlustige schurken gevaren zijn.

Vertrouw de beek niet met het zachte water. 't Brengt u vreeselijke
ziekten en den dood, als ge er in baadt na zonsondergang. Vertrouw
den koekoek niet, die zoo vroolijk riep in 't voorjaar. In den herfst
wordt hij een havik met booze oogen en scherpe klauwen. Vertrouw het
mos niet, noch het heidekruid, noch de berghelling. Boosaardig is de
natuur, bezield door onzichtbare machten, die de menschen haten. Er
is geen plaats waar ge een voet veilig neer kunt zetten. Wonderlijk is
't, dat dit zwak geslacht zoo veel vervolging ontkomen kan.

Een heks is de angst. Zit ze nog in de duisternis der bosschen van
Wermeland haar tooverliederen te zingen? Verduistert ze er nog de
schoonheid van 't lachend landschap, verlamt ze nog de vreugde over
't leven? Groot is haar macht geweest, ik weet dat! Ik, die haar
ijzeren hand om mijn hart heb gevoeld.

Maar nu moet niemand meenen, dat ik nu iets griezeligs of vreeselijks
vertellen zal. 't Is maar een oud verhaal van den grooten beer in
Gurlita Klätt, dat ik moet doen en 't staat ieder volkomen vrij het
te gelooven of niet, zooals 't immers met alle echte jachtverhalen
het geval is.



De groote beer heeft zijn hol op den prachtigen bergtop, die Gurlita
Klätt heet en zich steil en ontoegankelijk aan den oever van 't
boven-Löfvenmeer verheft.

De wortels van een omgevallen den, waartusschen 't mos is blijven
hangen, vormen de wanden en 't dak van zijn woning; takken en twijgjes
beschutten die en de sneeuw dekt ze toe. Daar binnen kan hij liggen
en rustig slapen van den eenen zomer tot den andren.

Is hij dan een dichter, een verweekelijkt droomer, die ruige
boschkoning, die roover in de sneeuw verborgen? Zal hij de koude
nachten en de grauwe dagen van den winter verslapen om door
murmelende beekjes en vogelgezang gewekt te worden? Zal hij daar
liggen droomen van heuvels met roode boschbessen bedekt en van
mierenhoopen vol lekkere, bruine miertjes en van de lammeren die op
de groene berghellingen weiden? Zal hij, de gelukkige, aan 's levens
winter ontkomen?

Buiten giert de sneeuwjacht door de dennen; buiten zwerven wolven
en vossen rond, waanzinnig van honger. Waarom zou alleen de beer
slapen? Hij zal opstaan en voelen hoe snerpend de kou is, hoe zwaar
het valt door de diepe sneeuw te waden.

Hij ligt daar zoo heerlijk. Hij lijkt de prinses uit de sage
wel. Zooals zij door de liefde gewekt werd, zoo zal hij door de lente
gewekt worden. Door een zonnestraal, die door de takjes heen glijdt en
zijn snuit verwarmt; door droppeltjes smeltende sneeuw, die zijn pels
nat maken, zal hij gewekt worden. Wee hem, die hem ontijdig stoort.

Als nu maar iemand er rekening meê hield, hoe de woudkoning zijn
leven heeft ingericht. Als nu maar niet plotseling een zwerm hagel
door de takjes kwam suizen en de korrels in zijn huid kropen als
nijdige muggen.

Hij hoort plotseling geraas, roepen en schieten. Hij schudt zich
den slaap uit de leden en breekt door de takken om te zien wat er
is. Daar is werk voor den ouden strijdheld. De lente is het niet,
die buiten zijn hol ruischt en buldert; ook de wind niet, die de
dennen omrukt en de jachtsneeuw doet opstuiven; 't zijn de kavaliers,
de kavaliers van Ekeby,--oude kennissen van den woudkoning.

Hij herinnert zich den nacht nog wel toen Fuchs en Beerencreutz op
den loer zaten bij de schuur op de hoeve van den boer van Nygaard,
waar men een bezoek van hem wachtte. Ze waren juist bij hun brandewijn
flesch ingeslapen, toen hij kwam en door 't met plaggen gedekte dak
van den stal kroop; maar ze werden wakker, toen hij de gedoode koe
uit de stal wilde slepen. De koe namen ze hem af en zijn ééne oog;
maar 't leven redde hij. Ja, zoowaar! de kavaliers en hij zijn oude
kennissen. De woudkoning herinnert zich nog hoe ze hem een anderen
keer overvielen, toen hij en zijne hooge gemalin zich juist ter ruste
hadden gelegd voor den winterslaap in den ouden koningsburcht hier op
Gurlita Klätt en hun jongen bij zich hadden. Hij herinnert zich nog,
hoe onverwacht ze kwamen. Hij ontkwam wel, maar moest loopen wat hij
kon, en mank werd hij voor zijn leven, door een schot in de dij. En
toen hij des nachts naar den Koningsburg terug keerde, vond hij de
sneeuw rood van 't bloed van zijn hooge gemalin, en de vorstelijke
kindren waren weggevoerd naar de vlakte, om daar als dienaren en
vrienden der menschen op te groeien.

Ja, nu beeft de grond, en de sneeuw trilt, die 't dak bedekt, nu breekt
hij los, de groote beer, de oude vijand der kavaliers. Geeft nu acht,
Fuchs, oude berendooder, geef nu acht, Beerencreutz, in 't spel
bedreven overste, geef acht, Gösta Berling, held van honderd avonturen!

Wee de dichters, de droomers, de helden van liefdesavonturen! Daar
staat nu Gösta Berling met den vinger aan den trekker en de beer komt
recht op hem af. Waarom schiet hij niet, waar denkt hij aan?

Waarom zendt hij niet fluks den beer een kogel in de breede borst? Hij
staat juist op de rechte plaats om dat te kunnen doen. De andren
kunnen niet schieten op dat oogenblik. Meent hij soms, dat hij voor
zijn woudmajesteit op parade staat?

Gösta staat natuurlijk te droomen van de schoone Marianne, die in
deze dagen zwaar ziek ligt op Ekeby, ziek, na dien nacht, dat ze in
de sneeuw heeft geslapen.

Hij denkt aan haar, die ook een offer van den vloek van den haat is,
van dien vloek, die over de aarde rust en hij beeft als hij bedenkt,
dat hij is uitgegaan om te vervolgen en te dooden.

En daar komt de groote beer recht op hem af, blind aan één oog,
door een houw van 't mes van een kavalier, mank aan één poot door
een kogel uit 't geweer van een kavalier, ruig en knorrig en alleen;
sinds zij zijn vrouw gedood hebben en zijn kinderen weggevoerd. En
Gösta ziet hem zooals hij is: een arm, vervolgd dier, dat hij niet
van 't leven berooven wil, 't eenige, wat hij nog over heeft, sinds
de menschen hem alles ontnamen,

"Hij mag mij dooden," denkt Gösta, "maar ik schiet niet."

En terwijl de beer op hem aankomt, blijft hij stil staan, precies als
op een parade. En als de woudkoning vlak voor hem staat, presenteert
hij 't geweer en gaat op zij.

De beer vervolgt zijn weg, wel wetende, dat hij geen tijd te verliezen
heeft. Hij baant zich een weg door de manshooge sneeuw, rolt van de
steile hellingen en vlucht zonder ophouden, terwijl alle kavaliers,
die met overgetrokken hanen op Gösta's schot hebben staan wachten,
hun geweer op hem afschieten.

Maar 't is te vergeefs. De ring is gebroken en de beer is weg. Fuchs
bromt en Beerencreutz vloekt; maar Gösta doet niets dan lachen.

Hoe kunnen ze toch willen, dat een mensch, zoo gelukkig als hij,
één van Gods schepselen kwaad zal doen?

De groote beer van Gurlita Klätt kwam er dus levend af. Uit zijn
winterslaap is hij gewekt, dat zullen de boeren gewaar worden. Geen
beer is behendiger dan hij in 't openscheuren van de daken op hun
lage kelderachtige veestallen; geen kan beter wegsluipen uit een
gestelde hinderlaag.

De menschen daar aan 't Löfvenmeer wisten weldra geen raad meer
met hem. Den eenen bode na den anderen zenden ze naar de kavaliers,
met verzoek, dat ze toch zullen komen en den beer dooden.

Dag aan dag, nacht op nacht, de heele maand Februari door, trekken
nu de kavaliers naar 't boven Löfvenmeer om den beer te zoeken;
maar hij vermijdt hen. Heeft hij de sluwheid van den vos geleerd
en de snelheid van den wolf? Als ze op wacht liggen op een hoeve,
dan teistert hij een naburige hoeve, en zoeken ze hem in 't bosch,
dan vervolgt hij de boeren op het ijs. Hij is de brutaalste aller
roovers geworden. Hij kruipt naar binnen op den zolder en likt moeders
honingpotten leeg. Hij scheurt het paard weg voor vaders slee?

Maar langzamerhand begint men te begrijpen wat het voor een beer is
en waarom Gösta niet op hem schieten kon. Akelig is 't om te zeggen,
vreeselijk te gelooven; maar 't is geen gewone beer. Niemand kan
er aan denken hem te vellen, die niet een zilvren kogel in zijn
geweer heeft. Een kogel van zilver en klokkenmetaal, gegoten op
een donderdagavond, met nieuwe maan op den kerktoren, zonder dat de
predikant of de koster of eenig ander mensch 't weet. Die zou hem
wel dooden; maar die is zoo makkelijk niet te krijgen.



Op Ekeby is een man, die meer dan iemand anders zich ergert over dit
alles. Men begrijpt wel, dat dit Anders Fuchs, de berendooder is. Hij
kan niet slapen en niet eten, zoo spijt het hem dat hij den grooten
beer in Gurlita Klätt niet vellen kan. Eindelijk begrijpt hij ook,
dat de beer alleen met een zilvren kogel geschoten kan worden.

De grimmige Majoor Anders Fuchs was geen mooi man. Hij had een
zwaar lomp lichaam, een breed, rood gezicht met hangwangen en meer
dan één onderkin. Stijf als een borstel zat de kleine zwarte knevel
boven zijn dikke lippen en 't zwarte haar stond stijf en recht uit
om zijn hoofd. Hij sprak weinig en at veel. Hij hoorde niet tot hen,
die de vrouwen met zoeten lach en open armen te gemoet komen en hij
zond haar ook geen vriendelijke blikken toe. Men geloofde niet, dat
er een vrouw was met wie hij 't eens zou kunnen worden en alles wat
op dweperij en liefde leek, was hem vreemd.

't Is een donderdagavond; de maan is juist twee vingers breed en
blijft een paar uur boven den horizont na zonsondergang. De Majoor
gaat heen van Ekeby zonder te zeggen wat hij van plan is. Hij heeft
vuursteen en staal en kogelvormen in zijn jachttasch, 't geweer op
den rug. Hij gaat naar de kerk van Bro om zijn geluk te beproeven.

De kerk ligt op 't oostelijke strand van de smalle straat tusschen
't boven en beneden Löfvenmeer en de Majoor moest over de brug om
daar te komen.

Hij gaat dus diep in gedachten daarheen zonder naar den Brobyheuvel
op te zien, waar de huizen zich scherp afteekenen tegen den helderen
avondhemel, of tegen Gurlita Klätt die zijn ronden top in 't avondrood
opheft. Hij kijkt naar den grond en peinst er over, hoe hij den
sleutel zal krijgen, zonder dat iemand het weet.

Toen hij bij de brug komt, hoort hij iemand zóó wanhopig schreeuwen,
dat hij wel opkijken moet.

In dien tijd was de kleine Duitscher Faber organist in Bro. Hij was een
mager klein kereltje, en niet veel waard. En de koster was Jan Larsson,
een flinke boer maar arm, want de predikant van Broby had hem zijn
vaderlijk erfdeel afhandig gemaakt,--volle vijfhonderd rijksdaalders.

De koster wil met de zuster van den organist trouwen, met de kleine,
fijne juffrouw Faber; maar de organist wil het niet hebben en daarom
waren die twee mannen geen vrienden. Dezen avond is de koster den
organist op de brug tegengekomen en is recht op hem toegevlogen. Hij
pakt hem bij de borst, en houdt hem met gestrekten arm over de leuning
en zweert bij hoog en laag, dat hij hem in 't water zal gooien,
als hij hem niet de kleine, fijne jonge dame wil geven.

Het Duitschertje wil toch niet toegeven; hij spartelt en schreeuwt
en zegt aldoor: "neen!" hoewel hij onder zich 't donkre water door
de witte ijsschotsen ziet schijnen.

"Neen, neen," schreeuwt hij. "Neen! neen!"

En 't is niet zeker dat de koster in zijn toorn hem niet naar beneden
had laten dansen in 't koude, donkre water, als niet juist toen
Majoor Fuchs over de brug was gekomen. Toen werd de koster bang,
zette Faber op vasten grond en liep weg zoo hard hij kon.

De kleine Faber valt nu den Majoor om den hals en dankt hem, omdat
hij zijn leven heeft gered; maar de Majoor schudt hem af en zegt,
dat het niet de moeite waard is om voor te bedanken. De Majoor houdt
niet van de Duitschers sinds hij te Putbus op Rügen ingekwartierd is
geweest, in den oorlog met Pommeren.

Nooit in zijn leven is hij zoo dicht bij den hongerdood geweest
als toen.

De kleine Faber wil naar den leensman Scharling om den koster voor
poging tot moord aan te klagen; maar de Majoor zegt hem, dat het niet
helpt in dit land, want hier is 't niet strafbaar een Duitscher dood
te slaan.

Dan kalmeert de kleine Faber wat en noodigt den Majoor uit, het
avondeten bij hem aan huis te gaan gebruiken.

De Majoor neemt de uitnoodiging aan, want, denkt hij, de organist zal
wel een sleutel van de kerk hebben. En zoo gaan ze den Brobyheuvel
op, waar de kerk, de pastorie, 't huis van den organist en dat van
den koster bij elkaar liggen.

"Bitte, bitte," zegt de kleine Faber, terwijl hij en de Majoor zijn
huis binnentreden. "U moet 't eenvoudige voor lief nemen. Ik heb
opruiming gehouden, mijn zuster en ik. Wij hebben een haan geslacht."

"Dat treft prachtig," roept de Majoor uit.

De kleine gedistingeerde juffrouw Faber komt dadelijk binnen met een
verfrisschenden dronk in groote aarden kruiken. Nu weet ieder, dat de
Majoor geen goed oog op de vrouwen heeft; maar de kleine juffrouw Faber
moet hij toch met welgevallen aanzien, toen ze daar met haar keurig
mutsje binnenkwam. Het lichte haar lag zoo glad om het voorhoofd,
het zelf geweven kleedje was zoo net en vlekkeloos rein, haar kleine
handen waren zoo vlug en vlijtig en haar gezichtje zoo roozerood en
rond, dat hij niet laten kon te denken, dat als hij zulk een vrouwtje
voor twintig jaar geleden ontmoet had, hij haar dadelijk ten huwelijk
gevraagd zou hebben.

Maar hoe net en vlug en handig ze ook is, haar oogen zijn geheel
beschreid. Dat juist maakt hem zoo zacht gestemd tegenover haar.

Terwijl de mannen eten en drinken, gaat zij de kamer in en uit. Eens
komt ze naar haar broeder toe, maakt een kniks en zegt: "Hoe zullen
we de koeien in de schuur zetten."

"Zet twaalf links en elf rechts, dan vechten ze niet," antwoordde de
kleine Faber.

"Wel verbazend! Heeft Faber zooveel koeien?" roept de Majoor.

Maar de zaak was, dat de organist maar twee koeien had. Hij noemde de
eene: "elf" en de andre "twaalf" omdat 't goed zou klinken, als hij
over hen sprak. En hij vertelt den Majoor, dat zijn stal verbouwd wordt
en de koeien daarom overdag buiten en 's nachts in de schuur staan.

De Majoor vraagt den organist, waarom zijn zuster zulke roode oogen
heeft en hoort nu, dat ze schreit, omdat hij haar niet wil laten
trouwen met den armen koster, die geen cent bezit en in schulden
steekt.

Door dit alles raakt de Majoor al dieper en dieper in gedachten
verdiept. Hij ledigt de eene kroes na de andere en eet de eene worst na
de andere op, zonder het zelf te merken. De kleine Faber is verstijfd
van schrik over zulk een eetlust! Maar hoe meer de Majoor eet en
drinkt, hoe helderder zijn hoofd wordt en hoe meer zijn besluit rijpt,
iets voor de kleine Faber te doen.

Hij heeft intusschen den grooten sleutel in 't oog gekregen, die aan
een knop bij de deur hangt, en zoodra de kleine Faber, die den Majoor
onder 't drinken bescheid moest doen, 't hoofd op de tafel legt en
snurkt, heeft majoor Fuchs den sleutel, zet zijn muts op en haast
zich weg.

Een minuut later stommelt hij den torentrap op, door zijn hoornen
lantaarntje bijgelicht en komt zoo eindelijk boven in den klokkentoren,
waar de klokken hun groote monden boven hem openen. Daar boven schraapt
hij wat metaal van een der klokken met een vijl, en wil juist den
kegelvorm en den vuursteen te voorschijn halen, toen hij merkt,
dat hij 't allergewichtigste nog mist, dat hij geen zilver bij zich
heeft. Als er eenige kracht in die kogel zal zijn, moet hij immers
in dien toren gegoten worden. Nu is alles in orde: donderdagavond is
het nieuwe maan en niemand vermoedt, dat hij hierboven zit, en nu kan
hij niets doen. Hij vloekt in de stilte van den nacht zóó krachtig,
dat het weerklinkt in de klokken.

Onmiddelijk daarna hoort hij een zwak gedruisch beneden in de kerk
en meent stappen op de trap te hooren. Ja, waarlijk het is zoo,
met zware schreden hoort hij iemand de trap opkomen.

Majoor Fuchs, die daar boven stond te vloeken, dat 't weerklonk in
de klokken, werd een beetje bezorgd. Hij zou wel eens willen weten,
wie hem daar bij 't kogelgieten wil komen helpen. De stappen komen
al nader, zelfs tot bij den klokkentoren.

De Majoor verstopt zich tusschen de balken en blaast het licht
uit. Niet, dat hij nu juist bang is; maar alles is immers bedorven,
als iemand hem daar ziet. En nauwelijks heeft hij zich daarboven
verstopt, of de nieuw aangekomene steekt zijn hoofd boven den grond.

De Majoor kent hem wel. 't Is de gierige dominé van Broby. Hij, die
nu zoo goed als waanzinnig is van gierigheid, heeft de gewoonte zijn
geld op de wonderlijkste plaatsen te herbergen. Nu komt hij met een
pakje muntbiljetten, die hij in den klokkentoren verstoppen wil. Hij
weet niet, dat iemand hem ziet. Hij licht een plank op uit den vloer,
legt 't geld daar onder en gaat weer heen.

Maar de Majoor licht snel dezelfde plank op. Och, wat een geld! 't Eene
pakje muntbiljetten naast 't andere en daar tusschen in lederen zakjes
met geld, vol zilvren munten. De Majoor neemt juist zooveel zilver,
als hij voor een kogel noodig heeft; 't overige laat hij liggen.

Als hij beneden op 't veld komt, heeft hij een zilveren kogel op
zijn geweer. Hij loopt er over te denken, hoe alles hem meeloopt en
vraagt zich af hoe 't geluk hem verder dienen zal in dezen nacht. Want
't is wonderlijk met die donderdagavonden, zooals ieder weet. Hij
gaat maar eerst naar 't huis van den organist. Want 't kon zijn,
dat dat canaille van een beer wist, dat Fabers koeien in een oude
schuur staan zoo goed als onder den blooten hemel.

Jawel! ziet hij daar niet iets groots en donkers over 't veld op de
schuur aankomen. Dat moest de beer zijn.

Hij legt 't geweer aan; en zal juist schieten maar dan krijgt hij
berouw.

't Is hem of hij in 't donker de beschreide oogen van juffrouw Faber
voor zich ziet. Hij denkt er aan, dat hij haar en den koster wil
helpen; maar 't gaat hem aan 't hart den grooten beer van Gurlita
Klätt niet zelf te dooden. Hij heeft zelf later gezegd, dat niets
in de wereld hem meer gekost heeft, maar omdat 't meisje zoo fijn en
teer en zoo lief was, moest dat offer gebracht worden.

Hij gaat naar 't huis van den koster, wekt hem, haalt hem half gekleed
uit huis en zegt hem, dat hij den beer moet schieten, die om de schuur
van Faber sluipt.

"Als je den beer schiet, dan geeft hij je zijn zuster wel," zegt hij,
"want dan word je opeens een geacht en geëerd man. 't Is geen gewone
beer, die daar, en de beste man van 't land zou het voor een eer
houden hem te vellen."

En hij duwt hem zijn eigen geweer in de hand, met den kogel van zilver
en klokkenmetaal er in, in een kerktoren op donderdagavond gegoten,
met nieuwe maan. En hij kan niet laten te trillen van afgunst, omdat
nu een ander dan hij den grooten woudkoning, den ouden beer in Gurlita
Klätt, zal schieten.

De koster mikt. De hemel beware mij! Hij mikt alsof hij den grooten
beer aan den hemel moet schieten, ook wel de wagen genoemd, die in
een kring om de poolster draait, en niet een beer, die op 't veld
loopt. En 't schot gaat af met een knal, die over heel Gurlita Klätt
gehoord wordt.

Maar hoe hij ook gemikt had--de beer viel. Zoo gaat het, als men met
zilvren kogels schiet. Men treft den beer in het hart al mikt men
ook op den wagen.

Uit alle nabijliggende hoeven komen menschen toeschieten en zijn
verbaasd over 't gebeurde; want nooit knalde een schot zóó sterk en
wekte zooveel slapenden, als dit--en de koster werd zeer geprezen,
want de beer was een echte landplaag.

De kleine Faber komt ook naar buiten, maar nu wordt de Majoor Fuchs
bitter teleurgesteld. Daar staat de koster met eer overladen en heeft
nog op den koop toe Faber's koeien gered; maar de kleine organist
is niet dankbaar, niet eens bewogen. Hij ontvangt hem niet met open
armen en begroet hem niet als een held of als zijn zwager.

De Majoor staat met gefronste wenkbrauwen en stampvoet van boosheid
over zulk een ellendigen kerel. Hij wil spreken en den hebzuchtigen
snaak aan 't verstand brengen welk een heldendaad dat is; maar hij
begint te stotteren en kan er geen woord uitbrengen.

Ach 't is hem ook onbegrijpelijk, dat iemand, die zulk een heldenstuk
volbracht, niet de fierste bruid op aarde waard zou zijn.

De koster en eenige jonge mannen zullen den beer villen; zij gaan
slijpsteenen en scherpe messen halen; de anderen gaan naar huis en
naar bed. Majoor Fuchs blijft alleen bij den dooden beer achter.

Dan gaat hij nog eens naar de kerk, steekt weer den sleutel in het
slot, klimt de smalle trappen op, schrikt de slapende duiven op uit
hun rust en bereikt nog eens den klokkentoren.

Later, als de beer onder toezicht van den Majoor gevild wordt, vindt
men tusschen zijn kaken een pakje bankbriefjes. 't Zijn vijfhonderd
rijksdaalders. Niemand weet, hoe die daar gekomen zijn; maar dit is
immers een wonderlijke beer, en daar de koster 't dier geveld heeft is
't geld voor hem, dat spreekt van zelf.

Toen dit bekend werd, begreep de kleine Faber plotseling welk eervol
heldenstuk de koster heeft uitgevoerd, en verklaart, dat hij er
trotsch op wezen zal hem zijn zwager te noemen.

Op Vrijdagavond keert Majoor Anders Fuchs naar Ekeby terug, na
meegeweest te zijn naar 't feest in 't huis van den koster ter eere
van zijn meesterschot en naar 't verlovingsfeest bij den organist aan
huis. Hij loopt voort met een droevig hart. Hij voelt geen vreugd over
den val van zijn vijand, en is niet blij met de prachtige berenhuid,
die de koster hem ten geschenke heeft gegeven. Nu meenen velen zeker,
dat hij er over treurt, dat het fijne, mooie juffertje een ander
toebehoort? Ach neen! dat baart hem geen smart. Maar wat hem aan
't hart knaagt is, dat de oude eenoogige woudkoning nu geveld is,
zonder dat hij den zilverkogel op hem heeft mogen afschieten.

Zoo komt hij boven in den kavaliersvleugel, waar de kavaliers om 't
vuur zitten, en werpt zonder een woord te zeggen het berenvel voor
hen neer. Niemand moet denken, dat hij iets van zijn tocht vertelde,
eerst veel, veel later heeft men uit hem gekregen, wat er eigenlijk
gebeurd was. Ook verraadde hij de geheime bergplaats van den dominé
van Broby niet, en deze merkte misschien nooit den diefstal.

De kavaliers onderzoeken 't vel.

"'t Is een mooie huid," zegt Beerencreutz.

"Hoe zou die snaak uit den winterslaap gewekt zijn? Of heb je hem in
zijn hol geschoten?"

"Hij is in Bro geschoten."

"Ja, zoo groot als de beer van Gurlita was hij toch niet," zegt Gösta;
"maar 't was een mooi dier."

"Als hij één oog had gehad," zegt Kevenhüller, "dan zou ik denken,
dat het de oude zelf was, zóó groot is hij; maar deze is aan de oogen
niet gewond geweest dus 't is de oude niet."

Fuchs vloekt over zijn eigen domheid, maar dan heldert zijn gezicht
op. Hij straalt van vreugd en dat maakt hem bijna mooi.

Dus is dan de groote beer toch niet door 't schot van een ander
gevallen.

"Heere God, wat zijt gij goed!" fluistert hij en vouwt de handen.



VIII.

DE VERKOOPING OP BJÖRNE.


Vaak verwonderen wij jongeren ons over de verhalen der ouden.

"Was er dan elken dag bal, heel uw heerlijke jeugd door?" vroegen
wij hen. "Was het leven dan één voortdurend sprookje? Waren alle
jonge dames toen mooi en beminlijk? En eindigde ieder feest met een
schaking door Gösta Berling?"

Dan schudden de ouden hun eerwaardige hoofden en begonnen te vertellen
van het snorren der spinnewielen en 't klapperen der weefstoelen,
van de drukte in de keukens, van 't slaan van den dorschvlegel op
den dorschvloer, van 't klinken van den bijl in 't bosch. Maar het
duurde niet lang, of ze waren weer op den ouden toon aan 't vertellen.

Dan hielden de sleden voor de stoep stil, dan snelden de paarden voort
door donkere bosschen, met de vroolijke jonge menschen, dan ging de
dans door de zalen en de snaren van de viool klonken. Dan suisde
met gezang en gedruisch de wilde jacht om 't Löfvenmeer. Ver weg
kondt ge hen hooren. De boomen in 't bosch wankelden en vielen. Alle
machten des verderfs werden ontketend, de vlammen knetterden, de
waterval verwoestte geheele gebouwen, de wilde dieren slopen rond om
de hoeven. Onder de hoeven der achtvoetige paarden werd alle stille
geluk vernield. Waar de wilde jacht voorbij kwam werden de harten der
mannen wild en de vrouwen moesten bleek van schrik vluchten van hun
haardsteden. En wij luisterden--verwonderd, zwijgend, bang en toch
met stil genot.

"Wat voor menschen waren dat toch!" dachten wij.

"Nooit zullen we zulke menschen zien!"

"Dachten die menschen nooit over wat zij deden?" vroegen wij.

"Ja zeker dachten ze, kinderen," antwoordden de ouden.

"Maar niet, zooals wij denken," beweerden wij. Maar dan begrepen de
ouden niet wat wij meenden.

Maar wij dachten aan den wonderlijken geest der zelfbeschouwing,
die reeds zijn intrede in onze harten gedaan had. Wij dachten aan
hem, aan zijn ijzige oogen en zijn lange, kromme vingers;--aan hem,
die in den donkersten hoek van onze ziel zit en ons zieleleven uit
elkaar haalt, zooals oude vrouwen met lapjes wol doen,--en stuk pluist.

Stuk voor stuk hadden die lange, harde kromme vingers uit elkaar
gehaald, tot onze heele ziel daar lag als een bundel vodden en toen
waren onze beste gevoelens, onze meest impulsmatige gedachten, alles,
wat we gedaan en gezegd hadden, onderzocht, doorgekeken en uit elkaar
gehaald en de ijzige oogen hadden er naar gekeken en de tandelooze
mond had hoonend gelachen en gefluisterd. "Zie, 't zijn vodden,
enkel vodden."

Er waren ook in dien tijd wel menschen, die hun ziel hadden opengezet
voor den geest met de ijzige oogen. Bij één van hen zat hij aan de bron
der handelingen, honend lachend om goed en kwaad, alles begrijpend,
niets veroordeelend, onderzoekend, vorschend, uit elkaar pluizend,
de bewegingen van haar hart en de kracht harer gedachten verlammend
door onophoudelijk honend te lachen.

De schoone Marianne droeg den geest der zelfbeschouwing in zich. Zij
voelde dat zijn koude oogen en zijn hoonlachen ieder van haar daden
en woorden volgde. Haar leven was een tooneelstuk, waarvan hij de
eenige toeschouwer was. Zij was geen mensch meer, zij leed niet,
genoot niet, had niet lief; zij speelde de rol van de mooie Marianne
Sinclaire en de zelfbeschouwing zat met ijskoude oogen en vlijtig,
pluizende vingers en zag haar optreden.

Zij was als 't ware in twee helften verdeeld. Bleek, onsympathiek
en hoonend zat de éene helft van haar ziel spottend neer te zien op
de andere, die handelde en nooit had die wonderlijke geest, die haar
ziel uit elkaar pluisde, een enkel woord van meêgevoel.

Maar waar was hij dan geweest, die bleeke bewaker van de bron harer
handelingen, in dien nacht toen zij 's levens volheid had leeren
kennen?

Waar was hij toen zij, de verstandige Marianne, Gösta Berling kuste,
terwijl honderden oogen op hen rustten, en toen zij in wanhoop
zich neerwierp in de sneeuw om te sterven? Toen waren de ijskoude
oogen verblind, de hoonlach verdwenen, want de hartstocht was haar
ziel binnengestormd. 't Gedruisch van de wilde jacht had gebruist
in haar ooren. Zij was geheel en al mensch geweest in dien éénen
verschrikkelijken nacht.

O! gij hoonende geest der zelfbeschouwing. Toen Marianne met
onuitsprekelijke inspanning haar verstijfde armen ophief en ze om
Gösta's hals legde, toen moest gij, als de oude Beerencreutz uw oogen
opheffen van de aarde en de sterren aanzien. In dien nacht was uw macht
gebroken. Ge waart dood, terwijl zij haar hymne aan de liefde dichtte,
dood, terwijl zij naar Sjö ijlde, naar den Majoor, dood, toen zij de
vlammen den hemel rood zag tinten boven de toppen der boomen.

Zie, zij waren gekomen, de sterke stormvogels, de demonische arenden
van den hartstocht. Met vlammende vleugels en stalen klauwen daalden
zij ruischend neer over u, gij geest met de ijzige oogen. Zij sloegen
hun klauwen in uw nek en slingerden u ver weg in de onbekende
ruimte. Dood en verbrijzeld waart ge. Maar nu waren ze voorbij
gevlogen, de fieren, de geweldigen, wier wegen niet te berekenen zijn
en die geen menschenoog ooit heeft gevolgd. En van uit de onbekende
diepte was de geest der zelfbeschouwing weer verrezen en had opnieuw
zijn intocht gehouden in de ziel der schoone Marianne.

De geheele maand Februari lag Marianne ziek op Ekeby. Op Sjö was
zij door de pokken besmet. Die vreeselijke ziekte had haar geweldig
aangetast, uitgeput en verkouden als ze was. Zij was den dood nabij;
maar aan 't eind der maand werd zij beter. Zwak was zij voortdurend
en zeer geschonden. Nooit meer zou men haar "de mooie Marianne" noemen.

Het verlies van haar schoonheid, dat rouw over heel Wermeland zou
brengen, alsof 't land een zijner kostbaarste schatten verloren had,
was nog aan niemand dan aan haar zelf en haar verpleegster bekend.

Zelfs de kavaliers wisten 't niet. Niemand werd in de besmette
ziekenkamer toegelaten.

Maar wanneer is de macht der zelfbeschouwing grooter dan bij 't
herstellen van een ernstige ziekte? Dan zit hij en staart ons aan
met zijn ijzige oogen; en plukt en pluist met zijn harde, kromme
vingers. En als men goed toekijkt, ziet men achter hem nog een bleek
schepsel en dat staart ons aan en verlamt ons met zijn hoonenden
glimlach en daarachter nog een en nog een, allen glimlachend om elkaar
en om de geheele wereld.

En terwijl Marianne daar lag en zich zelf bekeek met al die ijzige
oogen, stierf alle sterk en warm gevoel in haar.

Zij lag daar--en ze speelde, dat zij ziek was, dat ze ongelukkig,
verliefd, wraakzuchtig was. Wel was ze dat alles; maar 't was maar
spel. Alles werd onwerkelijk, werd spel onder 't staren van die ijzige
oogen, die haar aanzagen, en die zelf weer door andren werden bekeken
in een eindelooze rij. Alle sterke levenskrachten sluimerden weer
in haar. Zij had kracht gehad tot gloeienden haat, tot toewijdende
liefde voor ééne nacht, langer niet. Zij wist niet eens of ze Gösta
Berling wel lief had. Zij verlangde hem te zien om te probeeren of
hij haar buiten zichzelve kon brengen. Zoolang de ziekte duurde,
had zij maar één heldere gedachte gehad: zij had er voor gezorgd,
dat haar ziekte niet bekend werd. Zij wilde haar ouders niet zien;
zij wilde geen verzoening met haar vader. Ze wist, dat hij berouw
zou hebben over wat hij gedaan had, als hij wist hoe ziek ze was.

Daarom beval zij, dat aan haar ouders en alle anderen gezegd zou
worden, dat een oogziekte, die ze vaak had, haar noodzaakte achter
dichte gordijnen te zitten. Zij verbood de kavaliers een dokter uit
Karlstad te halen. Ze had wel pokken, maar in een zeer lichten graad
en in de huisapotheek te Ekeby was genoeg om haar leven te redden.

Zij dacht niet aan sterven; zij lag er alleen op te wachten,
dat ze beter zou zijn om met Gösta naar den geestelijke te gaan
om hun huwelijk te laten sluiten. Maar nu was de ziekte voorbij,
de koorts af. Zij was weer koud en verstandig. 't Was haar, alsof
zij de eenige wijze in een wereld van dwazen was. Zij haatte niet
en had niet lief. Zij begreep haar vader, zij begreep hen allen. Hij
die begrijpt, haat niet meer.

Zij had gehoord, dat Melchior Sinclaire van plan was auctie te
houden op Björne en alles te vernielen, wat hij bezat, opdat zij
't niet van hem erven zou. Men zei, dat hij alles zoo grondig
mogelijk bederven wilde: eerst zou hij de meubels en 't huisraad
verkoopen, dan 't vee en de landbouw-gereedschappen en eindelijk de
geheele hoeve. En al het geld zou hij in een zak doen en die in 't
Löfvenmeer gooien. Verstrooid, vernield, vernietigd zou haar erfdeel
worden. Marianne glimlachte goedkeurend, toen zij dat hoorde. Zóó
was zijn karakter, zoo moest hij handelen.--Zonderling kwam het haar
voor; dat zij ooit den lof der liefde gezongen had. Zij had gedroomd
van een hut en van zijn hart; nu kon ze niet begrijpen, dat zij zoo
gedroomd had.

Zij snakte naar natuur! Zij was dat eeuwige tooneelspelen zoo
moe. Nooit voelde zij diep en sterk. Ze betreurde nauwlijks haar
schoonheid, alleen huiverde ze voor 't medelijden van vreemden.

O als ze maar één oogenblik zichzelf vergeten kon. Eén woord zeggen,
één beweging maken, één daad doen, die niet berekend was.

Op een morgen toen haar kamer ontsmet was en zij gekleed op de sofa
lag, liet zij Gösta Berling roepen. Het antwoord was, dat hij naar
de verkooping op Björne was.



't Was een groote verkooping op Björne.

't Was een oud rijk huis. Van alle kanten stroomden de menschen toe
om te bieden. De groote Melchior Sinclaire had alles wat in huis was,
opeengehoopt, in de groote zaal. Duizenden dingen waren er op groote
hoopen gestapeld, die tot aan den zolder reikten. Hij was zelf 't huis
rond gegaan, als de engel der verwoesting op den dag des oordeels en
had alles, wat hij wilde verkoopen, bijeen gesleept. Keukengerei:
zwarte pannen, houten stoelen, tinnen kroesen--dat alles liet hij
met rust, want daaraan was niets wat hem aan Marianne deed denken;
maar dat was ook 't eenigste, wat aan zijn toorn ontkwam.

In Mariannes kamer brak hij in en vernielde alles. Haar poppenkastje
stond daar en haar boekenrekje, het stoeltje, dat hij voor haar
had laten maken, haar versierselen, haar kleeren, haar sofa, haar
bed,--dat alles moest weg.

Daarna ging hij van de eene kamer naar de andere. Hij rukte alles weg,
wat hem hinderde en droeg zware lasten naar de auctiezaal. Hij steunde
onder 't gewicht der zware sofa's en marmeren tafels, maar hij hield
vol. En hij haalde alles door elkaar in een ontzettende verwarring. Hij
brak de kasten open en haalde er 't prachtige familiezilver uit. Weg er
meê: Marianne had het aangeraakt. Hij nam armen vol van 't sneeuwwitte
damast, sterke zelfgeweven stukken, de vrucht van vele jaren arbeid
en smeet het op hoopen. Weg er meê. Marianne was niet waard het te
bezitten. Hij stormde door de kamers, met stapels porcelein. Hij gaf er
niet om of hij dozijnen borden brak, en greep de oude servies koppen,
met het familiewapen er in gebakken. Weg er meê. Wie ze hebben wil,
mag ze nemen. Hij gooide bergen beddengoed van den zolder: kussens
en dekens zóó zacht, dat men er in neerzonk, als in een golf. Weg er
meê! Marianne heeft er op geslapen. Hij wierp de oude, welbekende
meubels verbitterde blikken toe. Was er wel een stoel of een sofa,
waar zij niet op gezeten had, een schilderij waar zij niet naar gezien,
een kroon, die haar niet had verlicht, een spiegel, die haar beeld
niet had weerkaatst. Hij balde somber de vuist tegen deze wereld van
herinneringen. 't Allerliefst was hij er op ingestormd met een knods
en had alles kort en klein geslagen.

Maar 't scheen hem toe, alsof hij nog grondiger wraak nam door 't
alles te verkoopen. Weg naar vreemden moest het. Weg om te vervuilen
in de huizen der armen, weg om te worden verwaarloosd onder de handen
van onverschillige vreemden. Kende hij ze niet van uit de kamers
der boeren, de slordige meubelen op verkoopingen gekocht, verkocht
en onteerd, zooals nu zijn mooie dochter was. Weg met hen. Laat ze
staan met 't paardenhaar uitpuilend uit de gaten, met afgestooten
verguldsel, met gebroken pooten en gesprongen tafelbladen: laat ze
't heimwee hebben naar hun vroeger tehuis. Weg er meê naar alle
wereldstreken! zoodat geen oog ze meer zien, geen hand ze weer
bijeenbrengen kan.

Toen de auctie begon, had hij de halve zaal gevuld met een ongelooflijk
verwarden hoop huisraad.

Dwars door de zaal had hij een lang aanrecht laten zetten. Daarachter
stond de verkooper en riep op; daar zaten de schrijvers en noteerden,
en daar had Melchior Sinclaire een vat brandewijn staan. In de
andre helft der zaal in de vestibule en buiten op de plaats stonden
de koopers.

Er waren er vele! En er was veel gedruisch en vroolijkheid. Er werd
druk geboden en verkocht. Maar bij 't brandewijnvat, met al zijn
bezittingen in een grenzelooze verwarring achter zich, zat Melchior
Sinclaire, half dronken en half krankzinnig. 't Haar zat in verwarde
pruiken om zijn rood gezicht, zijn woeste, met bloed beloopen oogen
rolden in hun kassen. Hij schreeuwde en lachte alsof hij in de beste
stemming was, en ieder, die een bod deed, riep hij bij zich en bood
hem een borrel aan.

Onder hen, die hem zagen, was ook Gösta Berling, die zich onder de
koopers had gemengd, maar zorgvuldig vermeed hem onder de oogen te
komen. Hij rilde van wat hij zag, en zijn hart werd beklemd door een
bang voorgevoel van naderend onheil.

Hij vroeg zich verwonderd af, waar Mariannes moeder wel zijn zou. En
nu ging hij, half tegen zijn zin, maar door 't noodlot gedreven,
Mevrouw Gustava Sinclaire zoeken.

Hij ging door vele deuren eer hij haar vond. De groote landeigenaar had
maar weinig geduld en hij hield niet van klachten en vrouwentranen. Hij
was haar onophoudelijk schreien over 't lot, dat de schatten van
haar huis trof, moede. 't Maakte hem razend, dat zij kon schreien om
linnen en beddegoed nu zij, die zooveel meer waard was, zijn mooie
dochter verloren was, en hij had haar met gebalde vuisten 't heele
huis doorgejaagd, door de keuken heen in de provisiekamer.

Verder kon ze niet en hij had zich vergenoegd met haar daar te zien
zitten in elkaar gekrompen achter de trap, harde slagen, misschien
den dood verwachtend. Hij liet haar daar zitten, maar sloot de deur
af en stak den sleutel in zijn zak. Daar kon ze nu blijven zitten tot
de verkooping voorbij was. Honger lijden zou ze niet en hij was vrij
van haar gejammer te hooren.

Daar zat ze gevangen in haar eigen provisiekamer, toen Gösta de gang
door naar de keuken ging. Daar zag hij plotseling 't gezicht van
Mevrouw Gustava voor 't venster hoog in de muur. Zij was daarheen
naar boven gekropen en keek uit haar gevangenis.

"Wat doet u daarboven, tante?" [1]

"Hij heeft me opgesloten!"

"De landheer?"

"Ja, ik was bang, dat hij me dood zou slaan. Maar hoor eens Gösta,
neem den sleutel van de deur van de zaal en ga door de keuken naar de
deur van de provisiekamer; daar past die sleutel op. Doe de deur open,
dan kom ik hier uit."

Gösta deed het en een paar minuten later stond het oude vrouwtje in
de groote, leege keuken.

"U hadt een van de meisjes de deur moeten laten opendoen," zeide Gösta.

"Meen je, dat ik hun dat kunstje leeren wil? Neen, dan zouden ze mijn
provisiekast nooit meer met rust laten. En ik heb ook de bovenste
planken wat opgeruimd. Dat was wel noodig. Ik kan niet begrijpen dat
ik daar zoo'n rommel heb kunnen maken."

"U hebt ook zooveel te doen, tante," zei Gösta verontschuldigend.

"Ja, daar kun je van op aan! als ik niet overal te gelijk ben, dan
komt er geen spinnewiel en geen weefstoel in beweging. En als...."

Ze hield plotseling op en droogde haar tranen af.

"Goede hemel, wat sta ik toch te praten," zei ze, "ik zal nu wel nooit
meer iets hebben na te zien. Hij verkoopt immers alles, wat we hebben."

"Ja, 't is ellendig," zei Gösta.

"Je weet wel, de groote spiegel in de zaal, dat prachtige stuk! Er is
geen naad in 't glas, geen vlekje op de lijst! Ik heb hem van moeder
gekregen en die wil hij nu verkoopen."

"Maar wat bezielt hem toch?" vroeg Gösta.

"Och, 't is alleen, omdat Marianne niet weerom komt. Hij heeft daar
aldoor op gewacht. Hij heeft dagen lang in de groote laan op en neer
geloopen en naar haar uitgezien. Hij verlangt zóó, dat ik bang ben
dat hij er gek van wordt. Maar ik durf niets te zeggen."

"Marianne meent, dat hij boos op haar is."

"Och dat meent ze niet. Ze kent hem wel. Maar ze is trotsch en wil
niet de minste zijn. Ze zijn allebei even hard en koppig. En ik zit
er tusschen in en op mij komt alles neer!"

"Weet u, dat Marianne met mij trouwen wil, tante?"

"Och Gösta, dat doet ze toch niet! Dat zegt ze maar om haar vader te
plagen. Ze is veel te verwend om met een arm man te trouwen, en veel
te trotsch ook. Ga nu gauw naar huis en zeg haar, dat haar erfdeel
weg is als ze niet dadelijk komt. Och! hij laat alles gaan zonder er
behoorlijk geld voor te krijgen!"

Gösta werd boos. Daar zat die vrouw nu op haar groote keukentafel en
had geen hart voor iets anders, dan voor haar spiegels en porcelein.

"U moest u schamen!" barstte hij uit. "U laat uw dochter in de
sneeuw liggen en dan meent u, dat 't uit pure boosaardigheid is,
dat ze niet thuiskomt.

"En u meent, dat ze den man, waar ze van houdt, zal verlaten, alleen
om haar erfdeel niet te verliezen."

"Lieve Gösta, wordt nu ook niet boos! Ik weet immers niet, wat ik
zeg. Ik heb geprobeerd Marianne binnen te laten, maar hij trok me weg
van de deur. Ze zeggen hier altijd, dat ik nergens verstand van heb. Ik
gun je Marianne graag, Gösta, als je haar gelukkig kunt maken. Maar
't is zoo makkelijk niet een vrouw gelukkig te maken, Gösta!"

Gösta zag haar aan. Hoe kon hij boos worden op zulk een menschje! Schuw
en gejaagd was zij, maar ze had toch zulk een goed hart.

"Tante vraagt niet eens, hoe 't met Marianne is," zei hij zacht.

Zij barstte in schreien uit. "Word je dan niet boos, als ik dat
vraag?" zei ze. "Ik heb er aldoor naar verlangd 't je te vragen. Ik
weet niets meer van haar, dan dat ze leeft. Geen groet heb ik van
haar gehad al dien tijd; niet eens toen ik haar kleeren zond. En toen
dacht ik dat jelui me niets meer van haar wilden vertellen."

Gösta kon het niet langer uithouden. Hij was woest en dwaas. Soms
moest onze Lieve Heer hem zijn wolven achterna zenden om hem tot
gehoorzaamheid te dwingen--maar de tranen van de oude vrouw waren
voor hem erger dan 't huilen der wolven!

Hij vertelde haar de waarheid:

"Marianne is al dien tijd ziek geweest," zei hij, "ze heeft de pokken
gehad. Vandaag mocht ze opstaan en op de sofa liggen. Ik heb haar
sinds dien eersten nacht niet meer gezien."

Met een sprong stond Mevrouw Gustava op den grond. Ze liet Gösta
staan zonder een woord te zeggen en vloog weg naar haar man.

De menschen in de zaal zagen haar naar hem toe loopen en hem haastig
iets in 't oor fluisteren. Zij zagen, dat zijn gezicht nog rooder
werd en dat zijn hand, die hij aan de kraan van 't vat hield, die
onwillekeurig omdraaide, zoodat de brandewijn over den vloer stroomde.

Allen kwam het voor, dat Mevrouw Gustava zulke gewichtige tijding
bracht, dat de verkooping onmiddellijk gestaakt moest worden. De hamer
van den oproeper viel niet meer neer, de pennen van de schrijvers
krasten niet meer, geen nieuw bod werd gehoord.

Melchior Sinclaire schrikte op uit zijn gedachten.

"Nu," riep hij uit. "Wat moet dat worden?"

En een oogenblik later was de verkooping weer in vollen gang.

Gösta zat in de keuken te wachten en Mevrouw Gustava kwam schreiend
naar hem terug.

"Het hielp niet," zei ze. "Ik dacht, dat hij zou ophouden, als hij
hoorde, dat Marianne ziek geweest was; maar hij laat ze doorgaan. Hij
zou wel willen ophouden, maar hij durft niet om de menschen."

Gösta trok de schouders op en nam afscheid van haar.

In de vestibule kwam hij Sintram tegen.

"Een verduiveld vermakelijke historie!" riep Sintram en wreef zich in
de handen. "Je bent toch een kranige kerel, Gösta, dat je dat klaar
gekregen hebt."

"'t Wordt nog vermakelijker over een poosje," fluisterde Gösta. "De
predikant van Broby is hier met een slee vol geld. Men zegt, dat hij
't heele Björne koopen wil en contant betalen. Ik wil wel eens zien
wat de landheer dan voor een gezicht zetten zal."

Sintram trok beide schouders op en lachte lang, zich inwendig
verkneukelend. Toen ging hij de groote zaal in, recht op Melchior
Sinclaire af.

"Wil je een borrel, Sintram, dan moet je voor den duivel eerst een
bod doen."

"Je bent toch een geluksvogel," zei Sintram. "Hier komt iemand
aanrijden met een slee vol geld. Hij wil Björne koopen met inboedel en
veestapel en al. Hij heeft afspraak gemaakt met een massa menschen,
dat ze voor hem bieden zullen. Hij zelf zal zich vooreerst wel niet
vertoonen."

"Je wilt zeker wel zeggen wie 't is, als ik je een borrel voor je
moeite geef?"

Sintram nam het glas en ging een paar stappen achteruit, eer hij
antwoordde.

"'t Moet de dominé van Broby zijn, broeder Melchior."

Melchior Sinclaire had beter vrienden dan de predikant van Broby. Jaren
lang bestond er al een veete tusschen hen. Men zei, dat de groote
landeigenaar in donkre nachten op den loer gelegen had op den weg,
waarlangs de predikant moest komen en hem menig pak slaag gegeven had,
dien duitendief, dien boerenplaag!

Wel was Sintram een eind achteruit gegaan; maar toch ontkwam hij
niet geheel aan den toorn van Melchior Sinclaire. Hij kreeg een glas
tusschen de oogen en 't heele vat brandewijn over zijn voeten; maar
toen volgde er ook een tooneel, dat nog lang zijn hart verheugde.

"Wil de dominé mijn landgoed hebben!" brulde Sinclaire. "Staan jelui
hier aan den dominé mijn goed te verkoopen?

"De verkooping is uit," schreeuwde hij.

"Weg met jelui! Nooit, zoolang ik leef, krijgt de dominé van Broby
mijn goed. Weg met jelui! Ik zal je leeren voor den dominé te bieden!"

Hij stoof op den oproeper en de schrijvers af. Zij weken uit. In de
verwarring werd de toonbank omgegooid en de landheer stoof als een
razende op de menigte vreedzame menschen in.

En ze vluchtten in wilde verwarring. Een paar honderd menschen drongen
naar de deur, bang voor één man.

Hij bleef staan en schreeuwde: "weg met jelui!" Hij zond ze vloeken
achterna en zwaaide een stoel boven zijn hoofd als wapen.

Hij vervolgde ze tot in de vestibule; maar niet verder. Toen de laatste
vreemde de trap op was, ging hij in de zaal terug en sloot de deur
achter zich. Toen trok hij een matras en een paar kussens uit den
hoop, ging er op liggen en sliep in--midden in de wanorde. Hij werd
niet wakker voor den volgenden morgen.

Toen Gösta thuis kwam, hoorde hij, dat Marianne hem spreken wilde. Dat
trof goed, hij had er juist over gedacht, hoe hij haar te spreken
zou krijgen.

Toen hij in de donkre kamer kwam, waar ze lag, bleef hij eerst aan
de deur staan. Hij kon niet zien waar ze was.

"Blijf, waar je ben Gösta," zei Marianne, "'t kan gevaarlijk zijn
dicht bij me te komen."

Maar Gösta was de trap op komen stormen, bevend van ontroering en
verlangen. Wat kon hem de besmetting schelen! Hij wilde de zaligheid
genieten haar weer te zien.

Want zij was schoon, zijn geliefde. Niemand had zulk zacht haar,
zulk een hoog rein voorhoofd. Haar geheele gelaat was één geheel van
schoone vormen en lijnen. Hij dacht aan de wenkbrauwen, scherp en fijn
geteekend, als de honingweg in de lelie, aan de kloeke gebogen lijnen
van de neus, aan de lippen, licht gekruld als kleine golfjes, aan
't ovaal der wangen en aan den uitgezocht fijnen vorm der kin. Hij
dacht aan de teere tint der huid, aan de donkere wimpers onder 't
lichte haar, aan den blauwen oogappel in 't heldre wit en aan den
gloed harer oogen.

Heerlijk was ze, zijn geliefde! hij dacht aan haar warm hart, dat ze
onder dat trotsch uiterlijk verborg. Ze had kracht tot toewijding en
zelfopoffering en verborg die onder haar elegante houding en trotsche
woorden. Het was een zaligheid haar te zien.

In twee sprongen was hij de trap opgekomen en meende ze nu, dat hij
aan de deur zou blijven staan? Hij stormde de kamer door en viel op
de knieën naast de sofa.

Hij wilde haar zien, haar kussen en afscheid van haar nemen. Hij had
haar lief en zou nooit ophouden haar lief te hebben; maar zijn hart
was gewend in 't stof getreden te worden.

O, waar zou hij haar vinden, de roos zonder wortel of steun,
die hij tot zich kon nemen en de zijne noemen. Niet eens haar,
die hij verworpen en halfdood aan den weg gevonden had, mocht hij
behouden. Wanneer zou zijn liefde ooit een lied aanheffen, zóó luide
en rein, dat geen wanklank het overstemde? Wanneer zou hij 't paleis
van zijn geluk op een grond bouwen, dien niet door een ander hart
met onrust en verlangen werd begeerd?

Hij dacht er over, hoe hij afscheid van haar nemen zou.

"Er is groot lijden in je ouderlijk huis!" zou hij zeggen. "Mijn hart
breekt als ik er aan denk. Ge moet naar huis gaan en je vader zijn
verstand hergeven--je moeder verkeert in voortdurend levensgevaar. Ge
moet naar huis, mijn liefste!"

Zie, zulke woorden van vrijwillig ontberen had hij op de lippen. Maar
hij sprak ze niet uit.

Hij viel op de knieën aan haar sofa en nam haar hoofd tusschen zijn
beide handen--maar kon niet spreken. Zijn hart begon zóó geweldig te
slaan, als zou 't zijn borst doen springen.

De pokken hadden dat heerlijke gelaat geteisterd. De huid was grof
geworden en vol lidteekens. Nooit meer zou het roode bloed de wangen
kleuren of de fijne blauwe aderen aan de slapen zichtbaar worden. De
oogen lagen wat onder de gezwollen oogleden. De wenkbrauwen waren
uitgevallen en 't witte email der oogen was geel geworden. Alles
was vernield. De fijne lijnen waren grof en zwaar geworden. Er waren
velen, die later Mariannes vervlogen heerlijkheid beschreiden. Maar
de eerste man, die haar zag nadat ze haar schoonheid verloren had,
gaf zich niet over aan zijn smart. Onuitsprekelijke gevoelens
vervulden zijn ziel. Hoe langer hij haar aanzag, hoe warmer 't in
hem werd. Zijn liefde steeg en steeg als een rivier in de lente. Als
vuurgolven bruischte zij op uit zijn hart, zij vulde heel zijn wezen,
zij steeg op naar zijn oogen als tranen, naar zijn lippen als snikken,
ze deed zijn handen, zijn geheele lichaam trillen.

O, haar lief te hebben! haar te verdedigen, haar alles, alles te
vergoeden! Haar slaaf, haar beschermengel te zijn!

Sterk is de liefde, als zij den vuurdoop van de smart heeft
ondergaan. Hij kon niet tot Marianne spreken over scheiding en
zelfverloochening. Hij kon haar niet verlaten. Hij was haar 't leven
verschuldigd. Hij zou doodzonden kunnen begaan om harentwil.

Hij sprak geen verstandig woord. Hij kuste haar en schreide tot de
oude ziekenverpleegster het tijd vond, dat hij heenging.

Toen hij was heengegaan lag Marianne te denken aan hem en zijn
ontroering. "Het doet goed zóó bemind te worden," dacht ze.

Ja, dat deed goed.... maar hoe was 't met haar zelf? Wat voelde
zij? Och niets, minder dan niets.

Was zij dood--haar liefde--of gevlucht? Waar was het kind van haar
hart gebleven? Leefde het nog? Was het in den donkersten hoek van haar
hart gekropen verstijfd door den blik der ijzige oogen, verschrikt door
't hoonlachen, half gesmoord door de beenige vingers.

"Och, mijn liefde!" zuchtte ze, "kind van mijn hart! Leeft gij? of
zijt ge dood--dood als mijn schoonheid?"



Den volgenden morgen vroeg kwam de machtige landheer bij zijn
vrouw. "Zorg dat het huis weer in orde komt, Gustava," zeide hij,
"ik rijd uit om Marianne thuis te halen".

"Ja, beste Melchior, ik zal er voor zorgen," antwoordde zij.

Daarmeê was alles in orde tusschen hen. Een uur later was de landheer
op weg naar Ekeby.

Men kon zich geen beschaafder en welwillender oude heer voorstellen
dan de landheer, zooals hij daar in de open caleche zat in zijn besten
pels, met zijn fijnsten halsdoek om. Nu lag zijn haar plat gekamd om
zijn schedel; maar zijn gezicht was bleek, zijn oogen ingezonken.

Een weergalooze glans stroomde van den heldren hemel op dien
Februarimorgen. De sneeuw fonkelde als de oogen van jonge meisjes,
als de eerste dans gespeeld wordt. De berken staken hun kantwerk van
fijne, bruinroode twijgen op naar den hemel; hier en daar zat een
donzige franje van schitterende naaldjes.

Er lag feestglans over dien dag. De paarden hieven, als dansten
ze, de voorpooten op, en de koetsier knalde met de zweep uit pure
vergenoegdheid.

Na een korten rit hield de slee van den landheer stil voor Ekeby. De
knecht kwam naar buiten.

"Waar zijn de heeren?" vroeg de landheer.

"Op de jacht. Zij jagen op den grooten beer van de Gurlita Klätt."

"Allemaal?"

"Allemaal, mijnheer! Wie niet meêgaat om den beer, gaat meê om den
knapzak."

De landheer lachte, dat 't over de geheele plaats klonk en gaf den
knecht een daalder voor dat antwoord.

"Zeg mijn dochter, dat ik hier ben om haar te halen. Ze behoeft niet
bang voor de kou te zijn. Ik sla de kap van de caleche op en heb de
wolfspels bij me om er haar in te wikkelen."

"Wil mijnheer niet binnenkomen?"

"Neen, dank je, ik zit hier goed!"

De knecht verdween en de landheer zette zich tot wachten. Hij was
dien morgen in een onverstoorbaar goed humeur. Hij had wel gedacht,
dat hij wat op Marianne zou moeten wachten. Misschien was ze nog niet
eens op. Hij zou in dien tijd maar wat rondkijken.

Aan 't dak hing een lange ijspegel, waar de zon een gruwelijken last
meê had. Zij begon van boven af, smolt een droppel los, en wilde die
er langs naar beneden laten loopen. Maar als de droppel halfweg was,
was ze weer verstijfd. Aanhoudend deed de zon opnieuw moeite, maar
zonder resultaat.

Eindelijk was er een kleine zonnestraal, een vrijbuiter, die zich
vasthechtte aan de punt van den ijspegel;--een kleintje, dat glinsterde
van opgewondenheid en in een oogenblik had hij zijn doel bereikt:
een droppel plaste op den grond. De landheer zag lachend naar hem. "Je
bent nog zoo dom niet," zei hij tegen den zonnestraal.

De plaats was stil en leeg. Geen geluid kwam uit het groote huis. Maar
de landheer werd niet ongeduldig. Hij wist, dat de vrouwlui veel tijd
noodig hebben eer ze klaar zijn.

Hij zat naar de duiventil te kijken. Die was dicht. De duiven werden
opgesloten in den winter, opdat de havik ze niet grijpen zou. Nu en
dan kwam een duif en stak haar witte kop door de tralies.

"Die wacht op het voorjaar," zei Melchior Sinclaire. "Maar ze zal
nog wat geduld moeten hebben."

De duif kwam zoo regelmatig terug, dat hij zijn horloge uithaalde en
op haar lette.

Precies iedere drie minuten kwam ze terug.

"Neen, kleintje!" zei hij, "meen je, dat het voorjaar in drie minuten
klaar komt? Je moet leeren wachten."

En zelf moest hij ook wachten; maar hij had den tijd.

De paarden krabden eerst ongeduldig in de sneeuw; maar toen werden ze
slaperig van 't staan en 't in de zon kijken. Ze staken de koppen bij
elkaar en sliepen in. De koetsier zat stijf op den bok, met zweep en
teugel in de hand, 't gezicht naar de zon gekeerd en sliep zóó vast,
dat hij snorkte.

Maar de landheer sliep niet. Hij was nooit minder gestemd tot slapen
dan nu. Zelden had hij genoegelijker uren doorgebracht, dan deze
blijde uren wachtens.

Marianne was ziek geweest. Zij had niet eerder kunnen komen; maar
nu zou ze wel komen. Ja, natuurlijk zou ze komen. En alles zou weer
goed worden.

Nu kon ze toch wel zien, dat hij niet boos op haar was. Hij was immers
zelf gekomen met de caleche en twee paarden er voor.

Daar ginds op de plank buiten de opening van de bijenkorf had een mees
een echte duivelsche list bedacht. Hij moest middageten hebben. En
daarom klopte hij op het plankje met zijn scherp snaveltje. Binnen
in de korf hingen de bijen in een groote, donkere zak. Alles in de
beste orde. De hofmeesters deelen de porties eten uit, de schenkers
draven van mond tot mond met nectar en ambrosia. Zij, die in 't midden
zitten, ruilen altijd door van plaats met de buitenste, opdat warmte
en comfort gelijkelijk verdeeld worden.

Daar hooren ze 't kloppen van den mees. En er gaat een gegons
van nieuwsgierigheid door de geheele korf. Is dat een vriend of
een vijand? Is er gevaar voor de bijenmaatschappij? De koningin
heeft een kwaad geweten. Zij kan den loop der zaken niet rustig
afwachten. Zijn het de geesten der vermoorde hommels? broedbijen,
die daar buiten spoken?

"Ga zien, wat dat is," beveelt zij de portierster.

Deze gaat. Met een "Leve de koningin!" stormt ze naar buiten, en
wip, heeft de mees ze gepakt. Met uitgestrekten hals en vleugels,
die trillen van spanning, grijpt hij haar aan, verbrijzelt haar en
eet haar op. Niemand bericht haar dood aan haar meesteres.

En de mees begint weer te kloppen. En de bijenkoningin gaat voort haar
portiersters naar buiten te zenden en allen verdwijnen ze. Niemand
komt terug om te vertellen wie er klopte. Hu! 't wordt griezelig daar
in de donkre korf. 't Zijn de wraakgeesten, die daar buiten hun spel
drijven. Hadden ze maar geen ooren! konden ze hun nieuwsgierigheid,
maar bedwingen en rustig afwachten.

De machtige landheer lachte, dat hem tranen in de oogen kwamen,
over de domme vrouwlui daar in de korf en den slimmen baas daar buiten.

't Is geen kunst te wachten, als men zoo zeker van zijn zaak is en
zooveel heeft om zich meê bezig te houden.

De zon begon te dalen in 't westen. Melchior Sinclaire keek op zijn
horloge.

't Was drie uur! en Moeder zat al van twaalf uur af met het eten
te wachten.

Op 't zelfde oogenblik kwam de knecht zeggen, dat Juffrouw Marianne
hem wenschte te spreken.

De landheer nam de wolfspels over den arm en liep vroolijk de
trappen op.

Toen Marianne zijn zware stappen op de trap hoorde wist ze nog niet,
of ze meê naar huis wilde gaan of niet. Zij wist alleen, dat er een
eind moest komen aan dat lange wachten.

Zij had gehoopt, dat de kavaliers terug zouden komen; maar ze kwamen
niet. Dus moest ze zelf zorgen, dat er een eind aan kwam. Dit kon ze
niet langer uithouden.

Ze had gedacht, dat hij boos weer weg zou rijden, als hij vijf
minuten gewacht had, of dat hij de deuren zou hebben opengebroken of
't huis in brand gestoken, maar hij zat daar rustig, glimlachend en
wachtte. Ze voelde haat noch liefde voor hem. Maar er was een stem
in haar hart, die haar waarschuwde zich niet weer in zijn macht te
laten komen. En behalve dat wilde zij haar woord aan Gösta houden. Was
hij maar in slaap gevallen of onrustig geworden of had hij maar eenig
teeken van twijfel gegeven, of was hij maar met de slee in de schaduw
gereden. Maar hij was louter geduld en zóó zeker van zijn zaak. Zoo
zeker, zóó aanstekelijk zeker, dat ze komen zou, als hij maar wachtte.

Dat deed haar pijn in 't hoofd. 't Deed iedere zenuw in haar
trillen. Ze had geen rust, zoolang ze wist, dat hij daar zat. 't Was
alsof zijn sterke wil haar bond en de trappen afsleepte. Zij wilde
ten minste met hem spreken.

Eer hij kwam, liet zij de gordijnen opentrekken, en ging zoo liggen,
dat haar gezicht in 't volle daglicht kwam. Haar doel was hem daarmeê
op de proef te stellen, maar Melchior Sinclaire was dien dag een
wonderlijk man.

Toen hij haar zag, vertrok hij zijn gezicht niet, sprak geen
woord. 't Was alsof hij niet zag, hoe veranderd ze was. Hij wist,
hoe trotsch hij geweest was op haar schoonheid. Maar hij liet geen
smart blijken. Hij beheerschte zich volkomen, om haar geen verdriet
te doen. Dat trof haar. Zij begon te begrijpen hoe 't mogelijk was,
dat haar moeder nog altijd van hem hield.

Hij toonde geen den minsten twijfel. Hij deed geen verwijten, maakte
geen verontschuldigingen.

"Ik zal je de wolfspels aandoen, Marianne. Die is niet koud. Hij
heeft altijd door op mijn schoot gelegen."

Toch ging hij naar den haard en warmde de pels. Toen hielp hij haar
op te staan, sloeg de pels om haar heen, deed een shawl om haar hoofd,
kruiste die over de borst en bond die op den rug vast.

Zij liet hem begaan.--Ze had geen wil meer. 't Deed haar goed zoo
verzorgd te worden, 't was zalig niet te hoeven willen. 't Was zoo
rustig voor een mensch zóó moe en geslingerd als zij, voor een mensch,
die niet één gedachte, niet één aandoening zijn eigen noemen kon.

De landheer lichtte haar op in zijn armen, droeg haar naar beneden
in de sleê, sloeg de kap op, stopte de pels goed over haar heen en
reed van Ekeby weg.

Ze sloot de oogen en zuchtte, gedeeltelijk van welbehagen, gedeeltelijk
van smart. Ze nam afscheid van 't leven, van 't werkelijke leven. Maar
wat deed dat er toe voor haar, die toch niet leven kon--alleen maar
komediespelen!

Een paar dagen later zorgde haar moeder er voor, dat ze Gösta spreken
kon. Zij zond hem een boodschap, terwijl de landheer zijn lange
wandeling deed naar de houthakkerij, en bracht hem bij Marianne.

--Gösta kwam binnen, maar hij groette of sprak niet. Hij bleef aan
de deur staan en zag voor zich neer als een koppige jongen.

"Maar Gösta!" barstte Marianne uit. Zij zat in een leunstoel.

"Ja, zoo heet ik!"

"Kom hier, kom eens bij me, Gösta."

Hij ging zwijgend naar haar toe, maar hief de oogen niet op.

"Kom toch dichter bij, kniel hier naast me."

"Goede hemel, wat moet dat beteekenen?" riep hij uit--maar
gehoorzaamde.

"Gösta, ik wilde je zeggen, dat ik geloof dat het 't beste was,
dat ik weer thuis kwam."

"Laat ons hopen, dat ze juffrouw Marianne niet weer in de sneeuw voor
de deur laten liggen."

"O Gösta, geef je niet meer om me? Ben ik te leelijk geworden?"

Hij trok haar hoofd naar zich toe en kuste haar, maar bleef er even
koel uitzien.

Eigenlijk vond ze 't grappig. Als hij zich nu in 't hoofd gezet had
jaloersch op haar ouders te wezen--nu, wat zou dat?

't Zou wel weer overgaan. 't Vermaakte haar te probeeren hem weer
te winnen. Ze wist nauwelijks, waarom ze hem vast wilde houden;
maar dat wilde ze nu. Zij dacht er aan, dat het hem toch eens gelukt
was haar van zichzelven vrij te maken. Hij was misschien de eenige,
die dat weer zou kunnen doen.

En nu begon zij te spreken, zich inspannende om hem terug te
winnen. Ze zei, dat het niet haar bedoeling geweest was hem voor
goed te verlaten; maar voor een poos moesten zij hun verbintenis
verbreken. Hij had immers zelf gezien, dat haar vader op 't punt
geweest was krankzinnig te worden, en dat haar moeder in voortdurend
levensgevaar verkeerde. Hij zou toch kunnen begrijpen, dat ze naar
huis moest.

Toen barstte zijn toorn in woorden los. Zij behoefde geen comedie te
spelen. Hij wilde niet langer haar speelbal zijn. Zij had hem verlaten,
zoo gauw ze maar kans zag thuis te komen en hij kon haar niet langer
liefhebben. Toen hij eergisteren thuis kwam van de jacht en haar niet
vond, zelfs geen groet, geen enkel woord, toen was hem 't bloed in
de aderen verstijfd; hij was bijna gestorven van smart. Maar hij kon
iemand, die hem zóó had doen lijden, niet liefhebben. Zij had hem ook
nooit liefgehad. Ze was een coquette, die ook hier in de buurt iemand
wilde hebben, die haar kuste en liefkoosde--dat was de heele zaak!--

Meende hij dan, dat zij zich door jonge heeren placht te laten kussen?

Och ja, dat was best mogelijk. De vrouwen waren niet zoo heilig,
als ze zich wel voordeden. Egoïsme en coquetterie was schering en
inslag bij haar. Ze had maar eens moeten weten wat hij voelde, toen
hij van de jacht thuiskwam. 't Was als baadde hij in ijswater. Hij
zou nooit over die smart heenkomen, die zou hij levenslang met zich
omdragen. Hij zou nooit weer een gewoon mensch worden.

Ze beproefde hem uit te leggen hoe alles gegaan was. Ze wilde hem
bewijzen, dat ze hem nog altijd trouw was.

Ja, dat kwam er nu niet meer op aan, want nu had hij haar niet meer
lief. Nu had hij haar doorzien. Zij was een egoïst. Ze had hem niet
lief. Ze was van hem heengegaan, zonder een woord tot afscheid.

Telkens kwam hij hierop terug. Ze moest er bijna om lachen. Boos kon
ze niet worden. Ze begreep zijn boosheid zoo goed. Voor een werkelijke
breuk tusschen hun beiden was ze niet bang. Maar eindelijk werd ze
toch ongerust. Was er werkelijk in hem zulk een verandering gekomen,
dat hij haar niet meer liefhebben kon?

"Gösta, was ik egoïst toen ik naar Sjö ging om den Majoor te halen? Ik
wist, dat er pokken waren. 't Is ook niet prettig, door de sneeuw en
de kou met dunne schoenen te loopen."

"Liefde leeft alleen van liefde, en niet van diensten en weldaden,"
antwoordde Gösta.

"Wil je dan dat we van nu af aan vreemden voor elkaar zullen zijn,
Gösta?"

"Ja, dat wil ik."

"Je bent veranderlijk."

"Ja, dat zegt men."

Hij was ijskoud, niet te ontdooien, en eigenlijk was ze zelf nog
kouder. De zelfbeschouwing zat over haar poging de rol van verliefde
te spelen, hoonend te lachen.

"Gösta," zei ze met inspanning, "ik heb je nooit met opzet onrecht
aangedaan; al lijkt het misschien zoo; ik smeek je, vergeef 't me."

"Ik kan 't je niet vergeven."

Ze wist dat als ze maar zelf diep en scherp gevoeld had, ze hem weer
had kunnen winnen. En ze probeerde de rol van de hartstochtelijke te
spelen. De ijsoogen lachten hoonend; maar ze probeerde het toch. Ze
wilde hem niet verliezen.

"Ga niet heen, Gösta, ga niet boos heen. Denk er aan hoe leelijk ik
geworden ben. Niemand kan me meer liefhebben."

"Dat doe ik ook niet," antwoordde hij. "Je zult moeten verdragen
zooals zooveel anderen, dat je hart in 't stof getreden wordt."

"Gösta! ik heb nooit iemand anders dan jou kunnen liefhebben. Vergeef
me, verlaat me niet. Je bent de eenige, die me voor mezelf bewaren
kan."

Hij stootte haar terug. "Je spreekt de waarheid niet," sprak hij
ijskoud. "Ik weet niet, wat je van me wilt; maar ik zie, dat je
liegt. Waarom wil je mij vasthouden? Je bent zoo rijk, dat je altijd
aanbidders genoeg zult hebben."

En met die woorden ging hij heen.

En nauwlijks had hij de deur achter zich toe getrokken, toen smart
en gemis in volle majesteit hun intocht deden in Mariannes hart.

't Was de liefde, 't kind van haar eigen hart, dat te voorschijn kwam
uit den hoek, waarheen de ijsoogen het verbannen hadden. Zij kwam,
de smartelijk verlangde, nu het te laat was. Ze kwam,--ernstig en
almachtig--en 't gemis en de smart droegen de slippen van haar mantel.

Toen Marianne de zekerheid had, dat Gösta Berling haar verlaten
had, voelde zij een lichamelijke smart, zóó hevig, dat ze er bijna
bewusteloos van werd. Ze drukte de handen tegen het hart en zat
uren lang op dezelfde plaats, zonder tranen, strijdende tegen haar
zielelijden.

En zij zelf was het, die leed, geen vreemde, geen tooneelspeelster. Zij
was het zelf.

O, waarom kwam haar vader en scheidde hen van elkaar! Haar liefde
was immers niet dood! Alleen door haar zwakte na de ziekte kon ze
haar macht niet voelen.

O God, o God! Ze had hem verloren! O waarom was haar liefde te laat
ontwaakt.

Ach, hij was de eenige, die haar hart beheerschte. Van hem kon ze alles
verdragen. Goedheid en booze woorden van hem bogen haar slechts onder
't juk van ootmoedige liefde. Als hij haar geslagen had, ze zou als
een hond aan zijn voeten gekropen en zijn hand gekust hebben.

Ze wist niet wat ze doen zou om die vreeselijke smart te verlichten.

Zij greep pen en papier en schreef met koortsachtige haast. Eerst
schreef zij over haar gemis en haar liefde; daarna smeekte ze--niet om
zijn liefde, alleen maar om zijn erbarming. 't Was een soort gedicht,
dat ze schreef.

Toen ze klaar was, meende ze, dat als hij dit las, hij toch gelooven
zou, dat ze hem had liefgehad. En waarom zou ze hem niet zenden,
wat ze geschreven had.

Ze zou 't den volgenden dag wegzenden.

Ze geloofde wel, dat 't hem bij haar terug zou brengen.

Den volgenden dag ging in angst en strijd voorbij. Wat ze geschreven
had kwam haar zoo erbarmelijk dom voor. Er was geen rijm of maat
aan. 't Was gewoon proza. Hij zou lachen om zulke verzen.

Haar trots werd ook wakker. Als hij haar niet langer liefhad, was
't toch een gruwelijke vernedering om zijn liefde te smeeken.

Nu en dan sprak ook haar verstand een woord meê en zei, dat ze er
blij om moest zijn, dat ze aan die verbintenis met Gösta Berling en
al de droevige gevolgen daarvan, ontsnapt was.

Maar de pijn in haar hart was zóó vreeselijk, dat het gevoel ten
slotte de overhand behield. Drie dagen nadat ze tot het bewustzijn
van haar liefde, gekomen was, werden de verzen in een couvert gelegd
en Gösta's naam daarop geschreven.

Maar ze werden nooit afgezonden, want eer zij een geschikte bode had
kunnen vinden, hoorde zij dingen van Gösta Berling, die haar deden
inzien, dat het te laat was om hem terug te winnen.

Maar dàt werd 't groote verdriet van haar leven, dat ze die verzen
niet bij tijds had afgezonden. Al haar smart kwam telkens tot dat
punt terug: "Had ik maar niet zoolang gewacht;--had ik 't maar niet
zooveel dagen uitgesteld!"

't Geluk van haar leven, 't werkelijke leven hadden die geschreven
woorden haar moeten teruggeven. Zij was er zeker van, dat zij hem
teruggebracht zouden hebben.

Maar de smart deed voor haar 't zelfde wat de liefde gedaan had. Zij
maakte haar tot een mensch--met de macht zich geheel te geven in goed
en in kwaad. Brandende gevoelens stroomden door haar ziel, zonder door
de ijskoude zelfbeschouwing te worden gestuit. En daarom werd zij ook,
trots haar leelijkheid zeer bemind.

Maar men zegt, dat ze nooit Gösta Berling vergat. Zij treurde over hem,
zooals men over een bedorven leven treurt.

En die arme verzen, die een tijd lang zooveel gelezen werden, zijn
lang vergeten. Toch zijn ze wonderlijk zooals ze nu voor me liggen,
geschreven op geel geworden papier met verbleekten inkt en in dicht
zorgvuldig schrift. Heel de ontbering van een menschenleven ligt in
die arme woorden en ik schrijf ze af met geheimzinnige ontroering,
alsof er geheime krachten in hen woonden.

Ik smeek u, lees ze, en denk er over.

Wie weet toch, welke macht ze gehad zouden hebben, als ze afgezonden
waren? Zij zijn zóo vol lijden, dat ze wel getuigen van waar
gevoel. Misschien hadden ze hem wel tot haar teruggebracht.

Zij zijn zoo aandoenlijk, zoo teer in hun onbeholpen
vormeloosheid. Niemand kan wenschen ze in 't keurs van rijm en
maat gesnoerd te zien. En toch is 't zoo weemoedig te denken, dat
misschien juist hun onvolkomenheid oorzaak was, dat ze niet op tijd
werden afgezonden.

Ik smeek u lees ze, en heb ze lief. 't Is een mensch in zielenood,
die ze geschreven heeft:


        "Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
        Zult gij Liefdes vreugde bezitten.
        De storm van 't lijden ging door uw ziel
        Wees blij dat ge tot rust zijt gekomen!
        Niet meer zal u de vreugd ten hemel verheffen
        Wees blij dat ge tot rust gekomen zijt!
        Niet meer zult ge in den afgrond der smart verzinken--
        Neen, nimmermeer!

        Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
        Zal uw ziel in laaien gloed ontvlammen
        Ge waart als een dor grasveld
        Een korten tijd vlamde 't op in gloed.
        Voor de wentelende rookwolken en de verkoolde massa's
        Vloden de vogelen des hemels met kreten van schrik.
        Zij kunnen terugkeeren! Ge zult niet meer branden,
        Kunt niet meer branden.

        Kind, ge hebt liefgehad; maar nimmermeer
        Zult ge de stem der liefde hooren.
        De krachten van uw hart zitten als moede kinderen
        Op de harde schoolbanken en zien naar buiten
        Verlangend naar spel en vrijheid;
        Maar niemand roept hen meer!
        Zij zitten als op een vergeten post
        Niemand roept hen meer!

        Kind, die ééne is heengegaan
        En met hem ging de liefde en liefdes vreugde!
        Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u geleerd had
        Op vleugelen te drijven door het luchtruim;
        Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u had gewezen
        De eenige veilige plaats in een overstroomde stad,
        Hij is heen gegaan! Hij de eenige, die den sleutel had
        Van de deur uws harten.

        Ik wil u dit eene slechts vragen, geliefde
        Leg nooit op mijn schouders de last van uw haat
        't Zwakste van alles--is dat niet een menschenhart?
        Hoe zou 't kunnen leven met de verzengende gedachte,
        Dat 't een ander een kwelling was.

        O mijn geliefde--begeert ge mijn dood
        Koop u geen dolk, geen gif, geen strop.
        Laat mij alleen weten, dat ge wenscht mij te zien verdwijnen
        Van de groene aarde, van uit 't levens sferen
        En ik zal weerzinken in het graf.

        Gij gaaft me 's levens volheid, Gij gaaft me liefde
        En gij naamt uw gave terug. O, ik weet het wel!
        Maar geef mij geen haat in ruil.
        Ik heb het leven nog lief, o bedenk dat wel!
        Ik weet, dat ik sterven zal onder den last van uw haat."



IX.

DE JONGE GRAVIN.


De jonge gravin slaapt tot tien uur en wil elken dag versch brood
hebben. De jonge gravin borduurt en leest verzen. Van eten koken en
weven heeft zij geen verstand. De jonge gravin is verwend.

Maar zij is opgewekt en laat haar vroolijkheid schijnen over alles
en iedereen. Men vergeeft haar graag haar lang slapen en het versche
brood, want zij overlaadt de armen met weldaden en is vriendelijk
voor iedereen.

De vader van de jonge gravin is een Zweedsch edelman, die zijn heele
leven in Italië heeft gewoond, omdat in dit prachtige land een van
zijn mooie dochters hem vast gehouden heeft. Toen graaf Hendrik Dohna
in Italië reisde, werd hij opgenomen in het huis van den edelman,
maakte kennis met diens dochters, trouwde met één van hen en voerde
haar mee naar Zweden.

Zij, die al vroeg Zweedsch geleerd heeft en alles liefheeft wat
Zweedsch is, voelt zich gelukkig in 't berenland. Vroolijk doet ze mee
aan den reidans van genoegens om 't Löfvenmeer, en men zou denken,
dat ze er altijd gewoond had. Maar van 't gravin zijn heeft ze niet
veel verstand. Er is geen spoor van stijfheid, van waardigheid, van
"uit de hoogte zijn," in deze jonge vrouw. Vooral de oude heeren zijn
met de jonge gravin ingenomen. 't Was merkwaardig te zien, hoe hoog zij
bij hen aangeschreven stond. Als ze haar op een bal ontmoet hadden,
kon men er zeker van zijn, dat ze allemaal, de rechter in Munkerud,
de proost in Bro, Melchior Sinclaire, zoo goed als de kapitein van
Berga, hun vrouw in diep vertrouwen vertellen, dat--als ze de jonge
gravin voor 30 of 40 jaar ontmoet hadden, ja dan zouden ze....

"Ja, toen was ze nog niet geboren," antwoordden dan de oude dames. En
als zij de jonge gravin later ontmoeten, plagen ze er haar mee,
dat zij hun de harten der oude heeren ontsteelt.

De oude dames zijn wat bekommerd over haar. Zij weten nog zoo goed hoe
't met gravin Märta ging. Zij was even vroolijk en goed en bemind, toen
zij voor 't eerst naar Borg kwam, en zij werd een ijdele, genotzieke
coquette, die er nu alleen aan denkt hoe zij zich 't best amuseeren
zal. "Had zij maar een man, die haar aan 't werk kon houden!" zeggen
de oude dames. "Kon ze maar een weefsel opzetten." Want weven troost
in alle verdriet en absorbeert alle belangstelling. 't Weefgetouw
heeft menige vrouw gered.

De jonge gravin wil graag een knappe huishoudster worden. Zij kan
zich niets heerlijkers voorstellen dan als een gelukkige huisvrouw
in een goed onderhouden huis te leven; op groote feesten gaat zij
vaak bij de oude dames zitten.

"Hendrik wil zoo graag dat ik een knappe huishoudster worden zal,"
zegt zij, "zoo als zijn moeder is. Wilt u mij leeren, hoe ik een
weefsel opzetten moet?"

Dan zuchten de oude dames tweemaal. Eerst over graaf Hendrik, die zich
verbeeldt, dat zijn moeder een knappe huishoudster is, en dan over
de moeielijkheid van een zoo onkundig jong kind zulke ingewikkelde
zaken te verklaren. Als men maar begint over "schering" en "inslag,"
over "spoel" en "tweedraads" of "vierdraads," dat loopt het haar al
door elkaar. En dan nog "oogjesgoed" en "gerstekorrel"!!

Ieder, die de jonge gravin ziet, is er verbaasd over, hoe zij met den
dommen graaf Hendrik heeft kunnen trouwen. Die arme domooren! Zij
hebben het kwaad waar ze ook zijn. Maar 't allerergst hebben zij
't in Wermeland.

Er liepen al allerlei verhalen over graaf Hendriks domheid, en hij
was pas twee- of drie-en-twintig jaar oud. Men vertelt b.v. hoe hij
Anna Stjärnhök amuseerde op een sleevaart.

"Je bent mooi, Anna," zei hij.

"Och kom, Henrik."

"Je bent de mooiste in heel Wermeland."

"Neen, dat ben ik volstrekt niet."

"De mooiste op deze sledevaart ben je toch."

"Neen, Henrik, dat ben ik ook niet."

"Nu, maar de mooiste in deze slee ben je toch zeker; dat kun je
niet ontkennen."

Neen, dat kon ze niet. Want graaf Henrik is niet mooi; hij is even
leelijk als dom. Men beweert, dat het hoofd, dat op zijn schouders zit,
de laatste paar honderd jaar door de heele familie gebruikt is, en dat
daarom de hersens van den laatsten erfgenaam zóo versleten zijn. "Zijn
hoofd is al door zijn vader en grootvader gebruikt; hoe zou anders zijn
haar zoo dun, zijn lippen zoo bloedeloos en zijn kin zoo spits zijn?"

Hij heeft altijd grappenmakers om zich heen, die hem uitlokken om
allerlei domheden te zeggen, en deze dan verbreiden in een verbeterde
uitgave. 't Is een geluk voor hem, dat hij 't niet merkt. Zelf is
hij plechtig en waardig in zijn heele optreden; hij kan zich niet
voorstellen, dat anderen dat niet zouden zijn. De waardigheid zit
hem in zijn heele lichaam; hij beweegt zich afgemeten, loopt stijf
en draait zijn hoofd niet om; zonder dat zijn heele lichaam meegaat.

Maar de jonge gravin houdt toch van hem, niettegenstaande zijn
oudemannetjeshoofd. Zij wist immers niet, toen zij hem in Rome
ontmoette, dat hij in zijn eigen land met den aureool van domheid
omgeven was. Daar was iets van den glans der jeugd over hem, en zij
waren onder zulke romantische omstandigheden tot elkaar gekomen. Men
moest de gravin maar eens hooren vertellen hoe graaf Henrik haar
had moeten schaken. De monniken en kardinalen waren woedend geweest,
omdat zij den godsdienst van haar moeder, waarin zij was opgevoed,
verloochenen wou en Protestant worden. 't Heele volk was in oproer
geweest en had haar vaders paleis belegerd. Henrik werd door bandieten
vervolgd; haar moeder en zusters smeekten haar dit huwelijk op te
geven. Maar haar vader was razend geworden, omdat dat Italiaansche
canaille hem verbieden wou, zijne dochter te geven aan wien hij
verkoos. Hij beval graaf Henrik haar te schaken. En toen, omdat het
onmogelijk voor hen was thuis te trouwen, slopen zij en Henrik door
allerlei achterstraatjes naar het Zweedsche consulaat. En toen zij
daar haar Katholiek geloof afgezworen had en Protestant geworden was,
werden ze oogenblikkelijk getrouwd en naar 't noorden gezonden in
een gesloten wagen, met een paar vlugge paarden er voor. "Er was
geen tijd voor een huwelijks-afkondiging, zie je," placht de jonge
gravin te zeggen. "En 't was ook akelig op een kantoor te trouwen,
in plaats van in een van de mooie kerken; maar anders had Henrik
mij ook nooit kunnen krijgen. Zij zijn bij ons allemaal zoo driftig;
allemaal! Papa en mama, en de kardinalen en de monniken, allen zijn ze
driftig. Daarom moest alles zoo in 't geheim gaan, want als de menschen
ons hadden zien wegsluipen, hadden ze ons zeker allebei doodgeslagen,
alleen om mijn ziel te redden. Henrik was toch al verloren."

Maar de jonge gravin houdt van haar man, ook nadat zij op Borg zijn
gekomen en daar een kalmer leven leiden. Zij heeft in hem den glans
van zijn ouden naam en van zijn beroemde voorvaderen lief. Zij ziet
zoo graag hoe haar tegenwoordigheid zijn stijfheid verzacht; zij hoort
zoo graag hoe zijn stem week wordt, als hij met haar spreekt. En dan
houdt hij van haar en verwent haar. En dan is ze nu eenmaal met hem
getrouwd. De jonge gravin kan zich niet voorstellen, dat een getrouwde
vrouw niet van haar man houden zou.

En tot zekere hoogte beantwoordt hij dan ook aan haar ideaal van
manlijkheid. Hij is rechtschapen en waarheidlievend. Hij heeft nog
nooit zijn woord gebroken. Zij houdt hem voor een echten edelman.

Den achtsten Maart viert de leenman Scharling zijn verjaardag,
en dan wemelt het van gasten, die den Brobyheuvel bestijgen. Zij
komen van Oost en West, bekenden en onbekenden, en stroomen naar het
landgoed van de Scharlings. Allen zijn welkom. Er is spijs en drank
genoeg voor allen, en in de danszaal is plaats voor de danslustigen
van zeven gemeenten. De jonge gravin komt ook; zij komt overal,
waar men dans en vroolijkheid verwachten kan.

Maar zij is niet zoo opgewekt als anders. 't Is alsof zij er een
voorgevoel van heeft, dat 't nu haar beurt is in de wilde jacht van
het avontuur te worden meegesleept.

Onderweg heeft ze naar de ondergaande zon zitten kijken. Die ging niet
onder te midden van gouden strepen op lichte wolkjes. Grauwbleek was
de schemering, met korte, koude windstooten. De jonge gravin zag hoe
dag en nacht met elkaar streden en hoe alles, wat leefde, door angst
werd aangegrepen onder dien geweldigen strijd. De paarden stoven voort
met hun laatste vracht om onder dak te komen. De houthakkers haastten
zich weg uit het bosch, de meisjes naar huis. De wilde dieren huilden
in het woud. En de dag, de vriend der menschen, werd overwonnen! De
kleuren verdwenen; het licht werd gedoofd; koud en leelijk was alles
wat ze zag. Wat zij gehoopt, liefgehad en gedaan had--'t was haar of
ook dat alles werd gehuld in 't grauw van de schemering. 't Was het uur
van vermoeidheid, van nederlaag, van machteloosheid, voor haar, zoowel
als voor de heele natuur. Zij denkt er aan, hoe haar eigen hart, dat
nu met zijn tintelende vroolijkheid alles in purper en goud hulde--hoe
datzelfde hart eens de kracht zal missen om haar wereld te verlichten.

"O, onmacht! de onmacht van mijn eigen hart," zei ze tot zichzelf,
"die verstikkende grauwe schemering! Eens zal die ook mijn ziel
beheerschen! Dan zal ik 't leven leelijk en grauw zien, zooals 't
misschien wel is; dan zal mijn haar grijs worden, mijn rug gekromd,
mijn hersens verlamd."

Op hetzelfde oogenblik draaide de slede het landgoed van den leenman
in, en toen de jonge gravin opzag, viel haar oog op een getralied
venster in een zijgebouw, en daarachter zag zij een gezicht met een
paar booze oogen.

Dat was het gezicht van de Majoorske van Ekeby. En nu voelde de jonge
vrouw, dat het met haar genoegen voor dien avond gedaan was. Men kan
nog wel blij zijn, als men de smart niet ziet, maar ze alleen hoort
bespreken, als iemand, die ver weg is. Maar moeilijker is het de
vreugd des harten te bewaren, als men van aangezicht tot aangezicht
tegenover het bitter lijden staat.

De jonge gravin weet wel, dat de leenman de Majoorske heeft laten
arresteeren en dat zij aangeklaagd zal worden, omdat zij met een paar
anderen de kavaliers 's nachts overvallen en gebonden heeft, en ze
weg zou gevoerd hebben, als niet de Majoor met zijn beren gekomen was,
om ze te bevrijden. Maar zij heeft er niet aan gedacht, dat ze daar op
het landgoed bewaard werd, zoo dicht bij de balzaal, dat men van daar
haar venster kan zien en zij de dansmuziek en al het vroolijk gedruisch
van 't bal hooren kan. En de gedachte aan haar rooft haar alle genot.

De gravin danst wel mee. Ze danst de wals en de quadrille, het menuet
en de anglaise, maar na elken dans kan zij niet laten naar 't venster
te sluipen en naar 't zijgebouw te zien. Er is licht in 't venster van
de Majoorske en ze kan haar heen en weer door de kamer zien loopen. 't
Lijkt wel of ze nooit rust, maar aanhoudend heen en weer loopt. En
ieder keer als de gravin naar buiten gezien heeft, bewegen haar voeten
zich onwilliger in den dans, en 't lachen stokt haar in de keel.

De vrouw van den leenman merkt, dat zij de beslagen glazen afveegt,
om naar buiten te zien, en gaat naar haar toe.

"Och, wat een ellende toch," fluistert zij de gravin in.

"Ik vind 't bijna onmogelijk vanavond te dansen," antwoordt de gravin,
ook fluisterend.

"'t Is waarlijk niet voor mijn pleizier, dat we hier bal hebben,
terwijl zij daar zit," antwoordt mevrouw Scharling. "Ze heeft al
dien tijd in Karlstad gezeten; maar nu komt de zaak gauw voor, en
daarom is ze vandaag hierheen overgebracht. We konden haar niet in
't ellendige arresthok op 't raadhuis brengen, en daarom gaven we
haar de groote weefkamer daarboven. Als niet juist al die menschen
hier vandaag geweest waren, had ik haar mijn kamer afgestaan. Ja,
de gravin kent haar nauwelijks; maar zij was ons aller moeder, onze
koningin. Wat moet ze wel van ons denken, dat we hier dansen, terwijl
zij 't zoo treurig heeft? 't Is maar goed, dat de meesten niet weten,
dat zij daar zit."

"Zij had nooit gearresteerd moeten worden," zegt de jonge gravin,
streng.

"Neen, dat is een waar woord; maar het kon niet anders, als we
ten minste erger ongelukken wilden voorkomen. Er was niemand, die
haar verbieden kon haar eigen stroobossen in brand te steken en de
kavaliers weg te jagen; maar de Majoor maakte immers gewoonweg jacht
op haar. Niemand weet wat hij gedaan zou hebben, als zij niet in
verzekerde bewaring gebracht was. Scharling heeft er veel last van
gehad, dat hij haar gevangen nemen liet. Zelfs in Karlstad waren
de menschen ontevreden, omdat hij niet alles door de vingers zag;
maar hij deed immers wat hij meende dat het best was."

"Nu zal ze wel veroordeeld worden," zegt de gravin.

"Och, neen, veroordeeld wordt ze niet. De Majoorske van Ekeby wordt
wel vrijgesproken; maar het is toch te veel voor haar, al wat ze
deze dagen moet doorleven. Denk eens aan, zoo'n trotsche vrouw,
en dan als een misdadiger behandeld te worden. Als zij maar niet
krankzinnig wordt. Ik geloof, dat we haar hadden moeten toestaan
hierheen te loopen, dan was ze misschien wel weggeloopen."

"Laat haar vrij!" zegt de gravin.

"Dat kan ieder ander doen, behalve de leenman en zijn vrouw," fluistert
mevrouw Scharling. "Wij moeten immers op haar passen. Vooral vannacht,
nu er zooveel van haar hier zijn. Daarom zitten twee knechts op wacht
voor haar deur, en die is gegrendeld en gesloten, zoodat niemand bij
haar komen kan. Maar als iemand er haar uit wilde helpen, gravin,
dan zouden Scharling en ik even blij zijn."

"Mag ik niet naar haar toe gaan?" vraagt de jonge gravin.

Mevrouw Scharling grijpt snel haar hand en trekt haar meê. In de
voorkamer slaan ze elk een shawl om en haasten zich over de plaats.

"'t Kan best zijn, dat zij niet eens met ons spreken wil," zegt
mevrouw Scharling. "Maar ze kan dan ten minste zien, dat we haar
niet vergeten."

Zij gaan door de eerste kamer, waar twee mannen zitten en wacht houden
voor de gesloten deur, en ze komen ongehinderd bij de Majoorske. Zij
was opgesloten in een groote kamer, vol weefgetouwen en toebehooren. 't
Vertrek werd gebruikt als weefkamer; maar er waren ijzeren stangen
voor de ramen en zware sloten op de deur, om 't in tijd van nood als
gevangenis te gebruiken.

De Majoorske blijft heen en weer loopen zonder op hen te letten. Zij
moet een lange reis maken in die dagen. Zij kan aan niets anders
denken, dan dat zij dertig mijl loopen moet, naar haar moeder, die
daar, in de Elvedalsbosschen, op haar zit te wachten. Zij heeft geen
tijd om te rusten; zij moet gaan. Zij is rusteloos en heeft het gevoel
van voort te moeten. Haar moeder is al in de negentig. Zij kan niet
lang meer leven.

Zij heeft de lengte van den vloer in ellen uitgemeten, en nu telt zij,
en legt de ellen aan elkaar tot vamen, de vamen tot mijlen.

Moeilijk en lang schijnt de weg haar toe, en toch durft zij niet
te rusten. Zij waadt door hooge sneeuwhoopen. Zij hoort de eeuwige
bosschen ruischen, waar zij ook gaat. Zij rust in de rookkamers van
de Finnen en in de hutten der houthakkers, van takken gebouwd.

Soms als er geen menschen te zien zijn, vele mijlen ver, moet ze
een bed van takken maken en onder de wortels van een omgewaaiden
den slapen.

En eindelijk heeft zij het doel bereikt: de dertig mijl zijn afgelegd;
ze komt uit het bosch en ziet roode huizen op een plaats, met sneeuw
bedekt. De beek bruist schuimend voort in een rij kleine watervallen,
en aan het welbekende bruisen hoort zij, dat ze thuis is.

En haar moeder, die haar ziet aankomen, bedelende zooals ze gewild
heeft, gaat haar te gemoet en....

Als de Majoorske zoo ver gekomen is, heft zij het hoofd, ziet om zich
heen, krijgt de afgesloten deur in het oog, en dan weet ze waar ze is.

Ze vraagt zich af of ze op weg is gek te worden en gaat zitten om te
rusten en na te denken. Maar een oogenblik later is ze weer op weg,
telt de ellen en de vamen, tot ze mijlen heeft, rust in de hutten,
en slaapt dag noch nacht, eer ze de dertig mijl heeft afgelegd. In
al den tijd, dat zij gearresteerd zit, heeft zij bijna nooit geslapen.

En de twee vrouwen die haar zijn komen bezoeken, zien haar met angst
aan. De jonge gravin heeft nooit kunnen vergeten hoe ze daar heen en
weer liep.

Ze ziet haar dikwijls in haar droomen, en wordt dan wakker, met de
oogen vol tranen en een klacht op de lippen.

De oude vrouw is vreeselijk vervallen. Heur haar is zoo dun geworden,
en losse vlokken steken uit de kleine vlecht. Het gezicht is scherp en
ingevallen; de kleeren zijn onordelijk en verscheurd. Maar trots dat
alles heeft zij nog zóoveel voornaams over zich, iets zóo gebiedends,
dat zij niet alleen medelijden, maar ook eerbied inboezemt.

Maar wat de gravin allerminst vergeten kon, waren de oogen, ingezonken,
als naar binnen ziende, met nog een greintje verstandelijken
gloed, maar bijna gedoofd, en met een vonk van wildheid in de
diepte. Onwillekeurig werdt ge bang, dat de oude u aan zou vallen,
met de tanden bijten en met de nagels krabben. Ze hebben daar lang
gestaan, toen de Majoorske plotseling stilstaat voor de jonge vrouw
en haar streng aanziet. De gravin wijkt een stap terug en grijpt
mevrouw Scharling bij den arm. Opeens komt er leven en uitdrukking
in de trekken van de Majoorske. Hare oogen zien weer de wereld in
met helder bewustzijn.

"Ach neen, ach neen," zegt ze glimlachend, "zoo erg is het nog niet,
mijn lieve, jonge dame."

Zij verzoekt hen plaats te nemen en gaat zelf zitten. Zij krijgt weer
een waas van de oude waardigheid, zoo welbekend door de groote feesten
op Ekeby en de bals in 't paleis van den gouverneur te Karlstad. Zij
vergeten de lompen en de gevangenis, en zien alleen de trotsche,
de rijkste vrouw van Wermeland.

"Lieve gravin," zegt zij, "wat brengt u er toe het bal te verlaten,
om een eenzame, oude vrouw als ik ben op te zoeken? U is al te goed."

Gravin Elisabeth kan niet antwoorden; haar stem wordt verstikt door
ontroering. Mevrouw Scharling antwoordt voor haar, dat zij niet kon
dansen, omdat ze aan de Majoorske dacht.

"Lieve mevrouw Scharling," antwoordt de Majoorske; "is het nu zóo ver
met mij gekomen, dat ik de jongelieden in hun vreugde stoor? Schrei
niet om mij, mijn lieve, jonge gravin," ging ze voort. "Ik ben een
oude, slechte vrouw, die haar verdiende loon krijgt. U vindt het
immers niet goed, als iemand zijn moeder slaat?"

"Neen, maar...."

De Majoorske valt haar in de rede en strijkt haar het lichte, krullende
haar van het voorhoofd. "Kind, kind," zegt zij, "hoe kon je er toch
toe komen dien dommen Henrik Dohna te nemen!"

"Maar ik houd van hem."

"Ja, ik begrijp het wel, ik begrijp het wel," zegt de Majoorske. "Een
goed kind en niet meer; schreit met de bedroefden en lacht met de
blijden. En is gedwongen: "Ja" te zeggen tegen den eerste, die zegt:
"Ik heb je lief." Ach, ja. Ga nu naar binnen en dans, mijn lieve,
jonge gravin. Dans en wees blij; in u is geen kwaad."

"Maar ik zou zoo graag iets voor de Majoorske doen."

"Kind," zei de Majoorske, plechtig: "eens woonde er een oude vrouw
op Ekeby, die de winden des hemels bedwong. Nu is ze zelf gevangen
en de winden zijn vrij. Is het dan wonder, dat er een storm over
't land gaat? Ik die oud ben, heb dat meer gezien, gravin. Ik ken
dat. Ik weet, dat Gods geweldige storm over ons komt. Nu vaart hij
over de groote rijken, dan over de kleine, vergeten landen. Gods storm
komt overal! Over de grooten en over de kleinen. Het is grootsch Gods
storm te zien komen.

"Gods storm! Adem Gods, kom en blaas over de aarde! Stemmen uit water
en lucht, klinkt tot onze ontzetting. Laat de stormvlagen suizen over
het land, aanbonzen tegen de wankelende muren, de verroeste sloten
breken en de hellende huizen omwerpen.

"Angst zal komen over het land. De kleine vogelnesten worden uit de
takken geschud. Het nest van den gier-sperwer zal uit den spar met
geraas ter aarde vallen, en tot in 't uilennest in de bergkloof zal
de wind met zijn drakentong reiken.

"Wij meenden, dat alles hier zoo goed was, maar dat was zoo niet. Wij
hadden behoefte aan den storm, die van God komt. Ik begrijp dat en
klaag niet. Ik verlang alleen naar huis--naar mijn moeder te komen."

Plotseling zonk zij ineen.

"Ga nu, jonge vrouw," zegt zij. "Ik heb geen tijd meer. Ik moet op
weg. Ga nu; maar hoed u voor hem, die op de wieken van den storm komt."

En zij begint weer haar rusteloos heen en weer loopen. Haar trekken
worden slapper; de oogen krijgen weer die zonderlinge uitdrukking,
alsof ze naar binnen zien. De gravin en mevrouw Scharling kunnen
niets anders doen dan heengaan.

Zoodra zij bij de dansenden terugkomen, gaat de jonge gravin regelrecht
naar Gösta Berling toe.

"Ik moet u de groete van de Majoorske doen, Mijnheer Berling," zegt
zij. "Zij verwacht, dat u haar uit de gevangenis helpen zult."

"Dan zal zij lang moeten wachten, mevrouw de gravin."

"Och, help haar toch, mijnheer Berling."

Gösta ziet somber voor zich. "Neen," zegt hij; "waarom zou ik haar
helpen? Waarvoor ben ik haar dank schuldig? Alles, wat ze gedaan heeft,
diende tot mijn ongeluk!"

"Maar, mijnheer Berling!...."

"Als zij er niet geweest was," antwoordde hij heftig, "dan sliep ik
nu daarginds in de eeuwige bosschen. Ben ik verplicht mijn leven voor
haar te wagen, omdat ze mij tot kavalier op Ekeby gemaakt heeft? Meent
mevrouw de gravin soms, dat het een bijzonder eervolle betrekking is?"

De jonge gravin wendt zich af, zonder te antwoorden. Ze is boos.

Zij gaat naar haar plaats terug, met bitterheid vervuld over de
kavaliers. Hier zijn ze gekomen met waldhoorn en viool en willen
den strijkstok over de snaren laten gaan, tot de haren versleten
zijn, zonder er aan te denken, dat de vroolijke tonen tot in de
armoedige kamer van de gevangenis klinken. Hier zijn ze gekomen om
zich de schoenzolen stuk te dansen, en denken er niet aan, dat hun
oude weldoenster hun schaduwen voorbij de beslagen vensters kan
zien glijden. Ach, hoe grauw en leelijk wordt de wereld! Ach, wat
donkere schaduwen werpen nood en hardheid over de ziel van de jonge
gravin! Kort daarna komt Gösta Berling haar ten dans noodigen.

Zij weigert ronduit.

"Wil de gravin niet met mij dansen?" vraagt hij, terwijl het bloed
hem naar de wangen stijgt.

"Met u evenmin als met een van de andere kavaliers," antwoordt zij.

"Zijn wij zulk een eer niet waard?"

"Dat is geen eer, mijnheer Berling. Maar ik heb er geen pleizier in
met menschen te dansen, die den plicht der dankbaarheid vergeten."

Gösta heeft zich al op zijn hiel omgedraaid.

Dit tooneel is door velen gehoord en gezien. Allen geven de gravin
gelijk. De ondankbaarheid en harteloosheid van de kavaliers tegenover
de Majoorske heeft de algemeene verontwaardiging gewekt.

Maar Gösta Berling is in die dagen gevaarlijker dan een wild dier in
het bosch.

Sinds hij van de jacht is thuis gekomen en Marianne niet meer op
Ekeby vond, is zijn hart één open wonde.

Hij is in een stemming om iemand een bloedig onrecht aan te doen en
smart en pijn om zich heen te verspreiden.

Zij zal haar verdiende loon hebben, zegt hij in zichzelf. Zij zal er
niet gemakkelijk afkomen. De gravin houdt er immers van geschaakt te
worden. Zij zal haar zin hebben. Hij heeft niets tegen een avontuur.

Acht dagen lang heeft hij geleden ter wille van een vrouw. Dat is nu
lang genoeg.

Hij roept Beerencreutz, den overste, Kristiaan Bergh, den sterken
kapitein, en den tragen neef Kristofer, die zich nooit bedenken,
als er sprake van een dollen streek is, en beraadslaagt met hen,
hoe zij de gekrenkte eer van de kavaliers wreken zullen.

Het eind van het feest is gekomen. Een lange rij sleden rijdt de plaats
op. De heeren trekken hun pelzen aan. De dames zoeken naar hun goed,
dat in een wanhopige wanorde in de kleedkamer ligt.

De jonge gravin heeft zich gehaast om van dit afschuwelijke bal weg
te komen. Zij is het eerst klaar van alle dames. Zij staat glimlachend
midden in de kamer en ziet de verwarring aan, toen de deur opengerukt
wordt en Gösta Berling zich op den drempel vertoont. Geen man heeft
het recht in deze kamer binnen te dringen. Oude dames staan daar
met hun dun haar. Zij hebben de fijne mutsjes afgezet. En de jongere
hebben hun kleedjes onder de pelzen opgenomen, om de garneering niet
te kreukelen onder het rijden.

Maar zonder zich te storen aan het waarschuwend roepen van alle kanten,
springt Gösta Berling op de gravin af en grijpt haar aan. Hij neemt
haar op in zijn armen en vliegt de kamer uit, de voorkamer in en van
daar de stoep af.

Het geschreeuw der verschrikte vrouwen houdt hem niet terug. Als zij
hem nasnellen zien zij alleen, dat hij in een slee springt met de
gravin in de armen. Zij hooren den koetsier met de zweep klappen en de
paarden voortstuiven. Zij kennen den koetsier: dat is Beerencreutz;
zij kennen het paard: dat is Don Juan. En diep bekommerd over het
lot der gravin roepen zij de mannen.

En deze verliezen geen tijd met veel vragen! Met den graaf aan 't
hoofd zetten zij den vrouwenroover na.

Maar hij ligt in de sleê en houdt de jonge gravin vast. Alle smart is
vergeten, en onder de blijde bekoring van het avontuur, zingt hij uit
volle borst een lied van liefde en rozen. Hij houdt haar vast tegen
zich aan gedrukt; maar zij doet geen poging om te ontvluchten. Haar
gezichtje rust wit, als versteend, aan zijn borst.

Och, wat zal een man doen, als hij een bleek, hulpeloos gezichtje
zóo dicht bij zich ziet, als hij de blonde haren, die anders het
glanzende, witte voorhoofd bedekken, ter zijde ziet geschoven, als
de oogleden zich zwaar over de schelmsche, schitterende grijze oogen
gesloten hebben.

Kussen natuurlijk, de bleeke lippen, de gesloten oogen, het blanke
voorhoofd kussen.

Maar daar komt de jonge vrouw tot zich zelf. Zij gooit zich
achterover. Als een stalen veer is zij. En hij moet met haar worstelen
om te voorkomen, dat zij uit de slee springt, tot hij haar bevend en
overwonnen in een hoek gedrongen heeft.

"Zie eens," zegt Gösta dan heel rustig tot Beerencreutz. "De gravin
is de derde, die Don Juan en ik dezen winter wegvoeren. De anderen
hingen om mijn hals en kusten mij; maar zij wil niet door me gekust
worden en ook niet met me dansen. Kun jij uit die vrouwen wijs worden,
Beerencreutz?"

Maar toen Gösta de plaats afreed, toen de vrouwen gilden en de mannen
vloekten, toen de sleebellen klonken en de zweepen klapten en alles
rumoer en verwarring was, werden de mannen, die de Majoorske bewaakten,
wonderlijk te moede.

"Wat is er te doen?" dachten ze; "waarom schreeuwen ze zoo?"

Op eens wordt de deur opengetrokken, en een stem roept: "Zij is
weg! Nu rijdt hij met haar weg!"

En zij springen op en vliegen als dwazen voort zonder te zien of het
de Majoorske of iemand anders is, die weg is. En ze treffen 't goed,
want ze krijgen een slee, en zij rijden ver weg en lang, eer ze te
weten komen wie ze eigenlijk vervolgen.

En kapitein Bergh en Kristofer gaan op hun gemak naar de deur, steken
kalm het slot open en doen de deur open.

"De Majoorske is vrij," zeggen zij.

Zij komt naar buiten. Zij staan stokstijf elk aan een kant van de
deur en zien haar niet aan.

Buiten wacht slede en paard.

Zij gaat naar buiten, zet zich in de slee en rijdt weg. Háár vervolgde
niemand, en niemand weet ook waar zij heen rijdt.

Don Juan draaft den Brobyheuvel af, naar het toegevroren meer. Het
fiere dier vliegt over den weg. Versterkend giert de ijskoude wind
om de wangen van den rijdenden. De bellen klinken. Maan en sterren
schijnen blauwachtig, wit ligt de sneeuw in 't rond en glanst en
schittert.

Gösta voelt poëtische gedachten in zich ontwaken. "Beerencreutz," zegt
hij, "dit is leven! Zooals Don Juan met die jonge vrouw voortrent,
zoo sleept de tijd de menschen meê. Jij bent de noodzakelijkheid, die
den rit bestuurt. Ik ben de begeerte, die den wil gevangen houdt. En
zoo wordt de machtelooze dieper en dieper omlaag getrokken."

"Houd je mond toch!" schreeuwt Beerencreutz; "nu halen ze ons haast
in." En met zwiepende zweepslagen hitst hij Don Juan aan tot aanhoudend
sneller vaart.

"Zij zijn de wolven, wij zijn de buit!" roept Gösta. "Don Juan,
mijn jongen, verbeeld je, dat je een jonge eland bent. Stuif door 't
kreupelhout, waad door het moeras, spring van de rotsen in het heldere
meer, zwem er over, den kop fier omhoog, en verdwijn in de reddende
duisternis van het dennenwoud. Draaf, Don Juan, oude vrouwenroover,
draaf als een jonge eland!"

Zijn woest hart zwelt van blijdschap onder dien dollen rit. De kreten
der vervolgers zijn als een juichlied voor hem. Zijn woest hart zwelt
van blijdschap, als hij merkt, dat de gravin beeft van schrik, zoodat
haar tanden klapperen.

Plotseling laat zijn ijzeren vuist haar los, hij staat op in de slee
en zwaait met zijn muts.

"Ik ben Gösta Berling!" roept hij. "Heer van tienduizend kussen en
dertienduizend liefdesbrieven. Hoera voor Gösta Berling! Pak hem als
je kunt!"

't Volgend oogenblik fluistert hij de gravin in: "Is dit niet een
heerlijke rit? Achter 't meer Löfven ligt 't Weenermeer. Daarachter
de zee! Overal oneindige, heldere, blauwgrijze ijsvlakten! Rollende
donder, krakend ijs, geroep en geschreeuw achter ons, vallende sterren
in de lucht, klinkende bellen vóór ons! Altijd voort! Hebt u lust de
reis te wagen, lieve, jonge mevrouw?"

Hij laat haar los. Zij stoot hem heftig terug.

Een oogenblik later ligt hij op de knieën aan haar voeten.

"Ik ben een ellendeling, een ellendeling. U hadt mij niet
moeten tergen. U stond daar zoo fier en hoog, en meende, dat een
kavaliersvuist u nooit bereiken kon. U heeft aarde en hemel lief. U
hadt geen steenen moeten toevoegen aan den last, dien hij, die door
aarde en hemel veracht wordt, dragen moet!"

Hij grijpt haar handen en brengt ze aan zijn gezicht.

"Als u wist wat het is, te weten dat men een uitvaagsel is!" zegt
hij. "Dan geef je er niet meer om, wat je doet,--'t kan je niet
meer schelen."

Daar voelt hij, dat ze geen handschoenen aan heeft. Hij trekt een paar
groote ruige wanten uit den zak en doet ze haar aan. En nu is hij
opeens heelemaal kalm en zet zich in de slee neer, zoo ver mogelijk
van de jonge gravin.

"U hoeft niet bang te zijn," zegt hij. "Ziet u niet waar we
heenrijden? U kunt toch wel begrijpen, dat wij u geen kwaad durven
doen."

Zij is bijna bewusteloos geweest van schrik; maar nu ziet zij, dat zij
't meer al over zijn gereden en dat Don Juan nu den steilen heuvel
opklautert naar Borg. Zij laten het paard stilhouden bij de stoep
van 't hoofdgebouw en laten de jonge gravin uitstappen voor haar
eigen huis.

En toen zij zich door haar dienstboden omringd ziet, die naar buiten
komen loopen, krijgt zij haar moed en tegenwoordigheid van geest terug.

"Wil je voor het paard zorgen, Anderson," zegt zij tegen den
koetsier. "Deze heeren, die mij naar huis gereden hebben, zijn
zeker wel zoo vriendelijk even mee naar binnen te gaan. De graaf
komt dadelijk."

"Zooals u wenscht," antwoordt Gösta en stapt dadelijk uit de
slee. Beerencreutz werpt de leidsels weg, zonder zich een oogenblik
te bedenken. Maar de jonge gravin gaat vooruit en leidt hen met slecht
verborgen leedvermaak in de groote zaal.

Zij had stellig gedacht, dat de kavaliers zich tweemaal zouden
bedenken, eer zij haar voorstel, om haar man af te wachten,
aannamen. Zij wisten dus niet welk een streng en rechtvaardig man
hij was. Zij vreesden niet voor de straf, die hij hun zou opleggen,
omdat zij haar met geweld aangegrepen hadden en haar gedwongen met
hen te rijden.

Zij wilde hem hun hooren verbieden ooit weer hun voeten in haar huis
te zetten. Zij wilde hem de bedienden zien roepen en de kavaliers
aanwijzen als mannen, die zij nooit meer binnen de poorten van Borg
mochten laten komen. Zij wilde hem zijn verachting hooren uitspreken,
niet alleen voor wat zij haar gedaan hadden, maar ook voor hun gedrag
tegenover de Majoorske, hun weldoenster.

Ja, hij, die voor haar louter teerheid en oplettendheid was, hij zou
in regelmatige toorn opstaan tegen haar vervolgers. De liefde zou
zijn woorden gloed geven. Hij, die haar beschutte en omringde als een
wezen van hooger orde, hij zou niet verdragen, dat ruwe mannen op haar
aanvielen en haar aangrepen als een roofvogel een muschje. Heel die
kleine vrouw gloeide van wraakzucht, van 't hoofd tot de voeten. Haar
man zou haar helpen en de donkere schaduwen verdrijven.

De overste Beerencreutz, met den dikken witten snor ging toch
onvervaard de eetzaal binnen en stapte naar den haard, waar altijd
vuur moest branden, als de gravin van een bal naar huis kwam.

Gösta bleef in het donker bij de deur en zag zwijgend naar de gravin,
terwijl een bediende haar goed afdeed. En terwijl hij daar zat en die
jonge vrouw aanzag, werd hij zóó tevreden, als hij in vele jaren niet
geweest was. Het werd hem helder; het was hem als een openbaring,
dat in haar binnenste een leliereine ziel woonde.

Lang had die gebonden en sluimerend gelegen, maar nu zou die wel
voor den dag komen. Hij was zoo gelukkig, doordat hij alle reinheid
en vroomheid en onschuld ontdekt had, die in haar hart woonden. Hij
moest bijna om haar lachen, omdat ze zoo boos keek en daar stond met
gloeiende wangen en gefronste wenkbrauwen.

"Ze weet het zelf niet, hoe zacht en goed ze is," dacht hij.

De zijde van haar natuur, die naar buiten gekeerd was, zou nooit haar
inwendig ik geheel tot zijn recht laten komen, dacht hij. Maar Gösta
Berling moest haar van dat oogenblik dienen, zooals men al wat schoon
en verheven is dienen moet. Ja, het was hem onmogelijk er berouw over
te hebben, dat hij zoo pas nog zoo ruw tegen haar gedaan had. Als
zij niet zoo bang geweest was, als zij hem niet zoo heftig van zich
gestooten had, als hij niet gevoeld had hoe heel haar ziel in opstand
gekomen was tegen zijn ruwheid, dan was hij nooit te weten gekomen
welk een fijne, edele ziel er in haar woonde.

Hij had geen reden gehad dat vroeger te gelooven.

Zij was immers louter danslust en vroolijkheid geweest. En dan had
zij immers dien dommen graaf Henrik kunnen trouwen!

Maar nu zou hij haar slaaf zijn tot zijn dood. Haar hond en haar
slaaf,--zooals Kaptein Kristiaan zei,--en anders niet.

Hij zat daar bij de deur, Gösta Berling, met gevouwen handen, en hield
een soort van eeredienst. Sedert dien dag, dat hij de vlammen der
inspiratie over zich had voelen komen, had hij niet zulk een hoogtij
in zijn ziel gevoeld. Hij liet zich niet storen, hoewel graaf Dohna
met een massa menschen binnen kwam, die vloekten en raasden over de
duizend dolle streken van de kavaliers.

Hij liet Beerencreutz den storm afwachten. Hij had wel wat anders om
over na te denken.

De overste stond kalm aan den haard, met den voet op het hekje er
voor, den elleboog op de knie gesteund en de kin op de hand, en zag
de binnenstormenden aan.

"Wat moet dat beteekenen?" schreeuwde de kleine graaf hem toe.

"Dat beteekent," antwoordde hij, "dat, zoo lang er vrouwen zijn,
men ook dwazen vindt, die naar hun pijpen dansen."

De jonge graaf werd vuurrood. "Ik vraag wat dat beduidt?" herhaalde
hij.

"Ja, dat zou ik ook wel willen weten," spotte Beerencreutz. "Mag ik
weten wat het beteekent, dat de vrouw van Henrik Dohna niet met Gösta
Berling dansen wil?"

De graaf zag zijn echtgenoote vragend aan.

"Ik kon niet, Henrik," barstte zij uit. "Ik kon niet met hem dansen,
noch met een van de anderen. Ik dacht aan de Majoorske, die zij in
de gevangenis lieten versmachten."

De kleine graaf richtte fier zijn stijf lijfje op en hief zijn
oudemannetjeshoofd zoo hoog mogelijk.

"Wij, kavaliers," ging Beerencreutz voort, "staan niemand toe ons te
hoonen. Wie niet met ons dansen wil, moet met ons rijden. Er is de
jonge gravin niets kwaads gebeurd, en daarmee is 't uit."

"Neen," zei de graaf, "daarmee is 't niet uit. Ik ben aansprakelijk
voor de handelingen van mijn vrouw. Nu vraag ik waarom Gösta Berling
zich niet tot mij wendde om voldoening, toen mijn vrouw hem beleedigd
had."

Beerencreutz glimlachte. "Ik vraag," herhaalde de graaf.

"Men vraagt den vos geen permissie om hem te villen," antwoordde
de overste.

De graaf legde de hand op de smalle borst.

"Ik heb den naam, dat ik een rechtvaardig man ben," zei hij. "Ik
kan mijn dienstboden richten. Waarom zou ik geen gericht over mijn
vrouw kunnen houden? De kavaliers hebben daar geen recht toe. De
straf, die zij haar gegeven hebben, hef ik op. Die heeft niet plaats
gehad. Begrijpt gij, heeren? Die heeft nooit plaats gehad."

De graaf kraaide die woorden uit in zijn hoogste falset.

Beerencreutz wierp een snellen blik om zich heen. Er was niet éen
der aanwezigen: Sintram en Daniël Bender en Dahlberg of wie dan ook,
die niet inwendig lachte, omdat hij zoo den gek stak met den dommen
Henrik Dohna.

De jonge gravin begreep het niet direct. Wat zou voor niets gerekend
worden? Haar angst, de kavaliers, die ruw haar fijn lichaam aangegrepen
hadden, dat woeste zingen, de ruwe woorden, de wilde kussen--moest
dat alles niets? Was er van dezen avond niets, waar de grauwe godin
van de schemering geen macht over had?

"Maar, Henrik...."

"Zwijg," antwoordde hij. En hij zette zich in postuur om een
straf-predikatie tegen haar te houden. "Wee u, dat gij, een vrouw,
u tot rechter wildet verheffen over mannen. Wee u, dat gij, die
mijn echtgenoote zijt, het waagt iemand te beleedigen, wiens hand
ik druk. Wat gaat het u aan, dat de kavaliers de Majoorske in de
gevangenis hebben gezet? Hadden zij geen gelijk? Gij zult nooit
begrijpen hoe het een man in de ziel grijpt te hooren spreken over
ontrouw van vrouwen. Wilt ge soms zelf den boozen weg opgaan dat ge
zulk een vrouw verdedigt?"

"Maar Henrik!"....

Zij klaagde als een kind, en strekte de armen uit, als om de harde
woorden af te weren. Zóo was zij misschien nooit te voren toegesproken.

Zij was zoo hulpeloos onder die harde mannen, en nu keerde zich haar
eenige verdediger tegen haar. Nooit meer zou haar hart de kracht
hebben de wereld licht te maken.

"Maar Henrik! jij moest mij toch beschermen!"

Gösta Berling werd nu uit zijn overpeinzingen wakker, nu het te laat
was. Hij wist niet wat hij doen moest. Hij meende het zoo goed met
haar. Maar hij durfde geen partij te kiezen tusschen man en vrouw.

"Waar is Gösta Berling?" vroeg de graaf.

"Hier," antwoordde Gösta. En hij deed een erbarmelijke poging over
alles heen te schertsen. "De graaf hield zeker een toespraak, en ik
ben in slaap gevallen. Wat zou de graaf er van zeggen, als wij nu
naar huis gingen, zoodat u naar bed kon gaan?"

"Gösta Berling, daar mijn echtgenoote geweigerd heeft met u te dansen,
beveel ik, dat zij uwe hand zal kussen en u om vergeving vragen."

"Mijn waarde graaf Henrik," zei Gösta, glimlachend, "dit is geen hand,
die 't een jonge vrouw past te kussen. Gisteren was ze rood van 't
bloed van een geschoten eland, morgen zal ze zwart van roet zijn na
een gevecht met een kolenbrander. De graaf heeft een edel en verheven
vonnis geveld. Dat is mij voldoening genoeg. Kom, Beerencreutz!"

Maar de graaf versperde hem den weg.

"Ga niet heen," zei hij. "Mijn vrouw moet mij gehoorzamen. Ik wil,
dat mijn echtgenoote zal weten wat er van komt, als zij eigenmachtig
handelt."

Gösta bleef staan, niet wetend wat te doen. De gravin stond bleek
en onbeweegelijk.

"Ga nu," zeide de graaf.

"Ik kan niet, Henrik."

"Je kunt wèl," antwoordde hij hard. "Je kunt. Maar ik weet wel
wat je wilt. Je wilt mij tot een tweegevecht met dien man dwingen,
omdat je in je grilligheid niet met hem op hebt. Goed, als jij hem
geen voldoening wilt geven, dan zal ik het doen. Vrouwen zien altijd
graag, dat mannen om hunnentwil gedood worden. Ik zal duelleeren,
mijn echtgenoote! Over eenige uren zal ik een bloedig lijk zijn."

Zij zag hem lang aan. En zij zag hem toen zooals hij was: dom, laf,
opgeblazen van hoogmoed en ijdelheid--het erbarmelijkste mensch,
dat men zien kon.

"Wees gerust," zei ze. En ze was ijskoud geworden. "Ik zal het doen."

Maar nu werd Gösta Berling heftig bewogen. "Mevrouw de gravin mag
het niet doen! Neen, u mag niet! U is immers een kind, een zwak,
onschuldig kind, en u zoudt mijn hand kussen! U, die zoo'n mooie,
reine ziel hebt. Ik zal u nooit meer aanraken, o, nooit meer. Ik breng
dood en verderf over alles, wat goed en onschuldig is. U moogt me niet
aanraken. Ik ben bang voor u als 't vuur voor 't water; u mag niet!"

En hij hield de handen op den rug.

"'t Kan mij niet schelen," antwoordde zij. "Nu kan 't mij niet meer
schelen. Ik vraag u om vergeving. Ik verzoek u mij uw hand te laten
kussen."

Maar Gösta hield steeds de handen op den rug. Hij liet zijn oogen
door de zaal gaan en ging naar de deur.

"Als ge de voldoening niet aanneemt, die mijn vrouw u aanbiedt,
Gösta Berling, moet ik met u vechten en behalve dat haar een andere,
hardere straf opleggen."

De gravin haalde de schouders op. "Hij weet immers geen raad van
angst," fluisterde zij. "Laat ik het nu doen. 't Doet er niet toe,
of ik vernederd word. U hebt dat immers zoo gewild."

"Heb ik dat gewild? Gelooft u, dat ik dat gewild heb? Nu, als ik geen
handen meer heb, die u kussen kunt, zult u wel begrijpen dat ik dàt
niet gewild heb."

Hij liep naar den haard en stak er beide handen in. De vlam sloeg
er om heen, de huid schrompelde, de nagels knetterden. Maar op 't
zelfde oogenblik greep Beerencreutz hem in den nek en slingerde hem
met kracht over den vloer.

Hij tuimelde op een stoel en bleef daar zitten. En hij schaamde zich
bijna over zijn gedrag. Zou zij denken, dat het vertooning was? Zich
zoo aan te stellen in een kamer vol menschen moest wel een dwaze
vertooning lijken. Er was immers volstrekt geen gevaar bij.

Maar eer hij van de stoel was opgestaan, lag de gravin naast hem op
de knieën. Zij greep de roode, met roet bezoedelde handen en bekeek ze.

"Ik zal ze kussen," barstte zij uit, "ze kussen, zoodra ze niet meer
te ziek en pijnlijk zijn." En groote tranen rolden haar over de wangen,
toen zij de blaren onder de geblakerde huid zag opkomen.

Zoo werd hij voor haar als een openbaring van een ongekende
heerlijkheid. O, dat zóó iets nog op de wereld gebeuren kon, dat men
zóó iets om harentwille kon doen! Wat was hij toch voor een man! Tot
alles in staat, geweldig in goed en kwaad, de man van groote daden,
van sterke woorden, van schitterende dingen. Een held, een held! Van
andere stof gemaakt dan de anderen. De slaaf van een luim, van den lust
van het oogenblik, woest en verschrikkelijk, maar met een ontembare
kracht, voor niets ter wereld vervaard.

Zij had zich den heelen avond gedrukt gevoeld en niets anders dan
smart, wreedheid en lafheid gezien. Nu was dat alles vergeten. De
jonge gravin was weer blij, dat zij een mensch was. De godin van de
schemering was overwonnen. De jonge gravin zag weer licht en kleuren
in de wereld.



Toen de gravin kort daarna hoorde, dat de Majoorske bevrijd was,
gaf zij een groot feest voor de kavaliers. Van dien tijd af begon de
lange vriendschap tusschen haar en Gösta Berling.



X.

SPOOKHISTORIES.


O gij kinderen van dezen tijd. Ik heb u niets nieuws te vertellen,
alleen oude, half vergeten verhalen. Sprookjes uit de kinderkamer, waar
de kleintjes op lage bankjes zaten om de grijze sprookjesvertelster,
of van 't vuur in de hut, waar de knechts en de daglooners zaten te
praten, terwijl de damp uit hun natte kleeren sloeg en ze 't mes uit
de lederen schede trokken om de boter op hun dikke, zachte sneê brood
te smeren; of uit de zalen waar de oude heeren in schommelstoelen
zaten en over den ouden tijd spraken bij hun dampende toddy.

Stond dan een kind, dat naar de sprookjesvertelster geluisterd had,
of naar de daglooners, of naar de oude heeren 's wintersavonds voor
't venster, dan waren 't geen wolken, die het aan den horizont zag,
maar de kavaliers, die daar voort joegen in hun oude kariolen; de
sterren waren kaarsen, die in de oude gravenburcht op Borg brandden
en bij 't spinnewiel, dat in de kamer naast hem snorde, zat de oude
Ulrika Dillner. Want 't hoofd van zoo'n kind zat vol menschen uit
den ouden tijd en het dweepte met hen en was met hen vervuld.

Maar werd zulk een kind, waarvan de ziel met sprookjes verzadigd
was, over den donkren zolder naar 't provisiekamertje gestuurd om
linnen of beschuiten te halen, dan vlogen zijn voetjes voort, dan
ging 't in vliegende vaart de trappen af, de vestibule door naar de
keuken. Want boven in 't donker had 't kind aan alle oude verhalen
gedacht, die het gehoord had van den boozen grondeigenaar op Fors,
van hem, die zijn ziel aan den duivel verkocht had.

Het stof van den boozen Sintram rust al sinds lang op het kerkhof te
Svartsjö, maar niemand moet gelooven, dat zijn ziel rust vond in God,
zooals op den grafsteen staat.

Terwijl hij leefde, hoorde hij tot de menschen, voor wier huis op lange
regenachtige Zondagmiddagen gewoonlijk een zware koets stilhield, met
zwarte paarden bespannen. Een elegant, in 't zwart gekleed heer stapt
uit den wagen en helpt den heer des huizes met kaart en dobbelspel de
langzaam voortkruipende uren verdrijven, die hem door hun eentonigheid
wanhopend maakten, 't Spel duurt tot na middernacht en als de vreemde
tegen de morgenschemering vertrekt, laat hij gewoonlijk een of ander
onheilspellend afscheidscadeau achter.

Ja, zoolang Sintram leefde, werd zijn komst door geesten
aangekondigd. Voor hem uit gaan ze, hun wagen rolt de plaats op, hun
zweep knalt, hun stem hoort men op de stoep, de huisdeur gaat open
en dicht. De honden en menschen worden door 't gedruisch gewekt; maar
er komt niemand. 't Zijn de geesten, die Sintrams komst aankondigen.

Brr! die vreeselijke menschen, die door booze geesten bezocht
worden. Wat zou dat toch wel voor een groote hond geweest zijn, die
zich in Sintrams tijd op Fors vertoonde. Hij had verschrikkelijke,
vonkelende oogen en een lange vuurroode tong, die van uit den gapenden
muil hing. Op een dag, juist toen de knechts in de keuken waren om te
eten, had hij aan de keukendeur gekrabd en alle dienstmeisjes hadden
gegild van schrik. Maar de grootste en sterkste van de knechts had een
vlammend stuk hout uit 't vuur genomen, de keukendeur opengerukt en
't brandend hout in den bek van den hond geslingerd. Die was met een
vervaarlijk gehuil gevlucht. Vuur en rook was uit zijn muil gekomen,
vonken spatten om hem heen en zijn voetspoor op den weg glom als
vuur. En was 't ook niet verschrikkelijk, hoe het toeging als de
grondeigenaar op reis ging?--Hij reed uit met paarden; maar als hij
laat in den nacht thuiskwam, had hij altijd zwarte stieren voor den
wagen. De menschen, die aan den straatweg woonden, konden de groote
zwarte horens tegen den nachthemel duidelijk onderscheiden, als hij
voorbij reed. Ze hoorden de dieren loeien en zagen met ontzetting
de strepen vonken, die hun hoeven en de wielen van den wagen uit
't dorre gras sloegen.

Ja de kleine voetjes moeten zich wel haasten over den grooten donkren
zolder. Stel u eens voor, dat er eens iets verschrikkelijks--b. v. hij,
wiens naam men niet noemen mag, uit dien donkren hoek daar te
voorschijn kwam. Wie was veilig voor hem? Hij verscheen niet alleen
voor de boozen. Had niet Ulrika Dillner hem gezien? Zij en Anna
Stjärnhök konden vertellen hoe ze hem gezien hadden.



Vrienden, menschenkindren! Gij die danst en lacht. Ik bid u, ik smeek
u, danst voorzichtig, lacht zachtjes, want er wordt zooveel onheil
gesticht, als uw dunne zijden schoentjes op menschenharten treden,
en uw zilveren lach kan zielen tot vertwijfeling brengen.

't Was zeker omdat de voeten der jongeren te hard op 't hart van de
oude Ulrika getreden hadden, en 't lachen der jongeren te overmoedig
in haar ooren had geklonken, dat er plotseling een onweerstaanbaar
verlangen naar den naam en de waardigheid van een getrouwde vrouw
over haar kwam. Zij zei eindelijk: Ja! tegen den boozen Sintram, die
haar al vaak ten huwelijk had gevraagd en volgde hem naar Fors als
zijn vrouw. Zoo werd ze gescheiden van de oude vrienden op Berga,
de oude, haar liefgeworden bezigheden en de oude zorgen voor 't
dagelijksch brood.

Het huwelijk ging hals over kop. Sintram kreeg met kerstmis het jawoord
en zij vierden bruiloft in Februari. Anna Stjärnhök woonde nu in 't
huis van kapitein Uggla. Zij was een uitstekende plaatsvervangster
voor de oude Ulrika, dus deze kon zonder gewetensbezwaar heengaan en
den titel van Mevrouw veroveren.

Zonder gewetensbezwaar, ja! maar niet zonder spijt. Ze was niet op
een goede plaats gekomen. De groote leege kamers waren vol griezelige
dingen. Zoodra 't donker werd, begon ze te trillen van angst. Ze
verging van heimwee.

De lange zondagmiddagen waren het ergste. Ze waren eindeloos, en
eindeloos waren ook de bittere gedachten, die dan voortkropen door
haar hersens.

Op een zondag, dat Sintram niet thuis gekomen was uit de kerk,
ging zij in de groote zaal en zette zich voor de piano. Die was haar
laatste troost. De piano met een fluitspeler en een herderinnetje op
de witte klep geschilderd, was haar eigendom, een erfstuk van haar
ouders. Aan die piano klaagde ze haar nood, die begreep haar.

Maar weet ge wat ze speelt? Niets dan een polka! En dat zij, die zoo
bitter bedroefd is.

Ach, zij kan niet anders spelen! Eer haar vingers gekromd werden om
den potlepel en 't voorsnijmes, had ze die éene polka geleerd. Die
zit haar nog in de vingers, maar ze kan niets anders spelen--geen
treurmarsch, geen hartstochtelijke sonate, niet eens een weemoedig
volksliedje, alleen een polka.

Die speelt ze zoo vaak ze haar oude piano iets toevertrouwen wil. Die
speelt ze als ze lacht en schreit; toen ze haar bruiloft vierde,
speelde ze die en toen ze voor 't eerst in haar eigen woning kwam. En
die speelt ze ook nu.

De oude snaren begrijpen haar wel. Ze is ongelukkig, diep ongelukkig.

Een wandelaar, die voorbij kwam en die tonen hoorde, zou denken,
dat de booze grondeigenaar een bal gaf aan zijn buren en vrienden,
zoo vroolijk klinkt de polka. 't Is een fleurige, vroolijke
melodie. Daarmee speelde ze den honger weg op Berga.

Als die klonk, moesten alle dansen.

Dan sprong de band, die de jicht om de gewrichten gelegd had en
tachtigjarige heeren werden naar den dansvloer gelokt. De heele wereld
kreeg lust te dansen bij die polka, zóó vroolijk klonk ze--maar de
oude Ulrika schreit.

Ze heeft onwillige bedienden om zich heen en nijdige dieren. Ze
verlangt zoo naar een vriendelijk gezicht, naar een lachenden mond. Dat
smartelijk verlangen moet de polka weêrgeven.

De menschen kunnen maar niet onthouden, dat ze Mevrouw Sintram
is. Ze noemen haar allemaal juffrouw Dillner. En haar berouw over
de ijdelheid, die haar verlokte den titel van Mevrouw na te jagen,
wil ze uiten in de polka.

De oude Ulrika speelt alsof ze de snaren wil stukspelen. Er is zooveel
dat ze verdooven wil; 't gejammer van verarmde boeren, de vloeken
van afgebeulde arbeiders, 't hoonlachen van onwillige bedienden en
dan allermeest de schande! De schande, dat ze de vrouw is van een
slechten man.

Bij die tonen heeft Gösta Berling de gravin Dohna ten dans
gevoerd. Marianne Sinclaire en haar aanbidders dansten er op. En de
Majoorske van Ekeby heeft er zich bij op de maat bewogen, toen de
mooie Altring nog leefde. Zij ziet ze voorbij zweven, paar aan paar,
jong en schoon. Een stroom van vroolijkheid ging uit van haar naar
hen, van hen naar haar. Haar polka deed hun wangen gloeien, hun oogen
stralen. Nu is zij van dat alles gescheiden! Laat de polka klinken,
er zijn zooveel, ach! zóóveel herinneringen te verdooven.

Ze speelt om haar angst te dempen. Haar hart krimpt ineen van angst
als ze den zwarten hond ziet, als ze de bediende hoort fluisteren
over de zwarte stieren. Ze speelt de polka aldoor weer van voren af
aan om haar angst te dempen.

Daar merkt ze, dat haar man is thuisgekomen. Ze hoort hoe hij de kamer
inkomt en in den schommelstoel gaat zitten. Ze kent het krakend geluid
van den stoel zoo goed, dat ze niet eens omkijkt.

En terwijl ze speelt, hoort ze den schommelstoel krakend heen en weer
gaan. Nu hoort ze haar eigen spelen al niet meer--alleen het kraken.

Arme, oude Ulrika, gepijnigd, eenzaam, hulpeloos, als zwervend in
een vijandelijk land, zonder een vriend om haar nood aan te klagen,
zonder andere troost dan een rammelende oude piano, die haar antwoordt
met een polka. Is het niet als een schaterlach op een begrafenis,
als een drinklied in een kerk?

Maar terwijl de schommelstoel maar altijd door blijft kraken, hoort ze
plotseling een geluid alsof de piano met haar klachten spot. Ze houdt
op, midden in een maat.... Ze staat op en kijkt naar den schommelstoel.

En in 't volgend oogenblik ligt ze bewusteloos op den grond. Want
't was haar man niet, die daar zat; maar een ander. Hij, wiens naam
de kindren niet mogen noemen, hij, die ze dood zou doen schrikken,
als ze hem op den eenzamen zolder tegenkwamen.



Zou hij, wiens ziel met sprookjes gevuld werd, wel ooit zich aan hun
macht kunnen ontworstelen?

Buiten huilt de nachtwind. Een ficus en een oleander slaan tegen
't hek van 't balkon met hun stijve bladen.

De hemel welft zich duister over de lange rijen bergen en ik, die hier
alleen zit in den nacht en schrijf bij 't lamplicht, met opgetrokken
gordijnen; ik die nu oud ben en wijs moest zijn, ik voel dezelfde
rilling langs mijn rug, als toen ik deze geschiedenis voor 't eerst
hoorde, en ik moet telkens van mijn werk opzien om te kijken of zich
iemand daar in den hoek verbergt, en ik moet naar buiten op 't balkon
om te zien, of niet een groot zwart hoofd over 't hek kijkt. Die
ontzetting, die de oude verhalen wekken, als de nacht donker en de
eenzaamheid groot is, verlaat me nooit en beheerscht me eindelijk zoo
geheel, dat ik naar bed moet gaan en de dekens over mijn hoofd trekken.

Als kind was ik er altijd verbaasd over, dat Ulrika Dillner dien
middag overleefde. Ik had het zeker niet gedaan.

't Was een geluk, dat Anna Stjärnhök kort daarna naar Fors kwam
rijden, dat ze haar op den grond in de zaal vond liggen en haar weer
bijbracht. Met mij zou dat zeker niet zoo gegaan zijn. Ik zou al lang
dood geweest zijn.

Ik hoop voor u allen, lieve vrienden, dat ge geen tranen in de oogen
der ouden moogt zien. Dat ge niet radeloos zult staan bij een oude
van dagen, die 't grijze hoofd tegen uw borst leunt om daar steun
te vinden of de oude handen om de uwe vouwt. Dat ge geen oude lieden
moogt zien, die gebogen gaan onder leed, dat gij niet kunt verlichten.

Wat zijn de klachten der jongen! Zij hebben nog kracht en hoop. Maar
hoe ellendig is 't niet de ouden te zien schreien, als zij, die u
steunden in uw jonge jaren, neerzinken en machteloos jammeren.

Daar zat Anna Stjärnhök naar de oude Ulrika te luisteren en zag geen
uitkomst voor haar. De oude vrouw schreide en beefde. Haar oogen
stonden verwilderd, ze sprak soms zoo verward, alsof ze niet meer
wist, waar ze was. De duizend rimpels, in haar gezicht waren éens
zoo diep als gewoonlijk. Haar krullen, die over de oogen hingen,
waren door haar tranen uit de krul gegaan en haar geheele magere
gestalte schokte van 't snikken.

Eindelijk neemt Anna het besluit aan die ellende een eind te maken. Zij
zal haar meê naar Berga nemen. Wel was zij de vrouw van Sintram;
maar op Borg kon ze niet blijven. Ze zou nog krankzinnig worden, als
ze bij dien boozen man bleef. Anna besloot de oude Ulrika mee te nemen.

Ach, de oude was zoo verschrikt en zoo blij door dat besluit. Maar
zij durfde waarlijk niet zoo haar huis en haar man te verlaten. Hij
was in staat den grooten zwarten hond op haar af te sturen.

Maar Anna Stjärnhök overwon haar tegenstand, half met scherts en half
met dreigementen en eer er een half uur voorbij was, had ze haar bij
zich in de slee.

Anna reed zelf en 't was de oude Disa, die voor de slee liep. De weg
was slecht, want 't was in Maart; maar 't deed de oude Ulrika goed
weer in de oude, welbekende slee te zitten, met het oude paard er
voor, dat al zooveel jaren een oude getrouwe op Berga geweest was,
juist als zij zelf.

Daar ze van aard opgeruimd en moedig was, de oude sloof, hield ze met
schreien op toen ze voorbij Arvidstorp waren, bij Högbro lachte ze
weer en toen ze voorbij Munkeby reden, was ze aan 't vertellen van
haar jeugd, toen ze bij de gravin op Svaneholm was.

Ze reden nu door de eenzame, verlaten streken ten noorden van Munkeby
op een heuvelachtigen, steenachtigen weg. De weg sleepte zich voort
over alle heuvels, die hij bereiken kon, kroop ze langzaam op in groote
bochten, viel ze halsoverkop weer af en haastte zich dan rechtuit door
't dal om zoo gauw mogelijk weer een nieuwen heuvel te vinden om bij
op te klauteren.

Ze reden juist de Vestratorpsheuvel af toen de oude Ulrika plotseling
zweeg, en Anna in den arm kneep. Zij staarde naar een grooten,
zwarten hond aan den kant van den weg.

"Kijk eens," fluisterde ze.

De hond stoof het bosch in. Anna had hem niet goed gezien.

"Rijd voort," zei de oude Ulrika, "rijd zoo hard je kunt. Nu komt
Sintram te weten, dat ik hier ben."

Anna probeerde haar angst weg te schertsen, maar ze hield vol.

"Je zult zien, nu hooren we zijn bellen gauw, we hooren ze, eer we
op den volgenden heuvel zijn."

En terwijl de oude Disa op den top van den Elofsheuvel even uitblies,
hoorde men 't geluid van bellen beneden uit het dal komen.

Nu werd de arme Ulrika weer radeloos van angst. Ze jammerde en
schreide, zooals kort geleden in de zaal op Fors. Anna wilde Disa
aanzetten, maar die keerde alleen de kop om en keek haar verbaasd
aan. Meende ze, dat Disa niet wist, wanneer ze draven of stapvoets
rijden moest? Wou ze haar soms leeren, hoe ze een slee moest trekken,
haar, die al twintig jaar lang elken steen, elke brug, elken heuvel
en helling hier in den omtrek kende?

Intusschen klonken de bellen steeds dichterbij.

"Daar is hij, daar is hij. Ik ken zijn bellen wel," jammerde de
oude Ulrika.

't Geluid kwam steeds nader. Nu en dan klonk 't zoo onnatuurlijk
sterk, dat Anna omkeek om te zien of 't paard van Sintram de kop ook
in haar slee stak, dan weer stierf het weg. 't Is of alleen de bellen
hen vervolgen.

't Is als wanneer men 's nachts van een feest naar huis rijdt. Bellen
klinken in melodieën, ze spreken, ze zingen, ze antwoorden, 't Woud
weerklinkt van hun gerinkel. Anna verlangt er bijna naar, dat hun
vervolgers zoo nabij komen, dat ze Sintram zelf en zijn rood paard
zien kon. Ze huiverde van dat ontzettende bellengerinkel. Ze is niet
bang, ze is 't nooit geweest, maar die bellen vindt ze vreeselijk,
ze martelen haar.

"Die bellen doen me pijn," zegt ze. En dadelijk vangen de bellen de
woorden op. "Doen pijn," zingen ze; "doen pijn, pijn, pijn! doen pijn,
pijn, pijn!" klinkt het op alle mogelijke melodieën. 't Was nog niet
lang geleden, dat ze dezen zelfden weg reed, door wolven vervolgd. Ze
had in 't donker hun witte tanden in de open muil zien blinken; ze
had gedacht, dat de wilde dieren van 't woud haar zouden verscheuren;
maar toen was ze niet bang geweest. En heerlijker nacht had ze nooit
beleefd. Schoon en sterk was 't paard geweest, dat hen voorttrok,
schoon en heerlijk de man, die de vreugde van 't avontuur met haar
deelde.

Maar ach! dit oude paard, deze oude bevende reisgenoot. Ze voelt zich
zóó machteloos, dat ze wel had willen schreien. Ze kan niet weg komen
van die verschrikkelijke bellen, die haar nog krankzinnig zullen maken.

Ze houdt stil en stapt uit de slee. Dit moet uit zijn! Waarom zal ze
vluchten, alsof ze bang was voor dien verachtelijken ellendeling.

Eindelijk ziet ze een paardenkop uit de steeds toenemende schemering te
voorschijn komen, dan een paard en ten slotte een slee en daarin zit
Sintram. Maar ze let er niet op, dat ze niet over den weg komen. 't
Leek wel of ze voor haar oogen ontstonden, en uit het duister te
voorschijn komen, naarmate ze klaar gekomen zijn.

Anna werpt de teugels aan Ulrika toe en gaat Sintram te gemoet. Hij
houdt zijn paard in.

"Zie eens, wat treft dat mooi," zegt hij. "Lieve juffrouw Stjärnhök,
laat mij mijn reisgenoot naar uw slee overbrengen. Hij moet naar
Berga van avond, en ik moet gauw naar huis."

"Waar is uw reisgenoot?"

Sintram maakt het zeil van de slee los en laat Anna een man zien, die
slapend onder in de slee ligt. "Hij is een beetje dronken," zegt hij;
"maar wat zou dat? Hij blijft wel slapen. En 't is ook een goede
kennis van u, juffrouw Stjärnhök. 't Is Gösta Berling."

Anna rilt.

"Want dit moet ik u zeggen," gaat Sintram voort, "wie zijn geliefde
verlaat, verkoopt hem aan den duivel. Op die manier ben ik ook in zijn
klauwen gekomen. Men meent natuurlijk goed te doen. Zelfverloochening
is goed en liefhebben is uit den booze."

"Wat meent u, mijnheer Sintram? waar spreekt u over?" vraagt Anna
diep geschokt.

"Ik meen, dat u Gösta niet van u hadt moeten laten heengaan."

"Dat was Gods wil."

"Ja, natuurlijk. Zelfverloochening is goed en liefde uit den
booze. De goede God wil de menschen niet gelukkig zien. Hij zendt
hen zijn wolven achterna. Maar stel nu eens, dat het God niet was,
die 't deed, juffrouw Anna! Kon ik 't niet even goed geweest zijn,
die mijn grauwe lammetjes van Dovrefjeld haalde en ze den jongen
man en 't jonge meisje achterna zond? Als ik 't nu eens was, die de
wolven gestuurd had, omdat ik iemand, die mij behoorde, niet missen
wilde? Als God het nu eens niet gedaan had!"

"Mijnheer Sintram," zegt Anna met zwakke stem, "u moet me daar niet
aan doen twijfelen, want dan ben ik verloren."

"Zie nu eens hier," zegt Sintram en buigt zich over den slapenden
Gösta, "zie eens naar zijn pink. Dat wondje geneest nooit. Daar namen
wij bloed uit, waarmeê we 't contract onderteekenden. Hij behoort
mij. Er is groote kracht in bloed. Hij behoort mij. Alleen liefde
kan hem redden; maar als ik hem maar behouden mag, zal ik wel wat
van hem maken."

Anna Stjärnhök verweert zich krachtig tegen de betoovering, die over
haar komt. 't Is immers onzin, pure onzin! Niemand kan zijn ziel
aan den Booze verkoopen. Maar ze heeft geen macht over haar eigen
gedachten. De schemering ligt zwaar op haar. 't Bosch staat daar zoo
donker en zwijgend. Ze kan zich niet los maken uit de verschrikkelijke
macht van dit oogenblik.

"Meent u misschien, juffrouw Stjärnhök," gaat de grondeigenaar voort,
"dat er niet zoo veel meer aan hem te bederven valt? Geloof dat
niet. Heeft hij de boeren verdrukt? Is hij arme vrienden ontrouw
geworden? Heeft hij ooit valsch gespeeld? Is hij ooit de minnaar van
een getrouwde vrouw geweest? Juffrouw Anna?"

"Ik geloof dat u de duivel zelf zijt, mijnheer Sintram."

"Laat ons ruilen, juffrouw Anna. Neem Gösta Berling en word zijn
vrouw. Behoud hem en geef geld aan de familie op Berga. Ik sta hem u
af. U weet, dat hij mij toebehoort. Denk maar, dat het niet God was,
die de wolven uitzond dien nacht en ruil met mij?"

"Wat wilt u in ruil hebben?"

Sintram grijnsde.

"Wat ik hebben wil? O, ik ben met weinig tevreden. Ik wil maar dat
oudje hebben, dat daar in uw slee zit, juffrouw Anna."

"Satan, verzoeker!" roept Anna uit, "ga weg van mij. Zal ik een oude
vriendin, die op mij vertrouwt, ontrouw worden? Zal ik haar in uw
macht geven, opdat ge haar plagen kunt tot ze krankzinnig is?"

"Stil, stil, wees kalm, juffrouw Anna. Denk er eens over. Hier is
een mooie jonge man en daar een versleten oude sloof. Een van hen
moet ik hebben. Wie wilt u me geven?"

Anna lachte; een wanhopig, vertwijfeld lachen, "zullen we hier zielen
staan ruilen, mijnheer Sintram, zooals men paarden verruilt op de
markt van Broby?"

"Ja juist.--Maar als juffrouw Anna wil, kunnen we 't ook van een
ander standpunt bezien. Uit dat van de eer der familie Stjärnhök."

En hij roept met luider stem zijn vrouw, die in Anna's slee zit,
en tot onuitsprekelijken schrik van 't jonge meisje, gehoorzaamt ze
oogenblikkelijk, stapt uit de slee en komt bevend en rillend naar
hem toe.

"Zie zoo, dat is nu eens een gehoorzame vrouw," zegt Sintram, "juffrouw
Anna kan 't niet helpen, dat ze komt, als haar man roept. Nu neem ik
Gösta uit mijn slee en leg hem hier neer. Ik verlaat hem voor altijd
juffrouw Anna. Nu kan, wie wil, hem meênemen."

Hij buigt zich neer om Gösta op te tillen. Maar daar komt Anna vlak bij
hem, ziet hem doorborend aan en sist als een gemarteld dier: "In Gods
naam, man, rijd naar huis. Weet je niet wie er in den schommelstoel
op de zaal zit en op je wacht? Durf je hem te laten wachten?"

't Is voor Anna nog 't vreeslijkste van alles te zien, hoe die woorden
op den boozen man werken. Hij rukt aan de teugels, wendt zijn slee
en rijdt naar huis, terwijl hij 't paard aanzet met zweepslagen en
woest geschreeuw. De steile helling af met levensgevaar, terwijl
een lange streep vonken onder de wielen en de paardehoeven uitspat,
in de lichte Maartsche sneeuw.

Anna Stjärnhök en Ulrika Dillner staan alleen op den weg; maar ze
spreken geen woord. Ulrika rilt voor Anna's blik, en Anna heeft de arme
stumper, voor wie ze haar geliefde geofferd heeft, niets te zeggen.

Zij had kunnen schreien en tieren, zich op den grond kunnen werpen,
sneeuw en zand op haar hoofd strooien. Vroeger had ze 't lieflijke
der zelfverloochening gevoeld, nu smaakte ze er al de bitterheid
van. Wat was het offer van haar liefde tegenover het offer van den
geliefde zelf?--

Zij reden zwijgend naar Berga, maar toen ze daar aankwamen en de
deur van de kamer openging, viel Anna Stjärnhök flauw,--voor 't eerst
en voor 't laatst van haar leven. Want daar binnen zaten Sintram en
Gösta rustig te praten. 't Blaadje met toddy stond al voor hen. Ze
waren er al minstens een uur.

Anna Stjärnhök viel flauw, maar de oude Ulrika bleef rustig staan. Zij
had wel gemerkt, dat 't niet in den haak was met hem daar op den weg.

Later kwamen de kapitein en zijn vrouw met den grondeigenaar overeen,
dat de oude Ulrika op Berga zou blijven.

Hij wilde haar werkelijk niet krankzinnig maken, zei hij.



Gij kindren van dezen tijd. Ik verlang immers niet, dat iemand deze
oude verhalen gelooven zal. 't Zijn immers louter verzinsels en
leugens! Maar 't berouw, dat de harten heen en weer slingert tot ze
jammeren als de planken van Sintrams zaal onder den schommelstoel, en
de twijfel, die voor onze ooren zingt als de bellen voor Anna Stjärnhök
in 't eenzame woud.... wanneer worden zij tot verzinsels en leugens?

Ach, konden ze dat maar worden!



XI.

DE GESCHIEDENIS VAN EBBA DOHNA.


Wacht u voor de fraaie landtong op den oostelijken oever van 't
Löfvenmeer, door de baai van weerskanten met vriendelijke golfjes
omsloten, voor de trotsche landtong, waar Borg ligt.--O wacht u wel
die te betreden!

Nooit zag men 't Löfvenmeer mooier dan van hier uit. Niemand weet,
hoe schoon het meer van mijn droomen is, eer hij van de landtong
van Borg uit, de morgennevelen heeft zien wegglijden van zijn gladde
oppervlakte, eer hij van uit het venster van het blauwe kabinet, waar
zooveel herinneringen wonen, een bleek rooden zonsondergang zich heeft
zien spiegelen in het meer. Maar toch--ik zeg u: ga daar niet heen.

Want misschien voelt ge den wensch in u opkomen, om in dien ouden
burcht te blijven en te wonen in die zalen vol rouw; misschien zult
ge eigenaar van dit prachtig plekje worden en er u met een jonge
vrouw vestigen.

Neen--'t is beter de mooie landtong van Borg niet te zien; want op
Borg kan geen geluk wonen. Dit moet ge weten, hoe rijk, hoe gelukkig
ge ook zijt, gij die dit huis betrekt!--Op deze vloeren, met tranen
gedrenkt, zullen spoedig ook uw tranen vloeien, en deze wanden,
die allen klachten weerkaatsen, zullen ook uw zuchten hooren.

Er drukt een noodlot op dit schoone landgoed. Het is, alsof het ongeluk
daar begraven is, maar in zijn graf geen rust kan vinden. Telkens
verrijst het weer tot schrik voor de levenden. Als ik Heer van Borg
was, dan zou ik de aarde doorzoeken, den steengrond in 't dennenbosch,
en de keldervloer in 't huis en de teelaarde op 't veld, tot ik 't
door de wormen verteerde lijk van de heks vond en ik zou haar een
gewijd graf geven op 't kerkhof te Svartsjö. En bij de begrafenis
zou ik niet zien op wat meer geld voor den klokkenluider; maar de
kerkklokken zouden lang en luid weerklinken en ik zou rijke giften
zenden aan den predikant en den koster, opdat ze met dubbele kracht
haar zouden inwijden in de eeuwige rust met lijkrede en gezang.

En als dat niet hielp, dan zou ik in een stormachtigen nacht vuur
leggen aan de oude houten muren en de vlammen alles laten verwoesten,
zoodat geen menschen meer zouden verlokt worden om te gaan wonen in
dit onzalige huis. Niemand zou die vervloekte plaats meer betreden,
en alleen de zwarte kraaien in den kerktoren zouden een kolonie mogen
stichten in den grooten schoorsteen, die vol roet, akelig afstak over
de zwart verbrande massa.

Maar ik zou mij zeker wonderlijk beklemd voelen, als ik de vlammen
boven 't dak zag uitslaan, als dikke rookwolken, rood van den vuurgloed
en vol vonken, heenrolden over 't oude goed. In 't knetteren en sissen
van 't vuur zou ik meenen de klachten der daklooze herinneringen te
hooren, en op de blauwe punten der vlammen zou ik meenen de verjaagde
geesten te zien zweven. Ik zou er aan denken, hoe de smart schoon
maakt, hoe het ongeluk glans verleent en ik zou schreien, alsof een
tempel voor oude goden opgericht tot ondergang gedoemd was.

Maar zwijg toch, gij raaf, die door uw krassen ondergang
voorspelt. Wacht tot de nacht gekomen is, als ge met de uilen in 't
woud om 't hardst wilt huilen. Nog ligt Borg stralend in de zon op
de landtong door zijn parken van geweldige dennen beschut, en de met
sneeuw bedekte velden beneden schitteren in den heldren Maartschen
zonneschijn. Nog wordt binnen de muren 't vroolijke lachen van gravin
Elisabeth gehoord.

's Zondags gaat ze naar de kerk van Svartsjö, die dicht bij Borg ligt,
en noodigt daarna gasten om meê bij haar aan huis te gaan eten. De
rechter van Munkerud pleegt te komen en de kapitein van Berga en de
kapelaan en de booze Sintram. En als Gösta Berling over 't ijs naar
Svartsjö gekomen is, noodigt ze hem ook. Waarom zou ze Gösta Berling
niet noodigen?

Ze weet immers niet, dat de laster er over begint te fluisteren,
dat Gösta Berling zoo dikwijls naar den overkant gaat om de gravin te
ontmoeten. Misschien komt hij ook wel om met Sintram te spelen en te
drinken; maar daar wordt niet over gesproken. Ieder weet, dat zijn
lichaam van ijzer is, maar met zijn hart is 't wat anders. Niemand
gelooft, dat hij een paar stralende oogen kan zien en licht haar,
dat krult om een blank voorhoofd, zonder verliefd te worden.

De jonge gravin is vriendelijk voor hem. Daar is niets bijzonders
in; ze is vriendelijk voor iedereen. Ze neemt in lompen gekleede
bedelaarskinderen op schoot en als ze op den weg een armen stumper
voorbijrijdt, laat ze den koetsier ophouden en neemt den armen
voetganger in haar sleê op.

Gösta zit graag in 't blauwe kabinet, waar men het prachtige uitzicht
naar 't noorden heeft over 't meer en leest haar verzen voor. Daar
kan toch geen kwaad in zijn. Hij vergeet niet, dat zij gravin en hij
maar een zwervend avonturier is en 't is goed voor hem om te gaan met
iemand, die hooger staat dan hij en heilig voor hem is. Hij kon 't even
goed in 't hoofd krijgen, verliefd te worden op de koningin van Saba,
wier portret in de kerk te Svartsjö hangt, dan op de jonge gravin.

Hij wenscht niet anders dan haar te mogen dienen, zooals een page
zijn meester dient. Hij hoopt haar schaatsen aan te mogen binden,
garen voor haar op te houden en haar slee te besturen. Er kan geen
sprake van liefde zijn tusschen die twee; maar hij is juist de man
om zich gelukkig te voelen in romantisch, onschuldig gedweep.

De jonge graaf is rustig en kalm en Gösta tintelt van vroolijkheid. Een
gezelschap als 't zijne is juist wat de jonge gravin wenscht. Niemand
die haar ziet kan denken, dat ze aan een ongeoorloofde liefde lijdt. Ze
denkt aan dans en vroolijkheid. Ze zou 't liefst hebben, dat de aarde
overal glad was zonder steenen, rotsen of meren, zoodat ze de wereld
door kon dansen. Op kleine, dunne schoentjes zou ze van de wieg tot
't graf willen dansen.

Maar de praatjes sparen de jonge vrouwen niet.

Als deze gasten naar Borg komen en daar eten, gaan de heeren na tafel
gewoonlijk naar de kamer van den graaf, om te slapen of te rooken. En
de oude dames zinken neer in de leuningstoelen in de zaal en leunen
hun eerwaardige hoofden tegen de hooge leuningen, maar de gravin en
Anna Stjärnhök gaan naar het blauwe kabinet en doen elkaar eindelooze
vertrouwelijke mededeelingen.

Daar zitten ze ook den zondag, nadat Anna Stjärnhök de oude Ulrika
Dillner naar Borg terug heeft gehaald.

Niemand op de wereld is zoo ongelukkig als 't jonge meisje. Al haar
vroolijkheid is weg. Met haar fierheid, waarmee ze ieder die haar te
na komt, op een afstand hield, is 't gedaan.

Alles wat er op dien rit van Fors naar Berga gebeurde ligt voor haar
bewustheid weer in 't halfdonker, waaruit het te voorschijn werd
getooverd. Geen enkle heldre indruk bleef er van over.

Ja toch! Eén:

"Als God het nu eens niet was, die 't gedaan had!" fluistert ze telkens
weer op nieuw. "Als nu de wolven eens niet door God gezonden waren."

Ze begeert teekenen, ze vraagt wonderen! Ze bespiedt hemel en
aarde. Maar ze ziet niets. Geen vinger uit de wolken wijst haar den
weg. Geen rookwolk of vuurzuil zweeft voor haar uit.

Zooals ze nu vlak tegenover de gravin zit in 't kleine blauwe kabinet,
valt haar oog op een bouquetje blauwe anemonen, die de gravin in de
hand heeft. En als een bliksemstraal treft het haar, dat ze weet waar
die anemonen gegroeid zijn, dat ze weet wie ze geplukt heeft.

Ze behoeft het niet te vragen. Waar toch groeien hier in den omtrek
blauwe anemonen al in 't begin van April, behalve in 't berkenboschje
op Ekeby.

En ze zit op die blauwe sterretjes te staren, die gelukkige bloemen,
die alle menschen liefhebben, die kleine profeten, die zelf schoon,
ook nog door den glans bestraald worden van de schoonheid die ze
aankondigen, die zeker komen zal. En terwijl ze naar hen zit te staren,
hoopt zich de toorn op in haar ziel als een donderbui.

"Met welk recht," denkt ze, "draagt gravin Dohna die bouquet blauwe
anemonen, die op den heuvel aan 't strand bij Ekeby zijn geplukt?"

Ze waren allemaal verleiders: Sintram, de gravin, alle menschen wilden
Gösta Berling tot kwaad verleiden; maar zij zou hem verdedigen,
verdedigen tegen hen allen. Ze zou 't doen al moest het ook haar
hartebloed kosten.

Ze voelt, dat ze de bloemen uit de hand van de gravin moet gerukt
zien en op den grond geworpen, vertrapt, verbrijzeld--eer ze dat
kleine kabinet verlaat.

Dat voelt ze en de strijd tegen de kleine blauwe sterretjes
begint. Binnen in de zaal leunen de oude dames met hun eerwaardige
hoofden tegen de stoelruggen en vermoeden niets. De heeren rooken
op hun gemak hun pijpen in de kamer van den graaf. Maar in 't kleine
kabinet wordt een wanhopende strijd gestreden.

Ach, hoe wijs zijn zij, die de handen van 't zwaard afhouden, die
kunnen zwijgen en wachten, hun harten tot rust brengen en God laten
zorgen. Altijd dwaalt het onrustige hart. Altijd maakt kwaad het
kwaad erger.

Maar Anna Stjärnhök meent, dat ze nu eindelijk een vinger in de wolken
ziet, die haar den weg wijst.

"Anna," zegt de gravin, "vertel eens een verhaaltje."

"Waarvan?"

"Och," zegt de gravin en liefkoost de bloemen met haar witte
hand. "Weet je geen liefdesgeschiedenis?"

"Neen, van liefde weet ik niets."

"Wat een praatje! Is er niet een landgoed dat Ekeby heet, en is dat
niet vol kavaliers?"

"Ja!" zegt Anna, "daar is een plaats, die Ekeby heet en daar zijn
mannen, die 't land uitzuigen, die ons ongeschikt maken voor ernstig
werk, die het opkomende geslacht bederven en onze beste vrienden doen
dwalen. Wil je iets van hen hooren? Zal ik je een liefdesgeschiedenis
van een van hen vertellen?"

En dan begint Anna Stjärnhök te vertellen. Ze spreekt in korte strofen,
bijna als die van een oud psalmboek, want ze wordt bijna verstikt
door den storm in haar hart. Stille hartstocht trilt in haar woorden,
en de gravin moet naar haar luisteren in angstige spanning.

"Wat is liefde, wat is trouw voor een kavalier? Een liefje hier en
daar, vandaag en morgen in 't Oosten of 't Westen. Niets is hem te
hoog of te laag. Vandaag een gravin, morgen een bedelaarster. Niets
in de wereld is zoo ruim als zijn hart. Maar wee de arme, die een
kavalier liefheeft. Zij moet hem zoeken als hij dronken aan den weg
ligt. Ze moet zwijgend toezien als hij het tehuis van haar kinderen
verspeelt. Ze moet het verdragen, dat hij vreemde vrouwen zoekt. Ach,
Elisabeth, als een kavalier een fatsoenlijke vrouw een dans vraagt,
moest ze dien weigeren, als hij haar bloemen aanbiedt, moest zij ze op
den grond gooien en vertrappen, als ze hem liefheeft moest ze liever
sterven dan zijn vrouw worden.

Er was een onder de kavaliers, die een afgezet predikant was. Hij
had zijn ambt verloren door dat hij dronk. Hij was dronken in de
kerk. Hij dronk den avondmaalswijn op. Heb je ooit van hem gehoord?"

"Neen, nooit."

"Zoodra hij afgezet was, zwierf hij rond als bedelaar. Hij dronk als
een krankzinnige. Hij was in staat te stelen om brandewijn te krijgen."

"Hoe heet hij?"

"Hij is niet meer op Ekeby. De Majoorske ontfermde zich over hem,
gaf hem kleeren en haalde je stiefmoeder, gravin Dohna, over hem tot
huisonderwijzer voor je man te nemen, voor Henrik Dohna."

"Een afgezet predikant?"

"Och, hij was jong en krachtig en had veel kennis. Er was niets op
hem aan te merken, als hij maar niet dronk. Gravin Märta nam het zoo
nauw niet. Ze had er pleizier in den dominé en den kapelaan te plagen.

Maar ze beval toch, dat niemand over zijn vroeger leven met haar
kinderen spreken zou, want dan zou haar zoon geen respekt meer voor
hem hebben en haar dochter hem niet in haar nabijheid dulden; want
zij was een heilige.

Zoo kwam hij naar Borg, hij bleef aan de deur staan; hij zat op de
kant van zijn stoel; hij zweeg aan tafel, en vluchtte naar buiten in
't park als er gasten kwamen.

Maar daar buiten op de eenzame paden ontmoette hij dikwijls de
jonge Ebba Dohna. Zij hield niet van de feesten vol gedruisch, die
in de zalen op Borg gevierd werden sinds de Gravin weduwe was. Ze
was zoo zacht, zoo schuchter. Zelfs toen zij zeventien jaar was,
was ze nog als een kind; maar prachtig was ze met haar bruine oogen,
en den teeren, fijnen blos op de wangen. Haar slank lichaam was iets
gebogen. Haar smalle hand gleed in de uwe met een zachten druk. Haar
kleine mond sprak weinig en er lag een ernstige trek om. En haar stem,
haar zachte stem, die de woorden zoo langzaam en welluidend sprak,
maar nooit jong en frisch en warm was, maar mat klonk en wegstierf als
't slotakkoord van een vermoeid kunstenaar!

Ze was niet als de anderen. Haar voetstap was zoo licht, alsof ze
vluchtte over de aarde. De oogen hield ze meestal neergeslagen,
alsof ze niet gestoord wilde worden in de heerlijke visioenen in
haar ziel. Haar ziel had zich reeds van de wereld afgewend toen ze
nog een kind was.

Toen ze klein was placht haar grootmoeder haar sprookjes te
vertellen. Op een avond zaten zij samen bij het vuur. De sprookjes
waren afgehandeld; de helden en heldinnen daaruit waren aan hun
oogen voorbijgegaan in glans en heerlijkheid. Maar 't handje van 't
kind lag nog steeds op de knie van de oude vrouw en ze streek over
den zijden rok, die aardige zij, die kraakte en soms piepte als een
vogeltje. In die beweging lag een verzoek. Want ze hoorde tot die
kindren, die nooit in woorden om iets vragen.

Toen begon de oude zacht te vertellen van een kindje in 't Jodenland,
een klein kindje, dat geboren werd om koning te worden. De engelen
hadden de lucht met lofzangen vervuld bij zijn geboorte, en oude mannen
en vrouwen hadden zijn heerlijkheid voorspeld. Dat kind groeide op tot
grooter schoonheid en wijsheid dan eenig ander kind. Toen het twaalf
jaar was, was hij al wijzer dan de opperpriester en schriftgeleerden.

Toen vertelde de oude van 't schoonste op aarde; van 't leven van
dat kind, terwijl 't onder de menschen verkeerde, die booze menschen,
die 't niet als hun koning wilden erkennen.

Zij vertelde hoe 't kind opgroeide tot een man door wonderen omgeven
en bestraald. Alles op aarde diende hem en had hem lief, behalve de
menschen. De visschen lieten zich vangen in zijn netten, 't brood
vulde zijn korven, 't water veranderde in wijn, op zijn wensch.

Maar de menschen zetten den grooten koning niet op een troon en boden
hem geen gouden kroon aan. Hij had geen hofstoet om zich heen. Zij
lieten hem omzwerven als een bedelaar.

En toch was de groote koning zoo goed voor hen. Hij genas hun zieken,
gaf de blinden 't gezicht terug en wekte de dooden op.

"Maar," zeide de oude, "de menschen wilden den goeden koning niet
als hun heer erkennen. Zij zonden krijgslieden uit om hem te vangen,
ze gaven hem spottend een kroon en scepter en een langen mantel
en lieten hem naar de rechtsplaats gaan met een zwaar kruis op den
rug.--O kindje, die goede koning had de hooge bergen zoo lief. Hij
beklom ze vaak 's nachts om met de hemelbewoners te spreken en overdag
zat hij graag tegen de berghellingen om voor de luisterende menschen te
spreken. Maar nu voerden zij hem naar een berg om hem te kruisigen. Zij
sloegen nagels door zijn handen en voeten en hingen den goeden koning
aan het kruis alsof hij een roover--een misdadiger was.

En 't volk bespotte hem. Alleen zijn moeder en zijn vrienden schreiden,
omdat hij sterven moest, eer hij als koning erkend was.

Ach, hoe treurde alles om zijn dood.

De zon verloor haar glans, de bergen beefden, 't voorhangsel van den
tempel scheurde en de graven openden zich, opdat de dooden mochten
uitgaan en hun rouw toonen."

Toen lag de kleine met 't hoofd op grootmoeders schoot en schreide,
alsof haar hart zou breken.

"Schrei niet, kindje, de goede koning is opgestaan uit zijn graf en
opgevaren naar zijn Vader in den Hemel."

"Maar grootmoeder," snikte 't kind, "heeft hij nooit een rijk gehad?"

"Hij zit aan Gods rechterhand in den Hemel."

Maar dat troostte haar niet. Ze schreide zoo wanhopend en aanhoudend
als alleen een kind schreien kan.

"O, waarom waren ze zoo slecht tegen hem? Hoe konden ze zoo slecht
tegen hem zijn!"

De oude vrouw werd ongerust over die overweldigende smart.

"Grootmoeder, grootmoeder, o, u hebt 't zeker niet goed verteld,
nietwaar? Zóó eindigt 't verhaal toch niet. Zóó slecht waren ze
toch niet voor den goeden koning. Hij kreeg toch wel een rijk hier
op aarde!"

Ze sloeg de armen om den hals der oude vrouw en smeekte en schreide
maar al voort.

"Kindje, kindje," zei toen de grootmoeder om haar te troosten,
"de menschen zeggen, dat hij weerom zal komen. Dan zal hij de aarde
aan zich onderwerpen en die regeeren en dan wordt deze schoone aarde
zijn heerlijk rijk. Dat zal duizend jaar bestaan. Dan worden de wilde
dieren tam, kindertjes zullen met de slangen spelen, beren en koeien
zullen tam grazen. De menschen zullen elkaar geen kwaad meer doen;
de spiesen zullen tot zeisen en de zwaarden tot ploegijzers worden
omgesmeed. En alles zal vreugde en heerlijkheid zijn en de goeden
zullen de aarde beërven.

Toen klaarde 't gezichtje van 't kind op onder haar tranen.

"Krijgt de goede koning dan een troon, grootmoeder?"

"Een gouden troon!"

"En een hofstoet en een gouden kroon?"

"Ja, die krijgt hij."

"Komt hij gauw, grootmoeder?"

"Niemand weet, wanneer hij komt."

"En mag ik dan op een bankje aan zijn voeten zitten?"

"Ja, dat mag je!"

"O, grootmoeder, hoe heerlijk!" zegt de kleine.

--Avond aan avond, vele winters lang zaten die twee bij 't vuur en
spraken over den goeden koning en zijn rijk. De kleine droomde van 't
duizendjarig rijk bij dag en bij nacht. Ze werd nooit moe het in haar
fantaisie te versieren met al de schoonheid, die ze maar uitdenken kon.

Zoo gaat het met zoovelen van die zwijgende kinderen om ons
heen. Ze verbergen in hun ziel een droom, waarover ze niet durven
spreken. Wonderlijke gedachten roeren zich onder het zijde-achtige
haar, de zachte bruine oogen zien wonderlijke visioenen onder de
neergeslagen oogleden. Meer dan één maagd heeft haar bruidegom in
den hemel, meer dan één vrouw wenscht vurig de voeten van den goeden
koning te mogen zalven en ze met heur haar af te drogen.

Ebba Dohna waagde niet er met iemand over te spreken, maar sinds
dien avond leefde ze alleen voor den terugkomst van den Heer en zijn
duizendjarig rijk.

Als 's avonds de purperen wolken in 't westen zich schaarden om de
dalende zon dacht zij er aan, of hij nu niet te voorschijn zou treden
in al zijn heerlijkheid, door een heerschare van engelen gevolgd,
haar voorbij zweven en haar vergunnen den zoom van zijn kleed aan te
raken. Ze dacht ook gaarne aan de vrome vrouwen, die hem zeker even
liefgehad hadden als zij,--die den nonnensluier hadden omgeslagen, en
de oogen niet meer van de aarde ophieven, maar zich hadden opgesloten
in de rust van 't klooster, in de duistere kleine cellen, om daar
ongestoord de stralende visioenen te zien, die nederdalen in den
nacht der ziel.

Zoo was ze opgegroeid, zoo was ze toen de nieuwe huisonderwijzer en
zij elkaar in de eenzame paden in het park ontmoetten.

Ik wil niet meer kwaad van hem zeggen dan noodig is. Ik wil graag
gelooven, dat hij dit kind liefhad, dat hem spoedig tot gezel op de
eenzame paden koos. Ik geloof, dat zijn ziel haar vleugelen weer
voelde groeien, als hij naast dat stille kind ging, dat nooit een
ander haar vertrouwen geschonken had; ik geloof dat hij zich zelf
een kind voelde wórden; een goed vroom kind.

Maar als hij haar werkelijk liefhad, waarom dacht hij er dan niet
aan, dat niets voor haar minder waard kon zijn dan zijn liefde! Hij,
een door de wereld verworpene, wat wilde hij, waar dacht hij aan,
als hij aan de zijde der gravendochter ging? Waar dacht de afgezette
predikant aan, als ze hem haar vrome droomen toevertrouwde. Hij, die
een dronkaard en een vechtersbaas geweest was en die 't weer worden
zou, als de omstandigheden er toe leidden, wat wilde hij van haar,
die droomde van een bruidegom in den hemel? Waarom vluchtte hij niet
ver weg? Was 't niet beter voor hem geweest 't land door te zwerven
als een bedelaar en een dief, dan daar in de stille lanen te loopen
en weer vroom en goed te worden, na 't leven, dat hij geleid had
en dat toch niet overgeleefd kon worden, nu 't onvermijdelijk was,
dat Ebba Dohna hem lief moest hebben?

Meen niet, dat hij er als een dronkaard uitzag, met bleeke wangen
en roode oogen. Hij was nog een statig man, schoon en krachtig,
een vorstelijk figuur met een ijzeren lichaam, dat het wildste leven
kon verdragen.

"Leeft hij nog?" vraagt de gravin.

"Ach neen, hij is nu zeker dood. Dit is al zoo lang geleden."

Anna Stjärnhök begint bang te worden voor wat ze doet. En ze neemt zich
voor de gravin nooit te zeggen, wie de man is, waar ze over spreekt;
maar haar te laten denken, dat hij nu dood is.

"Toen was hij nog jong," vertelt ze verder, "de levensvreugde vlamde
weer op in zijn ziel. Hij bezat de gave van 't woord en een vurig hart,
licht tot geestdrift bewogen.

En er kwam een avondure, dat hij tot Ebba Dohna van liefde sprak. Ze
antwoordde niet. Ze zei hem alleen, wat haar grootmoeder haar 's
wintersavonds verteld had en beschreef het land van haar droomen voor
hem. En ze nam hem een gelofte af. Ze liet hem zweren, dat hij een
verkondiger van het woord zou worden, een van hen, die den weg des
Heeren bereiden, die zijn komst verhaasten.

Wat moest hij doen? Hij was een afgezette predikant, en geen weg
was zoo volkomen afgesloten, dan juist dien eenen dien ze verlangde,
dat hij zou betreden. Hij beloofde al wat ze wilde.

Meer was tusschen hen niet noodig, het was uitgemaakt, dat zij eenmaal
zijn vrouw zou worden. Ze wisselden geen kussen en liefkozingen. Hij
waagde nauwelijks haar te naderen. Ze was fijngevoelig als de teerste
bloem. Maar nu en dan sloeg ze haar bruine oogen op en zocht de
zijnen. Als ze 's avonds in den maneschijn op de veranda zaten,
leunde ze tegen hem aan en hij kuste heur haar zonder dat ze 't merkte.

Je ziet wel wat zijn zonde was: hij vergat 't verleden en de
toekomst. Dat hij arm en gering was, mocht hij wel vergeten, maar
hij had er aan moeten denken, dat de dag komen zou, dat in haar hart
de eene liefde tegen de andere zou opstaan, dat ze zou moeten kiezen
tusschen hemel en aarde, tusschen hem en den glorierijken heerscher in
't duizendjarige rijk en dat zij dien strijd niet zou kunnen dragen.

Zoo ging een zomer, een najaar, een winter voorbij. Toen 't voorjaar
kwam en 't ijs smolt werd Ebba Dohna ziek. 't IJs kruide in de
dalen, er lag ijs op de heuvels, de meren waren gevaarlijk, de wegen
onmogelijk te begaan of te berijden.

Gravin Dohna wilde den dokter uit Karlstad laten halen. Er was geen
andere dichter bij. Maar haar bevelen klonken vergeefs. Ze kon met
smeeken noch dreigen haar bedienden bewegen de reis te ondernemen. Ze
wierp zich voor den koetsier op de knieën maar hij zei "neen!" Ze
kreeg toevallen van smart en angst over haar dochter--want gravin
Märta is woest in vreugde en in verdriet.

Ebba Dohna had longontsteking en haar leven was in gevaar. Maar er
kon geen dokter gehaald worden.

Toen reed de huisonderwijzer naar Karlstad. Dien rit te wagen, op zulke
wegen was zijn leven op 't spel zetten; maar hij deed het. Over golvend
ijs, over gladde heuvels ging het. Nu en dan moest hij trappen in 't
ijs houwen voor 't paard, dan weer het uit de natte klei trekken. Men
zegt, dat de dokter weigerde meê te gaan, maar dat hij er hem met
een pistool in de hand toe dwong.

Toen hij weerkwam, wierp de gravin zich bijna aan zijn voeten. "Neem
alles!...." riep ze, "vraag wat ge wilt, zeg wat ge verlangt, mijn
dochter, mijn hoeve, mijn geld"....

"Uw dochter," antwoordde hij.

Nu zwijgt Anna Stjärnhök plotseling.

"En toen....? en toen?" vraagt gravin Elisabeth.

"Nu is 't genoeg," antwoordt Anna, want ze is een van die ongelukkige
menschen, die altijd twijfelen met angst en beven. Dat heeft ze nu
al een heele week gedaan. Wat haar 't éene oogenblik goed toeschijnt,
komt haar 't andere oogenblik verkeerd voor. Nu wilde ze, dat ze dit
verhaal nooit begonnen had.

"Ik geloof dat je me voor den gek wilt houden, Anna. Begrijp je niet,
dat ik 't eind van deze geschiedenis weten moet?"

"Er is niet veel meer te vertellen. Het uur van strijd was voor de
jonge Ebba Dohna geslagen. Liefde stond op tegen liefde in haar hart,
de aarde tegen den hemel.

Gravin Märta vertelde haar van de levensgevaarlijke reis, die de
jonge man om harentwil gedaan had, en zij zeide haar, dat ze hem tot
belooning daarvoor haar hand beloofd had.

De jonge Ebba Dohna was nu zooveel beter, dat ze gekleed op de sofa
lag. Ze was mat bleek en nog stiller dan gewoonlijk.

Toen ze die woorden hoorde, sloeg ze klagend en verwijtend haar bruine
oogen naar haar moeder op en zei:

"Moeder gij hebt mij beloofd aan een afgezet predikant, aan een,
die zijn recht Gods dienaar te zijn, heeft verspeeld aan een man,
die een dief en een bedelaar geweest is."

"Maar kind, wie heeft je dat verteld. Ik dacht niet, dat je daar iets
van wist."

"Ik heb het gehoord. Uw gasten praatten er over den dag, dat ik
ziek werd."

"Maar kind, bedenk, dat hij je leven heeft gered."

"Ik kan er alleen aan denken, dat hij mij bedrogen heeft. Hij had
mij moeten zeggen wie hij was."

"Hij zegt, dat je hem lief hebt."

"Dat heb ik gedaan. Maar ik kan iemand, die mij bedriegt, niet meer
liefhebben."

"Hoe heeft hij je dan bedrogen?"

"Dat kunt u niet begrijpen, moeder."

Ze wil met haar moeder niet spreken over het duizendjarig rijk van
haar droomen, die haar geliefde zou helpen stichten.

"Ebba," zegt de gravin, "als je hem lief hebt dan moet je niet vragen,
wat hij geweest is, maar zijn vrouw worden. Wie met een gravin Dohna
trouwt, wordt zóó rijk en machtig, dat de zonde van zijn jeugd hem
wel vergeven kan worden,

"Om de zonde van zijn jeugd geef ik niet moeder. Ik kan zijn vrouw
niet worden omdat hij mij bedrogen heeft en omdat hij nooit kan worden,
wat ik wilde dat hij worden zou."

"Denk er aan, dat ik hem mijn woord gegeven heb, Ebba."

't Jonge meisje werd doodsbleek.

"Moeder, dit zeg ik u, als u mij aan hem tot vrouw geeft, dan scheidt
u mij van God."

"Ik heb besloten je gelukkig te maken," zegt de Gravin. "Ik weet zeker,
dat je met dien man gelukkig zult zijn. Je hebt hem immers al tot een
heilige gemaakt. Ik heb besloten 't verschil in stand tusschen ons
en hem over 't hoofd te zien, te vergeten, dat hij arm en veracht is,
om je in staat te stellen hem te redden. Ik voel, dat wat ik doe goed
is. Je weet, dat ik niet aan vooroordeelen hecht."

Maar dat alles zegt ze maar omdat ze niet velen kan, dat iemand zich
tegen haar wil verzet. Misschien meende ze 't ook wel op dat oogenblik,
want gravin Märta is niet zoo gemakkelijk te begrijpen.

't Jonge meisje bleef op de sofa liggen, lang nadat de gravin van
haar was weggegaan. Zij streed haar strijd: den strijd tusschen aarde
en hemel, tusschen de liefde voor den goeden koning en die voor haar
geliefde. Maar de eerste overwon. Daar waar ze lag--op deze sofa--zag
ze den hemel in 't westen gloeien door een heerlijken zonsondergang. 't
Was haar als een groet van den goeden koning, en daar ze de kracht
niet had hem trouw te blijven, als ze moest blijven leven, besloot ze
te sterven. Zij kon niets anders doen nu haar moeder besloten had,
dat zij een man zou toebehooren, die niet de dienstknecht van den
goeden koning worden kon.

Ze ging naar 't venster, deed het open en liet den kouden avondwind
langs haar arm, zwak lichaam gaan tot ze versteend van kou was. 't
Was gemakkelijk voor haar, zich den dood op den hals te halen. En die
zou zeker volgen als de ziekte zich weer verhief. En dat gebeurde.--

Niemand dan ik weet, dat zij den dood zocht. Ik vond haar voor 't
open venster. Ik hoorde haar ijlen. Ze had mij gaarne bij zich in
haar laatste dagen.

Ik heb haar zien sterven. Ik zag haar de armen uitstrekken naar den
gloeienden avondhemel, en sterven met een glimlach, alsof ze iemand
uit den zonnegloed had zien komen om haar te ontvangen. Ik moest ook
haar laatste groeten brengen aan hem, dien ze had liefgehad. Ik moest
hem vragen 't haar te vergeven, dat ze zijn vrouw niet had kunnen
worden. De goede koning wilde het niet toestaan.

Maar ik heb niet den moed gehad dien man te zeggen, dat hij haar
vermoord had. Ik had niet den moed hem den last van zulk een lijden
op de schouders te leggen. En toch.... hij, die door een leugen haar
liefde verwierf, was hij haar moordenaar niet? Was hij dat niet,
Elisabeth?"

Gravin Dohna heeft al lang opgehouden met blauwe bloempjes te
spelen. Nu staat ze op en 't bouquet valt op den grond.

"Anna, je maakt me voortdurend wat wijs. Je zegt dat het een oude
historie is, en dat de man al lang dood is. Maar ik weet immers,
dat het nauwlijks vijf jaar geleden is, dat Ebba Dohna stierf. En dan
zeg je, dat je dit zelf beleefd hebt. Je bent niet oud. Zeg mij nu,
wie die man is!"

Anna Stjärnhök begint te lachen.

"Je vroeg immers om een liefdesgeschiedenis. Nu heb je er een gehoord,
die je tranen en onrust gebracht heeft."

"Is het dan niet waar?"

"Wel neen, 't zijn maar verzinsels!"

"Je bent slecht, Anna."

"Ja, dat kan wel zijn. Ik ben ook juist niet bijzonder gelukkig, moet
je weten. Maar ik hoor de heeren komen en de dames zijn wakker. Laat
ons naar de zaal gaan."

In de deur komt ze Gösta Berling tegen, die de dames komt roepen.

"U moet geduld met me hebben," zegt hij glimlachend. "Ik zal u
niet langer dan tien minuten plagen, maar u moet even een gedicht
aanhooren."

En hij vertelt hun, dat hij dien nacht zoo levendig gedroomd heeft,
als nooit te voren. Hij heeft gedroomd, dat hij verzen geschreven had.

Hij, die de menschen "de dichter" noemden en die tot nu toe dien naam
geheel onverdiend droeg, hij was midden in den nacht opgestaan en had
half slapend, half wakker aan zijn schrijftafel gezeten. En 's morgens
had hij een heel gedicht op zijn schrijftafel gevonden. Hij had het
nooit van zich zelf gedacht... En nu moesten de dames even luisteren.

En hij las een gedicht voor, waarin hij klaagde over de vele
herinneringen, die hem hier omgaven.

Hij sprak daarin van een avond waarop zij die hem liefhad, gezegd had,
dat ze na haar dood niet ver van hem zijn zou, maar dat haar ziel de
zijne zou zoeken en vinden en hem op aarde vergezellen. En hij sprak
er van, hoe hij leed onder 't gevoel, dat hij door zijn liefde haar
ziel, de bezoedelde gebonden had.

"Gösta," schertste Anna, terwijl angst haar de keel toesnoerde,
"men zegt van je, dat je meer gedichten beleefd hebt, dan een ander
ooit geschreven heeft, maar 't is heusch 't beste, dat je maar op je
oude manier blijft dichten: dit gedicht is nachtwerk!"

"Je oordeelt niet zacht."

"Hier te komen en ons allerlei van dood en ellende voor te lezen! Foei,
je moest je schamen!"

Maar Gösta luistert niet meer naar haar. Gösta ziet onafgebroken de
jonge gravin aan. Ze zit daar, onbewegelijk en bleek als een marmeren
beeld. Hij is bang dat ze flauw zal vallen.

Maar met onuitsprekelijke moeite perst ze eindelijk een woord van
haar lippen:

"Ga heen."

"Wie moet heengaan? Moet ik heengaan?"

"De dominé moet heengaan," stamelt zij.

"Elisabeth, zwijg toch."

"De dominé, die dronkaard moet uit mijn huis!"

"Anna, Anna," vraagt Gösta, "wat meent ze?"

"'t Is 't beste, dat je heengaat, Gösta."

"Waarom moet ik heengaan? Wat beteekent dit toch?"

"Anna," zegt gravin Elisabeth, "zeg hem...."

"Neen, gravin, zeg het hem zelf."

De gravin zet de tanden op elkaar en wordt eindelijk haar ontroering
meester.

"Mijnheer Berling," zegt ze, en gaat naar hem toe. "U hebt er
verwonderlijk slag van de menschen te doen vergeten, wie u is. Ik heb
het niet geweten voor vandaag. Ik heb pas het verhaal van Ebba Dohna's
dood gehoord en dat de zekerheid, dat de man, dien ze liefhad, haar
niet waard was, haar in den dood dreef. Uit uw gedicht begrijp ik, dat
u die man waart. Ik begrijp niet hoe een man met een verleden als het
uwe, in het gezelschap van fatsoenlijke vrouwen wordt toegelaten. Dat
begrijp ik niet, mijnheer Berling. Spreek ik nu duidelijk genoeg?"

"Mevrouw de gravin spreekt duidelijk genoeg. Ik zal alleen één
woord tot mijn verdediging zeggen. Ik heb aldoor vast geloofd, dat u
alles van me wist. Ik heb nooit geprobeerd iets te verbergen. Maar
't is niet aangenaam zijn grootste smarten van de daken te hooren
verkondigen en nog minder dat zelf te doen."

Hij gaat heen. En op 't zelfde oogenblik zet gravin Dohna haar kleinen
voet op 't bouquetje blauwe anemonen.

"Nu heb je gedaan, wat ik wilde," zegt Anna Stjärnhök op harden toon
tot haar. "Maar nu is 't ook gedaan met onze vriendschap. Meen niet,
dat ik het je ooit vergeven zal, dat je zoo wreed tegen hem geweest
bent. Je hebt hem afgestooten, gekwetst, beleedigd, hem, dien ik
graag in armoede en schande zou volgen. Ik zal hem beschermen en
behoeden. Je hebt gedaan wat ik wou; maar ik vergeef het je nooit."

"Maar Anna, Anna!"

"Dacht je, dat ik je dat alles vertelde met een licht hart?--Alsof
ik hier niet mijn eigen ziel aan stukken had zitten scheuren!"

"Maar waarom deedt je het dan?"

"Waarom?--Omdat ik niet wou.... Neen, ik wil het niet!--dat hij de
minnaar van een getrouwde vrouw zal worden."



XII.

JUFFROUW MARIE.


O stil, wees stil!

Daar gonst iets boven mijn hoofd. 't Moet een bij zijn, die aan
komt vliegen.

O neen, stil toch!

Welk een geur. Zoowaar! Zijn dat geen geuren van lavendel, seringen
en pinksterbloemen? 't Is een heerlijkheid ze in te ademen op dezen
grijzen najaarsdag midden in de stad. Als ik maar denk aan dat gezegend
plekje grond, dan begint 't dadelijk om mij heen te gonzen en te
geuren. En eer ik het zelf weet, zit ik in een kleinen rozentuin
vol bloemen, en omheind door een ligusterhaag. En de hoeken onder de
seringen met smalle houten banken en om de bloembedden, gevormd als
harten en sterren, loopen smalle paden, met wit zand bestrooid. Aan
drie zijden van den rozentuin staat het bosch.

Lijsterbessen en vogelkers, die vol mooie bloemen zitten staan 't
dichtste bij en vermengen hun geuren met die der seringen. Achter hen
komen de berken, en daarachter begint het dennenbosch, een echt bosch,
stil en donker, met recht opstaande, lang gebaarde boomen.

En aan de vierde zij ligt een klein grijs huis.

De rozentuin, waar ik nu aan denk, was voor zestig jaar het eigendom
van de oude Mevrouw Moraeus, die met borduurwerk en eten koken voor
boerenfeesten haar brood verdiende.

Lieve vrienden. Van al 't goeds, wat ik u toewensch, wil ik 't
allereerst een borduurraam en een rozentuin noemen. Een groot
ouderwetsch borduurraam, waar vijf of zes personen te gelijk aan
kunnen werken, en waaraan men doen kan, wie 't gauwste werken kan en
wie de mooiste steken aan den achterkant kan maken; waarbij men onder
't werk gepiepte appels kan eten en babbelen en allerlei spelletjes
doen, als "ik zie, ik zie wat jij niet ziet," en "wat zeg je van
mijn vriend," en dan lachen, lachen dat de eekhorens van schrik uit
de boomen vallen. Een borduurraam voor den winter en een rozentuin
voor den zomer. Niet een grooten tuin, waar men meer geld in steekt,
dan genoegen van heeft; neen, een klein rozentuintje, dat men zelf
onderhouden kan. Daar moesten kleine rozestruikjes midden in de bedjes
staan en een krans vergeet-mij-nietjes daarom heen; de groote klaproos,
die zich zelf zaait, moest overal opkomen, aan den kant van 't gras
en op de paden en er moest een bruin gedroogde grasbank zijn, waar
paardebloemen en keizerskroon groeiden op de zitting en op den rug.

De oude mevrouw Moraeus bezat van allerlei. Ze had drie vroolijke,
vlugge dochters en een huisje aan den weg. Ze had een appeltje voor
den dorst in haar geldkistje, mooie zijden shawls, leuningstoelen met
hooge ruggen en verstand van vele zaken, die nuttig zijn voor hen,
die hun eigen brood moeten verdienen. Maar 't beste, wat ze had, was
haar borduurraam, dat haar 't geheele jaar werk gaf, en de rozentuin,
waar ze den heelen zomer plezier van had.

En dan moet ik vertellen, dat in 't huisje van mevrouw Moraeus een
inwoonster was, een kleine, uitgedroogde juffrouw van bij de veertig,
die in 't zolderkamertje woonde boven in den gevel. Juffrouw Marie,
zooals ze altijd genoemd werd, had haar eigen begrippen over allerlei,
zooals die menschen, die veel alleen zitten en hun gedachten laten
gaan over wat ze gezien hebben, meestal krijgen.

Juffrouw Marie meende, dat liefde de wortel en oorsprong was van alle
kwaad in deze wereld.

Elken avond, eer ze slapen ging, vouwde ze de handen en deed haar
avondgebed. En als ze haar Onze Vader had opgezegd, eindigde ze altijd
met God te vragen haar voor de liefde te bewaren.

"Dat zou immers niets dan ellende zijn," zeide ze, "ik ben oud en
leelijk en arm. Neen, ik hoop nooit verliefd te worden."

Dag uit, dag in zat ze op haar zolderkamertje in 't huisje van Mevrouw
Moraeus en knoopte gordijnen en kleedjes. Die verkocht ze later aan
de boeren en op de groote buitens. Zij had met dat knoopwerk al een
aardig duitje verdiend. Want een eigen huisje op den heuvel over de
kerk te Svartsjö, dat was wat zij wenschte, een huis, dat zoo hoog op
een heuvel lag, dat men ver uit kon zien. Daar droomde ze van. Maar
van liefde wilde ze niet hooren.

Als ze 's zomeravonds de viool hoorde klinken van den kruisweg, waar
de speelman op het hek zat en de jonge lui de polka dansten, zoodat
't stof hen om de ooren stoof, dan maakte ze een langen omweg door
't bosch om dat niet te zien en te hooren.

Op den tweeden Kerstdag, als de boeren-bruidjes kwamen, soms vijf
of zes te gelijk, om door Mevrouw Moraeus en haar dochters gekleed
te worden, als ze dan met myrthen versierd werden en met kransen van
glaskralen, met zijden ceintures en bouquetten van gemaakte bloemen,
als hun kleedje met zulke bloemen werd versierd, dan sloot juffrouw
Marie zich op in haar kamertje. Ze wou niet zien hoe die jonge meisjes
versierd werden ter eere van de liefde.

Als de meisjes Moraeus 's wintersavonds aan 't borduurraam zaten,
was 't zoo innig gezellig in de groote kamer, als de appels piepten
in de kachel, en als de mooie Gösta Berling of de goede Ferdinand op
visite kwamen en de meisjes plaagden, door den draad uit de naald
te trekken of ze scheeve steken lieten maken en de kamer weerklonk
van hun gesprekken, hun grappen en hun lachen; als hun handen elkaar
ontmoetten onder 't borduurraam, dan rolde juffrouw Marie geërgerd
haar knoopwerk op en ging heen, want zij haatte de liefde en al wat
daarmee in verband stond.

Maar al wat de liefde ooit misdreven had, wist ze. Daar kon ze van
vertellen. Ze kon niet begrijpen, dat Amor zich nog op de wereld
durfde vertoonen, dat hij niet angstig vluchtte voor de klachten
der verlatenen, voor de vloeken van hen, die hij tot misdaad verleid
had, voor 't gejammer van hen, die hij in gehate kluisters gesmeed
had. Zij kon niet begrijpen, dat zijn vleugels hem zoo luchtig en
vrij droegen en dat hij niet al lang in een afgrond van schaamte en
smart was verzonken.

Neen, wel was ze jong geweest als ieder ander, maar van de liefde
had ze nooit gehouden. Nooit had ze zich laten verlokken tot dans
of liefkozingen.

De gitaar van haar moeder hing bestoven en zonder snaren op den
zolder. Nooit zong ze daar liefdesliedjes bij.

't Rozeboompje van haar moeder stond in haar venster. Ze gaf het
nauwelijks water. Ze hield niet van de bloemen, die kindren der
liefde. De bladen waren bestoven; spinnen maakten hun net tusschen
de takken, en de knoppen kwamen nooit uit. En in den rozentuin van
Mevrouw Moraeus waar de vlinders fladderden en de vogels zongen,
waar geurende bloemen boden zonden naar gonzende bijen, waar alles
van den gehate sprak--daar zette ze zelden een voet.

Nu gebeurde het, dat de gemeente van Svartsjö een orgel in de kerk liet
zetten. Dat was in den zomer, dat de kavaliers op Ekeby regeerden. Een
jong orgelmaker kwam naar 't dorp. Hij kwam ook bij Mevrouw Moraeus
inwonen en kreeg het andere gevelkamertje op den zolder.

Toen maakte hij dat orgel, dat zulke wonderlijke toonen heeft, waar
de bazuin plotseling klinkt, soms midden in een psalm, niemand weet
waarom of van waar, zoodat de kinderen in de kerk beginnen te schreien.

't Kan best wezen, dat de jonge orgelmaker geen meester in zijn kunst
was. Maar hij was een vroolijke snaak, met oogen vol zonneschijn. Hij
had voor ieder een vriendelijk woord, voor arm en rijk, voor jong
en oud. Hij werd gauw goede vrienden met zijn huisgenooten. Ach,
meer dan dat!

Als hij 's avonds thuiskwam van zijn werk hield hij garen op voor
Mevrouw Moraeus, en werkte met de jonge meisjes in den tuin. Dan
declameerde hij;--Aksel en Walborg en zong van Fritjof. Dan raapte
hij juffrouw Maries kluw op, hoe dikwijls ze die ook liet vallen en
bracht zelf haar oude pendule weer in orde.

Hij kwam nooit thuis van een bal, zonder dat hij met allen gedanst had,
van de oudste dame tot het kleinste meisje. En als hem iets tegenliep,
ging hij naast de eerste de beste vrouw zitten, die hij ontmoette en
maakte haar tot zijn vertrouweling. Ja hij was een van die mannen,
zooals de vrouwen in haar droomen zien.

Men moest niet meenen, dat hij tot iemand over liefde sprak. Maar
toen hij eenige weken in 't huis van Mevrouw Moraeus gewoond had,
waren alle dochters op hem verliefd. Zelfs de arme juffrouw Marie. Nu
wist ze, dat ze te vergeefs gebeden had.

't Was een tijd van vreugde en van leed. Tranen vielen op 't
borduurraam en wischten er de krijtstreepjes uit, 's avonds zat er
vaak een bleeke droomster in 't bleeke prieel en boven op juffrouw
Maries kamertje werden nieuwe snaren op de guitaar gezet en bij diens
tonen zong ze oude liefdesliedjes, die ze van haar moeder geleerd had.

Maar de jonge orgelmaker bleef even vroolijk en zorgeloos en strooide
glimlachjes en kleine diensten rond onder die smachtende vrouwen,
die om hem kibbelden, als hij aan zijn werk was. En eindelijk kwam
de dag, dat hij vertrekken moest.

Het rijtuig stond voor de deur. Zijn tasch was gepakt en in den wagen
gebracht en de jonge man nam afscheid. Hij kuste Mevrouw Moraeus de
hand, omhelsde de schreiende meisjes en kuste ze op de wang. Zelf
schreide hij ook, omdat hij weg moest, want hij had een heerlijke
zomer gehad in 't kleine grijze huisje. En eindelijk keek hij rond
naar juffrouw Marie.

Daar kwam ze de zoldertrap af met haar beste kleeren aan, de gitaar om
den hals aan een breed groen zijden lint. In de hand had ze een bouquet
maandrozen, want dit jaar had haar moeders rozeboom gebloeid. Ze
bleef voor den jongen man staan, tingelde op de guitaar en zong:


        "Ge gaat van ons heen! O, kom spoedig terug
          Steeds wordt ge hier welkom geheeten!
        't Geluk ga met u. O, wil nooit op uw tocht
          Een, die u zoo liefheeft vergeten!"


En toen stak ze de bloemen in zijn knoopsgat en kuste hem op den
mond. Ja, dat deed ze en toen verdween ze de zoldertrap weer op! de
oude ziel.

De liefde had zich op haar gewroken en haar tot spot van iedereen
gemaakt. Maar zij sprak nooit meer kwaad van de liefde. Ze hing de
gitaar niet meer weg en vergat nooit meer de rozeboom van haar moeder
te verzorgen.

Zij had geleerd de liefde met al haar smart, haar tranen en verlangen
lief te hebben.

"Beter bedroefd door liefde, dan vroolijk zonder haar," dacht ze.

De tijd ging voorbij. De Majoorske werd van Ekeby verjaagd. De
kavaliers kregen de macht in handen en het gebeurde, zooals ik reeds
verteld heb, dat Gösta op een Zondag avond een gedicht voorlas voor
de gravin op Borg en zij hem de deur wees.

Er wordt verteld, dat toen Gösta de deur van Borg achter zich
dichtsloeg, hij eenige sleden zag aanrijden. Hij wierp een blik op een
kleine dame, die in de voorste zat. Hoe duister die ure ook voor hem
was, 't werd nog duisterder voor hem toen hij haar zag. Hij haastte
zich voort om niet herkend te worden, maar een voorgevoel van onheil
vervulde zijn ziel. Had het gesprek daarbinnen die vrouw opgeroepen? 't
Eene onheil baart gewoonlijk het andere.

De bedienden kwamen aanloopen. 't Zeil van de sleê werd losgemaakt. Wie
kwam daar zoo onverwacht? Was 't werkelijk Märta Dohna, de wijdberoemde
gravin zelf?

Zij was de vroolijkste en lichtzinnigste van alle vrouwen. De vreugde
van deze wereld had haar op zijn troon gezet en haar tot zijn koningin
gemaakt. Vermaken en grappen waren haar onderdanen. Spel en dans en
avonturen waren haar deel bij de rolverdeeling van 't leven. Zij was
nu niet ver van de vijftig, maar ze hoorde tot die wijze menschen,
die de jaren niet tellen. "Wie de voeten niet meer voor een dans
of den mond niet meer voor een glimlach bewegen kan, die is oud,"
zei ze. "Hem drukt de last der jaren. Mij niet."

De vreugd regeerde niet ongestoord in de dagen van haar jeugd. Maar
't was alsof de onveiligheid en de veranderlijkheid der omstandigheden
haar vroolijk bestaan nog vroolijker maakte. De blijdschap met haar
vlindervleugels hield den eenen dag feest bij de hofdames in Stockholm
en danste den anderen dag in Parijs. Ze bezocht Napoleon op 't veld
en voer op de vloot van Nelson over de blauwe Middellandsche zee;
ze woonde een congres in Berlijn bij en waagde zich in Brussel op een
bal, den nacht voor een beroemden veldslag. En waar de blijdschap was,
daar was Märta Dohna haar uitverkorene.

Dansend, spelend en schertsend joeg gravin Dohna de wereld rond. Wat
had ze al niet gezien, wat had ze niet beleefd? Tronen omgedanst,
écarté om vorstendommen gespeeld en gelachen, terwijl verwoestende
oorlogen Europa teisterden.

En als de vreugde geen plaats kon vinden op de tot in een slagveld
veranderde wereld, placht ze voor langer of korter tijd naar het oude,
grafelijke slot aan 't Löfvenmeer te komen.

Daar was ze ook heengegaan, toen de vorsten en hun hoven haar te
somber werden in den tijd van heilige alliance. Op zulk een bezoek
had zij het in 't hoofd gekregen, Gösta Berling tot huisonderwijzer
van haar zoon te maken.

Zij voelde zich behagelijk in Wermeland. Nooit had de vreugde een
schooner rijk dan daar. Daar waren zang en spel, mannen, die van
avonturen hielden en schoone, vroolijke vrouwen. Het ontbrak er niet
aan bals en feesten, aan zeiltochtjes op 't meer in den maneschijn
of roeitochtjes, sleetochtjes door donkere bosschen, of schokkende
gebeurtenissen en liefdesvreugd en leed.

Maar na den dood van haar dochter had ze Borg niet meer bezocht. Ze
was er nu in geen vijf jaar geweest. En nu kwam ze eens zien, hoe haar
schoondochter 't maakte, tusschen de dennenbosschen, de sneeuwhoopen
en de beren. Ze vond het haar plicht eens te gaan zien of die domme
Henrik haar niet had doodverveeld. Zij wilde nu de goede engel van
dat huis zijn. Zonneschijn en geluk bracht ze meê in haar vijf en
twintig volgepakte leeren koffers, vroolijkheid was haar kamermeisje,
scherts haar koetsier, spel haar juffrouw van gezelschap.

En toen ze de stoep opkwam, werd ze met open armen ontvangen. Haar oude
kamers in de benedenste verdieping stonden altijd voor haar klaar. Haar
knecht, haar juffrouw van gezelschap, haar kamenier, de vijf en
twintig leeren koffers, haar dertig hoedendoozen, haar necessaire,
haar shawls en pelzen, alles kwam langzamerhand in huis. Overal was
drukte en beweging. Er werd met deuren geslagen en de trappen op en
af gedraafd. Het was wel te merken, dat gravin Märta gekomen was.



't Was een lenteavond, een heerlijke avond, hoewel men nog niet ver in
't voorjaar was en 't ijs nog niet weggedooid. Juffrouw Marie zat boven
op haar kamertje voor 't open venster, tingelde op de gitaar en zong.

Ze was zoo verdiept in haar gitaar en haar herinneringen, dat ze
niet merkte, dat er een wagen voor 't huis stilhield. In die wagen
zat gravin Märta en ze had pleizier in juffrouw Marie, die daar in 't
venster zat met de gitaar om den hals, de oogen naar den hemel gericht
en oude, lang vergeten liefdesliedjes zong. Eindelijk stapte de gravin
uit haar wagen en ging het huis binnen, waar de jonge meisjes om het
borduurraam zaten. Ze was niet hoogmoedig. De storm der revolutie was
over haar heengegaan en had haar frissche lucht in de longen geblazen.

Ze bestelde borduursel bij mevrouw Moraeus en prees de dochters. Ze
bekeek den rozentuin en vertelde van haar reisavonturen. Want zij
beleefde altijd avonturen. Eindelijk waagde zij zich de zoldertrap
op, die gruwelijk steil en smal was en bezocht juffrouw Marie op
haar zolderkamertje.

Zij liet haar zwarte oogen over dat eenzame, kleine menschje gaan
en haar melodische stem streelde haar ooren. Ze kocht gordijnen van
haar. Ze kon daar op Borg niet leven zonder geknoopte gordijnen voor
alle vensters en op al haar tafels moest ze een paar van juffrouw
Marie's geknoopte kleedjes hebben.

En toen vroeg ze haar gitaar te leen en zong voor haar van vreugde
en liefde. Ze vertelde haar allerlei verhalen, zoodat juffrouw Marie
zich opeens in de vroolijke, veel bewogen wereld verplaatst voelde. En
er was zulk een muziek in den lach der gravin, dat de vogels in den
rozentuin begonnen te zingen, als zij dien hoorden en haar gezicht, dat
niet mooi meer was--want haar huid was door blanketsel bedorven en om
haar mond lag een trek van ruwe zinnelijkheid--kwam juffrouw Marie zóó
verrukkelijk voor, dat ze niet begreep dat de spiegel, die 't eenmaal
opgevangen had, 't niet voor altijd vasthield. En toen ze heenging,
kuste ze juffrouw Marie en noodigde haar uit op Borg te komen.

Juffrouw Marie's hart stond leeg als een zwaluwnest op kersttijd. Ze
was vrij, maar ze smachtte naar ketenen als een vrijgemaakte slaaf.

Nu begon weer een tijd van vreugde en smart voor juffrouw Marie; maar
die duurde niet lang--slechts acht dagen. Ieder oogenblik haalde de
gravin haar naar Borg. Zij speelde comedie voor haar en vertelde haar
van haar aanbidders, en Juffrouw Marie lachte, zooals ze nog nooit
gelachen had. Ze werden de beste vriendinnen van de wereld en spoedig
wist de gravin alles van den jongen orgelmaker en van zijn afscheid. En
in 't donker haalde ze juffrouw Marie over zich in de vensterbank van
het kleine, blauwe kabinet te zetten, hing haar de gitaar om den hals
en liet haar liefdesliedjes zingen. En dan zat de gravin er naar te
kijken, hoe het figuur van de uitgedroogde, magere oude juffrouw met
het leelijke, kleine hoofdje uitkwam tegen den rooden avondgloed,
en zij zei, dat de arme een smachtende burchtjonkvrouw geleek. Maar
alle liedjes zongen van teedere herders en wreede herderinnen en
juffrouw Marie's stem was zoo dun, zoodat ieder begrijpen kan, dat
zulk een comedie allervermakelijkst voor de gravin moest zijn.

Zoo was er eens feest op Borg; dat was natuurlijk omdat de moeder
van den graaf gekomen was. Het ging er als gewoonlijk vroolijk
toe. Het gezelschap was toch niet groot, 't waren alleen menschen
uit de gemeente.

De eetzaal lag in de benedenste verdieping en na den maaltijd gingen de
gasten niet meer naar boven, maar men bleef in de kamers van de gravin
Märta bijeen. Toen haalde de gravin Juffrouw Marie's gitaar voor den
dag en begon voor de gasten te zingen. Zij was een vroolijke vrouw,
gravin Märta en zij kon alle menschen nadoen. Nu kreeg zij den inval
Juffrouw Marie na te doen. Zij sloeg de oogen ten hemel en zong met
eene dunne, krijschende kinderstem.

"Ach, neen, ach neen, Mevrouw de Gravin," smeekte Juffrouw Marie.

Maar de gravin vond het grappig en de meeste gasten konden 't lachen
niet laten, ofschoon ze wel vonden, dat 't niet aardig was tegenover
Juffrouw Marie.

De gravin nam een handvol rozenbladen uit een schaal, ging met
tragische gebaren voor Juffrouw Marie staan en zong diep geroerd:


        "Gij gaat van ons heen! o kom spoedig terug
          Steeds wordt ge hier welkom geheeten.
        't Geluk ga met u. O wil nooit op uw tocht
          Een, die u zoo liefheeft, vergeten."


en toen strooide ze de rozenbladen op Juffrouw Marie's hoofd.

De gasten lachten, maar Juffrouw Marie werd buiten zich zelf van
drift. Zij zag er uit, alsof zij de gravin de oogen wilde uitkrabben.

"Je bent een slecht mensch, Märta Dohna" riep ze. "Geen eerlijke
vrouw moest meer met je omgaan."

Maar nu werd gravin Märta ook boos.

"De deur uit, Juffrouw! Nu heb ik genoeg van je zotheden."

"Jawel, ik zal wel heengaan," zei Juffrouw Marie, "als ik maar eerst
geld voor mijn gordijnen krijg."

"Die prullen," riep de gravin, "wil je nog geld voor die oude prullen
hebben? Neem ze meê. Ik wil ze nooit meer zien. Neem ze dadelijk mee."

En de gravin rukt de gordijnen af en gooit ze Juffrouw Marie
achterna. Want nu is ze woedend.

Den volgenden dag, smeekte de jonge gravin haar schoonmoeder, zich
met Juffrouw Marie te verzoenen, maar de gravin wilde 't niet.

Juffrouw Marie verveelde haar. Toen reed gravin Elisabeth naar haar
toe en kocht haar al haar geknoopte gordijnen af en hing ze op voor
de vensters van de bovenste verdieping. En toen vond Juffrouw Marie,
dat zij in haar eer hersteld was.

Gravin Märta schertste dikwijls met haar schoondochter over haar
liefde voor geknoopte gordijnen. Maar ze kon ook haar toorn verbergen
en dien jaren lang even frisch bewaren. Want gravin Märta is een
begaafde vrouw.



XIII.

NEEF CHRISTOFFEL.


Boven in den kavaliersvleugel hadden ze een ouden roofvogel. Hij zat
altijd in 't hoekje dicht bij de kachel en paste op, dat 't vuur niet
uitging. Ruig en grijs was hij. De kleine kop met den grooten snavel
en de doffe oogen, zat somber en scheef op den langen mageren hals
boven een grooten pelskraag. Want de roofvogel had zomer en winter
zijn pels om.

Hij was bij den zwerm geweest, die in 't gevolg van den grooten keizer
over Europa stormde, maar wat naam en titel hij toen droeg, kon niemand
met zekerheid zeggen. In Wermeland wist men niet anders, dan dat hij
meê in den grooten oorlog geweest was, en in woeste veldslagen had
meegedaan; ook dat hij in 1815 uit zijn ondankbaar vaderland had moeten
heengaan. Hij had bij den Zweedschen kroonprins bescherming gevonden
en die had hem geraden naar het Wermeland te trekken. De tijden
waren zóó geworden, dat hij wiens naam eenmaal de aarde deed beven,
nu blij moest zijn, dat niemand hem, den eens zoo gevreesde, kende.

Hij had den kroonprins zijn eerewoord gegeven Wermeland niet te
verlaten, en niet zonder noodzakelijkheid bekend te maken waar hij was.

En zoo kwam hij naar Ekeby met een eigenhandig schrijven aan den
Majoor, van den kroonprins, die hem bijzonder recommandeerde. Toen
werden de deuren van den kavaliersvleugel voor hem geopend.

In den beginne dacht men er veel over, wie wel de beroemde man wezen
zou, die zich onder een aangenomen naam verborg. Maar langzamerhand
veranderde hij in een kavalier en een Wermelander. Alle menschen
noemden hem neef Christoffel, zonder precies te weten, waarom hij
juist dien naam gekregen had.

't Is niet goed voor een roofvogel in een kooi te zitten. Hij is aan
wat anders gewend, dan van 't eene stokje op 't andere te springen
en gevoerd te worden. Doodsgevaar en 't moorden van menschen brachten
eens zijn ziel in beweging, hij walgde van den laffen vrede.

't Is waar, de andre kavaliers waren ook zulke tamme vogeltjes
niet. Maar niemand had toch zulk heet bloed als neef Christoffel. Een
berenjacht was 't eenige wat hem opvroolijken kon en zijn verflauwde
levenslust weer opwekken, een berenjacht of een vrouw, één enkele
vrouw. Hij was weer opgeleefd, toen hij tien jaar geleden voor 't eerst
gravin Märta gezien had, die toen reeds weduwe was. Een vrouw grillig
als de oorlogskans, prikkelend als 't gevaar, tintelend van leven en
pittigheid. Hij had haar lief. En nu zat hij daar en werd oud en grijs
zonder haar tot vrouw te kunnen vragen. Nu had hij haar in geen vijf
jaar gezien. Hij verkwijnde en stierf weg als een arend, die gevangen
is. Met ieder jaar werd hij meer verschrompeld en kouwelijk.--Hij
moest dieper in zijn pels en dichter bij 't vuur kruipen.



Zoo zat hij daar op den morgen vóór paaschen. Van avond zal men de
paaschvuren aansteken. Alle kavaliers zijn uit, maar hij zit binnen
bij den haard.

Ach neef Christoffel, neef Christoffel, weet ge 't niet?

De lente, de heerlijke lente is gekomen!

De natuur ontwaakt uit haar slaap en in de blauwige wolkjes spelen
kleine engelen met vlindervleugeltjes een dartel spel. Als rozen
aan een rozenstruik stralen hun gezichtjes daar in de wolken. Zij
luiden als met duizend klokjes: "weest blij, de lente is gekomen! de
heerlijke lente!"

Maar neef Christoffel zit stil en begrijpt daar niets van. Hij leunt
met zijn hoofd op de stijve vingers en droomt van een kogelregen en
van den boom der eer, die op 't slagveld groeit. Voor de oogen van
zijn ziel verschijnen lauweren en rozen, die den zachten adem van de
lente niet noodig hebben om te bloeien.

O die arme, eenzame, oude vreemde man, die daar boven in den
kavaliersvleugel zit, zonder volk, zonder vaderland, hij die nooit
zijn moedertaal hoort, hij die eens een naamloos graf zal vinden op
't kerkhof van Svartsjö. Kan hij er wat aan doen, dat hij een arend
is en geboren is om te vervolgen en te dooden?

O neef Christoffel! lang genoeg hebt ge zitten droomen in den
kavaliersvleugel. Op--drink den vonkelenden wijn des levens in
de hooge burchten. Weet dan, neef Christoffel, dat er vandaag een
brief aan den Majoor gekomen is, een koninklijk document, met het
Zweedsche rijkszegel gesloten. De brief is aan den Majoor gericht,
maar de inhoud heeft betrekking op u. 't Is zoo wonderlijk u te zien,
terwijl ge dien brief leest, gij oude roofvogel! Uw oog krijgt nieuwen
glans, en ge heft uw hoofd. Ge ziet de deur van uw kooi openspringen
en de geheele wereld ligt voor u. Spreid nu uw breede vleugels uit!



Neef Christoffel graaft diep in zijn kist met kleeren. Daaruit haalt
hij de zorgvuldig bewaarde uniform met goud borduursel en trekt die
aan. Hij zet den hoed met veeren versierd op het hoofd en weldra
rijdt hij weg van Ekeby op zijn prachtig wit rijpaard.

Dat is wat anders dan te zitten bibberen bij den haard. Nu ziet hij
ook, dat de lente gekomen is.

Hij richt zich op in den zadel en laat zijn paard galoppeeren. De
dolman met bont gevoerd waait op; de veeren op den hoed wiegen heen
en weer. De man is als verjongd even als de aarde, hij is ontwaakt na
een langen winterslaap. Het oude goud kan nog schitteren. Het kloeke
krijgsmansgezicht ziet fier onder den driekanten hoed uit.

Een merkwaardige rit! Beken borrelen op uit den grond en anemonen
botten uit waar hij rijdt. Trekvogels roepen en jubelen om hem heen,
om hem, den bevrijden gevangene. De geheele natuur schijnt zijn
vreugde te deelen.

Heerlijk als een overwinnaar komt hij. De lente zelf zweeft voor hem
uit op een wolk. Teer en luchtig blaast die lichtende geest op zijn
horen en wekt alom zalige vreugde.

En om neef Christoffel heen rijden allerlei oude wapenbroeders en
zetten hun paarden aan. 't Geluk zelf staat op de teenen in 't zadel;
en de eer zit op zijn statigen telganger; en de liefde op een vurig
Arabisch paard.

Een merkwaardige rit, een merkwaardige rit.

De lijster roept hem aan:

"Neef Christoffel, neef Christoffel, waar ga je heen?"

"Naar Borg, naar mijn bruid, naar Borg, naar mijn bruid!" antwoordt
neef Christoffel.

"Rijd niet naar Borg, rijd niet naar Borg! Een jonggezel kent geen
zorg!" roept de vogel hem na.

Maar hij luistert niet meer naar die waarschuwing. Heuvel op, heuvel
af rijdt hij, tot hij er eindelijk is. Hij springt uit den zadel en
wordt bij de gravin toegelaten.

Alles gaat goed. Gravin Märta is genadig gestemd. Neef Christoffel
ziet, dat ze niet weigeren zal zijn beroemden naam te dragen en op
zijn slot te heerschen.

Hij zit daar en stelt het gelukkige oogenblik, waarop hij haar den
brief van den koning zal laten zien, nog wat uit. Hij geniet van
dat wachten.

Zij zit te praten en onderhoudt hem met allerlei verhalen. Hij lacht
en bewondert haar. Maar omdat ze juist in een van de kamers zitten,
waar gravin Elisabeth de gordijnen van juffrouw Marie heeft opgehangen,
begint de gravin ook haar historie te vertellen. En ze doet het zoo
vermakelijk als ze kan.

"Ja," zegt ze eindelijk, "zóó slecht ben ik. Hier hangen nu die
gordijnen, opdat ik iedren dag aan mijn zonde zal denken. 't Is een
ontzettende boete. Brr, dat afschuwelijke knoopwerk!"

De groote krijgsman, neef Christoffel ziet haar aan met bliksemende
oogen.

"Ik ben ook oud en arm," zegt hij, "en ik heb tien jaar lang aan den
haard gezeten en naar mijn geliefde verlangd. Vindt Uw Genade dat
soms ook belachelijk!"

"O, dat is heel wat anders!" barst de gravin uit.

"God heeft mij mijn geluk en mijn vaderland afgenomen, en me gedwongen
eens anders brood te eten," zegt neef Christoffel ernstig. "Ik heb
geleerd de armoede te eerbiedigen."

"U ook al!" roept de gravin en heft de handen ten hemel. "Wat zijn
de menschen toch braaf geworden! goede hemel, wat zijn ze braaf!"

"Ja," zegt hij, "onthoud dit wel, gravin! Wanneer God mij ooit weer
macht en rijkdom gaf, dan zou ik die beter gebruiken, dan door ze te
deelen met een dame van de wereld, met een geblankette hartelooze kat,
die met de armoede spot."

"Daar hebt u gelijk aan, neef Christoffel."

En daar marcheert neef Christoffel de kamer uit en rijdt weer naar
Ekeby terug, maar de engeltjes volgen hem niet, de vogels roepen hem
niet meer aan en hij ziet de lachende lente niet.

Hij kwam op Ekeby aan juist toen de paaschschoten vielen en de
paaschvuren werden aangestoken. Ze hebben een groote pop van stroo
gemaakt met een kop van oude lappen, waarop met houtskool een gezicht
geteekent is. Ze heeft de afgedragen kleeren van een vrouw uit 't
armhuis, een pook, een bezemsteel en een horentje met heksenzalf om
den hals. Ze is klaar voor de rit naar de heksendansplaats.

Majoor Fuchs laadt zijn buks en schiet die keer op keer af in de
lucht. Dan wordt er een brandstapel gemaakt van takjes, de tooverheks
wordt er op gegooid en verbrand. Ja, de kavaliers doen waarlijk al
wat in hun vermogen is, om op de oude beproefde manier de macht van
den booze te fnuiken.

Neef Christoffel staat met een donker gezicht naar dit alles te
kijken. Plotseling rukt hij den grooten koninklijken brief uit zijn
manchet en gooit dien op 't vuur. God alleen weet, wat hij op dat
oogenblik dacht.

Misschien verbeeldde hij zich, dat 't gravin Märta zelf was, die daar
op den brandstapel lag. Misschien meende hij, dat nu die vrouw alles
samen genomen niet meer waard bleek te zijn dan lompen en stroo,
er ook niets meer op de wereld was, dat waarde had.

Hij gaat weer naar den kavaliersvleugel, maakt het vuur aan en bergt
zijn uniform op. Weer gaat hij rustig in 't hoekje van den haard
zitten en elken dag wordt hij ruiger en grijzer. Hij kwijnt langzaam
weg als een gevangen arend.

Hij is geen gevangene meer, maar hij geeft niet om zijn vrijheid. De
wereld staat hem open. 't Slagveld, de eer, het leven wacht hem. Maar
hij heeft geen kracht meer om de vleugels uit te slaan.



XIV.

DE WEGEN DES LEVENS.


Moeilijk zijn de wegen, die de menschen te gaan hebben op aarde.

Woestijnpaden, moeraspaden, bergpaden!

Waarom gaat daar zooveel smart ongehinderd haar gang, tot ze
verdwaalt in de woestijn of neerzinkt in 't moeras of neerstort van
de bergen? Waar zijn de kleine boerenmeisjes, waar zijn de prinsessen
uit de sprookjes, in wier spoor rozen groeien; waar zijn zij, die
bloemen moeten strooien op de moeilijke wegen?

Nu heeft Gösta Berling, de dichter, besloten te trouwen. Hij zoekt
alleen nog maar een bruid, die arm en gering genoeg is voor een
gekken predikant. Schoone, edele vrouwen hebben hem liefgehad; maar
zij zullen niet te voorschijn treden en naar zijn hand dingen. De
verstooteling moet kiezen uit de verstootenen.

Wie zal hij kiezen?

Soms komt er een arm jong meisje op Ekeby uit een eenzaam wouddorpje
boven op de bergen; zij verkoopt bezems. In dat stadje, waar altijd
armoede en groote ellende heerscht, zijn er velen, die niet bij hun
volle verstand zijn, en het meisje met de bezems is er een van.

Maar mooi is ze. Haar lang zwart haar is opgenomen in zulke dikke
vlechten, dat ze ternauwernood plaats kunnen vinden op haar hoofd;
haar wangen zijn fijn gerond, haar neus recht en niet heel groot,
haar oogen blauw. Zij hoort tot de melancholieke, madonna-achtige
type, die men nog vindt onder de mooie meisjes aan de oevers van het
lange Löfvenmeer.

Dus--nu had Gösta een bruid--een half wijs meisje met bezems is
een goede vrouw voor een gekken predikant. Hij heeft dus maar naar
Karlstad te reizen om ringen te halen, en dan kunnen ze weer eens een
vroolijken dag hebben aan 't Löfvenmeer. Ze zullen nog eens om Gösta
Berling lachen, als hij zich met het bezemverkoopstertje verlooft
en haar trouwt. Wat zullen ze lachen! Een vermakelijker streek heeft
hij nooit uitgehaald!

Moeilijk zijn de wegen, die de menschen gaan: woestijnpaden,
moeraspaden, bergpaden!

Moet niet de verstootene den weg der verstootenen gaan? Den weg
van toorn, van smaad, van onheil? Wat doet het er toe of hij valt,
of hij te gronde gaat? Is er iemand, die het de moeite waard vindt
hem tot staan te brengen?

Is er iemand, die hem een helpende hand, een verkwikkenden drank
reikt? Waar zijn de kleine bloemenmeisjes, waar de princessen uit het
sprookje?--waar zijn zij, die rozen moeten strooien op de moeilijke
wegen?

Neen, neen, de jonge gravin op Borg zal Gösta Berling in zijn plannen
niet storen; zij zal aan haar reputatie denken, aan den toorn van
haar man, aan den haat van haar schoonmoeder; zij zal niets doen om
hem terug te houden.

Onder de lange godsdienstoefening in de kerk van Svartsjö zal zij haar
hoofd buigen, haar handen vouwen en voor hem bidden. In slapelooze
nachten kan zij misschien over hem schreien en bezorgd voor hem zijn;
maar zij heeft geen bloemen, om op den weg van den verstootene te
strooien, geen droppel water, om den dorstende te reiken, geen lichten
handdruk, die hem van den rand van den afgrond terug kan voeren.

Gösta Berling geeft er niet om of zijn bruid met zijde en sieraden
getooid is. Hij laat haar van hoeve tot hoeve gaan met bezems, zooals
gewoonlijk; maar als hij alle aanzienlijke mannen en vrouwen uit den
omtrek op Ekeby bijeenverzameld heeft, dan zal hij zijn verloving
afkondigen. Dan zal hij haar uit de keuken binnenroepen, zooals zij
van haar lange zwerftochten komt, met het stof en het vuil van den
weg op haar kleeren, misschien in lompen en met ongekamde haren, met
verwilderde oogen, met verwarde woorden op de lippen. En dan wil hij de
gasten vragen of hij nu niet een bruid gekozen heeft, die goed bij hem
past, of niet de gekke predikant trotsch wezen mag op zulk een schoone
bruid, op dat zachte madonnagezicht, met die blauwe, dwepende oogen.

Niemand zou er van te voren iets van weten; maar het gelukte hem
niet zijn geheim te bewaren, en éen van hen, die het te weten kwam,
was de jonge gravin Elisabeth Dohna. Maar wat kon zij er aan doen?

De dag van de verloving is gekomen; de schemering is gevallen. De
gravin staat aan het venster van haar blauwe kabinet, en staart naar
het noorden. Zij gelooft haast, dat zij Ekeby zien kan, hoewel de
nevel en haar tranen haar de oogen verduisteren. Zij ziet duidelijk
het groote huis met de drie verdiepingen; de drie rijen verlichte
vensters stralen. Zij stelt zich voor hoe de champagne ingeschonken
wordt, de toasten hoort ze, en hoe Gösta Berling zijn verloving met
het bezemverkoopstertje afkondigt.

Als ze nu bij hem stond en stil de hand op zijn arm lei, of alleen
maar hem vriendelijk aanzag, zou hij dan niet terugkeeren van den
slechten weg der verstootenen? Heeft niet een woord van haar hem
tot die wanhopende daad gedreven? Zou niet een woord van haar hem
kunnen terughouden?

De gravin rilt voor de zonde, die hij begaan zal tegenover dat arme,
ongelukkige kind, dat nu verlokt zal worden hem lief te hebben voor de
grap van éen dag. Misschien ook--en zij rilde nog meer voor de zonde,
die hij tegenover zichzelf beging--om als een drukkende last hem voor
't leven te bezwaren en zijn geest voor goed de kracht te ontnemen
om zich weer omhoog te werken.

En alles samen genomen, was het toch haar schuld. Zij had met
veroordeelende woorden hem den slechten weg opgedreven. Zij, die had
moeten zegenen en verzachten, waarom had zij een doorn te meer in de
doornenkroon van den zondaar gevlochten?

Ja, nu weet ze wat ze doen zal. Zij zal de zwarte paarden voor de
sleê laten spannen, Ekeby binnen stormen, vlak voor Gösta Berling
gaan staan, en hem zeggen, dat ze hem niet veracht, dat ze niet
wist wat zij zei, toen ze hem uit haar huis joeg.... Neen--zoo iets
kon ze toch niet doen. Ze zou verlegen worden en geen woord durven
zeggen. Ze was immers getrouwd en moest voorzichtig zijn. 't Zou tot
allerlei praatjes aanleiding geven, als ze zoo iets deed. Maar als
ze het niet deed, hoe zou het dan met hem gaan?

Ze moest voort.

En dan denkt ze er aan, dat ze daar onmogelijk heen kan komen. Om
dezen tijd van het jaar kunnen geen paarden meer over 't Löfvenmeer
gaan. 't IJs is op 't punt van te smelten; 't is al aan den oever
losgeraakt. 't Ligt los, gebarsten en vuil; 't water spiegelt er
door naar boven; op sommige plaatsen staat het op 't ijs in zwarte
plassen, op andere plaatsen is het ijs verblindend wit. Maar voor
't grootste gedeelte is 't toch grauw en vuil door smeltende sneeuw,
en de wegen gaan er als lange, zwarte strepen overheen.

Hoe kan zij er aan denken om heen te gaan! Haar schoonmoeder, de
oude gravin Märta, zou het haar nooit toestaan. Den heelen avond
moest zij naast haar in de groote huiskamer zitten en naar de oude
hofgeschiedenissen hooren, die de vreugd van de oude dame zijn.

Maar de nacht komt. En haar man is niet thuis. Nu is ze vrij!

Rijden kan ze niet; zij durft de bedienden niet roepen; maar de angst
drijft haar uit haar huis. Ze kan niet anders.

Moeilijk zijn de wegen, die de menschen gaan op aarde. Woestijnpaden,
moeraspaden, bergpaden!

Maar deze weg in den nacht over het smeltende ijs--waarmede zal ik dien
vergelijken? Is dat niet de weg, dien de kleine bloemenmeisjes zelf
moeten gaan, een onzekere, wankelende, gladde weg, de weg van hen,
die geslagen wonden willen genezen, van hen, die willen oprichten,
de weg van hen met vlugge voeten, met heldere oogen, met moedige,
liefdevolle harten!

't Was over middernacht, toen de gravin den oever van Ekeby
bereikte. Zij was op het ijs gevallen, was over de breede kloven
gesprongen, zij was vlug en licht over de plaatsen geloopen, waar
haar voetspoor met water volgeloopen was; zij was uitgegleden. Zij
had gekropen. 't Was een zware gang geweest. Zij had onder 't loopen
geschreid. Zij was nat en moe geworden, en buiten op het ijs hadden
de duisternis, de eenzaamheid en de leegte om haar heen haar angstig
gemaakt. Nu, vlak bij Ekeby, was zij door water van een voet hoog
gewaad, om aan land te komen.

En toen zij op den oever gekomen was, had zij geen moed voor iets
anders gehad, dan om zich op een steen te zetten en van moeheid en
hulpeloosheid te schreien.

Moeilijke wegen gaan de menschenkinderen, en de kleine bloemenmeisjes
zinken soms naast hun korf neer, juist als zij degenen bereiken,
op wier wegen zij bloemen willen strooien.

Deze voorname jonge vrouw was toch een beminnelijk heldinnetje. Zulke
wegen was zij niet gewend te gaan in haar zonnig vaderland. Geen
wonder dus, dat zij aan den oever van het onheilspellende, vreeselijke
meer zit, nat, moe en ongelukkig, en denkt aan de effen, met bloemen
omzoomde paden van haar vaderland.

Ach, voor haar bestaan Zuid en Noord niet meer. Zij staat midden in het
leven. Zij schreit niet van heimwee; zij schreit, arm bloemenmeisje,
kleine heldin, omdat ze zoo moe is, dat ze hem niet bereiken kan,
op wiens weg ze bloemen wil strooien. Zij schreit, omdat ze gelooft,
dat ze te laat gekomen is.

Daar komen eenige menschen haastig langs het strand aanloopen. Ze ijlen
haar voorbij, zonder haar te zien, maar ze hoort hun woorden: "Als
de dam doorbreekt, gaat de smidse er aan," zegt de een; "en de molen
en de werkplaats en 't huis van den smid," voegt een ander er bij.

Dan herleeft haar moed. Zij staat op en volgt hen.

De molen en de smidse van Ekeby lagen op een smal, vooruitstekend stuk
land, waaromheen de Björksjöbeek bruiste. Die kwam bruisend tegen de
landpunt aan, wit schuimende van den geweldigen val daarboven, en
om de bebouwde streek voor het water te beschutten, lag er in dien
tijd een geweldige golfbreker voor. Maar de kisting was oud en de
kavaliers hadden 't roer in handen. Zij dansten over stok en steen;
maar zij hadden geen tijd om toe te zien, hoe de koude en de tijd de
oude steenen kisting hadden geteisterd.

Toen kwam het water in 't voorjaar en de kisting begon te wijken.

De waterval bij Ekeby is een geweldige grauw steenen trap, waar de
golven van de Björksjöbeek bruisend langs storten. Ze worden duizelig
van de vaart, tuimelen omver en bonzen tegen elkaar. Ze stuiven in
toorn op en bespatten elkaar met schuim, vallen nu over een steen,
dan over een stok, en springen weer op, om opnieuw te vallen, al
schuimend en proestend en donderend.

En die wilde, opgehitste golven, door de lentelucht als in een roes,
dronken door hun pas herwonnen vrijheid, loopen nu storm op den
ouden steenen muur. Zij komen, werkend en proestend, stormen hoog
op hem af, en trekken zich weer terug, alsof zij hun witte koppen
gestooten hebben. Maar 't is een stormloopen: zij gebruiken groote
ijsstukken als schild, stukken hout als stormrammen; zij storten,
bonzen en bruisen tegen den armen muur op, tot het opeens is, alsof
deze hun een: "Wees voorzichtig!" toeroept. Zij stuiven terug, en een
groote steen, die van de kisting is losgeraakt, komt hen achterna en
zinkt bulderend in den stroom.

't Is alsof zij daarvan geschrikt zijn; zij staan stil, ze jubelen,
ze houden raad, en dan stuiven ze weer voort. Daar zijn ze weer met
ijsblokken en stukken hout, vol dwaze streken, onbarmhartig, wild,
dol van vernielzucht.

"Als die kisting maar weg was," zeggen de golven; "als die kisting
maar weg was! Dan kwamen de smidse en de molen aan de beurt.

"De dag der vrijheid is gekomen--weg met de menschen en het
menschenwerk. Ze hebben ons besmeerd met steenkool; ze hebben ons
onder 't juk gebracht als ossen, ons in 't rond laten rijden, ons
opgesloten, ons met planken den weg versperd, ons gedwongen de zware
wielen te trekken, de lompe blokken timmerhout te dragen!

"Maar nu willen we ons vrijmaken.

"De dag der vrijheid is gekomen! Hoort het, o, golven daar boven,
in Björksjö. Hoort het, broeders en zusters in moeras, beek en
woudstroom; komt, komt, stort u weêr in de Björksjöbeek; komt met
frissche krachten, bulderend, suizend, om 't juk van eeuwen te breken,
komt, komt! Het bolwerk der tirannie moet vallen. Dood over Ekeby!"

En zij komen. Golf aan golf stort neer langs den waterval, om tegen
de kisting storm te loopen, om mee te helpen aan 't groote werk. Als
in een roes door de pas herwonnen vrijheid, in grooten getale, als
éen man, komen ze en maken steen voor steen los. De eene aardkluit
na de andere vegen ze weg van den wankelenden golfbreker.

Maar waarom laten de menschen toch de woeste golven razen, zonder
weerstand te bieden? Is Ekeby uitgestorven?

Neen, er zijn menschen, een radelooze, verwarde, hulpelooze schare. De
nacht is donker, ze kunnen elkaar niet zien, ze kunnen niet zien waar
ze loopen. De waterval bruist geweldig; er is een vervaarlijk gedruisch
van barstend ijs en tegen elkaar bonzend hout. Ze kunnen niet hooren,
wat ze zeggen.

De woestheid, die over de bruisende golven is gekomen, vult ook de
hersens der menschen; zij hebben geen enkele gedachte in hun hoofd;
zij zijn als zinneloozen.

De fabrieksklok luidt: "Hij, die oore heeft om te hooren, die
hoore. Wij hier, bij Ekeby's smidse, zijn den ondergang nabij. De
beek valt ons aan. De dam wankelt, de smidse is in gevaar, de molen
ook en onze eigen armelijke huisjes, die we liefhebben, hoe klein ze
ook zijn."

De golven meenen zeker, dat het klokgelui hun vrienden roept, want
er vertoont zich geen mensch. Maar in 't bosch en in 't moeras komt
beweging. "Help, help!" roept de klok. "Na eeuwen van slavernij hebben
we ons eindelijk vrijgemaakt. Komt, komt!"

De bruisende golven en de luidende fabrieksklok zingen het doodslied
over Ekeby's eer en roem.

En intusschen wordt de eene bode na den anderen naar de kavaliers
gezonden.

Zijn zij in een stemming om aan de smidse en den molen te denken?

Honderden gasten zijn in Ekeby's groote zalen bijeen. 't Meisje met de
bezems wacht in de keuken. Het spannend oogenblik van de verrassing
is gekomen. De champagne parelt in de glazen. Julius staat op om den
eersten toast te houden. Al de oude avonturiers verheugen zich over
de stomme verbazing, die over het gezelschap zal komen.

Buiten op 't ijs van het Löfvenmeer gaat de jonge gravin Dohna een
duisteren, levensgevaarlijken gang, om Gösta Berling een waarschuwend
woord te kunnen toefluisteren,

Aan de beek loopen de golven storm op Ekeby's eer en aanzien; maar
in de groote zalen heerscht alleen vreugde en gespannen verwachting;
de kaarsen schitteren, de wijn stroomt; daarbinnen denkt niemand aan
wat daarbuiten gebeurt, in den donkeren, stormachtigen voorjaarsnacht.

Nu is het oogenblik gekomen. Gösta staat op en gaat zijn bruid
halen. Hij moet door de vestibule. De groote deuren staan wijd open;
hij blijft staan; hij ziet naar buiten in den stikduisteren nacht. En
hij hoort, hij hoort!

Hij hoort de klok luiden, de beek bruisen; hij hoort het gedreun van
het barstende ijs, het gedruisch van het tegen elkaar bonzend hout,
den bruischenden, honenden, fieren overwinnaars- en vrijheidszang
van de golven.

Dan vergeet hij alles en vliegt naar buiten in den nacht. Zijnentwege
mogen zij daarbinnen blijven staan met opgeheven glazen en wachten
tot den jongsten dag, hij geeft er niet om. Zijn bruid mag wachten,
Julius' toast op zijn lippen besterven. Vannacht worden er geen
ringen gewisseld; geen stomme verbazing zal het schitterend gezelschap
vervullen.

Wee u, gij oproerige golven; nu geldt het in waarheid een strijd voor
de vrijheid! Nu komt Gösta Berling naar de beek; nu hebben de lieden
een aanvoerder, nu staan de verdedigers op de muren; nu begint een
geweldige strijd.

Hoor, hoe hij de menigte toeroept! Hij beveelt, hij zet allen aan
't werk.

"Licht moeten we hebben, allereerst licht. Hier hebben we niet genoeg
aan de hoornen lantaarn van den molenaar. Zie die hopen takken daar,
draag ze hierheen en steek ze in brand. Dat is werk voor vrouwen en
kinderen. Gauw maar! Maak een groot vuur van takken. Dat zal ons bij
't werk lichten; dat wordt van verre gezien en roept hulp hierheen. En
zorg er voor, dat het niet uitgaat; haal stroo en sprokkelhout,
en laat de heldere vlammen tot de wolken gaan.

"Hier, mannen, hier is werk voor jullie. Hier is hout en planken,
timmert een noodkisting, dien we voor den wankelenden muur kunnen
neerlaten. Snel aan 't werk! Maakt hem sterk en vast. Houdt steenen en
zakken met zand klaar, om hem te doen zinken. Vlug, neemt je bijlen,
laat de hamerslagen dreunen, zet de boor in 't hout, en laat de zaag
door de droge planken gaan.

"En waar zijn de jongens? Hierheen! Komt voor den dag, wilde
rekels. Haalt stangen, haalt bootshaken, en komt hier midden in
't gevecht. Op den dam, jongens! Midden tusschen de golven, al
schuimen en koken ze ook, en bespatten ons met hun wit schuim. Weert
ze af, verzwakt ze, weert ze af, die aanvallen, die de muren doen
barsten. Schuift de stukken timmerhout en de ijsblokken op zij; gaat
liggen, als 't niet anders kan, en houdt de losgerukte steenen met je
handen vast; bijt er in, pakt ze met ijzeren vuisten. Vechten! jongens,
deugnieten, wilde katers! Hier op de muren met jelui! Wij zullen
vechten om iederen duimbreed grond!"

Zelf gaat Gösta 't verst vooruit op den dam, en staat midden in 't
schuim, terwijl de grond onder zijn voeten beeft. De golven brullen
en razen, maar zijn woest hart geniet van het gevaar, van de onrust
en den strijd. Hij lacht, hij heeft vroolijke invallen voor de jongens
om zich heen op den dijk; nooit woonde hij een vroolijker nacht bij.

Het reddingswerk gaat goed vooruit. Het vuur vlamt op, de bijlen
dreunen, de dam houdt nog.

Ook de andere kavaliers en de honderd gasten zijn aan den waterval
gekomen. Van heinde en ver komen menschen; allen zijn aan 't werk
bij de vuren, de kisting bij de zandzakken en op de wankelende,
bevende, steenen kisting. Ziezoo, nu is de kisting klaar. Nu moet hij
neergelaten worden voor den wankelenden, schuddenden golfbreker. Houdt
de steenen en zandzakken klaar, en de bootshaken en de touwen,
opdat hij niet weggeslagen worde, opdat de menschen overwinnen en de
onderworpen golven tot hun slavernij terugkeeren.

Daar, op het beslissende oogenblik, krijgt Gösta een vrouw in het
oog, die op een steen aan de beek zit. De vlammen van het takkenvuur
verlichten haar, zooals ze daar zit en op de golven staart. Hij kan
haar niet duidelijk zien door den mist en het schuim: maar zijn oogen
worden onophoudelijk tot haar getrokken. Telkens en telkens moet hij
naar haar zien; het is alsof die vrouw juist hem wat te zeggen heeft.

Onder al die honderden, die aan den oever zich bewegen en werken, is
zij de eenige, die stil zit, en zijn blik zoekt haar onophoudelijk,
hij ziet alleen haar.

Zij zit ver vooruit, zóo ver, dat de golven om haar voeten slaan en
't schuim over haar heen spat. Zij moet druipnat zijn. Zij is donker
gekleed, heeft een zwarte sjaal om het hoofd, zit in elkaar gedoken,
met de hand onder de kin, en staart onophoudelijk naar hem heen, naar
den golfbreker. Hij voelt, dat die starende oogen trekken en lokken,
hoewel hij haar gezicht niet onderscheiden kan; hij denkt aan niets
anders dan aan haar, die daar aan den oever bij de witte golven zit.

"'t Is de meermin uit het Löfvenmeer, die hierheen de beek op is
gekomen, om mij in 't ongeluk te lokken," denkt hij, "Zij zit daar
en lokt en lokt; ik moet haar wegjagen."

Het komt hem voor, alsof al die golven, met de witte koppen het leger
van die vrouw zijn; zij heeft ze opgehitst, zij heeft ze tot dezen
aanval op hem aangevoerd.

"Ik moet ze immers wel wegjagen," zegt hij. Hij grijpt een bootshaak,
springt aan land en snelt op de vrouw toe. Hij verlaat zijn plaats op
de buitenste punt van den golfbreker, om de meermin weg te jagen. Het
was hem in dit oogenblik van overspanning alsof de booze machten uit
de diepte tegen hem streden. Hij wist niet wat hij dacht, wat hij
geloofde; maar hij moest die zwarte wegjagen van steen tot steen,
daar aan den oever.

Ach, Gösta, waarom is uw plaats ledig in 't beslissend oogenblik! Nu
komen ze met de kisting; een lange rij mannen staan op den golfbreker;
zij hebben touwen en steenen en zandzakken klaar, om hem te laten
zakken en vast te leggen; zij staan klaar en wachten en luisteren. Waar
is de bevelhebber? Waar is de stem, die gebiedt en regelt?

Neen, Gösta Berling houdt jacht op de meermin. Zijn stem wordt niet
gehoord; zijne bevelen leiden 't werk niet.

Dus moet de kisting zonder hem worden neergelaten. De golven wijken
op zij; hij stort neer in de diepte, en steenen en zandzakken achter
hem aan. Maar hoe werd het werk zonder leider uitgevoerd! Zonder
voorzichtigheid, zonder orde! de golven bruisen weer voort; met
vernieuwde razernij strijden zij met dit nieuw beletsel; zij rollen
de zandzakken op zij, rukken de touwen stuk, maken de steenen los,
en zie--het lukt! het lukt! Honend, jubelend, tillen ze de heele
kisting op hun schouders, rukken en trekken--en nu hebben ze hem in
hun macht. Weg met die ellendige verschansing! In 't Löfvenmeer er
mee! En dan opnieuw op den wankelenden, hulpeloozen, steenen dam aan.

Maar Gösta Berling houdt jacht op de meermin. Zij zag hem aankomen
met de bootshaak. Zij werd bang. 't Scheen wel of zij in 't water
wilde springen; maar zij bedenkt zich en springt aan land.

"Meermin!" roept Gösta, en zwaait de bootshaak over haar hoofd. Zij
vlucht in de elzestruiken aan den oever, raakt vast in de dichte
takken en blijft staan.

Dan werpt Gösta Berling de bootshaak weg, gaat naar haar toe en legt
de hand op haar schouder.

"U is vanavond laat buiten, gravin Elisabeth," zegt hij.

"Laat mij met rust; laat mij naar huis gaan."

Hij gehoorzaamt oogenblikkelijk en keert zich om.

Maar omdat zij niet alleen een voorname dame, maar eigenlijk een goed
mensch is, die de gedachte niet kan verdragen, dat zij een ander tot
vertwijfeling gebracht heeft; omdat zij een klein bloemenmeisje is,
die altijd rozen genoeg in haar korf heeft, om ook den eenzaamsten weg
te versieren, heeft zij dadelijk spijt, loopt hem na en vat zijn hand.

"Ik kwam...." zegt zij, stotterend, "ik kwam om te.... ach!.... o,
u hebt het toch niet gedaan? Toe, zegt u me, dat u 't niet gedaan
hebt! Ik werd zoo bang, toen u op me afkwam; maar ik zocht u juist. Ik
wou u vragen er niet meer aan te denken, wat ik laatst gezegd heb,
maar weer als vroeger bij ons te komen."

"Hoe is mevrouw de gravin hierheen gekomen?"

Zij lacht zenuwachtig. "Ik weet wel, dat ik te laat zou komen; maar
ik wilde niemand zeggen, dat ik wegging, en dan ook.... u weet wel,
dat men niet meer over het meer kan rijden."

"Is u dan over 't meer geloopen?"

"Ja, ja, dat ben ik.... maar antwoord me nu. Is u verloofd? U begrijpt
wel, dat ik zoo graag zou willen, dat 't niet waar was. 't Is immers
toch verkeerd en 't is alsof 't mijn schuld zou zijn, alles mijn
schuld! U moest niet zoo aan een woord van mij hechten. Ik ben immers
een vreemde, die de gebruiken van het land niet kent. Het was zoo
leeg op Borg, sinds u niet meer bij ons kwaamt."

Zooals Gösta Berling daar nu staat, tusschen de natte elzestruiken
op den moerassigen grond, is het alsof iemand handevol rozen over hem
strooit. Tot aan de knieën staat hij in de rozen; zij schitteren voor
zijn oogen, in 't donker; hij ademt begeerig hun geur in.

"Is het gebeurd?" herhaalt zij.

Hij moet haar antwoorden en een einde aan haar angst maken, hoewel
hij er zoo gelukkig door is. Hoe warm wordt het in hem en hoe licht,
als hij er aan denkt, wat voor een weg zij gegaan is, hoe nat zij is,
hoe moe, hoe bang ze moet zijn en hoe haar stem vol tranen is. "Neen,"
zegt hij, "Ik ben niet verloofd."

Dan grijpt ze nog eens zijn hand en drukt die. "Ik ben zoo blij,
zoo blij," zegt zij, en haar borst, die door angst is samengeknepen
geweest, trilt nu door haar snikken.

Nu zijn er bloemen genoeg op den weg van den dichter. Al wat donker
en slecht en hatelijk is, smelt weg uit zijn hart.

"Wat is u goed, wat is u goed," zegt hij.

Dicht bij hen loopen de golven storm op al de eer en heerlijkheid van
Ekeby. Nu hebben de menschen geen leider meer, niemand, die hun moed
en hoop inspreekt. Nu stort de golfbreker omver, de golven sluiten
zich over hem, en storten, trotsch als overwinnaars, naar de landpunt,
waar de molen en de smidse liggen. Niemand werkt meer om de golven
weerstand te bieden, niemand denkt nu aan iets anders dan aan leven
en have te redden.

De twee jonge menschen vinden het zoo natuurlijk, dat Gösta de gravin
naar huis brengt; hij kan haar immers niet alleen laten in den
duisteren nacht, haar niet nog eens alleen over het smeltende ijs
laten gaan. Zij denken er niet eens aan, dat men hem noodig heeft,
daar ginds bij de smidse; zij zijn er zoo blij om, dat ze weer goede
vrienden zijn.

't Ligt zoo voor de hand te gelooven, dat deze jonge menschen een
warme liefde voor elkaar koesteren; maar wie kan dit zeker weten? In
losse en verspreide stukken heeft het schitterende sprookje van hun
leven mij bereikt. Ik weet immers niets van wat er diep in hun zielen
leefde. Wat kan ik zeggen van de motieven tot hun daden? Ik weet
alleen, dat in dien nacht een jonge schoone vrouw haar leven, haar eer
en naam, haar gezondheid waagde, om een armen stumper op den goeden
weg terug te brengen. Ik weet alleen, dat in dien nacht Gösta Berling
het geliefde landgoed liet ondergaan, om met haar mee te gaan, die
om zijnentwil de vrees voor dood en schande en straf overwonnen had.

Vaak heb ik hen in gedachten over 't ijs gevolgd, dien vreeselijken
nacht, die toch voor hen zoo goed afliep. Ik geloof niet, dat er
in hun ziel iets verborgens of verbodens was, dat onderdrukt moest
worden op dat oogenblik, terwijl zij vroolijk over het ijs loopen,
over alles pratende, wat er in den tijd van hun scheiding gebeurd was.

Hij is weer haar slaaf, haar page, die aan haar voeten ligt, en zij
is zijn dame. Zij zijn alleen blij, enkel gelukkig. Geen van hen zegt
een woord, dat op liefde doelt. Lachende plassen zij door 't water aan
den oever. Zij lachen, als ze verdwalen en als ze den weg vinden, als
ze glijden en als ze vallen, en als ze weer opstaan,--altijd lachen ze.

't Is weer een vroolijk spel, dit gezegende leven, en zij zijn
kinderen, die ondeugend geweest zijn en gekibbeld hebben.

Ach! wat is 't heerlijk weer goede vrienden te zijn en weer als
vroeger samen te spelen!

't Gerucht zweefde heen en weer en te zijner tijd bereikte Anna
Stjärnhök het gerucht van deze wandeling.

"Nu zie ik," zei ze, "dat God meer dan een snaar op zijn lier heeft. Ik
zal mijn hart tot rust brengen en hier blijven, waar men mij noodig
heeft. God kan een man van Gösta Berling maken, ook zonder mijn hulp."



XV.

BOETE.


Lieve vrienden, als 't u ooit gebeuren mocht, dat ge een armen stumper
op uw weg ontmoet, een bedroefd wezentje, dat haar hoed op den rug
laat hangen en de schoenen in de hand draagt, om ook niet de minste
beschutting tegen de gloeiende zon en de steenen op den weg te hebben,
een hulpelooze, die uit vrijen wil alle smarten laat neerdalen op
haar hoofd--gaat haar voorbij met eerbiedig beven.

't Is de boetvaardige, weet ge?--de boetelinge op weg naar het
heilige graf.

De boetelinge draagt een ruwen mantel en leeft van water en brood,
al is hij ook een koning. Hij moet loopen en mag niet rijden. Hij
moet bedelen--hij mag niets bezitten. Hij moet tusschen de distels
slapen. Hij moet de harde grafsteenen uithollen met de knieën. Hij
moet den geesel over zijn rug laten gaan. Hij kan slechts vreugde in
lijden vinden, geen ander genot dan in smart.

De jonge gravin Elisabeth was eenmaal een van hen, die den ruwen
mantel droegen en den weg der doornen gingen. Haar hart klaagde haar
aan. Zij smachtte naar lijden, als de vermoeide naar een verkwikkend
bad. Nood en ellende bracht zij over zich, en jubelend daalde zij
neer in den nacht van smart.

Haar man, de jonge graaf met het oude hoofd, kwam op Borg terug,
den morgen na den nacht, toen de molen en de smidse van Ekeby door
den stroom waren verwoest. Hij was pas thuis gekomen, toen Gravin
Märta hem roepen liet en hem wonderlijke dingen vertelde.

"Je vrouw is uit geweest vannacht, Henrik. Zij bleef vele uren weg. Ze
kwam thuis met een man. Ik hoorde hem haar goeden nacht zeggen. Ik
weet ook wie hij is. Ik zag haar uitgaan en terugkomen;--dat was
zeker haar bedoeling niet. Zij bedriegt je, Henrik. Ze bedriegt je,
dat schijnheilige wezen. Ze heeft je nooit liefgehad, mijn arme
jongen. Haar vader wilde haar alleen maar goed getrouwd hebben. Zij
nam je alleen om bezorgd te zijn."

Zij deed haar woord zoo goed, dat graaf Henrik buiten zichzelf was. Hij
wilde scheiden. Hij wilde zijn vrouw naar haar vader terugzenden.

"Neen, mijn jongen," zei Gravin Märta; "op die manier zou ze heelemaal
te gronde gaan. Zij is verwend en heeft een slechte opvoeding
gehad. Laat haar maar aan mij over; ik zal haar wel tot haar plicht
terugbrengen."

En de graaf liet de gravin binnenroepen, om haar te zeggen, dat zij
voortaan onder zijn moeder zou staan. Ach, welk een tooneel volgde
er nu! Een jammerlijker comedie werd er wel nooit gespeeld in dit
huis der smart.

Vele booze woorden sprak hij tot haar. Hij hief zijn handen ten hemel
en klaagde dien aan, omdat hij toegelaten had, dat zijn naam door
een schaamtelooze vrouw door het slijk gesleurd werd. Hij dreigde
haar met de gebalde vuist en vroeg haar welke straf ze groot genoeg
achtte voor een misdaad als de hare.

Zij was in 't geheel niet verlegen voor haar man. Ze meende nog steeds,
dat ze goed gehandeld had. Ze zeide hem, dat ze al een geduchte
verkoudheid had opgedaan, en dat dàt straf genoeg was.

"Elisabeth," zegt gravin Märta; "dit is niet iets om gekheid over
te maken."

"Wij beiden," antwoordt de jonge vrouw, "zijn 't nooit eens kunnen
worden over den rechten tijd voor ernst en gekheid."

"Maar je moet toch begrijpen, Elisabeth, dat geen eerbare vrouw midden
in den nacht uit haar huis gaat, om met een berucht avonturier rond
te zwerven."

Toen begreep Elisabeth Dohna, dat haar schoonmoeder besloten had
haar ongelukkig te maken. Ze begreep dat ze tot het uiterste moest
strijden, opdat het haar niet gelukken zou een vreeselijke ellende
over haar te brengen.

"Henrik," smeekte zij, "laat je moeder zich niet tusschen
ons zetten. Laat mij je vertellen hoe alles gegaan is. Je bent
rechtvaardig; je zult me niet veroordeelen zonder me te hooren. Laat
mij je alles vertellen, en dan zul je zien, dat ik alleen gehandeld
heb zooals je me geleerd hebt."

De graaf knikte zwijgend, als teeken van toestemming. En gravin
Elisabeth vertelde nu hoe zij er toegekomen was Gösta Berling op den
verkeerden weg te drijven. Zij vertelde alles, ook hoe zij door haar
geweten gedreven was geworden uit te gaan en hem te redden, wien zij
onrecht gedaan had. "Ik had immers geen recht hem te veroordeelen,"
zeide zij, "en mijn man heeft mij zelf geleerd dat geen offer te
groot is, als men een onrecht goed wil maken, niet waar, Henrik?"

Graaf Henrik wendde zich tot zijn moeder.

"Wat zegt moeder hiervan?" vroeg hij. Zijn klein lichaam was nu
heelemaal stijf van waardigheid, en zijn hoog, smal voorhoofd lag in
majestueuze plooien.

"Ik?" vroeg de gravin; "ik zeg, dat Anna Stjärnhök wel wist wat ze
deed, toen ze Elisabeth die historie vertelde."

"Moeder begrijpt me niet," zei de graaf. "Ik vraag wat moeder van
die historie zegt. Heeft gravin Märta Dohna beproefd haar dochter,
mijn zuster, over te halen met een ontslagen predikant te trouwen?"

Gravin Märta zweeg een oogenblik. Ach, wat was Henrik toch dom! Nu
jaagde hij immers op het verkeerde spoor. Haar jachthond zette den
jager na en liet den haas loopen. Maar gravin Märta bleef nooit lang
een antwoord schuldig.

"Beste jongen," zei ze en haalde de schouders op, "er is alle reden om
die oude histories te laten rusten, dezelfde reden, waarom ik je ook
verzoek alle publiek schandaal te voorkomen. 't Is namelijk hoogst
waarschijnlijk, dat hij vannacht omgekomen is."

Ze zei dit op zachten, treurigen toon--maar er was geen woord waar
van al wat ze zei.

"Elisabeth heeft lang geslapen vanmorgen, en heeft daardoor niet
gehoord, dat er al menschen om het meer heen zijn gezonden om Gösta
Berling te zoeken. Hij is niet naar Ekeby teruggekomen, en men vreest
dat hij verdronken is. 't IJs is van morgen gaan kruien. Zie maar,
de storm heeft het aan duizend stukken geslagen."

Gravin Elisabeth zag naar buiten. Het meer was bijna vrij van ijs.

Toen schaamde zij zich over zichzelf. Zij had God's rechtvaardigheid
willen ontvluchten. Zij had gelogen en gehuicheld. Zij had zich gehuld
in 't kleed van de onschuld.

De wanhopige vrouw wierp zich op de knieën voor haar man, en de
bekentenis barstte los van hare lippen.

"Veroordeel me, verstoot me! Ik heb hem liefgehad. Twijfel er niet aan
of ik hem heb liefgehad! Ik ruk mij de haren uit; ik verscheur mijn
kleeren van smart. Ik geef om niets meer, nu hij dood is. Ik wil mij
niet meer verdedigen. Je zult alles weten. Ik heb de liefde van mijn
hart van mijn man weggenomen en die aan een vreemde gegeven. Ach,
ik ongelukkige, ik heb mij laten verlokken tot verboden liefde."

Arme, jonge, wanhopige vrouw! Lig daar aan de voeten van uw rechters en
zeg hun alles. Wees welkom, martelaarschap! Wees welkom, schande! Ach,
kondt gij den bliksem van den hemel afroepen over uw jong hoofd!

Zeg uw man, hoe ontzet ge waart, toen de hartstocht over u kwam,
geweldig en onweerstaanbaar, hoe ge hebt gesidderd over de ellendigheid
van uw hart. Liever hadt ge de spoken op het kerkhof van aangezicht
tot aangezicht gezien, dan de demonen in uw eigen ziel.

Zeg hun, hoe gij, van Gods aangezicht verdreven, u onwaardig voelde
op aarde te zijn. Onder tranen en gebeden hebt ge gestreden. "O,
God, red mij! O, Zone Gods, die de duivelen uitdrijft, red mij,"
hebt gij gebeden. Zeg hun, dat ge meendet, dat het 't best was alles
te verbergen. Niemand zou weten hoe slecht ge waart. Ge meendet, dat
het God welbehagelijk was zoo te handelen. Ge geloofdet ook, dat het
de weg Gods was, dien ge gingt, toen ge den man, dien ge lief hadt,
wilde redden. Hij wist niets van uwe liefde.

Hij zou niet verloren gaan om uwentwil. Wist gij wat recht of wat
onrecht was? God alleen wist het en hij had u veroordeeld. Hij had
den afgod van uw hart getroffen. Hij had u gevoerd op den grooten
weg der boete en der verlossing.

Zeg hun, dat ge weet, dat verbergen geen redding brengt. De demonen
hebben het duister lief. Laat de handen van uw rechters zich maar om
den geesel klemmen. De straf zal als verzachtende balsem op de wond
der zonden dalen. Uw hart smacht naar lijden.

Zeg hun dit alles, terwijl ge daar op uw knieën ligt op den vloer,
de handen wringt in uw vreeselijke smart, spreekt op den woesten
toon der vertwijfeling en met een wilden lach de gedachte begroet
aan straf en schande, tot uw man u aangrijpt en u opheft van den vloer.

"Gedraag je zooals 't een gravin Dohna past; anders zal ik moeder
moeten verzoeken je als een kind te tuchtigen."

"Doe met mij wat je wilt!"

Daar valt het vonnis van den graaf:

"Moeder heeft voor je gesproken. Daarom mag je in mijn huis blijven
wonen. Maar in 't vervolg zal zij bevelen en jij gehoorzamen."



Zie den weg der boete! De jonge gravin is de geringste der
dienstmaagden geworden.

Hoe lang, ach, hoe lang?

Hoe lang zal een trotsch hart zich kunnen buigen? Hoe lang ongeduldige
lippen zwijgen? Hoe lang een heftige hand teruggehouden worden?

Weldadig is de ellende der vernedering. Terwijl de rug zeer doet door
den zwaren arbeid, zwijgt het hart. Bij hen, die maar een paar uren
op den harden stroozak rusten, komt de slaap ongeroepen.

Zelfs als de oude vrouw tot een boozen geest wordt, om de jonge genoeg
te kunnen plagen, dankt zij haar weldoenster. Nog is het kwaad niet
dood in haar. Jaag de doodmoede op, ieder morgen om vier uur. Draag de
ongeoefende werkster een zware dagtaak op aan 't zware weefgetouw. Dat
is goed! De boetvaardige heeft misschien geen kracht genoeg om zelf
den geesel voldoende te zwaaien.

Als de tijd van de groote voorjaarswasch komt, laat gravin Märta
haar aan de tobbe in 't waschhok staan. Zij komt zelf om op 't werk
toe te zien. "'t Water in je tobbe is koud," zegt zij, neemt kokend
water uit een pan en giet het haar over de bloote armen.

't Is een koude dag, als de waschvrouwen aan het meer moeten staan
en het goed uitspoelen.

Regenbuien stroomen op hen neer, met sneeuw vermengd, en doorweeken hun
kleeren. Die worden koud en zwaar als lood.'t Is een hard werk wat ze
moeten doen. Het bloed springt te voorschijn van onder de fijne nagels.

Maar gravin Elisabeth klaagt niet. Gods goedheid zij geloofd! Waar
vindt de boetvaardige meer verlichting dan in lijden? Als rozebladen
dalen de geeselslagen op haar rug.

De jonge vrouw verneemt spoedig, dat Gösta Berling leeft. De oude heeft
haar door list tot bekentenis willen brengen. Maar wat zou dat? Het
was Gods wil. God heeft het zoo beschikt. Zoo is de zondares op den
reddenden weg der verzoening gelokt.

Er is maar één ding, dat haar beangstigt. Hoe zal het haar schoonmoeder
gaan, wier hart om harentwille verhard werd? O, God zal haar genadig
oordeelen. Zij moet boos zijn, om de zondares te helpen Gods liefde
te herwinnen.

Zij wist niet hoe vaak een ziel, die alle ander genot beproefd
heeft, eindelijk haar vreugde in wreedheid zoekt. Als de ongeduldige,
verduisterde ziel vleierij en liefkoozingen, de prikkeling van dans en
spel mist, dan zinkt ze neer in haar eigen duistere diepte en zoekt de
wreedheid. Dan is er nog een bron van genot voor het verslapt gevoel in
't pijnigen van dieren en menschen.

De oude is zich geen boosaardigheid bewust.

Ze gelooft, dat ze een lichtzinnige echtgenoote straft. Ze ligt des
nachts wakker en bedenkt nieuwe pijnigingen. Wee haar, ze bedrijft
heiligschennis. De arbeid zelf, die groote weldaad, verandert zij in
een straf en een plaag.

Op een avond gaat zij door het huis en laat de gravin haar met een
kaars bijlichten.

Zij draagt die in de hand zonder blaker.

"De kaars is opgebrand," zegt de jonge gravin.

"Laat dan den kandelaar branden," antwoordt gravin Märta.

En zij gaan voort, tot de walmende pit uit gaat op de verbrande hand.

Maar dit zijn maar kleinigheden. Er zijn pijnigingen voor de ziel,
die alle lichamelijke pijnen te boven gaan. Gravin Märta noodigt
gasten en laat de huisvrouw dienen aan haar eigen tafel.

Zie, dat is een vreeselijke dag voor de boetelinge. Vreemde menschen
zullen haar in haar vernedering zien. Zij zullen het zien, dat zij
niet meer waardig is aan de tafel van haar man te zitten. O, hoe
honend zullen hun koele blikken op haar rusten! Maar 't is erger,
veel erger! Niemand ziet haar aan. Allen zitten stil en gedrukt aan
tafel. Mannen en vrouwen zijn even ontstemd. Maar zij verzamelt al
die dingen en legt ze als gloeiende kolen op haar hoofd. Is haar
zonde zóo vreeselijk? Is het een schande, in haar nabijheid te zijn?

Maar dan komt de verzoeking: Anna Stjärnhök, die haar vriendin geweest
is, en haar buurman, de rechter van Munkerud, slaan de armen om haar
heen, als ze bij hen komt, nemen haar den schotel met vleesch uit de
hand, schuiven een stoel aan en willen haar niet loslaten.

"Kom hier zitten, mijn kind, kom hier zitten," zegt de rechter. "Je
hebt niets kwaads gedaan."

En als uit éen mond verklaren alle gasten dat zij, als zij niet aan
tafel blijft zitten, allen zullen heengaan. Zij zijn geen beulen. Zij
willen niet naar de pijpen van gravin Märta dansen. Zij laten zich
niet zoo gemakkelijk wat wijs maken als die schaapskop van een graaf.

"Ach, goede heeren, ach, lieve vrienden! Weest niet zoo barmhartig. U
dwingt er me toe zelf mijn zonde bekend te maken. Er is éen, dien ik
te lief gehad heb."

"Kind, je weet niet eens wat zonde is. Je weet niet hoe onschuldig je
bent. Gösta Berling wist immers niet eens, dat je van hem hield. Neem
nu in je huis de plaats weer in, die je toekomt. Je hebt niets
kwaads gedaan."

Zij doen haar moed herleven voor een poosje, en zijn op eens zelf
zoo vroolijk als kinderen. Gelach en scherts klinken om de tafel. Die
driftige, lichtbewogen menschen, ze zijn zoo goed; maar ze zijn toch
van den Booze gezonden. Zij willen haar wijsmaken dat ze een martelares
is, en honen openlijk gravin Märta, alsof ze een heks was. Maar zij
begrijpen het niet. Ze weten niet hoe de ziel naar reinheid smacht;
zij weten niet hoe de boetvaardige door haar hart gedwongen wordt de
steenen op den weg en de gloeiende zon te verdragen.

Soms dwingt gravin Märta haar dagen lang aan het borduurraam te zitten,
en dan vertelt ze eindelooze geschiedenissen van Gösta Berling,
dien predikant en avonturier. Reikt haar geheugen niet ver genoeg,
dan verzint ze maar wat. Ze zorgt er alleen voor, dat zijn naam den
heelen dag de jonge vrouw in de ooren klinkt. Daar is zij 't meest
bang voor. Op zulke dagen voelt zij, dat haar boete nooit eindigen
zal. Haar liefde zal niet sterven. Zij gelooft, dat zij zelf eerder
sterven zal. Haar lichaamskrachten gaan haar begeven. Ze voelt zich
dikwijls zoo ziek.

"Maar waar blijft je ridder toch?" vraagt de gravin, honend. "Dag
aan dag verwacht ik, dat hij komen zal aan 't hoofd van de
kavaliers. Waarom bestormt hij Borg niet, zet je op den troon, en
werpt je man en mij geboeid in den toren? Heeft hij je al vergeten?"

Zij zou hem wel willen verdedigen en vertellen, dat ze zelf hem
verboden heeft haar op welke wijze ook te helpen. Maar, neen, 't is
beter te zwijgen, te zwijgen en te lijden.

Dag aan dag wordt ze door overspanning verteerd. Ze heeft aanhoudend
koorts, en is zoo moe, dat zij zich nauwelijks op de been kan
houden. Zij verlangt alleen te sterven. Haar sterke levenslust is
onderdrukt. Liefde en vreugde wagen zich niet meer te bewegen. Zij
heeft voor het lijden geen vrees meer.

't Is of haar man niet meer weet, dat zij bestaat. Hij zit bijna den
heelen dag in zijn kamer, en studeert in half onleesbare handschriften
en oud, vuil, gedrukt papier. Hij leest perkamenten bewijzen van
adel, met het groote, geweldige, Zweedsche rijkszegel er aan, van
rood was in een gedraaid, houten huisje bewaard. Hij bestudeert oude
wapens met lelies in een wit veld en een gier in een blauw veld. Zulke
dingen begrijpt hij, en hij kan ze gemakkelijk vertalen. En hij leest
en herleest oude lijkredenen en bijzonderheden over de edele graven
Dohna, waarin hun daden vergeleken worden met die van Israël's helden
en de goden van Hellas.

Al die oude dingen hadden hem altijd genot verschaft. Maar om zijn
jonge vrouw geeft hij niet meer.

Gravin Märta heeft een woord gezegd, dat alle liefde in hem gedood
heeft: "Zij heeft je om je geld genomen." Dat kan geen enkel man
verdragen. Dat dooft alle liefde. Nu was 't hem onverschillig, hoe
het de jonge vrouw ging. Als zijn moeder haar tot haar plicht terug
kon brengen, des te beter. Graaf Henrik bewonderde zijn moeder zeer.

De ellende duurde een maand lang. Maar die heele tijd was
natuurlijk niet zoo stormachtig en bewogen, als het schijnt,
wanneer de gebeurtenissen op een paar bladzijden bij elkaar gedrongen
worden. Gravin Elisabeth moet voor het oog altijd heel kalm geweest
zijn. Alleen toen ze hoorde, dat Gösta Berling dood zou zijn, was ze
door haar ontroering overmeesterd. Maar zóó groot was haar berouw,
omdat ze de liefde voor haar man niet had kunnen bewaren, dat ze
waarschijnlijk zich door gravin Märta zou hebben laten doodplagen,
als niet op een avond haar oude huishoudster met haar gesproken had.

"Mevrouw de gravin moet met den graaf spreken," zei de oude. "Lieve
hemel, mevrouw lijkt wel een kind. Mevrouw weet misschien niet eens
wat haar wacht, maar ik zie wel hoe de zaken staan."

Maar dàt kon ze juist haar man niet zeggen, nu hij zulk een vreeselijk
wantrouwen tegen haar koesterde.

Dien nacht kleedde zij zich stil aan en ging uit. Zij droeg een gewoon
boerinnekostuum en had een pakje in de hand. Zij was van plan haar
huis te verlaten en nooit terug te komen. Zij ging niet heen om smart
en lijden te ontkomen. Maar nu geloofde zij, dat God haar een teeken
gegeven had, dat ze heengaan mocht, omdat ze haar lichaamskracht en
gezondheid bewaren moest.

Ze ging niet naar 't Westen over 't meer, want daar woonde hij,
dien ze liefhad. Ze ging ook niet naar 't Noorden, want daar woonden
velen van haar vrienden, en ook niet naar 't Zuiden, want daar was
haars vaders huis, en dat wilde zij geen stap nader komen. Maar ze
ging naar het Oosten, want ze wist, dat ze daar geen tehuis had,
geen geliefden vriend, geen mensch, dien ze kende, geen hulp of troost.

Ze ging niet met een licht hart, want zij voelde zich niet verzoend met
God. Maar toch was zij er blij om, dat zij den last van haar zonde in
't vervolg onder vreemden zou dragen. Hun onverschillige blikken zouden
op haar rusten, verzachtend als ijs op een gezwollen lichaamsdeel.

Zij zou loopen tot ze een armoedig huis aan den boschkant zag,
waar niemand haar kende. "Ge ziet wel hoe 't met me gesteld is en
mijn ouders hebben me weggejaagd," zou ze zeggen. "Geef me voedsel
en kleeren en een dak boven mijn hoofd, tot ik zelf mijn brood kan
verdienen. Ik heb nog wel wat geld."

Zoo ging ze langzaam weg in den lichten Juninacht, want de maand Mei
was onder haar bitter lijden voorbij gegaan.

Ach, Meimaand! Schoone tijd, als de berkeboomen hun lichtgroen in
het duister van het dennenbosch doen lichten, als de Zuidenwind weer
komt, verzadigd van warmte. Ik schijn wel heel ondankbaar, meer dan
anderen, die zich over uw gaven verheugen, heerlijke maand. Met geen
enkel woord heb ik uw schoonheid geprezen. Ach, Meimaand, heerlijke
lichte maand, hebt ge wel eens op een kind gelet, dat op moeders
schoot zit en sprookjes hoort vertellen? Zoolang het kind hoort van
wreede reuzen en het bitter lijden van schoone prinsessen, houdt het
zijn hoofd omhoog en de oogen open; maar als de moeder van geluk en
zonneschijn gaat vertellen, dan sluit de kleine de oogen en slaapt
stil in met het hoofd aan haar borst.

Zie, lieve Meimaand, zoo'n kind ben ik ook. Laat anderen luisteren naar
verhalen van bloemen en zonneschijn, ik voor mij verkies de donkere
nachten vol visioenen en avonturen; ik verkies de treurige levens,
de smartelijke hartstochten van verdoolde harten.



XVI.

HET IJZER VAN EKEBY.


Het was voorjaar, en het ijzer van alle ijzermijnen van Wermeland
moest naar Götaborg gezonden worden.

Maar op Ekeby had men geen ijzer om te verzenden. In 't najaar was er
gebrek aan water geweest; in 't voorjaar hadden de kavaliers geregeerd.

In dien tijd schuimde het sterke bier langs de breede grauwe steenen
trappen van den Björksjöwaterval, en het lange Löfvenmeer was niet
meer met water, maar met brandewijn gevuld. In hun tijd werd er geen
ijzer in den oven gelegd; maar de smeden stonden met schootsvel en op
klompen voor het vuur, en draaiden onmetelijke stukken gebraad om aan
't lange spit, en de smidsjongens hielden met lange tangen gelardeerde
kapoenen boven 't vuur. In die dagen ging er dans over de heuvels;
men sliep op de schaafbank en speelde kaart aan het aanbeeld.

In die dagen werd geen ijzer gesmeed.

Maar het voorjaar kwam, en op de kantoren van de groothandelaars te
Götaborg begon men op het ijzer van Ekeby te wachten. Men haalde de
contracten voor den dag, die met den Majoor en de Majoorske gesloten
waren en daarin stonden leveranties van vele honderden ponden genoemd.

Maar wat gaven de kavaliers om de contracten van de Majoorske! Zij
onderhielden de vreugde en 't vioolspel en de feesten. Zij zorgden
er voor, dat de dans over de heuvelen ging.

Er kwam ijzer van Stömne, er kwam ijzer van Sölje. Van Kymsberg werd
ijzer aangevoerd over de heide naar 't Weenermeer.

Van Uddeholm kwam ijzer en van Munkefors en van alle hoeven. Maar
waar blijft het ijzer van Ekeby?

Is Ekeby niet meer de grootste ijzermijn van Wermeland? Waakt niemand
voor de eer van het oude goed?

Dat is aan onverschillige kavaliers overgelaten, die den dans laten
gaan over de heuvelen. Voor wat anders kunnen hun armzalige hersens
zorgen?

Maar waterval en beek, schuiten en pramen, havens en sluizen
verwonderen zich en vragen: "Komt het ijzer van Ekeby niet?"

En er wordt gefluisterd en gevraagd in berg en dal, in bosch en meer:
"Komt het ijzer van Ekeby niet? Komt er nooit meer ijzer van Ekeby?"

En diep in de bosschen lacht de kolenbranderij, en het is alsof de
koppen van de groote hamers in de donkere smidse honend grijnzen;
de groeven doen hun groote muilen open en schateren; de lessenaars
op de kantoren van de groothandelaars, waarin de contracten met de
Majoorske liggen, schudden van 't lachen.

"Heb je ooit zoo iets geks gehoord? Ze hebben geen ijzer op Ekeby! O,
in de beste mijn van heel Wermeland hebben ze geen ijzer!"

Op, zorgeloozen! op, zwervers! Hoe kun jullie 't verdragen, dat zulk
een schande over Ekeby komt?

Zoo waarachtig je dat mooiste plaatsje op Gods groene aarde lief
hebt, zoo waarachtig dat het doel is, waarnaar je verlangen uitgaat
in den vreemde, zoo waarachtig je het niet noemen kunt onder vreemden
zonder tranen in de oogen te krijgen, staat op kavaliers, en redt de
eer van Ekeby!

Nu, al hebben de hamers van Ekeby gerust, dan hebben ze toch wel
gewerkt in de zes andere mijnen. Er moet genoeg ijzer zijn, meer
dan genoeg!

En Gösta Berling gaat op reis, om met de opzichters van de zes andere
mijnen te spreken. Op Lögfors, dat dicht bij de Björksjöbeek even boven
Ekeby lag, vond hij 't niet noodig te vragen. Dat lag al te dicht bij
Ekeby en was geheel onder het beheer van de kavaliers geweest. Maar hij
reed een paar mijl naar 't Noorden, naar Lötafors. Daar was 't mooi,
dat was zeker! 't Boven-Löfvenmeer breidde er zich voor uit, en vlak
er achter lag de Gurlita Klätt met zijn steilen top en zijn wild,
romantisch aanzien, dat zoo goed bij een ouden berg past. Maar de
smidse, die is niet in orde. Het drijfwerk is kapot en is 't geheele
jaar kapot geweest.

"Maar waarom is 't niet gemaakt?"

"De timmerman, beste vriend, de timmerman, de eenige in den omtrek,
die het maken kan, was op andere plaatsen in beslag genomen."

"Maar waarom heb je hem geen boodschap gestuurd?"

"Een boodschap! Alsof we niet den eenen bode na den anderen gezonden
hebben! Elken dag! Maar hij kon immers niet komen! Hij had het te
druk met het bouwen van kegelbanen en prieeltjes op Ekeby!"

Toen werd het plotseling Gösta Berling duidelijk hoe 't hem op deze
reis gaan zou.

Hij trekt verder naar 't Noorden, naar Björnide. IJzer! Is er
ijzer? Neen, natuurlijk niet! Zij hadden immers geen kolen gehad,
en van Ekeby hadden ze geen geld voor de kolenbranders gekregen, noch
mannen om de kolen te halen. 't Werk had den heelen winter stilgestaan.

Dan gaat Gösta naar 't Zuiden. Hij komt bij Hän aan den oostelijken
oever van 't Löfvenmeer, en bij Löfstafors, diep in 't bosch, en bij
Elgfors--maar 't gaat hem daar niet beter. Nergens hebben ze ijzer,
en overal schijnt het, dat het de schuld van de kavaliers is, dat er
niets is.

Dan gaat Gösta terug naar Ekeby. En de kavaliers zien met sombere
gezichten naar de vijftig pond die in 't magazijn liggen, en ze
buigen de hoofden van smart en schaamte, want zij hooren hoe heel
de natuur honend om Ekeby lacht, en het komt hen voor, als beefde
de aarde van snikken, als dreigden de boomen hen met booze gebaren,
als klaagden gras en kruid--omdat het gedaan is met de eer van Ekeby.

Maar waarom toch al dat gepraat en al die verwondering? Daar is het
ijzer van Ekeby immers!

Daar is het, op pramen geladen aan den oever van den Klarelv, klaar
om de beek afgevoerd te worden, klaar om gewogen te worden op de
ijzerwaag te Karlstad, klaar om op een Weener schuit naar Götaborg
gebracht te worden. Dus de eer van Ekeby is gered.

Maar hoe is dat mogelijk? Op Ekeby was immers niet meer dan vijftig
pond ijzer; op de zes andere plaatsen was immers niets? Hoe is 't nu
mogelijk, dat volgeladen pramen nu een ongehoorde menigte ijzer naar
de waag te Karlstad kunnen brengen?

Ja, dat moet ge de kavaliers vragen.

De kavaliers zijn zelf aan boord van de zware, leelijke vaartuigen. Zij
zijn van plan zelf het ijzer van Ekeby naar Götaborg te brengen. Geen
gewone veerman mag meegaan. De kavaliers zijn zelf gekomen met
flesschen en proviandkorven, met waldhoorn en viool, met geweren en
vischsnoeren en kaarten. Zij willen alles voor hun dierbaar ijzer doen,
en 't niet verlaten, eer het aan de kade te Götaborg gelost is. Ze
willen zelf lossen en laden, op het zeil en het roer passen. Zij zijn
juist de rechten om dat goed te doen. Is er wel een zandbank in de
Klarelv of een rif in 't Weenermeer, dat zij niet kennen? Vat hun hand
niet even zeker het roer of de talie als den strijkstok of den teugel?

Geen van de kavaliers is thuis gebleven. Oom Eberhard heeft zijn
schrijflessenaar verlaten, neef Christoffel kwam uit den hoek bij de
kachel. Zelfs de stille Löwenborg ging mee. Niemand houdt zich terug,
als het de eer van Ekeby geldt.

Maar het is niet goed voor Löwenborg den Klarelv te zien. Hij heeft
hem in zeven-en-dertig jaar niet gezien, en al dien tijd is hij niet
meer in een boot geweest. Hij haat de glinsterende oppervlakte van
het meer en de grijze beken. Hij denkt aan al te droevige dingen,
als hij op het water komt, en daarom doet hij het liever niet. Maar
vandaag kon hij niet tehuis blijven. Hij moest ook mee de eer van
Ekeby te redden. Voor zeven-en-dertig jaar heeft hij zijn bruid in
den Klarelv zien verdrinken, en sinds dien tijd is zijn arm hoofd
vaak verward geweest.

En terwijl hij daar staat en naar de beek ziet, beginnen zijn oude
hersens meer en meer beneveld te worden. Die grauwe beek, die daar
wegspoelt met zooveel kleine, blinkende golfjes, is een groote slang
met zilveren schubben, die op roof loert. De hooge, gele zandmuren aan
weerskanten zijn de wanden van een val. Op den bodem ligt de slang,
en de breede landweg, die door den wand heen breekt en door mul zand
naar 't veer loopt, waar naast de pramen vastliggen, is de ingang
naar dat vreeselijk hol des doods.

En de kleine, oude man staat met zijn blauwe oogjes te staren. Zijn
lange, witte haren fladderen in den wind, en zijn wangen, gewoonlijk
zachtrood, zijn doodsbleek van angst. Hij weet zoo zeker, of iemand
't hem gezegd heeft, dat er spoedig langs dien weg iemand komen zal
en zich in den muil van de loerende slang werpen.

Nu zijn de kavaliers gereed van wal te steken. Zij grijpen de lange
stangen, om de pramen midden in den stroom te steken; maar daar roept
Löwenborg, plotseling: "Houd op, om Godswil! Houd op!"

Zij weten wel, dat hij weer verward wordt, omdat hij de praam onder
zich voelt bewegen, maar onwillekeurig heffen zij de stangen nog niet
op. En hij, die ziet, dat de beek op roof loert en dat er noodzakelijk
een moet komen, om zich in haar muil te werpen, wijst waarschuwend
naar den weg, alsof hij iemand komen ziet.

Dit weten wij allen, dat 't leven vaak zulke toevalligheden meebrengt,
als wat er nu volgen zal. Hij, die daar nog verbaasd over wezen kan,
mag zich er over verwonderen, dat de kavaliers met hun pramen juist
aan het meer bij Klarelv moesten liggen op den morgen na den nacht,
toen Gravin Elisabeth haar tocht naar 't Oosten begon. Maar het zou
nog veel wonderlijker geweest zijn, als de jonge vrouw geen hulp in
haar nood had gevonden. Het trof nu zoo, dat zij, die den heelen
nacht geloopen had, langs den weg kwam, die naar het veer leidde,
juist toen de kavaliers van land wilden stooten. En zij bleven staan
en zagen naar haar, terwijl zij met den veerman sprak en hij zijn boot
losmaakte. Zij was gekleed als een boerenmeisje en zij vermoedden niet
wie zij was. Maar zij keken haar toch aan, omdat zij er zoo bekend
uitzag. Terwijl zij nu met den veerman stond te praten, werd er een
stofwolk zichtbaar op den weg, en uit die stofwolk kwam een groote gele
calèche te voorschijn. Zij begreep dadelijk, dat die van Borg kwam,
dat zij haar zochten, en dat zij nu ontdekt zou worden. Zij kon er
niet aan denken in de boot van den veerman weg te komen, en de eenige
schuilplaats, die zij zag, waren de pramen van de kavaliers. Zij vloog
er heen, zonder te zien wie er aan boord was. En 't was goed dat ze
't niet zag, want anders had zij zich liever onder de hoeven van de
paarden geworpen, dan tot hen haar toevlucht te nemen.

Toen ze aan boord was, riep ze alleen: "Verberg mij, verberg mij!" En
toen struikelde zij en viel op het ijzer. Maar de kavaliers spraken
haar moed in. Zij stootten snel van land, zoodat de pramen in den
stroom kwamen en naar Karlstad dreven, juist toen de calèche bij den
veerman kwam.

In den wagen zaten gravin Märta en graaf Henrik. De graaf liep op den
veerman toe om hem te vragen of hij de gravin gezien had. Maar daar
hij een beetje verlegen was, omdat hij naar zijn weggeloopen vrouw
moest vragen, zei hij alleen:

"Er is iets weggeraakt."

"Zoo?" antwoordde de veerman.

"Er is iets weggeraakt. Ik vraag of je iets gezien hebt."

"Waar vraagt u naar?"

"Dat doet er niet toe; maar er is iets weggeraakt. Ik vraag of je
iets over de beek hebt gezet vandaag."

Maar op die manier kwam hij niets te weten, en gravin Märta moest zelf
met den veerman spreken. Een minuut later wist zij, dat zij, die zij
zochten aan boord van een van die langzaam voortglijdende pramen was.

"Wat zijn dat voor menschen op die pramen?"

"Och, dat zijn immers de kavaliers, zooals wij ze noemen."

"O zoo!" zegt de gravin. "Ja, dan is je vrouw goed bewaard, Henrik. Dan
kunnen we even goed dadelijk weer naar huis gaan."



Maar op de pramen heerscht nu juist niet zulk een groote vreugde
als gravin Märta meende. Zoolang de gele calèche in 't gezicht was,
zat de verschrikte jonge vrouw in elkaar gedoken op de lading, zonder
zich te verroeren of een woord te spreken. Zij staarde maar voor zich
heen in 't water.

't Is zeer waarschijnlijk, dat zij de kavaliers pas herkende, toen
zij de gele calèche had zien verdwijnen. Zij vloog op. 't Was alsof
ze opnieuw vluchten wilde; maar zij werd door de naastbijstaanden
teruggehouden en zonk toen zacht jammerend weer neer op de lading.

En de kavaliers durfden niet tegen haar te spreken of haar iets te
vragen. Zij zag er uit alsof zij aan den rand van den waanzin stond.

De hoofden der zorgeloozen begonnen gebukt te gaan onder hun
verantwoordelijkheid.

Dat ijzer alleen was al een zware last voor hun ongeoefende schouders,
en nu moesten ze bovendien nog op een jonge adellijke dame passen,
die van haar man gevlucht was.

Als ze die jonge vrouw op de winterfeesten ontmoet hadden, was 't
dezen of genen onder hen gebeurd, dat hij aan een klein zusje dacht
dat hij eens heel lief gehad had. Als hij met haar gespeeld had en zijn
kracht gemeten, dan had hij haar voorzichtig moeten aanpakken; als hij
met haar sprak, was hij gewoon op zichzelf te passen en geen leelijke
woorden te gebruiken. Als een vreemde jongen onder 't spelen ruw tegen
haar geweest was of leelijke liedjes voor haar gezongen had, dan had
hij zich op dien jongen geworpen met grenzenlooze verbittering en hem
half dood geslagen; want zijn zusje moest nooit iets leelijks hooren
of verdriet hebben of kennis maken met slechtheid en onvriendelijkheid.

Gravin Elisabeth was de vroolijke zuster van alle kavaliers
geweest. Als zij haar handje in hun harde vuisten gelegd had, was het
geweest alsof ze gezegd had: "Voel hoe zwak ik ben; maar u is mijn
groote broer; u zult mij beschermen tegen anderen, tegen u zelf." En
zij waren hoffelijke ridders geweest, zoolang zij haar gezien hadden.

Nu zagen de kavaliers haar ontzet aan en herkenden haar nauwlijks. Zij
was vervallen en vermagerd. Haar hals had zijn ronding verloren,
haar gezichtje was doorschijnend. Zij had zich zeker gestooten op haar
nachtelijke wandeling; want nu en dan siepelde er een bloeddroppel uit
een wondje aan haar slaap, en haar licht krullend haar, dat over het
voorhoofd hing, was aan elkaar gekleefd door bloed. Haar kleed was vuil
na de lange wandeling op wegen, vochtig van dauw en haar schoenen zagen
er treurig uit. De kavaliers hadden 't gevoel alsof zij een vreemde
was. Die gravin Elisabeth, die ze gekend hadden, had niet zulke wilde,
brandende oogen. Hun arm zusje was bijna tot waanzin gebracht. Het was
alsof een ziel, uit een andere wereld neergedaald, met de werkelijke
ziel streed om de heerschappij in dit gepijnigde lichaam.

Maar zij behoeven zich niet te bekommeren over de vraag, wat zij met
haar moeten doen.

De oude gedachten worden bij haar wakker.

Daar is de verzoeking immers weer. God wil haar opnieuw beproeven. Zie,
nu is zij onder vrienden. Is zij nu voornemens den weg der boete
te verlaten?

Zij staat op en roept, dat ze weg moet.

De kavaliers beproeven de gravin te kalmeeren. Zij zeggen haar, dat
ze gerust kan zijn. Zij zullen haar voor alle vervolging beschutten.

Zij smeekt in de kleine boot te mogen gaan, die zij achter de praam aan
sleepen, aan land te mogen roeien en haar tocht alleen voort te zetten.

Maar zij kunnen haar immers niet laten gaan. Wat moet er van haar
worden? Het is beter, dat ze bij hen blijft. Wel zijn ze maar arme,
oude lieden, maar zij zullen er wel wat op vinden haar te helpen.

Dan wringt ze de handen en smeekt hen haar te laten gaan. Maar zij
kunnen dat verzoek niet inwilligen. Ze zien, dat ze zoo zwak en
ellendig is, dat ze op den weg sterven zal.

Gösta Berling staat een eind van hen af en staart neer in 't
water. Misschien wil die jonge vrouw hem liefst niet zien. Hij
weet het niet, maar zijn gedachten spelevaren en juichen. "Nu weet
niemand, waar ze is," denkt hij; "nu kunnen wij haar mee naar Ekeby
nemen. Wij houden haar daar verborgen, wij kavaliers! en wij zullen
goed voor haar zijn. Zij zal onze Koningin, onze heerscheres zijn,
maar niemand zal weten, dat ze daar is. Wij zullen haar zoo goed
bewaken, zóó goed! Misschien kan ze gelukkig bij ons worden: al de
ouden zullen haar met liefderijke zorg, als een dochter behandelen.

Hij heeft zich nooit durven afvragen of hij haar liefheeft. Hij
kan haar niet tot de zijne maken zonder zonde, en hij wil haar niet
neerhalen tot iets laags of slechts; dat was alles, wat hij wist! Maar
haar op Ekeby te verbergen en goed voor haar te zijn, nu anderen
slecht voor haar geweest zijn, haar al het goede te laten genieten wat
't leven maar geven kan, och, wat een droom, wat een zalige droom!

Maar hij wordt daaruit gewekt, want de jonge gravin is wanhopend,
en haar woorden hebben den snijdenden klank der vertwijfeling. Zij
ligt op de knieën tusschen de kavaliers en smeekt weg te mogen gaan.

"God heeft mij nog niet vergeven," roept zij; "laat mij gaan!"

Gösta ziet, dat geen van de anderen in staat is haar te
gehoorzamen. Hij ziet in, dat hij het doen moet. Hij, die haar
liefheeft, hij moet het doen.

Het was zwaar voor hem naar haar toe te gaan. 't Was of ieder lid
van zijn lichaam er zich tegen verzette. Hij sleept zich naar haar
voort en zegt, dat hij haar aan land wil zetten.

Zij staat dadelijk op. Hij draagt haar in de boot en roeit met haar
naar den oostelijken oever. Hij legt aan bij een klein plankje en
helpt haar uit de boot.

"Wat zal er nu van u worden, mevrouw de gravin?" zegt hij.

Zij heft ernstig den vinger omhoog en wijst naar den hemel.

"Als u ooit in nood komt...."

Hij kan niet spreken; zijn stem begeeft hem, maar zij begrijpt hem
en antwoordt:

"Ik zal u bericht zenden, als ik u noodig heb."

"Ik zou u zoo graag voor alle kwaad bewaren," zegt hij.

Zij reikt hem de hand ten afscheid, en hij is niet in staat iets meer
te zeggen. Haar hand ligt koud en slap in de zijne.

Zij heeft geen oor voor iets anders dan voor de inwendige stemmen,
die haar dwingen onder vreemden te gaan. Zij weet nauwlijks, dat het
juist de man is, dien ze liefheeft, dien ze nu verlaat.

En zoo laat hij haar gaan en roeit naar de kavaliers terug.

Toen hij weer op de praam terugkwam, beefde hij van vermoeidheid,
en zag er afgemat en zwak uit. Het was hem alsof hij 't zwaarste
werk in zijn leven verricht had. Nog een paar dagen hield hij moed,
tot de eer van Ekeby gered was. Hij bracht het ijzer naar de waag
te Karlstad. Maar toen was het voor langen tijd uit met zijn kracht
en levensmoed.

De kavaliers merkten niets aan hem zoolang zij aan boord waren. Hij
hield elke zenuw gespannen, om vroolijk en zorgeloos te schijnen;
want door vroolijkheid en zorgeloosheid moest de eer van Ekeby worden
gered. Hoe zou dit gewaagde spel gelukken, als zij begonnen waren
met bekommerde gezichten en bedrukte harten?

Als het nu waar is, wat het gerucht zegt, dat de kavaliers meer zand
dan ijzer in de pramen hadden; als het waar is, dat ze onophoudelijk
dezelfde stangen heen en weer naar de waag te Karlstad droegen, tot
al de vele honderden ponden waren afgewogen--als het waar is, dat dit
alles gebeuren kon, omdat de weger en zijn ondergeschikten zoo goed
getracteerd werden uit de flesschen en de manden met proviand, die
de kavaliers van Ekeby hadden meegenomen, dan kan men wel begrijpen,
dat zij vroolijk moesten zijn op de ijzerpramen.

Wie kan dat nu weten? Maar als het zoo was, is het zeker, dat Gösta
Berling geen tijd had om te treuren.

Gösta voelde niets van de vreugde van 't avontuur en 't gevaar. Zoo
vaak hij durfde, zonk hij ineen van vertwijfeling.

"Ekeby! Land, dat ik liefheb," sprak hij dan in zichzelf, "dat uw
eer strale over de wereld!"

Zoo spoedig de kavaliers de quitantie van den weger hadden gekregen,
laadden zij hun ijzer op een Weener schuit. Gewoonlijk werd dit door
schippers gedaan, die ook het ijzer naar Götaborg vervoerden. De
eigenaars van de mijnen in Wermeland bekommerden zich in den regel
niet verder om hun ijzer, als ze de quitantie van den weger hadden.

Maar de kavaliers wilden niets ten halve doen. Zij wilden hun ijzer
zelf naar Götaborg brengen. Op weg trof hen een ongeluk. Er brak in
den nacht een storm los; de schuit dreef af door den wind en de golven,
stootte op een klip en zonk met heel zijn kostbare lading. De waldhoorn
en 't kaartspel en de volle wijnflesschen zonken mee. Maar als men er
goed over dacht, deed het er niet zooveel toe, dat het ijzer verloren
ging. De eer van Ekeby was toch gered. Het ijzer was gewogen op de
waag te Karlstad. En al moest nu de Majoor aan de groothandelaars
te Götaborg schrijven, dat, nu zij hun ijzer niet gekregen hadden,
hij ook hun geld niet hebben wou, dit deed er eigenlijk ook niet toe,
want Ekeby was zoo rijk, en de eer van 't goed was toch gered!

Maar als nu havens en sluizen, slooten en kolenbranderijen, schuiten
en pramen wonderlijke dingen beginnen te fluisteren? Als er nu een dof
gesuis door de bosschen gaat dat de heele vaart bedriegerij was? Als
men nu in heel Wermeland beweert, dat er nooit meer dan die ellendige
vijftig pond op de pramen geweest is, en dat de schipbreuk met opzet
veroorzaakt is? Dan is er een slimme streek uitgevoerd, een echte
kavalierstreek! Dat schaadt de eer van het oude goed niet.

Maar het is nu zoo lang geleden. 't Kan immers best zijn, dat de
kavaliers op andere plaatsen ijzer gekocht hebben, of dat ze iets in
een of ander pakhuis gevonden hebben, waar ze eerst niet van wisten. In
zulke dingen komt men nooit achter de waarheid. De weger wilde er
tenminste niet van hooren dat bedrog mogelijk geweest was. En hij zou
't toch wel weten.

Toen de kavaliers thuis kwamen, hoorden ze groot nieuws. 't Huwelijk
van graaf Dohna zou ontbonden worden. De graaf had zijn hofmeester
naar Italië gezonden, om bewijzen te halen, dat het huwelijk onwettig
was. Hij kwam in den zomer met voldoende inlichtingen terug. Waarin
die nu eigenlijk bestonden, weet ik zoo precies niet meer. Men
moet voorzichtig zijn met die oude verhalen. Ze zijn als half
verdorde rozen; de bladen vallen licht uit, als men ze te stevig
aanpakt. De menschen zeggen, dat het huwelijk in Italië niet door
een werkelijken priester is gesloten. Ik weet er ook niet meer van,
dan dat de rechtbank te Bro het huwelijk van Graaf Dohna en Elisabeth
van Thurn verklaarde nooit een wettig huwelijk te zijn geweest.

Maar daar wist de jonge vrouw toch niets van. Zij leefde onder de
boeren, ver van daar. Als zij ten minste nog leefde.



XVII.

'T HUIS VAN LILJECRONA.


Er was onder de kavaliers een, die ik dikwijls een groot musicus
genoemd heb. Hij was een groot, zwaargebouwd man, met een groot hoofd
en zwart ruig haar. Hij was toen zeker niet veel ouder dan veertig
jaar, maar had een grof gezicht en iets kalms. Dat maakte, dat men hem
voor ouder aanzag dan hij was. Hij was een goed man, maar droefgeestig.

Op een namiddag nam hij zijn viool onder den arm en ging weg van
Ekeby. Hij nam van niemand afscheid, maar toch was hij niet van plan
ooit weerom te komen. Hij walgde van 't leven daar, van 't oogenblik
af, dat hij gravin Elisabeth in haar ongeluk gezien had. Hij liep door
zonder te rusten dien avond en den heelen nacht, tot hij 's morgens
vroeg tegen zonsopgang aan een kleine hoeve kwam: Löfdala genoemd,
die hem toebehoorde.

't Was zoo vroeg, dat er nog niemand op was. Liljecrona ging
zitten op de groene wipplank voor 't hoofdgebouw en keek naar zijn
bezittingen. Lieve hemel, er was toch geen mooier plekje op de
wereld. 't Grasveld voor 't huis lag op een zachte helling en was
met fijn lichtgroen gras bedekt.

Er was geen tweede grasveld zoo mooi als dit. De schapen mochten er op
grazen, en de kindren er op spelen met hun speelgoed, 't bleef altijd
even groen en frisch. 't Werd nooit gemaaid, maar minstens eens in de
week liet de huismoeder alle stokjes en strookjes en verdorde bladen
wegvegen uit het frissche gras.

Hij keek naar de paden voor 't huis en trok plotseling zijn voeten
terug. De kinderen hadden er den vorigen avond mooie patroontjes
in geharkt en zijn groote voeten hadden 't kunstwerk al niet weinig
beschadigd.

Wat groeide toch alles hier. De zes vogelbessenboomen, die de plaats
als 't ware bewaakten, waren zoo hoog als beuken en zoo breed van
kroon als eiken. Zulke boomen waren zeker nergens te vinden. Prachtig
waren ze met hun dikke stammen, met geel mos begroeid en met groote
witte bloemtrossen, die uit het donkere loof staken. Hij moest aan
den hemel met zijn sterren denken.--'t Was toch wonderlijk zooals
de boomen daar op de plaats groeiden. Daar stond een oude wilg,
zóó dik, dat twee man hem niet omspannen konden. Nu was hij hol en
gespleten en de bliksem had hem den top afgeslagen, maar hij wilde
niet doodgaan. Ieder voorjaar schoot een bos frissche takken uit den
geknakten hoofdstam, om te toonen, dat hij leefde. De lijsterbes aan
den oostelijken gevel was zoo groot geworden, dat hij 't heele huis
overschaduwde; 't heele dak was wit van de afgevallen bloem-bladen,
want de boom was al uitgebloeid. En de berken, die in kleine groepen
hier en daar op 't veld stonden, zij waren op zijn hoeve in hun
paradijs. Zij groeiden daar op zooveel verschillende manieren, alsof
ze afgesproken hadden andre boomen na te apen. De een leek op een
linde, dicht van loof, met een groote kroon, een ander stond rank,
als een pyramide, gevormd als een populier, en een ander weer liet
zijn takken hangen als een treurwilg. Er waren er geen twee gelijk;
maar prachtig waren ze allemaal.

Toen stond hij op en liep om het huis. Daar lag de tuin, zoo wonderlijk
mooi, dat hij onwillekeurig bleef staan en diep ademhaalde.

De appelboomen bloeiden. Dat wist hij immers wel. Dat had hij immers
op alle hoeven gezien, 't was alleen maar, dat ze nergens zóó bloeiden
als hier in dezen tuin, waar hij ze al had zien bloeien van toen hij
nog klein was, af.

Hij liep met gevouwen handen en heel voorzichtig de paden op
en neer. De aarde was wit en de boomen waren wit, hier en daar
met een tintje bleek rood. Zoo iets heerlijks had hij nog nooit
gezien! Hij kende iederen boom, zooals men zijn broers en zusters
en schoolkameraden kent. De astrakan-appelboom was heelemaal wit,
dat was ook een winterappel. Maar de bloesems van de zomerappels
waren bleek-rood en die van de paradijsappels heelemaal rood.

't Allermooist was de oude wilde appelboom, die niet geënt was, waarvan
de kleine, wrange appels niet te eten waren. Die was niet zuinig op
zijn bloesems. Hij leek wel een groote sneeuwberg in de morgenzon.

Denk er om, 't was morgen en heel vroeg!

De dauw deed alle bladen glinsteren, al 't stof was weggespoeld. Over
de met bosschen bekleede bergen, waar de hoeve dicht bij lag, kwamen
de eerste zonnestralen aansluipen. 't Leek wel alsof ze de dennetoppen
in brand gestoken hadden. Over de frissche klavervelden, over rogge
en gerstvelden en over den jongen haver lagen de fijnste nevels als
doorzichtige sluiers en de schaduwen waren nog scherp geteekend--als
bij maneschijn.

Hij stond stil en keek naar de groote groentebedden tusschen de
paden. Hij wist, dat de huismoeder en de meisjes daaraan gewerkt
hadden. Ze hadden gegraven, geharkt, gemest en gewied en den grond
bewerkt tot die fijn en licht werd. Toen ze 't bed glad gemaakt en de
kanten scherp afgezet hadden, hebben ze touwtjes en stokjes genomen
en 't in strepen en vierkanten verdeeld. Toen hebben ze de paden
vastgetrapt en gezaaid en geplant tot alle strepen en vierkanten vol
waren. En de kinderen hebben meêgedaan en waren een en al ijver en
pret, hoewel 't een zwaar werk voor hen was, gebogen te staan en de
armen over de breede bedden te rekken. En ongelooflijk goed hebben
ze geholpen, dat kan ieder wel begrijpen.

Nu begonnen de plantjes op te komen!

Wat stonden ze daar allerliefst, de erwten en boonen met hun twee
dikke zaadlobben en hoe mooi gelijk kwamen de worteltjes en raapjes
op. 't Alleraardigste waren de kleine gekroesde peterselieblaadjes,
die de aarde boven zich ophieven, alsof ze nog verstoppertjes met
het leven speelden.

En hier was een klein bedje, waar de strepen niet heel gelijk op waren
en waar de kleine vierkantjes er uit zagen als een staalkaart van alles
wat er geplant en gezaaid kon worden. Dat was de tuin van de kinderen.

Liljecrona zette vlug de viool aan de kin en begon te spelen. De
vogels begonnen te zingen in 't hooge kreupelhout, dat den tuin voor
den noordenwind beschutte. 't Was niet mogelijk te zwijgen voor al
wie een stem had, zoo heerlijk was de morgen. De strijkstok bewoog
zich van zelf.

Liljecrona ging op en neer in de paden en speelde. "Neen," dacht hij,
"mooier dan hier is 't nergens. Wat is Ekeby met Löfdala vergeleken?"

Zijn huis is met graszoden gedekt en maar éen verdieping hoog. 't
Lag aan den zoom van 't woud, met den berg achter zich en 't lange
dal voor zich. Er was niets bijzonders aan te zien. Er was geen meer,
geen waterval, geen strand en geen park, maar het was toch mooi! 't
Was mooi omdat het een goed, vreedzaam thuis was. Daar was 't leven
licht. Alles wat elders bitterheid en haat gebaard zou hebben, werd
daar met zachtheid verholpen. Zoo moest het zijn in een tehuis.

Binnen in 't huis ligt de huismoeder te slapen in een kamer, die op den
tuin uitziet. Ze wordt plotseling wakker en luistert, maar ze beweegt
zich niet. De muziek komt al dichter en dichter bij en eindelijk
is het, alsof de speelman onder haar venster blijft staan. 't Is
niet de eerste keer, dat ze die viool onder haar venster hoort. Zóó
pleegt haar man te komen, als ze op Ekeby een ongewoon wilden streek
hebben uitgehaald.

Hij staat daar en biecht en vraagt om vergeving. Hij vertelt haar van
de duistere machten, die hem weglokken van wat hij 't liefste heeft:
van haar en de kinderen. Want hij heeft hen lief. Waarachtig! Hij
heeft hen lief.

Terwijl hij spreekt, staat ze op en kleedt zich aan, zonder eigenlijk
te weten, wat ze doet. Ze is geheel verdiept in zijn spel.

"'t Zijn geen weelde, geen uitspattingen, die me weglokken,"
speelt hij. "Geen liefde voor andere vrouwen, geen eer, maar de
bekoorlijke veelzijdigheid van 't leven. Ik moet er al de schoonheid,
de bitterheid, den rijkdom van voelen om mij heen. Maar nu heb er
genoeg van, ik ben moe en verzadigd. Ik wil mijn huis niet meer
verlaten. Vergeef me, heb geduld met me."

Dan trekt ze 't gordijn op zij en hij ziet haar mooi, goed gezicht.

Ze is goed en ze is verstandig. Haar oogen brengen, als de zon, zegen
over alles wat ze bestralen. Zij bestuurt en bewaakt het huis. Waar zij
is, moet alles groeien en gedijen. Zij draagt het geluk met zich meê.

Hij springt op de vensterbank bij haar en is gelukkig als een
bruidegom.

En hij licht haar op in zijn armen en zet haar in den tuin onder de
appelboomen. Daar zegt hij haar hoe mooi alles is en wijst haar de
groentebedden en de tuin van de kinderen en de aardige, vroolijke
peterselieblaadjes.

Als de kinderen wakker worden is er groote verrukking en luid gejubel,
omdat vader gekomen is. Ze leggen beslag op hem. Hij moet al het
nieuwe en merkwaardige zien, 't kleine molentje, dat ze aan de beek
gemaakt hebben, 't vogelnestje in den wilgenboom en de kleine karpers
in den vijver, die bij duizenden in den waterspiegel zwemmen.

En dan maken vader, moeder en alle kinderen een lange wandeling over
de velden.

Hij moet zien, hoe dik de rogge staat, hoe de klaver groeit en hoe
de aardappelen hun gekrulde bladen beginnen op te steken uit de aarde.

Hij moet de koeien zien, als ze thuis komen van 't veld, de jonggeboren
kalfjes en lammetjes begroeten, naar eieren zoeken en alle paarden
suiker geven.

De kinderen hangen den heelen dag aan zijn arm. Geen lessen, geen werk,
maar alleen met vader rondzwerven.

En 's avonds speelt hij polka's voor hen en den heelen dag is hij
zulk een vriend en speelkameraad voor hen, dat ze in slaap vallen
met het smeekend verzoek of vader nu altijd bij hen blijven wil.

Hij blijft ook acht heele dagen en is al dien tijd gelukkig als een
kind. Hij is verliefd op alles thuis, op vrouw en kinderen en denkt
niet aan Ekeby.

Maar dan komt er een morgen, dat hij weer weg is. Hij kon het niet
langer dragen, het was te veel geluk voor hem.

Ekeby was duizendmaal minder; maar Ekeby lag midden in den stroom der
groote gebeurtenissen. Och! wat was daar veel om over te droomen en te
musiceeren. Hoe kon men toch leven zonder de heldendaden der kavaliers
en het lange Löfvenmeer, waar de wilde jacht van het avontuurlijke
om heen bruischte.

Op zijn hoeve ging alles den ouden rustigen gang. Alles groeide
en gedijde onder de zorg van de vriendelijke huismoeder. Allen
daar op de hoeve waren stil gelukkig. Alles wat op andere plaatsen
tweedracht en bitterheid gebaard zou hebben, ging daar zonder klacht
of verdriet. Alles was zooals 't behoorde. Als nu de heer des huizes
verlangde als kavalier op Ekeby te leven, wat zou dat? Helpt het wat
er over te klagen, dat de zon 's avonds in 't westen ondergaat en de
aarde in duisternis achterlaat?

Wie is onbedwingbaar zonder onderwerping! Wie is zeker van overwinning
zonder geduld!



XVIII.

DE HEKS VAN DOVRE.


De heks van Dovre gaat langs den oever van 't Löfvenmeer. Men heeft
haar zien loopen; ze is klein, heeft een ronden rug, draagt een
kleed van bont met een gordel met zilver beslag. Waarom komt ze van
de holen der wolven bij de menschenwoningen? Wat zoekt de oude van
de rotsen in de groene dalen?

Ze komt bedelen. Ze is begeerig naar gaven, hoe rijk ze ook is. In de
bergkloven heeft ze groote, witte zilveren staven liggen en op sappige
weiden, diep tusschen de rotsen verborgen, grazen haar groote kudden
zwarte koeien met gouden horens. En toch loopt ze met schoenen van
boomschors en een smerig kleed van bont, waarvan de gekleurde rand
nauwelijks meer te onderscheiden is door 't eeuwenoude vuil. Ze stopt
haar pijp met mos en bedelt ook bij de armste. Maar niemand heeft er
pleizier in haar wat te geven;--ze bedankt nooit en heeft nooit genoeg.

Ze is oud. Hoe lang is 't wel geleden, dat de lichte glans der
jeugd lag over 't breede bruine gezicht, dat nu glimt van vet;--over
den platten neus en de oogen die nu onder het vuil glinsteren als
gloeiende kolen onder de asch? Hoe lang is 't geleden, dat ze als een
klein meisje op de bergweide zat, en met haar horen de herdersknapen
antwoordde op hun liefdesliedjes? Ze heeft verscheidene eeuwen
geleefd. De oudste menschen herinneren zich den tijd niet, dat zij
niet door 't land ging. Hun vaders hebben haar al oud gezien, toen
zij zelf nog jong waren. En nog is ze niet dood. Ik, die dit schrijf,
heb haar zelf gezien.

Machtig is ze, de dochter der Finnen. Ervaren in tooverkunst. Ze buigt
nergens voor. Haar breede voeten zetten vaste sporen in 't grint van
den weg. Zij roept de hagel op en bestuurt den bliksem. Zij doet
de koeien verdwalen, en hitst de wolven op de schapen aan. Ze kan
veel kwaad, maar weinig goed doen. 't Is 't beste haar te vriend te
houden. Vraagt ze u uw eenige geit af, geef haar die dan; anders valt
uw paard, anders brandt uw huis af, of de koe wordt ziek, of uw kind
sterft, of uw zuinige vrouw verliest haar verstand.

Nergens is ze welkom; en toch moet ze liefst ontvangen worden met
een glimlach. Want wie weet waarom ze komt? Haar bedoeling is niet
enkel haar bedelzak gevuld te krijgen. Booze teekenen vergezellen
haar. Vossen en uilen huilen onheilspellend in de schemering en
afschuwelijke roode en zwarte slangen, die etter spuwen, komen te
voorschijn uit het bosch en kruipen tot vlak bij den drempel.

Ze is trotsch. Haar hoofd bevat de groote wijsheid harer vaderen. En
dat verheft den geest. Sterke runen zijn gegrift in haar staf; die
verkoopt ze niet voor al het goud uit het dal. Tooverliederen kan ze
zingen, tooverkruiden koken, ze kan tooverschoten doen knallen over
't meer, stormknoopen kan ze binden.

Wat denkt ze wel, zij die komt uit de duisternis der bosschen, van
de geweldige rotsen, wat denkt ze wel van het volk in het dal. Voor
haar, die aan Thor, den reuzendooder, gelooft en aan de machtige
goden der Finnen, zijn de Christenen als tamme huishonden voor de
wolven. Zij die vrij is als de sneeuwstorm, sterk als de waterval,
kan nooit de kinderen van de vlakte liefhebben. Toch komt ze vaak van
de bergen af naar hun dwergenmaniertjes kijken. De menschen rillen
van schrik als ze haar zien; maar de sterke dochter der eenzame
woeste velden gaat rustig tusschen hen door, veilig door den schrik,
dien ze verspreidt. De heldendaden van haar stam zijn niet vergeten,
zoo min als haar eigene. Zooals de kat op haar klauwen vertrouwt,
zoo vertrouwt zij op de wijsheid in haar hersens en op de kracht van
de tooverliederen der oude goden. Geen koning is zekerder van zijn
macht als zij van 't rijk des schriks, waar zij regeert. Zoo is de
heks al door veel gemeenten getrokken. Nu is ze naar Borg gekomen,
en ze ontziet zich niet het grafelijk goed op te gaan. Zelden gaat
ze de keuken door. Ze gaat regelrecht de trappen van het terras op;
ze zet haar groote schoenen van boomschors op de met bloemen omzoomde
paden, even kalm alsof ze op 't bergpad wandelt.

Nu treft het juist, dat gravin Märta naar buiten is gekomen om de
pracht van den Junidag te genieten.

Beneden in den tuin houden twee dienstmeisjes stil op den weg naar
de provisiekamer. Ze komen uit de rookkamer, waar het vleesch gerookt
wordt en dragen een versch gerookten ham aan een stang tusschen zich
in. "Wil mevrouw de gravin eens naar den ham zien?" zeggen de meisjes,
"en eens ruiken of die genoeg gerookt is?"

Gravin Märta, die nu huismoeder op Borg is, buigt over de leuning
van de trap van 't terras en ziet naar den ham, maar op 't zelfde
oogenblik legt de finsche vrouw de hand op een van de hammen.

Zie toch eens dat bruine, glimmende zwoerd, die dikke vetlaag. Die
frissche lucht van pas gerookten ham. 't Is godenspijs! Die moet de
heks hebben! Daarom legt ze haar hand op den ham.

De dochter der bergen is niet gewend te smeeken en te vragen. Is het
niet van haar genade, dat menschen en kruiden leven?

Vorst en onweer en overstrooming, alles heeft ze in haar macht. Daarom
past het haar niet te vragen of te smeeken. Zij legt haar hand op
wat ze wenscht en dat is het hare.

Maar gravin Märta weet niet van de macht der oude. "Weg,
bedelaarster!" zegt ze.

"Geef mij dien ham," zegt de heks van Dovre, wie de wolven dienen.

"Je bent dwaas!" riep de gravin en beveelt de meisjes het vleesch in
de provisiekamer te brengen.

De oogen van de honderdjarige schieten vlammen van toorn en van
begeerte. "Geef mij dien bruinen ham!" herhaalt ze, "of je zult er
berouw van hebben."

"'k Geef hem nog liever aan de eksters, als aan zoo een als jij bent."

Dan trilt de oude van woede. Ze steekt haar staf met runen op en
zwaait die wild.

Haar lippen mompelen wonderlijke woorden. Heur haar rijst te berge,
haar oogen vonkelen, en haar gezicht is vertrokken.

"Jou zelf zullen de eksters opvreten!" schreeuwt ze eindelijk.

En daarop gaat ze heen, terwijl ze vloeken mompelt en woest met haar
staf zwaait. Nu gaat ze weer naar huis; verder naar 't zuiden gaat
ze niet. Nu heeft ze gedaan, wat ze doen moest, waarom zij van de
bergen naar 't dal trok.

Gravin Märta blijft op 't terras staan en lacht om haar onredelijke
boosheid, maar weldra versterft de lach op haar lippen. Want, daar
komen ze! Zij kan haar eigen oogen niet gelooven. Ze meent dat ze
droomt; maar ze komen--de eksters die haar zullen verslinden. Uit
't park en den tuin komen ze aansuizen en dalen op haar neer, eksters
bij honderdtallen met de klauwen gespannen en den bek vooruit om haar
te pikken. Ze komen met gekras en geschreeuw. Zwarte en witte vleugels
schitteren voor haar oogen. Duizelend ziet ze achter dien zwerm alle
eksters uit die streek aanvliegen, de heele lucht is vol van witte en
zwarte vleugels. De metaalgloed der veeren glimt in de morgenzon. De
staartveeren ruischen als bij vechtende roofvogels. In steeds kleiner
kringen vliegen de monsters om de gravin heen en mikken met snavel
en klauwen naar haar gezicht. Ze moet in de vestibule vluchten en de
deur sluiten. Zij tuimelt naar binnen, ademloos van angst, terwijl
de schreeuwende eksters buiten rondvliegen.

Maar nu was ze ook voor goed afgesloten van de heerlijke schoonheid
van den zomer en van 's levens vreugde. Voor haar bleef er nu niet
meer over dan gesloten kamers en neergelaten gordijnen, voor haar was
er slechts angst, vertwijfeling en verwarring, die aan waanzin grensde.

Deze vertelling kan ook wel waanzin lijken, maar ze moet toch waar
zijn. Er leven honderden oude menschen, die haar kennen en getuigen
willen, dat zóó de sage luidt.

De vogels bleven zitten op de leuning van de trap en op 't dak. Ze
zaten daar, alsof ze maar wachtten tot de gravin zich vertoonen zou
om haar aan te vliegen. Zij maakten hun nesten in 't park en bleven
daar. 't Was onmogelijk ze te verjagen van 't landgoed. Als men op
ze schoot werd het maar erger; want voor ieder ekster, die er viel,
kwamen er tien nieuwe aanvliegen. Soms moesten er wel velen van hen
weg om eten te zoeken, maar ze lieten altijd vertrouwde schildwachten
achter. En als gravin Märta zich maar vertoonde, als ze maar uit
een venster keek of maar even een gordijn op zij schoof--dan kwamen
ze dadelijk. Heel de vreeselijke zwerm kwam naar 't woonhuis met
bruisenden vleugelslag en de gravin vluchtte naar haar kamer midden in
't huis.

Zij bleef eindelijk in de slaapkamer, die op de roode zaal
uitkwam. Ik heb vaak de kamer hooren beschrijven, zooals die er in
dien vreeselijken tijd uitzag, toen Borg door de eksters belegerd
werd. Zware gordijnen voor deuren en vensters, dikke kleeden op den
grond, sluipende, fluisterende menschen.

In 't hart der gravin was ontzetting. Heur haar werd grijs. Haar huid
kreeg rimpels. In één maand werd ze een oude vrouw.

Ze kon haar hart niet stalen tot twijfel aan de booze toovermacht;
's nachts werd ze met een schok wakker uit vreeselijke droomen en riep,
dat de eksters haar zouden verslinden. Zij schreide dagen achtereen
over dit lot, wat ze niet ontgaan kon. Ze schuwde de menschen uit
angst, dat de vogelzwerm ieder die binnenkwam, op den voet zou volgen
en meest zat ze stil, met de handen voor het gezicht en wiegde heen
en weer in haar leuningstoel, ziek en ontstemd door de benauwde lucht
en barstte dikwijls in klachten en gejammer uit.

Geen menschenlot kon bitterder zijn.

Wie kan laten haar te beklagen?

Ik heb nu niet veel meer van haar te vertellen en wat ik verteld heb,
was niet veel goeds. 't Is alsof mijn geweten me beschuldigt. Ze was
toch goedig en vroolijk, toen ze nog jong was en menig genoegelijk
verhaal over haar heeft mijn hart verheugd, hoewel ze in dit boek
geen plaats vonden.

Maar 't is maar waar, al wist die arme stumperd het niet, dat de ziel
altijd om voedsel vraagt. Van sieraden en spel kan ze niet leven. En
als ze geen voedsel krijgt, verscheurt ze als een wild dier eerst
anderen en dan zich zelf.



XIX.

HET ZOMERFEEST.


't Was midden in den zomer, evenals nu ik dit schrijf. De heerlijkste
tijd van het jaar was gekomen.

In dien tijd werd Sintram, de booze eigenaar van Fors, angstig en
treurig. Hij ergerde zich over de overwinning van 't licht en de
nederlaag van de duisternis.

Hij was boos over den mantel van bladen, dien de boomen hadden
omgeslagen en over 't bontgekleurde kleed, dat de velden bedekte.

Alles hulde zich in schoonheid. Zelfs de weg, hoe nat en vuil hij
ook was, werd met bloemen omzoomd, met gele en paarse bloemen.

Toen de pracht van den langsten dag over de bergen lag en 't klokgelui
uit de kerk van Bro door den wind naar Fors gedragen werd, stond
Sintram op in toorn. 't Scheen hem alsof God en menschen waagden hem
te vergeten en hij besloot ook naar de kerk te gaan.

Zij die over den zomer jubelden, zouden eens zien dat hij er nog
was, hij Sintram, die de duisternis zonder morgen, den dood zonder
opstanding, den winter zonder lente liefheeft.

Hij deed zijn wolvenpels aan en de ruige bonten wanten. Hij liet zijn
rood paard voor de kapslee spannen en liet bellen aan 't glanzende,
fraai versierde tuig hangen. En gekleed alsof er een kou van dertig
graden heerschte reed hij naar de kerk. Hij meende, dat het knarsen
onder de slee van de scherpe kou kwam. Hij meende dat 't witte schuim
op den rug van 't paard rijp was. Hij voelde geen warmte. Van hem
ging kou uit, zooals warmte uitstraalt van de zon.

Hij reed over de groote vlakte ten noorden van Bro. Groote, welvarende
dorpen kwam hij voorbij en velden, waarboven de zingende leeuwerikken
fladderden. Nooit heb ik de leeuwerikken hooren zingen als over die
velden. Dikwijls heb ik er me over verwonderd hoe hij doof kon zijn
voor die honderden zangers.

Veel moest hij voorbij op zijn weg wat hem geërgerd zou hebben, als
hij er naar gekeken had. Hij zou dan voor elke deur twee wuivende
berken gezien hebben en door open vensters zou hij in kamers gezien
hebben, waarvan de wanden en den zolder met bloemen en groen versierd
waren. 't Armste bedelkind liep op den weg met een tak seringen in
de hand en elke boerenvrouw had een bouquetje in haar zakdoek gestoken.

Meiboomen met verwelkte bloemen en slap hangende kransen stonden op
de hoeven. Daaromheen was het gras plat getrapt, want de vroolijke
dansmuziek had er geklonken in den zomernacht.

Beneden op 't Löfvenmeer wemelde 't van houtvlotten. De kleine witte
zeilen waren opgeheschen ter eere van den dag, hoewel de wind ze niet
deed zwellen en elke masttop droeg een groenen krans.

Op de vele wegen die naar Bro voerden, kwamen de kerkgangers
aanwandelen. De vrouwen waren vooral fraai uitgedoscht in haar lichte
zelfgeweven zomerkleeren, die juist voor dien dag gemaakt waren.

Allen waren in feestgewaad.

En de menschen waren een en al vreugde over de vrede van den
heiligendag en de rust na het werk van de week, over de liefelijke
warmte, over den veelbelovenden oogst en de aardbeien, die aan de
kant van 't pad al rood begonnen te worden. Zij letten op de stilte
in de lucht, den hemel zonder wolken en 't gezang van den leeuwerik
en zeiden:

"Is 't niet alsof dit een dag des Heeren is?"

Daar kwam Sintram aanrijden. Hij vloekte en zwaaide de zweep over
het steigerende paard. 't Zand knarste leelijk onder zijn slee,
't gerinkel van zijn bellen verdrong 't luiden van de kerkklok.

Zijn voorhoofd was in toornige rimpels samengetrokken onder de
pelsmuts.

De kerkgangers rilden en meenden, dat ze den Booze zelf gezien
hadden. Zelfs vandaag op 't zomerfeest konden zij 't booze en de
koude niet vergeten. Bitter is 't lot van hen, die hier op aarde zijn.

De menschen, die in de schaduw van de kerk stonden, of op den muur van
't kerkhof zaten te wachten op 't begin van de godsdienstoefening,
zagen hem met stille verwondering aan, toen hij naar de kerkdeur
ging. Zoo pas nog had de heerlijke dag hun hart met vreugde over 't
leven vervuld; toen ze Sintram zagen, kwam een voorgevoel van onheil
over hen.

Sintram trad de kerk in en nam plaats in zijn stoel, sloeg met zijn
wanten op de bank, zoodat 't gerammel van de wolfsklauwen, die aan
de pels genaaid waren, door de heele kerk klonk. En enkele vrouwen,
die al op de voorste banken hadden plaats genomen, vielen flauw en
moesten weggedragen worden.

Maar niemand waagde 't Sintram te verjagen. Hij stoorde hun aandacht,
maar allen waren te bang voor hem, dan dat iemand hem durfde te
bevelen de kerk te verlaten.

Vergeefs sprak de oude predikant over de lichtende hoogtij van den
zomer. Niemand luisterde naar hem. De menschen dachten alleen aan
't booze en aan de kou en aan 't onheil, dat de booze grondeigenaar
over hen brengen zou.

Toen de godsdienstoefening voorbij was zag men den booze naar de
helling gaan waar de kerk van Bro ligt. Hij zag neer op het water
en volgde het voorbij de pastorie tot waar het in 't Löfvenmeer
valt. En men zag hoe hij de vuist balde en die schudde tegen 't
bovenste gedeelte van 't meer en zijn groene oevers. Daarop gleden
zijn blikken zuidwaarts over 't benedenmeer tot aan de blauwende
landtongen, die 't meer schenen af te sluiten. En voorwaarts vlogen
ze, mijlen ver voorbij Gurlita Klätt tot Björnide waar 't meer
ophoudt. Hij zag naar 't westen en 't oosten waar de hooge bergen
't dal omzoomen en hij balde opnieuw de vuist. En ieder voelde, dat
als hij een bundel bliksemstralen in zijn rechterhand gehad had,
hij die met woeste blijdschap over 't rustige land geslingerd zou
hebben en dood en ellende verspreid zoover hij kon. Want nu had hij
zijn hart zoozeer aan 't kwaad gewend, dat hij alleen in jammer en
smart behagen schepte. Langzamerhand had hij zich gewend al wat laag
en leelijk was lief te hebben; hij was krankzinniger dan de meest
woeste waanzinnige; maar dat begreep niemand.

Er gingen na dien dag wonderlijke verhalen door 't land. Er werd
gezegd, dat toen de kerkknecht de kerk kwam sluiten, de kop van den
sleutel brak, omdat een hard samengevouwen papier in het sleutelgat
stak. Hij gaf het aan den proost. Het was, zooals men wel begrijpen
kon, een brief, een waarschuwing uit de andere wereld.

Men fluisterde over den inhoud. De proost had het papier verbrand,
maar de kerkknecht was er bij geweest toen het duivelstuig brandde. De
letters hadden rood op zwarten grond gegloeid. Hij kon niet laten
het te lezen.

Hij las, zei men, dat de Booze 't land verwoesten zou, zoover men
den kerktoren van Bro kon zien. Hij wilde 't woud de kerk zien
verdringen. Hij wilde de beren en raven zien huizen in de woningen
der menschen.

De akkers zouden braak liggen, en men zou geen hond of haan op de
velden hooren. De Booze zou zijn heer dienen door leed over alle
menschen te brengen. Dat was wat hij beloofde.

En de menschen wachtten in stille vertwijfeling op de dingen, die komen
zouden; want zij wisten, dat de macht van den Booze groot was, dat hij
al wat leefde haatte, dat hij verwildering wilde zien komen over 't
dal en gaarne oorlog of pest of hongersnood te hulp zou roepen om ieder
te verdrijven, die den gezegenden, vreugde brengenden arbeid liefhad.



XX.

VROUW MUSICA.


Toen nu niets meer Gösta Berling genoegen kon doen, nadat hij de
jonge gravin had helpen vluchten, besloten de kavaliers hulp te zoeken
bij de goede vrouw Musica, die zoo machtig is en zooveel ongelukkigen
troost. Daarom lieten zij op een Juliavond de deuren van de groote zaal
te Ekeby opendoen en de luiken er van de vensters nemen. De zon en
de lucht werden binnengelaten, de groote roode avondzon en de koele,
zachte, met geuren verzadigde avondlucht. De gestreepte overtrekken
werden van de meubels genomen, de piano werd open gemaakt en het gaas
van de Venetiaansche kronen afgedaan. De vergulde gieren onder de wit
marmeren tafels mochten weer schitteren in 't licht; de witte godinnen
dansten weer in 't zwarte veld boven de spiegels; de verschillende
bloemen in 't zijden damast glinsterden in 't avondrood. Er werden
rozen geplukt en in 't water gezet, en de geheele zaal werd met hun
geur vervuld. 't Waren wonderlijke rozen, wier naam niemand kende
en die uit vreemde landen naar Ekeby waren gekomen. Daar waren gele
rozen, in wier aderen het bloed rood was als dat van een mensch, en
roomkleurige met donzen randen, en lichtroode met groote bladeren,
die buiten aan den rand kleurloos werden als water, en donkerroode
met zwarte schaduwen. Zij brachten alle rozen van Altring binnen,
die uit verre landen gekomen waren, om de oogen van schoone vrouwen
te verlustigen.

Dan halen zij muziek en muzieklessenaars naar binnen en koperen
instrumenten en strijkstokken en violen van allerlei grootte. Want
nu zal de goede vrouw Musica op Ekeby regeeren en beproeven Gösta
Berling te troosten.

Vrouw Musica heeft de Oxford-symphonie van Vader Haydn gekozen, en de
kavaliers repeteeren die. Patroon Julius zwaait den dirigeerstok en
ieder bespeelt zijn eigen instrument. Alle kavaliers kunnen spelen;
anders zouden ze immers geen kavaliers zijn.

Als alles klaar is, zenden zij een bode naar Gösta Berling. Hij is
voortdurend mat en moedeloos; maar hij verheugt zich over de prachtige
zaal en over de mooie muziek, die hij nu zal hooren. Want dit is
immers bekend genoeg, dat voor wie lijdt, de goede vrouw Musica het
beste gezelschap is. Zij is vroolijk en schertst als een kind. Zij
is vurig en innemend als een jonge vrouw. Zij is goed en wijs als de
ouden van dagen, die een gezegend leven achter zich hebben.

En toen speelden de kavaliers zóó zacht, zóó teer, als een bijna
onhoorbaar suizen.

De kleine Ruster neemt de zaak ernstig op. Hij leest de noten met den
bril op den neus, kust de tonen uit zijn fluit en laat de vingers
spelen over de kleppen en gaten. Oom Eberhard zit gebogen over
de violoncel; zijn pruik is over zijn ééne oor heengegleden; zijn
lippen beven van aandoening. Berg staat daar trotsch met zijn lange
fagot. Nu en dan vergeet hij zich en blaast uit alle kracht; maar dan
slaat Patroon Julius hem op zijn dikke hersenkas met den dirigeerstok.

't Gaat goed, 't gaat schitterend! Zij tooveren vrouw Musica zelf
te voorschijn uit de doode noten. Spreid uw toovermantel uit, lieve
vrouw Musica, en voer Gösta Berling terug naar het land der vreugde,
waar hij thuis behoort.

Is dat werkelijk Gösta Berling, die daar bleek en moedeloos zit,
en dien de oude heeren nu zoeken te vermaken als een kind? Nu is
't voorwaar geen tijd van vreugd in Wermeland.

Ik weet waarom de ouden hem liefhadden.

Ik weet wel hoe lang de winteravonden kunnen worden en hoe de
duisternis in de ziel kan sluipen op zulke eenzame hoeven. Ik kan
wel begrijpen hoe het was als hij kwam.

Stel u voor een Zondagmiddag, als er niet gewerkt wordt en de gedachten
traag worden. Stel u voor een hardnekkigen Oostenwind, die de kou in
de kamer zweept, een kou, waartegen geen vuur helpt. Stel u voor een
enkele vetkaars, die onafgebroken gesnoten moet worden. Stel u voor,
een eentonig psalmgezang, uit de keuken weerklinkend.

Welnu! en dan hoort ge bellen klinken, en vlugge voeten stampen de
sneeuw van zich af op de stoep, en dan komt Gösta Berling de kamer
in. Hij lacht en maakt grappen. Hij brengt leven en warmte mee. Hij
doet de piano open en speelt, zoodat men zich verbaast over de oude
snaren. Hij kan alle liederen zingen, alle melodieën spelen. Hij
maakt alle huisgenooten gelukkig.

Hij had het nooit koud en was nooit moe.

De bedroefde vergat zijn smart, als hij hem zag. En wat had hij toch
een goed hart. Wat had hij een medelijden met de armen en zwakken. Ja,
men moest de ouden over hem hooren spreken.

't Was zeker op zulk een avond, dat hij op Munkerud kwam, waar de
goede rechter woonde, in het kleine, beminnelijke tehuis, dat in deze
vertellingen zoo weinig besproken werd, omdat geen stormen het geluk
daar schokten. Hij ontmoette daar den proost en zijn vrouw.

En zoodra de proost hem zag, zette hij hem aan de piano. "Ga maar voor
de piano zitten, Gösta Berling," zeide hij, "daar doe je 't meeste
nut." En toen speelde en zong Gösta Berling, en toen hij een poosje
gespeeld had, konden de menschen niet langer stil zitten. De oude,
verstandige heeren en dames moesten opstaan en dansen. Zij kregen
den kriebel in armen en beenen; zij konden niet blijven zitten. Zoo
dansten zij, en toen Gösta een Bellmans liedje begon, vielen zij in,
en de vrouw van den proost, oud en dik als ze was, nam haar japon op,
sprong en draaide rond, precies alsof ze een meisje van twintig jaar
was met fijne beentjes. En ze zong zoo valsch en zoo heesch.

De proost en de anderen lachten zoo hartelijk om haar, en toen zei
ze: "Ja, hij daar, die schelm aan de piano, kan oude menschen zoo
dwaas maken."

Maar nu zit Gösta Berling daar stil en bedroefd en luistert naar vrouw
Musica's poging om hem op te wekken. Misschien was hij 't allerliefst
met rust gelaten in zijn smart; maar hij moest immers wel naar de
muziek luisteren, ter wille van de oude heeren. Hij voelt wel, dat het
zoo jammer voor hen is, dat hij zoo bedroefd is. Zij hebben er geen
pleizier in, dat zij de heeren van Ekeby zijn, nu hij zoo veranderd
is. 't Komt hem voor dat hij zien kan, dat ze oud geworden zijn.

En terwijl ze spelen, barst hij plotseling in tranen uit. Hij vindt
het heele leven zoo treurig. Hij verbergt het gezicht in de handen en
schreit. De kavaliers zijn ontzet. Dit zijn niet de zachte, genezende
tranen, die vrouw Musica gewoonlijk te voorschijn roept. Hij snikt
als een wanhopende. Geheel radeloos leggen zij hun instrumenten neer.

Dan geeft vrouw Musica hun de gedachte in, dat zij iets vroolijkers
moeten probeeren en Patroon Julius neemt zijn guitaar en begint een
van zijn vroolijke boerenliedjes te zingen. Hij verdraait zijn gezicht
en doet koeien en schapen na.

Maar dat was geen goede inval van vrouw Musica. Gösta slaat plotseling
met de gebalde vuist op tafel, zoodat Julius opspringt, en dan zegt
hij hun de waarheid.

"Al ben ik ook een ellendige verschoppeling, die niet anders dan kwaad
uitricht hier in de wereld," zegt hij, "dan moet jullie, kavaliers,
toch met mijn lijden den gek niet steken. Betere menschen dan jullie
zijn, moesten zich daarvoor wachten!"

Hij is onredelijk. Hij weet dat zelf heel goed; maar hij kan niet
laten zoo te keer te gaan. En dan blijft hij zitten, zwijgend en
beschaamd. De anderen zwijgen ook. Zij zijn diep gekwetst; maar wat
helpt het zich te verdedigen? Zelfs de goede vrouw Musica, die zooveel
van Gösta Berling houdt, verliest bijna den moed. Maar plotseling
herinnert zij zich, dat zij nog een held onder haar dienaren, onder
de kavaliers heeft.

Dat is de zachtmoedige Löwenborg, hij, die zijn bruid verloren heeft
in de beek, en die nu meer dan ooit Gösta Berlings slaaf is. Hij
sluipt naar de piano. Hij loopt er om heen, voelt er voorzichtig aan
en strijkt met zijn zachte hand over de toetsen.

Boven in zijn kamer heeft Löwenborg een groote houten tafel, waarop
hij toetsen heeft geschilderd en een lessenaar gezet. Daar kan hij
uren zitten en de vingers over de witte en zwarte toetsen laten
gaan. Daar studeert hij, speelt schalen en études, en daar speelt
hij zijn Beethoven. Vrouw Musica heeft hem met haar bijzondere genade
bijgestaan, zoodat hij vele van de zes-en-dertig sonates gecopieerd
heeft.

Maar de oude man waagt zich nooit aan eenig ander instrument, dan
zijn houten tafel. Voor de piano heeft hij een eerbiedigen angst.

Die lokt hem, maar schrikt hem nog meer af. Dat rammelende
instrument, waarop zooveel polka's getrommeld worden, is voor hem
een heiligdom. Hij heeft het nooit durven aanroeren. Dat wonderlijk
ding met de vele snaren, die aan 't werk van den grooten meester leven
kunnen geven! Hij hoeft er zijn oor maar tegen te leggen, en dadelijk
hoort hij de andantes en de scherzo's daarbinnen bruisen. Ja, de piano
is het ware altaar, waaraan vrouw Musica gediend moet worden. Maar
hij heeft nooit op een piano gespeeld. Hij is immers zelf nooit zoo
rijk geworden, dat hij er een kon koopen, en op deze heeft hij nooit
den moed gehad te spelen. De Majoorske was ook niet bijzonder bereid
die voor hem open te doen.

Hij heeft er wel Poolsche dansen en walsen en Bellmansche liedjes
op hooren trommelen. Maar voor zulke onheilige muziek kon het
heerlijke instrument ook niet anders dan een gebroken geluid geven en
jammeren. Neen, als Beethoven kwam, dan zou het zijn eigen helderen
klank laten hooren.

Nu meent hij, dat de tijd voor hem en Beethoven misschien gekomen
is. Hij zal moed vatten en 't heiligdom aanroeren en zijn jongen heer
en meester er toe brengen zich over die sluimerende welluidendheid
te verheugen.

Hij zet zich neer en begint te spelen. Hij is heelemaal onzeker en
verward, maar hij voelt voor zich heen en komt een paar maten door,
beproeft den juisten klank te voorschijn te brengen, rimpelt het
voorhoofd, doet het over--en slaat dan de handen voor 't gezicht
en schreit.

Ja, lieve vrouw Musica, dat is hard voor hem. 't Heiligdom is immer
geen heiligdom. Daar liggen geen klare, heldere tonen in verborgen te
droomen, daar is geen doffe, machtige donder, geen geweldig bruisende
orkaan. Niets van die heerlijke tonen, die de lucht van het Paradijs
vervulden, is er overgebleven. 't Is een oude, rammelende piano en
anders niet.

Maar dan geeft vrouw Musica den slimmen overste een wenk. Hij neemt
Ruster mee. Zij gaan naar boven en halen Löwenborgs tafel met de
geschilderde toetsen.

"Ziehier, Löwenborg," zegt Beerencreutz, als zij terugkomen, "hier
is je piano. Speel nu voor Gösta."

En dan houdt Löwenborg met schreien op en gaat Beethoven spelen voor
zijn bedroefden vriend. Nu zal hij wel weer blij worden.

In 't hoofd van den ouden man klinken de lieflijkste tonen. Hij kan
niet laten te gelooven, dat Gösta hoort hoe mooi hij speelt. Gösta
merkt zeker, hoe goed hij van avond speelt.

Er zijn geen moeilijkheden meer voor hem. Hij speelt zonder eenige
moeite zijn loopjes en trillers. Hij wou, dat de meester zelf hem
hooren kon.

Hoe langer hij speelt, hoe meer hij in vuur komt. Hij hoort iederen
toon met bovenaardsche kracht.

"o Smart," speelt hij, "waarom zou ik u niet liefhebben? Omdat uw
lippen koud, uw wangen vaal zijn? Omdat uw omhelzing verstikt, uw
blik versteent?"

"o Smart, gij zijt een van die trotsche, schoone vrouwen, wier liefde
moeilijk te winnen is, maar die heeter branden dan anderen. Gij
verstootene! Ik heb u mijn hart gewijd en had u lief. Ik liefkoosde
u zoodat de koude van u week, en uw liefde maakte mij zalig.

"Ach, wat heb ik geleden! Ach, hoe heb ik verlangd, sinds ik haar
verloor, die ik het eerst heb liefgehad. Het was duistere nacht
in mij en om mij heen. Ik lag in gebed verzonken, in vurige,
onverhoorde gebeden. Geen goede geest daalde neer uit het met
sterren bezaaide gewelf, om mij te troosten. Maar mijn verlangen
verscheurde het voorhangsel. Gij kwaamt naar mij heenzweven op een
brug van maanlichtstralen. Gij kwaamt in lichtglans, o mijn geliefde,
en met een glimlach op de lippen. Vroolijke engelen zweefden om u
heen. Zij droegen kransen van rozen, zij speelden op den citer en op
de fluit. Het was zalig u te zien.

"Maar gij verdweent, ach, gij verdweent.

"En voor mij was er geen brug van maanlichtstralen, toen ik u wilde
volgen. Ik lag op aarde, zonder wieken, aan het stof gebonden. Mijn
klachten waren als 't gebrul van een wild dier, als de donder van
den hemel. Ik wilde u den bliksem als bode zenden. Ik vloekte de
groene aarde.

"Ach, dat het vuur den oogst verteren mocht en pest over de menschen
komen! Ik riep den dood aan en de machten der duisternis. Ik meende,
dat de pijnigingen der hel zaligheid moesten zijn bij wat ik leed.

"o Smart! Toen werdt gij mijn vriendin. Waarom zou ik u niet
liefhebben, zooals men de schoone, strenge vrouwen liefheeft, wier
liefde moeilijk te winnen, maar die warmer zijn dan andere?"

Zoo speelde die arme mysticus! Hij zat daar, stralend van geestdrift en
geheel bewogen, terwijl de wonderlijkste tonen voor zijn ooren klonken,
en hij was overtuigd, dat Gösta ze ook hooren moest en getroost worden.

Gösta zat naar hem te zien. Eerst was hij boos om die nieuwe comedie;
maar langzamerhand werd hij zachter gestemd. Hij was onweerstaanbaar,
die oude, zooals hij daar zat en zijn Beethoven genoot. En Gösta dacht
er aan, dat ook die man, die nu zoo zachtmoedig en zorgeloos was, in
lijden gedompeld geweest was, dat ook hij de vrouw, die hij liefhad,
verloren had. En nu zat hij daar, stralend van vreugde, bij zijn
houten tafel. Meer was dus niet noodig om een mensch blij te maken.

Hij voelde zich beschaamd. "Gösta," zei hij tot zichzelf, "kun je niet
meer lijden en verdragen? Jij, die in armoede heel je leven gehard
werdt, jij, die elken boom in 't bosch, elk grasje op 't veld hebt
hooren spreken van ontbering en geduld, jij, die bent opgegroeid in
een land, waar de winter streng en de zomer karig is, heb je de kunst
van verdragen verleerd?

"Ach, Gösta, een man moet alles dragen wat het leven geeft, met moed in
't hart en een glimlach op de lippen; anders is hij geen man. Ontbeer
zooveel je wilt, als je de vrouw, die je liefhebt, hebt verloren;
laat gewetenswroeging je knagen van binnen; maar toon je een man en
een Wermelander! Laat je oogen vroolijk stralen, ga je vrienden met
vroolijke woorden tegemoet.

"'t Leven is hard, en de natuur is hard. Maar beide wekken moed en
blijdschap als tegenwicht tegen hun hardheid. Anders zou wel niemand
het kunnen uithouden.

"Moed en blijdschap. Het is alsof dat de twee eerste plichten zijn. Je
hebt die nooit vergeten. Doe het ook nu niet.

"Ben je minder dan Löwenborg, die daar aan zijn houten piano zit,
of dan al de andere kavaliers, de moedige, zorgelooze, de eeuwig jonge?

"Je weet immers, dat geen van hen voor lijden bewaard bleef."

En Gösta ziet ze allen aan. Ach, daar zitten ze allen even ernstig
en luisteren naar die muziek, die niemand hooren kan.

Plotseling wordt Löwenborg in zijn droomen gestoord door een
vroolijk lachen. Hij heft de handen van de toetsen en luistert als
in geestvervoering. Dat is Gösta Berling's oude lach! Zijn goed
vriendelijk, aanstekelijk lachen. 't Is de lieflijkste muziek, die
de oude in zijn leven gehoord heeft.

"Wist ik het niet, dat Beethoven je helpen zou, Gösta?" barstte hij
uit. "Nu ben je immers beter!"

Zóo was het, dat de goede vrouw Musica Gösta Berling's melancholie
genas.



XXI.

DE PREDIKANT VAN BROBY.


Liefde, gij almachtige, gij weet wel, dat het soms schijnt, alsof een
mensch zich aan uw macht heeft ontworsteld. Alle zachte gevoelens,
die de menschen vereenigen, schijnen in zijn hart gestorven. Reeds
strekt de waanzin zijn klauwen uit naar den ongelukkige; maar dan komt
gij in uwe almacht, gij 's levens goede engel en 't verschrompelde
hart bloeit opnieuw als de staf van den heilige.

Niemand kan gieriger zijn dan de predikant van Broby, niemand
meer van alle menschen verwijderd dan hij door boosheid en
onbarmhartigheid. Zijn kamers worden den heelen winter niet verwarmd,
hij zit op een ongeverfde houten bank, hij kleedt zich in lompen,
leeft van droog brood en wordt woedend als een bedelaar bij hem
aanklopt. Hij laat het paard honger lijden in den stal en verkoopt het
hooi; zijn koeien knagen 't dorre gras aan den kant van den weg en
't mos van de huismuren, en men kan zijn uitgehongerde schapen tot
op den weg hooren blaten.

De boeren gooien hem 't eten toe, wat de honden niet willen eten en
de kleeren, die de armen niet meer willen dragen. Zijn hand is steeds
uitgestrekt om te bedelen, zijn rug gebogen om te danken. Zoodra hij
een muntstuk ziet, trilt zijn hart van onrust, tot het in zijn zak
zit en wee hem, die niet op den vervaldag zijn pacht betaalt.

Hij trouwde laat, en 't was beter geweest als hij 't nooit gedaan
had. Van verdriet en vermoeienis stierf zijn vrouw. Nu dient zijn
dochter bij vreemden. Hij wordt oud; maar de ouderdom verlicht zijn
zwaren arbeid niet. De waanzin der gierigheid is over hem gekomen.

Maar op een schoonen dag in 't begin van Augustus komt een zware
koets, door vier paarden getrokken, den Brobyheuvel op. Een deftige
oude dame komt aanrijden in galatoilet met koetsier en palfrenier
en een juffrouw van gezelschap. Zij komt den predikant van Broby
bezoeken. Zij heeft hem gekend in haar jeugd.

Zij hadden elkaar liefgehad, terwijl hij huisonderwijzer was op
het buiten van haar vader, maar haar trotsche familie belette het
huwelijk. En nu komt zij den Brobyheuvel oprijden om hem te zien, vóór
zij sterft. Alles wat het leven haar nog geven kan is den geliefde
van haar jeugd weer te zien.

De deftige oude dame zit te droomen in haar koets. Zij rijdt niet
den Brobyheuvel op naar een kleine, armoedige pastorie. Zij is op weg
naar 't koele, donkere prieel beneden in 't park, waar haar geliefde
wacht. Zij ziet hem voor zich! Hij is jong, hij kust haar, hij heeft
haar lief. Nu ze weet dat ze hem zien zal, stijgt zijn beeld voor haar
op met wonderlijke helderheid. Hoe mooi is hij toch. Hij kan dwepen,
hij kan gloeien, hij vult haar ziel met verrukking.

Nu is ze geel bleek, vervallen en oud. Hij herkent haar misschien
niet, zestig jaar oud, als ze nu is, maar ze komt ook niet om gezien
te worden, maar om te zien, om den geliefde van haar jeugd te zien,
die ongedeerd door den tand des tijds, nog altijd jong en mooi en
warm van hart is.

Zij komt ver weg, zoo ver weg, dat ze nooit iets van een predikant
van Broby gehoord heeft.

Nu ratelt de koets den heuvel op en nu ziet zij de pastorie boven op
den top liggen.

"Om Godswil," jammert een bedelaar aan den kant van den weg, "geef
een arm man een penning."

De voorname dame geeft hem een zilverstuk en vraagt of de pastorie
van Broby hier dicht bij is.

De bedelaar ziet haar met sluwen, scherpen blik aan. "De pastorie
ligt daar," zegt hij, "maar de dominé is niet thuis; er is niemand
thuis in de pastorie."

De deftige oude dame ziet er uit alsof ze een flauwte nabij was. Het
koele prieel verdwijnt, haar geliefde is er niet. Hoe kon ze ook
hopen hem na veertig jaar terug te vinden.

Wat wilde de freule in de pastorie!

De freule was gekomen om den dominé te bezoeken. Zij had hem vroeger
gekend.

Zestig mijlen en veertig jaar hadden hen gescheiden. En bij elke mijl,
die ze dichterbij gekomen is, heeft ze een jaar achter zich gelaten
met al zijn lasten en zorgen. En nu ze de pastorie heeft bereikt is
ze weer een twintigjarig meisje zonder zorg en zonder herinneringen.

De bedelaar staat haar aan te zien en voor zijn oogen wordt ze van
zestig twintig en van twintig weer zestig jaar oud.

"De dominé komt van middag weer thuis," zegt hij. "De freule doet
't best met naar de herberg in Bro te rijden en van middag weer terug
te komen. Dan sta ik er voor in, dat hij weer thuis is."

Een oogenblik later rolt de zware koets met de kleine oude dame den
heuvel af naar de herberg; maar de bedelaar staat haar na te zien en
beeft over 't heele lichaam. Hij had wel op de knieën willen vallen en
't wagenspoor kussen.

Keurig gekleed, gewasschen en geschoren, met schoenen met glimmende
gespen aan, met zijden kousen, met geplooide kraag en manchetten
staat de dominé van Broby op dien zelfden middag voor de vrouw van
den proost in Bro.

"Een deftige dame, de dochter van een graaf! hoe kunt u meenen, dat
ik, arme man! die in mijn huis noodigen kan. Mijn vloeren zijn zwart,
mijn mooie kamer is zonder meubelen, de zolder in de zaal is groen
van schimmel en vocht! Help mij, lieve Mevrouw. Denk er aan dat ze
de dochter van een graaf is!"

"Kunt u niet zeggen dat u op reis is."

"Lieve Mevrouw, ze heeft 40 mijl gereisd om mij, arme man! te zien. Ze
weet niet hoe ik het heb. Ik heb geen bed om haar te logeeren. Ik
heb niet eens een bed voor haar dienstboden."

"Welnu, laat haar dan heengaan."

"Lieve, beste Mevrouw! Begrijpt u dan niet wat ik meen? Ik wil liever
alles geven wat ik heb, alles wat ik met vlijt en moeite heb bijeen
gegaard, dan dat ze weg zou gaan, zonder dat ik haar onder mijn dak
ontvangen had. Ze was twintig jaar, toen ik haar het laatst zag;
dat is nu veertig jaar geleden, denk daarom, lieve Mevrouw. Help mij,
zoodat ik haar bij mij ontvangen kan. Hier is geld als dat helpen kan,
maar hier is meer dan geld noodig."

O, Eros, de vrouwen hebben U lief. Ze doen liever honderd moeielijke
dingen voor U, dan één voor andere goden.

In 't huis van den proost worden kamers en de keuken en de
provisiekamer leeggedragen.

Als de proost van zijn catechisatie terugkomt, vindt hij de kamers
leeg en kijkt om de deur van de keuken om naar zijn middageten te
vragen en vindt daar niemand. Geen eten, zijn vrouw is er niet en
evenmin de dienstboden. Wat is daaraan te doen! Eros wil het zoo. Eros,
de machtige!

En op den middag komt dan de zware wagen den Brobyheuvel
opschommelen. En het kleine oude dametje zit er aan te denken of er
nu niet weer een nieuwe tegenspoed komen zal, en of het nu werkelijk
waar is dat zij de eenige vreugde van haar leven genieten zal.

En daar draait de koets de pastorie in, maar houdt stil in het hek. Het
groote hek is te klein, de koets te breed. De koetsier knalt met de
zweep. De paarden zetten aan, de knecht vloekt, maar 't achterste
wiel van de koets zit vast en blijft vast zitten. De gravendochter
kan niet in den tuin van haar geliefde komen.

Maar daar komt iemand. Hij is het! Hij licht haar uit den wagen. Hij
draagt haar met onverzwakte kracht en drukt haar in de armen even warm
als vroeger voor veertig jaar. Zij ziet hem in de oogen. Zij stralen,
zooals ze deden toen ze nog pas vijf en twintig zomers gezien hadden.

Een storm van aandoeningen, een stroom van warmte bruist haar door de
ziel. Ze herinnert zich, dat hij haar eens de trap van 't terras heeft
opgedragen. Ze had gemeend dat haar liefde al die jaren geleefd had,
maar ze was toch vergeten wat het was, in sterke armen gesloten te
worden en in jonge, stralende oogen te zien.

Zij ziet niet dat hij oud is. Zij ziet alleen in zijn oogen.

Zij ziet de zwarte vloeren niet, noch de zolderingen die groen van
vochtigheid zijn, zij ziet alleen zijn stralende oogen. De predikant
van Broby is een statig man. Hij is zelfs mooi op dit oogenblik. Hij
wordt innemend alleen door haar aan te zien. Hij hoort zijn stem,
zijn heldere, sterke stem, die klinkt als een liefkozing. Zóó spreekt
hij alleen tot haar. Wat had hij toch meubels van den proost noodig
in zijn leege kamers, wat had hij eten en dienstboden van noode. De
oude dame zou dat alles bijna niet gemist hebben.

Hoort zij zijn stem niet? Ziet ze zijn oogen niet? Nooit, nooit te
voren is ze zóo gelukkig geweest. Hoe sierlijk buigt hij, sierlijk
en fier als was zij een vorstin en hij haar gunsteling. Hij spreekt
zooals ouden van dagen doen, met vele stereotype gezegden, als hij
tot haar spreekt.

Zij glimlacht maar en is gelukkig!

Tegen den avond biedt hij haar den arm en ze wandelen in zijn ouden
vervallen tuin. Zij ziet niet dat die leelijk en slecht onderhouden is;
vergroeide struiken worden tot geschoren hagen, 't onkruid tot zachte,
smaragdgroene grasperken in haar oogen. Lange lanen beschaduwen haar
en door 't donkere loof ziet zij witte beelden schemeren van jeugd,
trouw, hoop en liefde.

Ze weet, dat hij getrouwd geweest is, maar ze denkt er niet aan. Hij
is immers vijf en twintig, zij twintig jaar. Hij is zeker niet ouder,
jong en vol kracht als hij is. Is hij dezelfde, die eens de gierige
dominé van Bro worden zal. Hij! die glimlachende jongeling? Soms suist
het in zijn ooren. Zouden 't boden van een donkere toekomst zijn? Maar
de ellende der armen, de vloek der bedrogenen, de schimpscheuten der
verachting, de spotliederen, de hoon, dat alles bestaat nog niet voor
hem. Zijn hart brandt van eene reine, onschuldige liefde. Die fiere,
jonge man zal nooit geld zóó liefhebben, dat hij in 't stof, ja in 't
vuil kruipen zal om het op te rapen, van de voorbijgangers bedelen,
vernedering, schande, koude en honger verdragen om het machtig te
worden. Zal hij zijn kind honger laten lijden, zijn vrouw pijn doen,
alleen om dat ellendige geld! Dat is immers onmogelijk. Zoo kan hij
niet zijn. Hij is een goed mensch, zooals anderen. Hij is geen monster.

De geliefde van zijn jeugd gaat niet aan de zijde van een verachte
ellendeling, die 't ambt, dat hij gewaagd heeft te aanvaarden,
onwaardig is. Neen, Eros, almachtige God, ten minste dezen avond
niet. Dezen avond is hij niet de predikant van Broby en ook den
volgenden en den daaropvolgenden niet.

Den dag daarna vertrekt zij. Het hek is breeder gemaakt. De koets
rolt den Brobyheuvel af zoo snel als uitgeruste paarden loopen kunnen.

Welk een droom, welk een heerlijken droom! Geen enkele wolk in al
die drie dagen.

Zij reed glimlachende terug naar haar kasteel en haar
herinneringen. Nooit hoorde zij zijn naam meer noemen, zij vroeg
nooit naar hem. Zij wenschte niet anders dan dezen droom steeds weer
te droomen, zoolang ze leefde.

De predikant van Broby zat in zijn eenzaam huis en schreide, schreide
als een wanhopende. Zij had hem jong gemaakt! Zou hij nu weer oud
moeten worden? Zou de booze geest terugkomen? Zou hij weer verachtelijk
moeten worden, verachtelijk als hij geweest was?



XXII.

DE HEILIGENBEELDEN.


De kerk van Svartsjö is wit van binnen en van buiten; de wanden
zijn wit, de preekstoel, de banken, de zolder, de vensterbanken, het
altaarkleed--alles is wit. In de kerk van Svartsjö zijn geen sieraden,
geen schilderijen, geen wapens. Boven 't altaar ziet men alleen een
houten kruis en een witte doek.

Vroeger was dat alles anders. Toen was de zolder geschilderd en
allerlei bonte figuren van steen en klei stonden in dit godshuis.

Op een dag, in den zomer, heel lang geleden, had een kunstenaar
in Svartsjö naar den hemel staan kijken en acht geslagen op het
trekken der wolken langs den hemel, de zon tegemoet. Hij had de witte
glinsterende wolken gezien, die des morgens aan den horizont staan;
hij zag hoe ze zich hooger en hooger opstapelden; hij had de kolossen
grooter en grooter zien worden en zich verheffen om naar boven te
stormen. Zij hieven hun standaard op als krijgers, zij trokken uit om
den ganschen hemel te veroveren. Tegenover de zon, den beheerscher
van 't wereldruim, huichelden zij en namen een onschuldige gedaante
aan. Hier was een leeuw, die zich in een gepoederde dame veranderde,
dáár een reus met armen, die koorden verbrijzelde; hij legde zich neer
als een droomende sphinx; eenigen bedekten hun naaktheid door mantels
met gouden randen om te slaan, anderen legden rood op hun sneeuwwitte
wangen. Hier waren vlakten, daar wouden, ginds gemetselde burchten,
met hooge torens. De witte wolken veroverden den zomerhemel. Zij vulden
het geheele blauwe gewelf. Zij bereikten de zon en verborgen haar.

"O hoe schoon zou 't zijn," dacht de vrome kunstenaar, "als de zielen
vol verlangen op deze torenhooge bergen konden klimmen, en door hen als
door een wiegend vaartuig al hooger en hooger konden worden gebracht."

En toen begreep hij in eens, dat de witte zomerwolken de vaartuigen
waren, waarin de zielen der zaligen wegvoeren.

Hij zag ze daarboven! Daar stonden ze op de bewegelijke massa's met
leliën in de hand en gouden kronen op het hoofd. De lucht weergalmde
van hun zangen. De engelen zweefden hun op breede, sterke vleugels te
gemoet. O, welk een oneindig aantal zaligen. Al naarmate de wolken
zich uitbreidden, zag hij er meer; zij rustten op wolkenbedden als
witte waterlelies op het meer. Zij versierden ze als leliën het
veld. Welk een jubelende vaart naar den hooge! de eene wolk na de
andere rolde voort! Allen waren bezet met hemelsche heirscharen in
zilveren wapenrustingen, met onsterfelijke zangers in mantels met
purper afgezet.

Die kunstenaar had later de zoldering in de kerk van Svartsjö
geschilderd. Hij had de drijvende wolken van den zomerschen hemel
willen weêrgeven, die de zaligen in de heerlijkheid des hemels zouden
invoeren. De hand die 't penseel gevoerd had, was krachtig geweest,
maar ook wat stijf, zoodat de wolken meer op de gekrulde haren van een
allongepruik leken dan op aangroeiende bergen van zachte nevelen. En
zooals de heiligen zich voor de fantaisie van den meester vertoonden,
had hij ze niet kunnen weergeven; maar hij had ze als menschen gekleed
met lange roode mantels en stijve bisschopsmutsen of in zwarte lange
kleederen met stijve gepijpte kragen. Hij had ze groote hoofden
en kleine lichamen gegeven en ze van zakdoeken en gebedenboeken
voorzien. Latijnsche spreuken kwamen uit hun mond en voor hen,
die hij 't hoogste stelde, had hij stevige houten stoelen op de
wolkenruggen gezet, zoodat ze in een gemakkelijke zittende houding
naar de eeuwigheid zouden kunnen gaan.

Maar iedereen wist immers, dat geesten en engelen zich nooit aan
den armen kunstenaar hadden vertoond en daarom verwonderde men er
zich niet erg over, dat hij ze niet bovenaardsch schoon had kunnen
maken. Menigeen had toch zeker de schilderij van den goeden meester
buitengewoon mooi gevonden en het had velen ernstig en godsdienstig
gestemd. 't Was wel waard door onze oogen gezien te worden.

Maar in 't jaar van de kavaliers liet Graaf Dohna de heele kerk wit
schilderen. Toen werd de geschilderde zolder bedorven. En ook liet
hij al de heiligenbeelden van klei vernietigen.

Ach, die heiligenbeelden!

't Zou beter voor me zijn, als nood en ellende van menschen me zóóveel
verdriet kon doen, als ik voelde over 't wegnemen van die beelden van
klei; als de wreedheid van menschen tegenover menschen mijn hart met
een bitterheid vervullen kon als die ik om hunnentwille gevoeld heb.

Maar éen van hen was ook St. Olof met de kroon om den helm, de bijl
in de hand en een overwonnen reus onder den voet; op de preekstoel
stond Judith met een rood lijf en een blauwen rok, met een zwaard in
de eene en een zandlooper in de andere hand--in plaats van het hoofd
van den assyrischen veldheer; daar was ook een geheimzinnige koningin
van Saba met een blauw lijf en rooden rok, met een ganzepoot aan 't
eene been en de handen vol sibyllijnsche boeken; daar was de heilige
Christoffel met zijn bloeienden staf, en de heilige Erik met scepter
en bijl en een ouden mantel met gouden bloemen om.

Ik heb daar in de kerk van Svartsjö zoo menig Zondag gezeten en er
me over geërgerd, dat de beelden weg waren. Hoe verlangde ik naar
hen. Ik zou er niet zoo precies op gezien hebben of er een neus of
een voet ontbrak, of 't verguldsel er wat afgesleten was en de verf
verbleekt. Ik zou om hun hoofd de glorie der legende hebben gezien.

't Moet altoos zoo geweest zijn met die heiligenbeelden, dat ze hun
scepters of ooren en handen verloren en gerepareerd en opgeknapt
moesten worden. Dat verveelde de gemeente en zij verlangde van
hen af te komen. Maar de boeren zouden toch de heiligen geen kwaad
gedaan hebben, als graaf Dohna er niet geweest was. Hij heeft ze
laten wegnemen.

Ik heb er hem om gehaat, zooals een kind haten kan. Ik heb hem
gehaat, zooals een hongerige bedelaar de gierige huismoeder haat,
die hem brood weigert. Ik heb hem gehaat, zooals een arme visscher
den onwetenden knaap haat, die zijn net heeft bedorven en een gat
in zijn boot gehakt. Hoe hongerde en dorstte mijn ziel niet onder de
lange godsdienstoefeningen. En hij had het brood, waar mijn ziel van
leven moest, weggenomen. Hoe verlangde ik niet naar het oneindige, naar
den hemel. En hij had mijn vaartuig bedorven, en mijn net verscheurd,
waarmee ik de hemelsche visioenen had willen vangen.

In de wereld der volwassenen is geen plaats voor echte haat. Hoe zou
ik nu zulk een ellendig wezen als graaf Dohna kunnen haten of een
armen waanzinnige zooals Sintram of een afgeleefde wereldsche vrouw
als gravin Märta. Maar toen ik een kind was, ja, toen was 't maar
gelukkig voor hen, dat ze al lang dood waren.

De predikant stond misschien wel op den preekstoel te spreken over
vrede en verzoening; maar op onze plaats in de kerk kon men hem niet
verstaan. Ach, had ik de oude heiligenbeelden van klei maar bij me
gehad--zij zouden wel voor me gepreekt hebben, zoodat ik ze kon hooren
en verstaan.

Maar nu zat ik er meestal over te denken hoe 't gekomen was, dat ze
weggeroofd en bedorven werden.

Toen graaf Dohna zijn huwelijk voor onwettig had laten verklaren,
inplaats van zijne vrouw op te zoeken en 't huwelijk te laten wettigen,
had hij aller verontwaardiging gewekt; want men wist, dat zijn vrouw
alleen zijn huis had verlaten om niet doodgeplaagd te worden. Nu
scheen het, dat hij Gods genade en de achting der menschen wilde
herwinnen door een goed werk en daarom liet hij de kerk van Svartsjö
opknappen. Hij liet de heele kerk wit schilderen en de geschilderde
zoldering wegnemen. Hij zelf droeg met zijn knechts de schilderijen
naar beneden in een boot en wierp ze in de diepte van 't Löfvenmeer.

Hoe durfde hij 't toch wagen de hand aan die uitverkorenen Gods
te slaan.

Dat zulk een gruwel toch gebeuren kon! Voerde de hand, die 't hoofd
van Holofernes afsloeg dan 't zwaard niet? Had de koningin van Saba
dan alle geheime wijsheid vergeten, die dieper wondt dan een vergiftige
pijl. Heilige Olof, gij oude viking, St. Joris, gij oude drakendooder,
leeft dan de roem uwer daden niet meer, is de glorie uwer wonderen
verbleekt?--Maar de zaak zal wel geweest zijn, dat de heiligen geen
geweld met geweld willen keeren. Daar de boeren van Svartsjö geen
verf voor hunne kleeren en geen verguldsel voor hun kronen meer over
hadden, lieten zij graaf Dohna begaan, toen hij hen wegdroeg en ze in
't diepe Löfvenmeer wierp. Zij wilden Gods huis niet ontsieren. Die
armen! Zij dachten zeker aan den tijd, dat men voor hen knielde en
gebeden tot hen opzond.

En ik zat te denken aan die boot, met heiligen belast, die op
een stillen zomeravond heengleed over den blanken spiegel van 't
Löfvenmeer. De knecht, die roeide, nam langzame, groote slagen en
wierp schuwe blikken op de wonderlijke passagiers, die op den voor-
en achtersteven lagen; maar graaf Dohna, die er ook bij was, voelde
zich dapper. Hij nam ze een voor een met zijn eigen handen en wierp ze
in 't water. Zijn voorhoofd was helder en hij haalde diep adem. Hij
meende een strijder voor de reine evangelische leer te zijn. En er
geschiedde geen wonder ter eere der heiligen. Stil en moedeloos zonken
ze neer en gingen hun vernietiging te gemoet.

Maar den volgenden Zondag stond daar de kerk van Svartsjö vlekkeloos
wit. Geen beelden stoorden meer de aandacht der kerkgangers. Alleen
met de oogen der ziel moet de vrome de heerlijkheid des hemels en
't gelaat der heiligen zien. De gebeden der menschen moeten op hun
eigen sterke vleugels den Allerhoogste bereiken. Zij behoeven zich
niet meer vast te klampen aan de gewaden der heiligen.

Groen is de aarde, de heerlijke woning der menschen, blauw is de
hemel, waar ze allen naar verlangen. De wereld straalt in duizend
kleuren. Waarom is de kerk wit?--Wit als de winter, naakt als de
armoede, bleek als de angst. Ze schittert niet van rijp als een bosch
in den winter. Ze prijkt niet met paarlen en kant als een bruid. De
kerk staat daar wit en koud met geverfd leem bedekt, zonder een enkel
beeld, zonder een schilderij.

Dien Zondag zat graaf Dohna in een met bloemen versierden leuningstoel
in het koor, opdat allen hem zouden zien en prijzen. Nu zou hij geëerd
worden, omdat hij de oude banken in orde had laten maken, de leelijke
beelden wegnemen, nieuwe ruiten inplaats van de gebroken zetten en
de heele kerk wit verven. Het stond hem natuurlijk vrij dat alles
te doen. Als hij den toorn des Almachtigen wilde verzachten, was het
immers goed, dat hij naar zijn beste weten Zijn tempel versierde. Maar
waarom nam hij er dan eerbewijzen voor aan?

Hij, die daar kwam met de zonde der onverzoenlijkheid op zijn geweten,
hij had immers op de knieën moeten vallen op 't zondaarsbankje en
zijn broeders en zusters smeeken God te bidden, hem in zijn heiligdom
te dulden. Het ware hem beter geweest daar te staan als een arme
zondaar, dan daar ginds in 't koor te zitten en lof aan te nemen,
omdat hij zich met God had willen verzoenen.

Ach, graaf Dohna! God had u zeker op 't zondaarsbankje verwacht. Hij
liet er zich niet door verblinden, dat de menschen u niet durfden
te berispen.

Toen de godsdienstoefening voorbij was en de laatste psalm gezongen,
verliet niemand de kerk, maar de predikant ging den preekstoel op
om een dankrede aan den graaf te houden, maar zóó ver zou het toch
niet komen. Want de deur ging open, en daar kwamen de oude heiligen
de kerk binnen, druipend van 't water uit het Löfvenmeer, vuil van
groen kroos en bruinen modder. Ze hadden zeker gehoord, dat hier een
lofrede gehouden zou worden op hem, die hen ten val gebracht, ze uit
't heilige huis Gods verjaagd en ze neergestort had in de koude, alles
vernietigende golven. De oude heiligen wilden een woordje meespreken.

Zij houden niet van 't eentonig kabbelen der golven. Ze zijn gewend
aan psalmen en gebeden. Zij zwegen en berustten in alles, zoolang ze
meenden, dat het dienen moest tot Gods eer. Maar zoo was het niet.

Hier zit graaf Dohna met eer overladen in 't koor en wil aangebeden
en geprezen worden in Gods huis. Daarom zijn ze opgestegen uit hun
vochtig graf en komen de kerk in. En de geheele gemeente herkent
hen. Daar gaat de heilige Olof met de kroon om den helm en St. Erik
met de gouden bloemen op den mantel en den grijzen Sint Joris en de
heilige Christoffel. Meer niet, de Koningin van Saba en Judith waren
niet meêgekomen.

Maar toen de menschen wat van hun verbazing bekomen waren, ging er
een hoorbaar gefluister door de kerk. "De kavaliers".

Ja zeker, 't zijn de kavaliers. En zij gaan recht op den graaf af
zonder een woord te spreken, lichten zijn stoel op hun schouders op,
dragen hem de kerk uit en zetten hem daar buiten op den kerkheuvel.

Ze zeggen niets, en zien rechts noch links. Zij dragen eenvoudig
graaf Dohna uit Gods huis en als dat gedaan is gaan ze weer heen,
den naasten weg naar het meer.

Niemand houdt hen tegen en zij verspillen ook geen tijd met het
verklaren van hun meening. Die was duidelijk genoeg: "Wij, kavaliers
van Ekeby, hebben onze eigen overtuiging. Graaf Dohna verdient niet
in Gods huis geprezen te worden. Daarom dragen wij hem naar buiten. Nu
kan ieder, die wil, hem weer binnen brengen."

Maar hij werd niet weer naar binnen gebracht. De lofrede van den
predikant werd nooit gehouden. De gemeente stroomde de kerk uit. Er
was niemand, die niet vond, dat de kavaliers goed gedaan hadden.

Zij herinnerden zich de vroolijke jonge gravin en hoe gruwelijk zij op
Borg gepijnigd was geworden. Zij dachten aan haar, die zoo goed voor
de armen was, die zoo mooi was geweest, dat 't voor hen al een troost
was naar haar te kijken. Wel was het zondig met zulke vertooningen in
de kerk te komen; maar de predikant en de gemeente voelden, dat zij
zelf op het punt geweest waren nog erger den spot met den Allerhoogste
te drijven. En zij schaamden zich tegenover de dwazen.

"Als de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken," zeiden ze.

Maar na dien dag kon graaf Henrik het niet meer uithouden op Borg. Op
een donkeren nacht in 't begin van Augustus reed een gesloten kales tot
dicht voor de groote stoep. Alle dienstboden gingen er omheen staan
en gravin Märta kwam naar buiten, in doeken gehuld met een dichten
sluier voor 't gelaat. De graaf gaf haar den arm, maar ze sidderde
en beefde. Slechts met de grootste moeite kon men haar bewegen door
't voorhuis en den stoep af te gaan.

Eindelijk kwam zij in den wagen, de graaf sprong er ook in, de
deuren werden dicht geslagen en de koetsier liet de paarden in galop
wegrijden.

Toen de eksters den volgenden morgen wakker werden, was ze weg.

De graaf leefde nog lang in het zuiden. Borg werd verkocht en is
menigmaal van eigenaar verwisseld. Allen hadden ze het landgoed lief;
maar slechts weinigen bezaten het met genoegen.



XXIII.

GODS GEZANT.


Kapitein Lennart, Gods gezant, kwam op een namiddag in Augustus in
de herberg te Broby en ging in de keuken. Hij was toen op weg naar
zijn huis "Helgesaeter," dat een kwart mijl ten noorden van Bro ligt,
dicht bij den zoom van 't woud.

Kapitein Lennart wist toen nog niet, dat hij een van Gods gezanten zou
worden op aarde. Zijn hart was tot overloopens toe vol van vreugd,
omdat hij zijn tehuis weer zou zien. Hij had veel geleden, maar nu
kwam hij weer thuis en alles zou weer goed worden. Hij wist niet,
dat hij een van hen zou worden, die niet onder een eigen dak mochten
rusten of zich bij een eigen haard koesteren.

Kapitein Lennart was recht in zijn schik. Toen hij niemand in de
keuken aantrof, hield hij er huis als een wilde jongen. Een, twee,
drie verzette hij 't weefgetouw en bracht het spinnewiel in de war,
hij smeet de kat op den kop van den hond en lachte, dat het door 't
huis klonk, toen de twee kameraden in den oogenblikkelijken schrik de
oude vriendschap braken en op elkaar aanvlogen met gekromde klauwen,
nijdige oogen en de haren te berge.

Toen kwam de herbergierster op al dat gedruisch aan. Zij bleef op
den drempel staan en keek naar den man, die om de vechtende dieren
stond te lachen. Ze kende hem wel; maar toen ze hem 't laatst zag,
zat hij op de gevangenkar met de handboeien aan.

Ze wist het nog best. Voor vijf en een half jaar geleden had een
dief op de winterkermis te Karlstad de sieraden van de vrouw van den
Gouverneur gestolen. Veel ringen, armbanden en gespen, waar de rijke
dame grooten prijs op stelde--want 't meeste had ze geërfd of present
gekregen--waren toen verloren gegaan. Ze werden nooit gevonden, maar
't gerucht liep spoedig door 't heele land, dat kapitein Lennart op
Helgesaeter de dief wezen moest.

De boerin had nooit kunnen begrijpen waar zulk een gerucht vandaan
gekomen was.

Was kapitein Lennart dan niet een goed en eerlijk man? Hij leefde
gelukkig met zijn vrouw, waarmeê hij eerst een paar jaar geleden
getrouwd was, want hij had pas laat een vrouw kunnen onderhouden. Had
hij nu niet een goed inkomen door zijn tractement en zijn landgoed? En
nog wonderlijker vond zij het, dat kapitein Lennart zijn ontslag
kreeg, zijn ridderorde moest teruggeven en tot vijf jaar dwangarbeid
veroordeeld werd.

Hij zelf had gezegd, dat hij op de markt was geweest en van daar
was weggereden, eer hij iets van den diefstal gehoord had. Op den
straatweg had hij een leelijke oude gesp gevonden, die hij mee naar
huis genomen had en aan zijn kinderen gegeven. Maar die gesp behoorde
tot de gestolen zaken en dat werd zijn ongeluk. Maar eigenlijk was
het alles Sintrams schuld geweest. De booze grondeigenaar had voor
aanklager gespeeld en bij het getuigenverhoor de verklaring afgelegd,
die hem had doen vallen. 't Scheen dat het noodig voor hem was,
kapitein Lennart uit den weg te werken, want kort daarna werd er tegen
hemzelf een proces gevoerd, omdat men ontdekt had, dat hij kruit aan
de Moren had verkocht in den oorlog van 1814. De menschen meenden,
dat hij bang was voor de verklaring, die kapitein Lennart tegen hem
had moeten afleggen. Nu werd hij vrijgesproken, bij gebrek aan bewijs.

De herbergierster kon dien man niet genoeg aanzien. Zijn haar was grijs
geworden en zijn rug gebogen. Hij had 't zeker niet best gehad. Maar
zijn vriendelijk gezicht en zijn goed humeur had hij nog. Hij was
nog dezelfde kapitein Lennart, die haar naar het altaar gebracht had,
toen zij de bruid was [2] en die bij haar bruiloft gedanst had. Hij
bleef zeker nog op den weg staan praten met ieder, die hij tegenkwam,
en hij wierp zeker nog elk kind een geldstuk toe. Hij zou nog tegen
elk gerimpeld oudje zeggen, dat ze met den dag jonger en mooier werd
en hij zou nog best eens op een ton kunnen gaan zitten en op de viool
spelen voor hen, die om den Meistang wilden dansen. Och hemel, ja!

"Nu, moeder Karen!" begon hij, "durf je me niet aan te zien?"

Hij was daar eigenlijk binnen gegaan om te hooren, hoe het bij hem
thuis was, en of zij hem daar verwachtten. Zij konden immers wel
nagaan, dat hij zoowat tegen dezen tijd zijn straf had uitgediend.

De herbergierster vertelde hem niets dan goed nieuws. Zijn vrouw was
zoo flink geweest als een man. Zij had een hoeve gepacht en alles
was goed gegaan onder haar bestuur. De kinderen waren gezond, het
was een lust ze te zien. En natuurlijk verwachtten ze hem. De vrouw
van den kapitein was een strenge vrouw, die nooit sprak over wat
ze dacht. Maar dit wist de herbergierster, dat niemand met kapitein
Lennarts lepel had mogen eten of in zijn stoel zitten, terwijl hij
weg was. Nu in 't voorjaar was er geen dag voorbijgegaan, dat zij
niet naar den steen op den top van den Brobyheuvel gegaan was en
den weg langs gekeken had of hij niet komen zou. En nieuwe kleeren
had zij voor hem gereed, thuisgeweven kleeren, waarvan zij zelf 't
grootste deel gemaakt had. Zie, aan dat alles kon men wel merken,
dat hij gewacht werd, al zeide ze ook niets.

"Ze gelooven het dus niet?" vroeg kapitein Lennart.

"Neen, kapitein," antwoordde de boerin: "niemand gelooft het!"

Toen bleef kapitein Lennart niet langer in de kamer, hij wilde
naar huis.

Buiten trof hij toevallig goede oude vrienden aan. De kavaliers
van Ekeby waren juist in de herberg aangekomen. Sintram had ze daar
uitgenoodigd om zijn verjaardag te vieren. En de kavaliers bedachten
zich geen oogenblik; maar drukten den dwangarbeider de hand en heetten
hem welkom thuis. Dat deed Sintram ook.

"Lieve Lennart," zei hij, "wees er maar zeker van, dat onze lieve
Heer hier een bedoeling meê heeft gehad."

"Jou schurk!" riep kapitein Lennart. "Meen je dat ik niet weet,
dat het "onze lieve Heer" niet was, die jou van het schavot redde?"

De anderen lachten. Maar Sintram werd heelemaal niet boos. Hij had
er niets tegen, dat er toespelingen werden gemaakt op zijn verbond
met den Booze.

Ja, toen namen zij kapitein Lennart weer mee naar binnen om hem een
welkom toe te drinken. Daarna mocht hij dadelijk verder gaan. Maar
't liep slecht met hem af. Hij had zulke verraderlijke dingen in vijf
jaar niet gedronken. Hij had misschien den heelen dag niet gegeten
en was uitgeput door zijn lange wandeling. En daarom werd hij al
wonderlijk in 't hoofd door een paar glazen.

Toen de kavaliers hem zoover gekregen hadden, dat hij niet recht
meer wist wat hij deed, gaven ze hem 't eene glas na het andere. Zij
meenden er niets kwaads mee. 't Was pure vriendelijkheid. Hij had
immers in geen vijf jaar wat lekkers gehad.

Anders was hij de matigste man, die men zich kan voorstellen. En
men kan ook wel begrijpen, dat hij niet van plan was zich dronken
te drinken, hij zou immers naar huis gaan,--naar vrouw en kinderen,
maar nu bleef hij liggen op de bank in de herberg en viel in slaap.

En toen hij daar nu lag zonder bewustzijn, nam Gösta een stuk
houtskool en wat bessensap en grimeerde hem. Hij gaf hem een echt
misdadigersgezicht; dat paste goed bij hem, meende hij, omdat hij uit
de gevangenis kwam. Hij gaf hem een "blauw oog," een rood lidteeken
over den neus, streek zijn haar over 't voorhoofd in verwarde vlokken
en smeerde zijn heele gezicht met roet in.

Zij lachten er een poosje om, en toen wilde Gösta 't weer afwasschen.

"Neen, laat 't zitten," zei Sintram, "dan kan hij 't zien als hij
wakker wordt. Hij zal er pleizier in hebben."

En zoo bleef het zooals 't was. En de kavaliers dachten niet meer aan
den kapitein. 't Feest duurde den heelen nacht. Tegen den morgen braken
ze op. Toen was er ongetwijfeld meer wijn dan verstand in hun hersens.

Nu was het de vraag, wat zij met Lennart zouden doen.

"Wij zullen hem thuis brengen," zei Sintram. "Wat zal zijn vrouw
blij zijn. 't Zal heerlijk wezen haar vreugde te zien. Ik word al
aangedaan als ik er aan denk. Laten we hem naar huis brengen."

Zij werden allen geroerd door die gedachte. Lieve hemel, wat zal ze
blij zijn, die strenge vrouw op Helgesaeter!

Zij schudden kapitein Lennart half wakker, en zetten hem in een van de
rijtuigen, die de slaperige staljongens al lang geleden hadden doen
voorkomen. En toen trok de heele schaar naar Helgesaeter. Sommigen
sliepen half en vielen bijna uit den wagen, andren zongen om wakker
te blijven. Zij leken veel op een bende vagebonden met hun wezenlooze,
gezwollen gezichten.

Zij kwamen toch tot Helgesaeter. Ze lieten paarden en wagens achter
op de plaats en trokken met zekere plechtigheid op naar het huis.

Beerencreutz en Julius hadden kapitein Lennart tusschen zich in.

"Word nu wakker, Lennart," zeiden ze tot hem.

"Je bent nu thuis. Zie je dan niet, dat je thuis bent?"

Hij deed de oogen open en werd bijna nuchter. Hij werd aangedaan,
omdat ze hem thuis brachten.

"Mijn vrienden," zeide hij en bleef staan om ze allen te gelijk toe
te spreken. "Ik heb God gevraagd waarom ik zóó veel heb moeten lijden."

"Och, houd toch je mond, Lennart, schei uit met je gepreek," schreeuwde
Beerencreutz.

"Laat hem doorgaan," riep Sintram, "hij spreekt goed."

"Ik heb Hem dat gevraagd. Ik begreep het niet. Maar nu begrijp ik
het. Hij wilde mij toonen wat voor goede vrienden ik had. Vrienden,
die mij naar huis wilden brengen om de vreugde van mij en mijn vrouw
te zien. Want mijn vrouw wacht mij. Wat zijn vijf ellendige jaren,
daarbij vergeleken!"

En nu bonsden hun vuisten op de deur. De kavaliers hadden geen geduld
om meer te hooren.

Binnen kwam beweging. De dienstmeisjes werden wakker en zagen naar
buiten. Zij trokken haastig wat kleeren aan, maar ze durfden niet
open doen voor al die mannen. Eindelijk werd de grendel van de deur
gedaan en de vrouw des huizes trad zelf naar buiten.

"Wat beteekent dit?" vroeg ze.

Beerencreutz antwoordde: "Wij zijn hier met uw man."

Ze duwden kapitein Lennart naar voren en ze zag hem aankomen,
zwaaiend, dronken, met een misdadigersgezicht. En achter hem een
schare beschonken, zwaaiende mannen.

Ze deed een stap achteruit. Hij kwam dichterbij met open armen. "Je
ging heen als een dief," barstte ze uit, "en je komt terug als een
vagebond." En toen wilde ze naar binnen gaan.

Hij begreep haar niet, hij wilde haar volgen maar ze stootte hem terug.

"Meen je dat ik iemand als jij als heer over mijn huis en mijn kinders
wil aannemen?"

De deur vloog toe en de grendel werd er van binnen
voorgeschoven. Kapitein Lennart vloog op de deur toe en rukte aan
de knop.

Toen konden de kavaliers het lachen niet laten. Hij was zoo zeker
van zijn vrouw geweest en nu wilde ze niets van hem weten. Dat was
komiek--vonden ze.

Toen kapitein Lennart hoorde, dat ze lachten, stoof hij op hen af
en wilde hen slaan. Zij liepen weg en sprongen in de wagens. Hij
vloog ze na, maar in zijn boosheid struikelde hij over een steen
en viel. Hij stond op; maar vervolgde ze niet verder. Een gedachte
had hem getroffen. In deze wereld geschiedde er niets buiten Gods
wil. Neen, niets!

"Waarheen wilt Gij mij leiden?" vroeg hij. "Ik ben als een veer
door Uw adem meegevoerd. Ik ben Uw speelbal. Waarheen wilt Gij mij
leiden? Waarom sluit Gij de deur van mijn huis voor me?"

En hij ging heen van zijn huis. Hij geloofde dat het Gods wil was.

Toen de zon opging, stond hij op den Brobyheuvel en zag neer in het
dal. Ach, toen wisten de arme dalbewoners niet, dat hun redder nabij
was. Geen behoeftige of bedroefde had groene kransen gevlochten en
die aan de deur van zijn hut gehangen. Geen geurende lavendelbladen
of veldbloemen sierden den drempel, die hij betreden zou. De moeders
namen hun kinderen niet op den arm, opdat zij hem zouden zien komen. De
hutten waren niet opgeruimd en groen gemaakt ter eere van hem. De
mannen werkten niet rusteloos op den akker om zijn hart te verheugen
met goed bebouwde velden en goed gegraven slooten.

Ach, van de hoogte waarop hij stond, zag zijn bekommerd oog, hoe de
droogte de geheele streek had geteisterd, hoe 't graan verschroeid
was, en hoe 't volk zich niet meer inspande om den grond te bereiden
voor den zaaitijd. Hij zag naar de blauwe bergen op en de heldere
morgenzon verlichtte de bruine, verzengde plekken waar de boschbrand
gewoed had. Hij zag naar de bergen aan den kant van den weg. Zij waren
bijna dood door de droogte. Hij merkte 't aan allerlei kleinigheden,
aan omgevallen hekken aan 't weinige brandhout, dat gehakt en naar
huis gereden was, dat de menschen niet meer op hun zaken pasten; dat de
nood voor de deur stond en zij hun troost zochten in onverschilligheid
en brandewijn.

Maar misschien was het goed voor hem, dat hij alles zag. Want het
was niet voor hem weggelegd het zaad te zien ontkiemen en opkomen
op zijn eigen akker; het was niet voor hem weggelegd aan zijn eigen
haard te zitten en er de gloeiende kolen te zien dooven, of de zachte
handen van zijn kinderen in de zijnen te voelen of een liefhebbende
vrouw aan zijn zijde te hebben. Misschien was het goed voor hem,
wiens ziel door diepe smart werd gedrukt, dat er andren waren, die
hij in hun armoede kon vertroosten. Misschien was het goed voor hem
dat deze tijd zulk een droevige tijd was, waarin de karigheid der
natuur gebrek over de armen bracht en waar velen die 't beter hadden,
deden wat ze konden om 't volk te gronde te richten.

Want 't was niet voor niet, dat de predikant van Broby als een
begeerige vrek rondging onder zijn gemeenteleden in plaats van hun
een goede herder te zijn.

't Was niet voor niet, dat de kavaliers regeerden in dronkenschap en
overdaad, niet voor niet, dat Sintram hen had doen gelooven, dat dood
en verderf hen allen treffen zou.

Kapitein Lennart stond daar op den Brobyheuvel en meende, dat God
hem misschien wel gebruiken kon. En zijn vrouw riep hem ook niet
berouwvol terug.

't Moet gezegd worden, dat de kavaliers later volstrekt niet begrepen,
hoeveel schuld zij hadden aan de hardheid van de vrouw van den
kapitein. Sintram zei niets. Menigeen sprak afkeurend over de vrouw,
die te trotsch geweest was zulk een goeden man weer te ontvangen. Zij
kon niet verdragen, dat men zijn naam noemde. Kapitein Lennart deed
niets om haar tot andere gedachten te brengen.

't Was een dag later.

Een oude boer in Högberg lag op zijn sterfbed, hij had het sakrament
der stervenden ontvangen en zijn levenskracht was verbruikt. Hij moest
sterven. Rusteloos als iemand, die op 't punt staat eene lange reis
te maken, liet hij zijn bed van de keuken in de kamer, van de kamer in
de keuken brengen. Daaraan kan men merken, meer nog dan aan zijn zwaar
ademhalen en half gebroken oogen, dat zijn laatste ure gekomen is.

Om hem heen staan zijn vrouw, zijn kinderen en dienstboden. Hij is
gelukkig, rijk en geacht geweest. Zijn sterfbed is niet eenzaam. Hij is
in zijn laatste oogenblikken niet door ongeduldige vreemden omgeven. De
oude man spreekt over zich zelf, alsof hij voor Gods aangezicht stond
en onder zuchten en met veel woorden bevestigen de omstanders, wat
hij zegt.

"Ik ben een vlijtig arbeider en eene goede huisheer geweest," zegt
hij. "Ik heb mijn vrouw liefgehad als mijn rechterhand. Ik heb mijn
kindren niet zonder zorg en tucht op laten groeien. Ik heb niet
gedronken, ik heb de grenssteenen op den akker niet verzet. Ik heb
de paarden, die den heuvel opgingen, niet voortgezweept. Ik heb de
koeien in den winter geen honger laten lijden; ik heb de schapen niet
in den zomer met hun wol laten loopen."

En om hem heen herhalen de bedienden schreiend, als een echo: "hij
was een goed huisheer. Ach God, onze Heer. Hij heeft het paard,
dat den heuvel opging, niet voortgezweept; hij heeft de koeien geen
honger laten lijden in den winter."

Zonder dat iemand het merkte, is een arm man de deur ingekomen om
wat eten te vragen. Ook hij hoort de woorden van den stervende,
en blijft zwijgend aan de deur staan.

En de zieke begint weer: "Ik heb bosschen omgehakt, velden drooggelegd;
ik heb de ploeg in rechte voren gestuurd. Ik heb de schuur driemaal
vergroot, zoodat er driemaal meer koren in kon, dan in den tijd van
mijn voorvaderen; ik heb drie zilveren bekers laten maken van blanke
rijksdaalders en mijn vader liet er maar één maken."

De woorden van den stervende dringen door tot hem, die daar staat en
luistert. Hij hoort hem van zichzelf getuigen alsof hij voor Gods troon
staat. Hij hoort de dienstboden en de kinderen bevestigend herhalen:
"hij stuurde de ploeg in rechte voren, ja dat deed hij."

"God zal mij wel een goede plaats in den hemel geven;" zegt de oude.

"De Heer zal den boer wel in den hemel opnemen," zeggen de dienstboden.

De man aan de deur hoort die woorden en ontzetting grijpt hem aan; hem,
die vijf lange jaren Gods speelbal geweest is, een veer die door Zijn
adem wordt voortgedreven. Hij gaat naar den zieke toe en vat zijn hand.

"Ach vriend," zegt hij, en zijn stem beeft van ontroering. "Hebt
ge bedacht, wie de Heer is voor wiens aangezicht ge spoedig zult
verschijnen? Hij is groot, Hij is geweldig. De wereld is Zijn akker,
de storm Zijn dienaar. De hemel trilt onder den tred Zijner voeten. En
gij stelt u tegenover Hem en zegt: "ik heb de ploeg in rechte voren
gestuurd, ik heb rogge gezaaid, ik heb bosschen omgehakt." Wilt ge
u zelven prijzen tegenover Hem en u met Hem meten? Weet ge dan niet
hoe machtig de Heer is, naar wiens rijk gij gaan zult?"

De oude spert de oogen open; zijn gelaat wordt van angst vertrokken
en zijn adem gaat nog zwaarder.

"Stel u niet voor het aangezicht van uw God met groote woorden,"
gaat de zwerver voort. "De machtigen der aarde zijn als kaf in Zijn
schuur. Zijn dagwerk is zonnen te scheppen. Hij heeft de zee gegraven
en de bergen omhoog doen stijgen; Hij heeft de aarde met groen
bekleed. Hij is een arbeider zonder weerga, gij kunt u met Hem niet
meten. Buig u voor Hem, arme menschenziel! werp u in het stof voor
den Heer, uw God. Gods storm vaart over u heen. Gods toorn zal over
u komen als een verteerend vuur. Buig u neer. Grijp als een kind een
slip van Zijn kleed en bid om Zijn bescherming. Kniel in het stof en
smeek om Zijn genade. Verootmoedig u voor uw Schepper, o menschenziel."

De oogen van den zieke staan wijd open. Hij vouwt de handen; maar
zijn gezicht heldert op en 't zware ademhalen houdt op.

"Menschenziel, arme menschenziel," barst de vreemdeling uit. "Zoo
waarachtig als gij nu in uw laatste ure u in ootmoed voor uw God
gebogen hebt, zoo waarachtig zal Hij u als een kind in de armen nemen
en u doen ingaan in de heerlijkheid van den Hemel."

De oude man geeft den laatsten snik en alles is voorbij. Kapitein
Lennart buigt het hoofd en bidt. Allen in de kamer bidden onder
zuchten en tranen.

En als zij opzien, ligt de oude boer daar stil en vredig. Zijn oog
schijnt nog te stralen van den weerschijn der heerlijke visioenen,
zijn mond glimlacht,--zijn aangezicht is schoon. Hij heeft God gezien.

"O gij groote, schoone menschenziel," denken zij die hem zien; "zoo
hebt ge dan de boeien van 't stof verbroken. In uw laatste uren hieft
ge u op tot uw Schepper. Ge hebt u voor Hem verootmoedigd en Hij nam
u als een kind in de armen."

"Hij heeft God gezien," zegt de zoon en drukt den doode de oogen dicht.

"Hij zag den hemel open," snikten de kinderen en de bedienden.

De oude huismoeder legt haar bevende hand in die van kapitein Lennart
en zegt: "de kapitein hielp hem door 't ergste heen."

Hij staat verstomd. De gave van 't machtige woord,--van de sterke daad
is hem gegeven, hij weet niet hoe! Hij trilt als een vlinder op den
rand van 't pop-omhulsel, waaruit hij te voorschijn kwam, terwijl zijn
vleugels zich in den zonneschijn ontplooien en stralen als de zon zelf.



Dat oogenblik was het, dat kapitein Lennart deed uitgaan onder het
volk. Anders was hij zeker wel naar huis gegaan en had aan zijn vrouw
zijn eigen gezicht laten zien, maar van dat oogenblik geloofde hij, dat
God hem gebruiken kon. Toen werd hij Gods gezant; die den armen hulp
kon brengen. De nood was groot in dien tijd en er was veel ellende,
waar verstand en goedheid beter in zouden helpen dan goud en macht.

Kapitein Lennart kwam op een dag bij de arme boeren, die in den
omtrek van Gurlita Klätt woonden. Groot was hun nood, zij hadden geen
aardappelen meer, en zij konden geen rogge op de afgebrande velden
zaaien, want zij hadden geen koren.

Toen nam kapitein Lennart een bootje en roeide dwars over 't
meer naar Fors en vroeg Sintram om rogge en aardappelen voor de
arme boeren. Sintram ontving hem vriendelijk; hij nam hem mee naar
de groote welvoorziene korenzolders en naar de kelders, waar nog
aardappelen lagen van den oogst van verleden jaar en hij liet hem alle
zakken en zakjes vullen, die hij meegebracht had. Maar toen Sintram
't kleine bootje zag, waarin Lennart gekomen was, vond hij die te
klein voor zulk een zwaren last. De booze man liet de zakken in een
van zijn groote booten dragen en liet zijn knecht, de sterke Mons,
ze over 't water roeien. Kapitein Lennart had niet anders dan zijn
leeg bootje te besturen.

Maar sterke Mons kwam hem toch vooruit, hij was een meester in het
roeien en buitengewoon sterk. Kapitein Lennart zit te droomen, terwijl
hij over 't prachtige meer roeit; hij denkt aan 't wonderlijke lot van
de kleine zaadjes. Nu zullen ze op de zwarte aarde geworpen worden, die
vol asch is, midden tusschen steenen en boomstronken, maar zij zullen
toch wel groeien en wortel schieten in 't woeste veld. Hij denkt aan
de zachte, lichtgroene sprietjes, die de aarde zullen bedekken en hij
buigt zich in gedachten neer en streelt ze liefkozend met de hand. En
dan denkt hij er aan hoe de herfst en de winter zal heengaan over
die zwakke stumpertjes, die zoo laat nog opkwamen uit de warme aarde,
en hoe ze toch frisch en moedig zullen zijn, als het voorjaar komt,
en in ernst aan 't groeien zullen gaan. En dan verheugt zich zijn oud
soldatenhart bij de gedachte aan de stijve halmen; die zoo rank en
recht zullen staan met de spitse aar aan de punt. De stampers zullen
wuiven met hun veerbosjes, 't stof der meeldraden zal opstuiven tot aan
de toppen der boomen en zoo zullen de aren gevuld worden met zachte,
zoete korrels. En later, als de zeis komt en de halmen vallen en als de
dorschvlegel bulderend over hen heen gaat, als de molenaar de korrels
tot meel maalt en 't meel tot brood gebakken is, hoeveler honger zal
dan door 't koren in die boot daar vóór hem niet gestild worden.

De knecht van Sintram legde aan bij de landingsplaats der
Gurlita-boeren en veel hongerige menschen kwamen op de boot af. Toen
zei de knecht, zooals zijn heer hem bevolen had:

"De grondeigenaar zendt jelui mout en koren. Hij heeft gehoord,
dat je gebrek hebt aan brandewijn."

Toen werden de menschen als waanzinnigen; ze vlogen naar de boot
en sprongen in 't water om zakken machtig te worden. Maar dàt was
waarlijk de bedoeling van kapitein Lennart niet geweest. Hij was nu
ook aan land gekomen en werd boos toen hij de boeren zoo opgewonden
zag. Hij wilde de aardappels voor voeding en de rogge voor zaad laten
gebruiken. Hij zou er nooit over denken om mout te vragen. Hij riep ze
toe, dat ze de zakken moesten laten liggen; maar zij luisterden niet.

"'k Wou, dat de rogge tot zand in je mond werd en de aardappelen
in steenen veranderden," riep hij toen, want hij was ten hoogste
verbitterd, door dat ze 't koren wegrukten.

Op 't zelfde oogenblik leek het, alsof kapitein Lennart een wonder had
verricht. Twee vrouwen, die om een zak vochten, trokken er een gat in
en er liep zand uit. De knechten, die de aardappelenzakken droegen,
merkten dat ze zoo zwaar waren, alsof er steenen in zaten.

't Was alles zand en steenen, anders niet. In stille ontzetting stond
het volk den man Gods aan te zien, die tot hen was gekomen. Kapitein
Lennart stond een oogenblik stom van verbazing. Maar sterke Mons
lachte.

"Roei naar huis, man," zei kapitein Lennart, "eer de boeren begrijpen,
dat er nooit anders dan zand in de zakken geweest is, anders ben ik
bang dat ze een gat in je boot boren."

"Ik ben zoo bang niet," zei de knecht.

"Roei nu toch naar huis," zei kapitein Lennart zóó bevelend, dat
de man gehoorzaamde. Toen vertelde kapitein Lennart aan de boeren,
dat Sintram hem bedrogen had, maar wat hij ook zei, zij wilden niet
anders gelooven dan dat er een wonder gebeurd was. Het gerucht hiervan
verspreidde zich snel en daar de onontwikkelden van al wat wonderlijk
is, houden, werd het een algemeen volksgeloof, dat kapitein Lennart
wonderen kon doen. Daardoor kreeg hij veel macht over de boeren en
zij noemden hem Gods gezant.



XXIV.

HET KERKHOF.


't Was een heerlijke avond in Augustus. 't Löfvenmeer lag spiegelglad;
't was koel geworden en een fijne nevel, door de zon verlicht,
verborg de bergen.

Beerencreutz, de overste met den witten knevel, klein en forsch,
reusachtig sterk en met 't kaartspel in den zak, kwam naar 't strand
en zette zich in de breede schuit.

Achter hem kwamen Majoor Anders Fuchs, zijn oude wapenbroeder en
de kleine Ruster, de fluitspeler, die tamboer bij de jagers van
Wermeland geweest was en vele jaren den overste als vriend en dienaar
gevolgd had.

Op den anderen oever van 't meer ligt het kerkhof, 't verwaarloosde
kerkhof van Svartsjö, dun bezaaid met scheve, rammelende ijzeren
kruisjes, ruig als een nooit geploegd veld, begroeid met stijf en
hoog gras, dat daar staat als herinnering aan de waarheid, dat geen
menschenleven op een ander gelijkt, maar dat ze onderling verschillen
als de halmen van 't gras.

Men vindt daar geen met grint bedekte paden, geen schaduwrijke boomen,
behalve de groote linde op een vergeten graf.

De steenen muur sluit zich hoog en afwijzend om 't armoedige
veldje. Armelijk en troosteloos is het kerkhof, leelijk als 't
gezicht van een gierigaard, geteisterd door de weeklachten van hem,
wiens levensgeluk hij verstoorde.

En toch zijn zij zalig, die daarbinnen rusten, zij die in de gewijde
aarde werden neergelaten onder psalmen en gebeden. Acquilon, de speler,
hij, die verleden jaar stierf op Ekeby, is buiten den muur moeten
begraven worden. Die man, die eens zoo fier en ridderlijk was, die
dappere krijgsman, die kloeke jager, de speler wien 't geluk diende,
hij was geëindigd met 't erfdeel van zijn kinderen te verspillen.

Alles wat hij zelf had verworven, alles wat zijn vrouw zoo zuinig
bijeengehouden had. Vrouw en kinderen had hij voor vele jaren verlaten
om op Ekeby als kavalier te gaan leven.

Op een avond in den vorigen zomer had hij de hoeve verspeeld, waar
zij woonden. Liever dan zijn schuld te betalen, had hij zich voor
't hoofd geschoten. Maar 't lijk van den zelfmoordenaar werd begraven
buiten den bemosten muur van het kerkhof.

Sinds hij stierf waren de kavaliers maar met hun twaalven
geweest. Niemand was gekomen om de plaats van den dertiende in te
nemen--niemand dan de zwarte, die uit den grooten oven was gekomen
op Kerstavond.

De kavaliers hadden zijn lot droeviger dan dat van zijn voorgangers
gevonden. Wel wisten ze, dat er ieder jaar een van hen sterven
moest. Maar wat zou dat? Kavaliers moesten niet oud worden. Als hun
verduisterde oogen de kaarten niet meer konden onderscheiden, als
hun bevende handen het glas niet meer konden opheffen, wat is dan 't
leven voor hen en wat kan 't leven dan meer van hen verwachten? Maar
als een hond buiten den muur van 't kerkhof te liggen, waar 't gras,
dat hem bedekt geen rust kan krijgen, maar wordt betreden door het
blatende schaap, door spade of ploeg beschadigd; waar de wandelaar
gaat zonder zijn schreden te matigen, waar kinderen spelen zonder
lachen en scherts terug te houden; daar te liggen, waar de steenen
muur 't geluid belet door te dringen als de engel van den jongsten
dag met zijn bazuin de dooden daarbinnen wekt--o, daar te liggen!....

Nu roeit Beerencreutz zijn boot over 't meer. Hij vaart van avond over
't meer mijner droomen, aan wiens oevers ik goden zie wandelen en
uit wiens diepte mijn tooverslot opstijgt. Hij vaart voorbij Lagön,
waar de dennen rechtop uit 't water steken, gegroeid als ze zijn op
lage, cirkelvormige zandbanken en waar de splinters van de verwoeste
zeerooversburchten nog op schuine hellingen liggen. Hij vaart voort
langs de dennenparken van Borg, waar de oude dennen nog aan dikke
wortels over den bergkloof hangen, waar de geweldige beer gevangen
werd en waar oude hunnebedden en grafheuvels van den ouderdom der
streek getuigen.

Hij roeit om de landtong heen, stapt uit beneden het kerkhof en
gaat over het gemaaide veld, dat aan den graaf van Borg hoort, naar
Acquillons graf.

Daar aangekomen buigt hij zich neer en streelt het gras, zooals men
allicht de deken liefkoost, waaronder een zieke vriend rust. Dan
neemt hij het kaartspel en zet zich bij het graf.

"Hij is hier zoo alleen buiten, Johan Frederik. Hij verlangt zeker
wel naar een partijtje."

"Zonde en schande is 't dat een kerel als hij hier buiten moet liggen,"
zegt de groote beerenjager Anders Fuchs en zet zich naast hem neer.

Maar de kleine Ruster, de fluitspeler, spreekt met bewogen stem,
terwijl tranen hem aanhoudend langs de wangen loopen: "Naast u overste,
naast u was hij de beste man van de wereld."

De drie waardige mannen zitten nu om het graf en geven de kaarten
rond. Ernstig en ijverig beginnen zij hun spel.

Ik zie rond in de wereld. En ik zie veel graven. Daar rusten de
machtigen door 't marmer gedrukt. Treurmarschen klinken daarover. Vanen
worden neergelaten over die graven. Ik zie graven waaraan veel zorg en
liefde wordt besteed. Bloemen, met tranen en kussen bedekt, rusten op
hun groene kleeden. Vergeten graven zie ik, vermetele, leugenachtige
graven, anderen die niets zeggen; maar nooit zag ik ruiten boer en
klaveren vrouw te gast genood op een graf.

"Johan Frederik heeft het gewonnen," zegt de overste trotsch. "Zei
ik het niet? Ik heb hem spelen geleerd. Ja, nu zijn wij dood."

Daarmeê neemt hij de kaarten op, staat op en gaat door de anderen
gevolgd naar Ekeby terug.

Nu zal de doode toch wel geweten of gevoeld hebben, dat niet allen
hem en zijn verlaten graf hebben vergeten. Wonderlijke hulde brengen
verwilderde harten aan hen die ze liefhebben, maar zij wiens lijk
geen rust in gewijde aarde mag vinden, hij moet toch blij zijn als
niet allen hem verwerpen.

Vrienden, menschenkinderen, als ik sterf, zal ik zeker rusten midden
op het kerkhof in het graf mijner vaderen. Zeker zal ik de mijnen niet
van hun dak hebben beroofd, noch de hand aan mijn eigen leven geslagen
hebben; maar zeer zeker zal ik niet zulk een liefde gewonnen hebben,
zeker zal niemand zóóveel voor mij doen als de kavaliers voor dezen
misdadiger. Zeer zeker komt niemand des avonds als de zon ondergaat en
't eenzaam en treurig in 't verblijf der dooden wordt, om tusschen
mijn verstijfde vingers de bonte kaarten te leggen.

Niet eens zal men komen--wat ik liever zou hebben--want kaarten bekoren
mij niet--met viool en strijkstok bij mijn graf, opdat mijn schim,
die om 't vergaande stof zweeft, mag wiegen op den stroom der tonen
als een zwaan op de vonkelende golven.



XXV.

OUDE LIEDEREN.


Marianne Sinclaire zat op een stillen namiddag in 't eind van Augustus
in haar kamer en maakte haar brieven en oude papieren in orde.

Van alles lag om haar heen. Groote leeren tasschen en kistjes met ijzer
beslagen, waren in haar kamer gebracht. Haar kleeren lagen uitgespreid
op stoelen en sofa's. Van den zolder en uit kasten en uit de laden der
commodes was alles voor den dag gehaald: zijde en fijn linnen; sieraden
om te poetsen, shawls en bontwerk om te onderzoeken en uit te kiezen.

Marianne was bezig alles klaar te maken voor een lange reis. 't
Was niet zeker of ze ooit weer thuis zou komen. Ze stond voor een
keerpunt in haar leven en verbrandde daarom een menigte oude brieven
en dagboeken. Zij wilde niet langer gedrukt worden door herinneringen
aan 't verleden.

Zooals ze daar nu zit, krijgt ze een bundel oude liedjes in handen. 't
Waren copieën van oude volksliedjes, die haar moeder voor haar placht
te zingen toen ze klein was. Zij maakte het lint los, dat er om heen
gebonden was en begon te lezen.

Ze glimlachte weemoedig, toen ze een poosje gelezen had; het was een
wonderlijke wijsheid, die de oude liedjes verkondigden.

Geloof niet aan 't geluk, niet aan voorteekenen van geluk, geloof
niet aan rozen en liefelijke bloemen.

Geloof niet aan een lach, zeiden ze. Zie Valberg de schoone Jonkvrouw
rijdt in een gouden koets en toch is ze zoo bedroefd, alsof de
paardenhoeven en de wielen haar geluk zullen verbrijzelen.

Geloof niet aan den dans, zeiden ze. Menig voet glijdt licht over den
gewreven dansvloer, terwijl het hart zwaar is als lood. Kleine Kirsten
danste zoo vroolijk en blij en toch verdanste zij haar jong leven.

Geloof niet aan scherts. Menigeen gaat aan den feestdisch met
schertsende woorden en zou graag willen sterven van droefheid. Daar
zit schoone Adelheid en laat zich 't hart van hertog Frydenborg in
negen stukken voordienen, omdat ze er zeker van is, dat ze na dat
gezien te hebben kracht tot sterven zal krijgen.--

Och gij oude liedjes, waar mag men dan aan gelooven. Aan tranen
en lijden?

Zelden zucht een vroolijk hart; maar vaak lacht een bedroefde mond. Aan
tranen en zuchten gelooven de oude liedjes, aan smart en voorteekenen
van verdriet. Smart is werkelijkheid, de vaste rots onder het zand. Aan
smart en aan haar kenteekenen kan men gelooven.

Hoe troosteloos zijt ge, zeide Marianne, hoe schiet uw oude wijsheid
te kort bij 's levens volheid.

Zij ging naar het venster en keek uit in den tuin waarin haar ouders
wandelden. Zij liepen op en neer op de breede paden en spraken over
alles wat zij zagen, over al wat hun oogen trof, over 't gras op het
veld en de vogelen des hemels.

"Zie," zeide Marianne, "daar gaat nu een hart, dat zucht van smart,
hoewel 't nooit vroeger zoo gelukkig is geweest." En plotseling viel
haar de gedachte in, dat misschien ten slotte alles aan de menschen
zelf lag, dat vreugde en smart maar afhing van hun verschillende
wijzen van zien. Zij vroeg zich af of het vreugde of smart was,
wat ze dit jaar doorgemaakt had. Ze wist het zelf bijna niet.

Ze had bitter lijden beleefd. Haar ziel was ziek geweest, ze was ter
aarde gebogen door diepe vernedering. Want toen ze weer thuis gekomen
was, had ze in zich zelf gezegd: "ik wil me niets kwaads van mijn
vader herinneren"

Maar haar hart sprak anders. "Hij heeft mij het bitterst leed
aangedaan," zeide het, "hij heeft mij gescheiden van hem dien ik
liefheb, hij heeft me tot vertwijfeling gebracht toen hij moeder
sloeg. Ik wensch hem niets kwaads; maar ik ben bang voor hem."

En ze merkte, dat zij zich moest dwingen om stil te blijven zitten,
als haar vader zich naast haar zette; ze had lust van hem weg
te loopen. Ze beproefde zich te vermannen, ze sprak met hem als
gewoonlijk en was bijna altijd bij hem. Zij kon zich beheerschen,
maar zij leed onuitsprekelijk. En eindelijk kwam het zoover dat ze
alles aan hem verafschuwde; zijn zware, grove stem, zijn zwaren stap,
zijn groote handen, zijn reusachtige gestalte. Zij wenschte hem geen
kwaad, zij wilde hem niet schaden, maar ze kon hem niet naderen zonder
angst en afschuw. Haar onderdrukt hart wreekte zich. "Ge liet me niet
liefhebben," zei het, "maar ik ben toch uw meester. Ge zult eindigen
met te haten."

Gewend als ze was, alles waar te nemen wat zich in haar ziel bewoog,
merkte ze dat die afschuw van dag tot dag toenam. En tegelijkertijd
was ze voor goed aan huis gebonden. Zij zag in dat het het beste zou
zijn als ze weg kon gaan naar andere menschen; maar daar kon ze na
haar ziekte niet toe komen. Er zou nooit eenige verlichting in dit
alles komen. Ze zou altijd meer gepijnigd worden, en eindelijk zou
haar zelfbeheersching tekort schieten, en ze zou uitbarsten tegenover
haar vader en hem de verbittering van haar hart toonen, en er zou
strijd en ellende van komen.

Zoo was het voorjaar en de voorzomer voorbij gegaan. In Juli had zij
zich verloofd met baron Adriaan om een eigen tehuis te hebben.

Op een schoonen dag was baron Adriaan 't landgoed op komen rijden op
een prachtig paard. Zijn huzarenrok schitterde in de zon, zijn sporen,
sabel en tuig straalden en vonkelden, om niet te spreken van zijn
eigen frisch gezicht en stralende oogen. Melchior Sinclaire had zelf
op de stoep gestaan en hem ontvangen toen hij kwam. Marianne had aan
't venster zitten naaien. Ze had hem zien komen en hoorde nu ieder
woord, dat ze samen spraken.

"Goeden dag, ridder Zonneschijn," riep de grondeigenaar. "Wel drommel,
wat ben je mooi. Je bent toch niet op een vrouw uit."

"Ja oom, dat is 't juist," antwoordde hij lachend.

"Maar schaam je je niet kerel! Wat heb jij om een vrouw van te
onderhouden?"

"Geen cent, oom. Had ik wat dan mocht de duivel gaan trouwen, voor
mijn part."

"En dat zeg jij, ridder Zonneschijn, dat zeg jij? Maar die geborduurde
jas heb je toch kunnen koopen."

"Op krediet, oom!"

"En je paard dan? Dat is een kostbaar beestje, jongetje. Waar heb je
dat dan vandaan."

"Geleend, oom!"

Daar kon de groote grondeigenaar niet tegen. "God zegen je, jongen,"
zei hij, "je hebt wel een vrouw met een zakduitje noodig. Als je
Marianne kunt krijgen, neem haar dan."

En zoo was de zaak al in orde, eer de baron van zijn paard gekomen
was. Maar Melchior Sinclaire wist wel wat hij deed, want baron Adriaan
was een flinke man.

Daarop was de jonge man bij Marianne gekomen en was onmiddellijk met
zijn boodschap voor den dag gekomen.

"Och Marianne, lieve Marianne, ik heb al met je vader gesproken. Ik
zou je zoo graag tot vrouw hebben. Zeg dat je wilt, Marianne."

Ze had al gauw de waarheid uit hem gekregen.

De oude baron, zijn vader, had zich weer laten verleiden tot het koopen
van eenige leege mijnen. De oude baron had zijn heele leven mijnen
gekocht en er was nooit iets in geweest. Zijn moeder was in zorgen;
hij zelf had schulden gemaakt en nu vroeg hij haar om daarmeê zijn
vaderlijk huis en zijn huzarenrok te redden. Zijn tehuis was Hekeby,
het lag aan den andren kant van het meer vlak over Björne. Ze kende
hem goed, ze waren even oud en speelkameraden.

"Je kon best met mij trouwen Marianne, ik heb nu een ellendig
leven. Ik moet op geleende paarden rijden en kan mijn kleermaker niet
betalen. Dat kan immers op den duur niet. Ik zal mijn ontslag moeten
vragen, en dan schiet ik mij voor den kop."

"Maar Adriaan, wat moet dat nu voor een huwelijk worden. We zijn
immers in 't minst niet op elkaar verliefd."

"Nu ja, wat liefde betreft, om dien onzin geef ik geen steek," had
hij toen gezegd, "Ik rijd graag op een goed paard, en ga op de jacht;
maar ik ben geen kavalier; ik wil werken. Als ik maar geld krijgen kon,
zoodat ik de hoeve thuis overnemen kon en mijn moeder een rustigen
ouden dag bezorgen kon, dan zou ik al heel tevreden zijn. Ik kan wel
zaaien en ploegen, want ik houd van flink werken.

En hij had haar met zijn goedige oogen aangezien, en ze wist, dat hij
waarheid sprak en dat hij een man was, waar ze op vertrouwen kon. Ze
verloofde zich met hem, voor 't grootste gedeelte om van huis te komen,
maar ook omdat ze hem wel lijden mocht.

Maar nooit zou ze die maand vergeten, die nu volgde, dien Augustusavond
dat hun engagement publiek werd, heel dien waanzinnigen tijd.

Baron Adriaan was elken dag gedrukter en stiller geworden. Hij kwam
dikwijls genoeg naar Björne, soms tweemaal per dag, maar ze merkte hoe
ontstemd hij was. Als hij bij anderen was kon hij lachen en schertsen,
maar als hij met haar samen was, werd hij onmogelijk! Zwijgend en
vervelend. Zij begreep wel wat er aan scheelde: het was zoo gemakkelijk
niet als hij gedacht had, met een leelijk meisje te gaan trouwen. Nu
had hij iets tegen haar. Niemand wist beter dan zij zelf hoe leelijk
ze was. Ze had hem dadelijk getoond, dat zij niet van liefkozingen
of betuigingen van liefde hield, maar hij leed natuurlijk onder
de gedachte, dat zij zijn vrouw zou worden en dat werd bij den dag
erger. Maar waarom liep hij zichzelf te plagen? Waarom verbrak hij
zijn engagement niet. Ze had hem toch duidelijk wenken in die richting
gegeven. Zelf kon ze niets doen, want haar vader had haar ronduit
gezegd, dat haar naam geen extravagances wat engagementen betreft meer
lijden kon. Toen had zij hen beiden diep veracht, en elke uitweg om
deze beide meesters te ontsnappen, kwam haar geoorloofd voor. En toen,
maar een paar dagen na hun verlovingsfeest was een verandering gekomen,
plotseling en wonderlijk!

Op 't pad van Björne voor de stoep lag een groote steen, die veel
moeite en ergernis gaf. Wagens kantelden er door om, paarden en
menschen vielen er over, meisjes die met zware melkvaten kwamen,
struikelden er over en morsten met melk, maar de steen bleef toch
liggen, omdat hij er al zoolang gelegen had; hij had er al gelegen
in den tijd van Sinclaires vader, lang voor dat iemand er aan had
gedacht Björne te bouwen. De grondeigenaar kon niet inzien, waarom
hij nu opeens weg moest.

Maar op een van de laatste dagen in Augustus gebeurde het, dat twee
meisjes, die met een zware tobbe aan kwamen dragen, over den steen
vielen. Zij bezeerden zich leelijk en de ontevredenheid over den
steen was groot.

't Was tegen twaalf uur. De grondeigenaar was op zijn morgenwandeling,
maar daar het werkvolk juist op de hoeve was tusschen acht en negen,
beval Mevrouw Gustava een paar knechts den steen los te graven. Zij
kwamen met spaden en hefboomen, groeven en zwoegden en eindelijk
kregen zij den steen des aanstoots weg van zijn plaats. Zij droegen
hem naar den tuin, zes man hadden er genoeg werk aan.

Nauwelijks was de steen weg of de grondeigenaar kwam thuis en dadelijk
zag hij wat er gebeurd was. 't Is wel mogelijk dat hij boos was. 't
Was alsof het 't zelfde huis niet meer was, vond hij. Wie had gewaagd
den steen weg te nemen? O zoo! had Mevrouw Gustava het bevolen. Die
vrouwen hebben ook geen hart. Wist zijn vrouw dan niet hoe lief hij
dien steen had.

En hij ging op den steen af en droeg hem van den tuin weg over de
hoeve, heelemaal naar de plaats waar hij gelegen had en gooide hem
daar weer neer. En 't was een steen, die zes man met moeite verdragen
hadden. Die daad werd zeer bewonderd in Wermeland.

Terwijl hij den steen over de plaats droeg, had Marianne aan het
venster in de eetzaal gestaan en naar hem gezien. Zij had hem
nooit zóó verschrikkelijk gezien. En hij was haar heer en meester,
die vreeselijke man met zijn grenzenlooze kracht, een onredelijke,
grillige meester, die nooit naar iets anders dan zijn eigen lust vroeg.

Zij zouden juist aan het tweede ontbijt gaan en zij stond met het
broodmes in de hand. Onwillekeurig lichtte zij het op.

Mevrouw Gustava greep haar bij de pols.

"Marianne!"

"Wat is er, moeder!"

"Ach Marianne, je ziet er zoo vreemd uit. Ik word er bang van."

Marianne zag haar lang aan. Zij was een kleine, uitgedroogde vrouw,
met grijs haar en gerimpeld. En ze was pas vijftig jaar. Ze had lief
als een hond, trots schoppen en slagen. Ze was meestal opgewekt en
maakte toch zulk een treurigen indruk. Ze was als een boom die door
storm geteisterd is, ze had nooit tijd tot groeien gehad.

Ze had geleerd langs omwegen te gaan, loog als het noodig was en
hield zich vaak dommer dan ze was om verwijten te ontgaan. Zij was
alles te zamen genomen, geheel door haar man gevormd.

"Zou u heel bedroefd zijn als vader stierf, moeder?" vroeg Marianne.

"Marianne, je bent boos op je vader, je bent altijd boos op hem. Waarom
kan alles niet weer goed worden, nu je een anderen verloofde hebt."

"Ach, moeder, ik kan er niets aan doen. Ik kan 't niet helpen,
dat ik voor hem ril. Weet u dan niet hoe hij is. Hoe kan ik van hem
houden. Hij is driftig en ruw, hij heeft u geplaagd zoodat u oud is
geworden vóór uw tijd. Waarom moet hij onze meester zijn! Hij doet
immers alsof hij gek is. Waarom moet ik hem eeren en achten? Hij is
niet goed, niet barmhartig. Ik weet dat hij sterk is; hij kan ons
doodslaan, wanneer hij maar wil. Hij kan ons uit het huis zetten als
hij wil. Moet ik hem daarom liefhebben?"

Maar toen werd mevrouw Gustava heel anders dan ze gewoonlijk
was. Ze werd sterk en moedig en sprak op een toon van gezag: "Pas op,
Marianne! Ik begin bijna te gelooven dat je vader gelijk had, toen hij
je van den winter buiten de deur sloot. Je zult zien, dat je hiervoor
gestraft zult worden. Je moet leeren te verdragen zonder te haten,
te lijden zonder je te willen wreken."

"Ach moeder, ik ben zoo ongelukkig."

En onmiddellijk volgde de straf. Uit de vestibule klonk een dof
dreunen, alsof er iets zwaars viel.

Niemand kwam ooit te weten of Melchior Sinclaire op den stoep gestaan
had en door de open deur van de eetkamer Mariannes woorden gehoord had,
of dat alleen de lichamelijke overspanning hem een aanval van beroerte
bezorgd had. Toen zij buiten kwamen was hij bewusteloos. Zij waagden
later niet hem naar de aanleiding te vragen. Zelf liet hij nooit
merken, dat hij iets gehoord had. Marianne waagde nooit te denken,
dat hij zich onwillekeurig gewroken had. Maar toen zij haar vader
daar zag liggen op dezelfde plek waar zij geleerd had hem te haten,
verdween plotseling de bitterheid uit haar hart.

Hij kwam spoedig bij en nadat hij zich een paar dagen rustig gehouden
had, was hij weer beter;--maar heel anders dan vroeger.

Marianne zag haar ouders in den tuin wandelen. Dat deden ze nu
vaak. Hij ging nooit alleen uit, ging niet van huis, werd knorrig als
er gasten kwamen of als iets anders hem van zijn vrouw scheidde. Hij
was plotseling oud geworden. Hij kon er niet toe komen een brief te
schrijven; zijn vrouw moest het doen; hij besliste nooit meer iets
alleen, maar vroeg haar opinie overal over en liet alles gebeuren
zooals zij wenschte. En hij was altijd zacht en vriendelijk. Hij zelf
merkte de verandering, die over hem gekomen was en zag hoe gelukkig
zijn vrouw was. "Nu heeft ze het goed," zei hij eens tegen Marianne
en wees op mevrouw Gustava.

"Och, lieve Melchior," barstte ze uit, "je weet wel dat ik veel liever
had, dat je weer beter werdt."

En dat had ze werkelijk liever gehad. 't Was haar een genot te
vertellen hoe de groote grondeigenaar in zijn sterke dagen was. Ze
vertelde hoe hij alles verdragen kon, zoo goed als de kavaliers
van Ekeby, hoe hij zaken deed en veel geld verdiende, juist als zij
meende, dat zijn woestheid hun huis en hof ontnemen zou. Maar Marianne
wist dat ze gelukkig was niettegenstaande al die klachten. Alles
voor hem te zijn, was haar genoeg. Beiden zagen zij er oud uit,
afgeleefd vóór hun tijd. Marianne kon zich wel voorstellen hoe hun
leven zou worden. Hij zou langzamerhand zwakker en zwakker worden;
de eene attaque na de andere zou hem steeds meer hulpeloos maken en
zij zou hem oppassen tot de dood hen scheidde, maar dat kon nog lang
duren. Mevrouw Gustava kon haar geluk nog lang behouden. "En dat is
billijk," dacht Marianne, "want het leven is haar nog veel schuldig.'"

Ook zij zelf had het nu beter. Ze voelde niet meer die hopelooze
vertwijfeling, die haar tot een huwelijk dwong om ten minste een andere
heer en meester te krijgen. Haar gewond hart had rust gevonden. Haat
en liefde hadden het geslingerd; maar nu dacht ze niet meer aan alles
wat ze geleden had. Ze moest erkennen dat haar zieleleven meer waard,
grooter en rijker geworden was dan vroeger, hoe zou ze dan kunnen
wenschen dat dit alles niet gebeurd was. Was het misschien waar,
dat alle leed iets goeds bracht? Kon alles medewerken ten goede? Ze
was begonnen alles goed te noemen, wat haar als mensch op hooger
ontwikkelingstrap bracht. De oude liedjes hadden geen gelijk. De
smart was niet de eenige werkelijkheid. Nu wilde ze op reis gaan en
een betrekking zoeken, waarin ze nuttig zou kunnen zijn. Was haar
vader nog de oude geweest, dan had hij haar nooit toegelaten haar
verloving te verbreken. Nu had mevrouw Gustava voorzichtig de zaak
in orde gebracht. Marianne mocht zelf Baron Adriaan helpen met het
geld wat hij noodig had.

Ook aan hem kon ze nu met vreugde denken; nu was hij immers vrij! In
zijn frisschen moed en levenslust had hij haar altijd aan Gösta Berling
doen denken; nu zou ze hem weer blij zien. Hij zou opnieuw de Ridder
Zonneschijn zijn, die stralend was komen aanrijden op haars vaders
landgoed. Ze zou hem grond bezorgen, waar hij kon graven en ploegen,
zooveel zijn hart maar begeerde en zou hem een mooie jonge bruid naar
het altaar zien voeren.

Onder zulke gedachten zet zij zich neer om aan hem te schrijven en hem
zijn vrijheid terug te geven. Ze schrijft vriendelijk en dringend,
verstandig en schertsend en toch zóo, dat hij kan begrijpen, hoe
ernstig ze het meent.

Terwijl ze schrijft, hoort ze hoefslagen op den weg.

"Lieve ridder Zonneschijn," denkt ze, "dat is nu voor het laatst."

En onmiddellijk daarop komt de baron bij haar binnen.

"Maar Adriaan! kom je hier binnen," en ze ziet verschrikt naar al de
wanorde om haar heen.

Hij wordt dadelijk verlegen en beschroomd en stamelt een
verontschuldiging.

"Ik zat juist aan je te schrijven," zegt ze, "zie hier; je kunt den
brief ook wel dadelijk lezen."

Hij neemt den brief en zij zit hem aan te zien, terwijl hij leest. Ze
verlangt er naar, zijn gezicht te zien ophelderen en stralen van
vreugd. Maar hij heeft nog niet veel gelezen, toen hij vuurrood wordt,
den brief op den grond gooit, hem onder den voet trapt en vloekt dat
't huis er van dreunt.

Marianne beeft. Ze is geen beginner in de studie der liefde. En toch
begrijpt ze eerst nu dien onervaren knaap, dat groote kind.

"Adriaan, lieve Adriaan," zegt ze, "wat is dat toch voor een comedie,
die je met me gespeeld hebt. Kom eens hier en vertel me alles."

Hij kwam en smoorde haar bijna door zijn liefkozingen. Arme jongen,
hoe had hij verlangd en geleden!

Kort daarna zag zij het venster uit. Daar wandelde mevrouw Gustava
nog altijd en babbelde met den grooten grondeigenaar over bloemen en
vogels, en hier zat zij te babbelen over liefde.

"'t Leven heeft ons beiden zijn heiligen ernst laten zien," dacht ze,
en glimlachte weemoedig.

"'t Zal ons troosten, dat we ieder ons groot kind hebben om meê
te spelen."

't Deed haar toch goed, dat men haar lief kon hebben. Het was heerlijk
hem te hooren fluisteren over de tooverkracht, die van haar uitging,
en hoe hij zich schaamde over wat hij in hun eerste gesprek gezegd
had. Hij wist toen niet welk een macht ze had. Och, geen man kon haar
naderen, zonder haar lief te hebben. Maar ze had hem bang gemaakt. Hij
had zich zoo wonderlijk onderdrukt gevoeld.

't Was geen geluk!--maar ook geen ongeluk. Zij zou beproeven het
leven met dien man te aanvaarden.

Zij begon zichzelf te begrijpen en dacht aan de woorden in 't oude
liedje van de tortelduif, den vogel van het verlangen. "Ze drinkt
nooit het heldere water, ze maakt het eerst troebel met haar voet,
dan past het beter voor haar droevige stemming." Zoo zou zij ook niet
uit de bron des levens het heldere onvermengde geluk drinken. Troebel
door weemoed, zoo was het leven 't beste voor haar.



XXVI.

DE DOOD ALS BEVRIJDER.


Mijn bleeke vriend, de Dood, kwam in Augustus, toen de nachten bleek
waren, in den maneschijn, bij 't huis van kapitein Uggla. Maar hij
durfde niet aanstonds binnengaan onder het gastvrije dak, want er
zijn maar weinigen, die hem liefhebben.

Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder heeft een moedig
hart. Het is hem een lust te rijden door de lucht, door gloeiende
kanonskogels gedragen. Hij neemt de sissende granaat op den nek en
lacht als die springt en de splinters om hem heen vliegen. Hij danst
met de spoken op het kerkhof en schuwt de pestzalen in het hospitaal
niet, maar hij beeft aan de deur der rechtschapenen, op den drempel
der goede menschen.

Want hij wil niet met tranen begroet worden, maar met stille vreugd;
hij die de zielen bevrijdt van de boeien der smart, van de ketenen
van 't stof en ze laat genieten van het vrije, heerlijke leven in
de wereldruimte.

En de Dood sloop in 't oude bosch, achter 't woonhuis, waar nog op
den huidigen dag de slanke beuken met hun witte stammen wedijveren,
om aan de fijne bladknoppen in hun toppen 't licht des hemels te
verschaffen. In dat bosch, dat toen jong en vol dicht groen was,
verschool mijn bleeke vriend zich terwijl de zon aan den hemel stond,
maar des nachts stond hij aan den zoom van 't woud, wit en bleek met
zijn zeis, die blonk in den maneschijn.

O Eros, aan u behoorde eens dit woud. De ouden van dagen weten te
vertellen, hoe verliefde paren er vroeger rust en schaduw zochten. En
nog heden, als ik voorbij Berga kom, knorrig over de steile heuvels
en over 't verstikkende stof, verheug ik mij over uw bosch met de nu
maar weinige witte stammen, die stralen van herinneringen aan jonge,
schoone menschen, die elkaar liefhadden.

Maar nu stond de Dood daar en de nachtdieren zagen hem. Avond aan avond
hoorden de bewoners van Berga, hoe de vos huilde om zijn komst aan te
kondigen. De adder kronkelde over 't pad tot dicht bij 't huis. Hij
kon niet spreken, maar men begreep wel, dat hij den machtige aan kwam
kondigen. En in den appelboom buiten 't venster van mevrouw Uggla liet
de uil zijn gekras hooren. Want alles in de natuur kent den dood en
beeft voor hem.

En zoo geschiedde het dat de rechter van Munkerud, die op een feest
bij den proost van Bro geweest was, ongeveer tegen twee uur 's nachts
voorbij Berga reed en een licht zag branden in 't venster van de
logeerkamer. Hij zag duidelijk een gele vlam en de witte kaars en later
sprak hij met verwondering over dat licht, dat in den zomernacht had
gebrand. Toen lachten de vroolijke jonge dames op Berga en zeiden dat
de rechter een vizioen gehad had, want hun vetkaarsen waren al lang
opgebrand in Maart; en de kapitein vloekte er op, dat er niemand in
de logeerkamer geweest was sinds velen weken, maar de vrouw van den
kapitein werd bleek en zweeg; want die witte kaars met de heldere
vlam placht zich te vertoonen, als iemand uit haar familie verlost
zou worden door den Dood, den grooten Bevrijder.

Kort daarna, op een heerlijken Augustusdag, kwam Ferdinand thuis
van zijn landmetersdienst in de noordelijke bosschen. Hij was bleek
en ziek, door een onherstelbare longziekte aangetast, en zoodra
zijn moeder hem zag, wist ze dat haar jongen sterven zou. Ze zou
hem dan moeten missen, dien goeden zoon, die nooit zijn ouders 't
allerminste verdriet deed. De jonge man moest de aarde met al haar
vreugd verlaten, en zijn geliefde bruid, die hem wachtte, de rijke
hoeven, en de dreunende smidse, die hem zouden toebehooren.

Eindelijk, toen mijn bleeke vriend een maand lang geaarzeld had,
vatte hij moed en ging op een nacht naar het woonhuis. Hij wist dat
nood en honger daar met vroolijke gezichten ontvangen werden, waarom
zouden ze hem dan niet met blijdschap tegemoet komen.

Zacht ging hij 't pad langs en wierp een donkere schaduw over 't
grasveld, waar de dauwdroppels in den maneschijn glinsterden. Hij
kwam niet als een vroolijk maaier met bloemen op den hoed en den arm
om het middel van zijn meisje. Hij liep gebogen als een uitgeteerde
stumpert en verborg zijn zeis in de plooien van zijn mantel, terwijl
uilen en vleermuizen om hem heen fladderden.

Dien nacht hoorde mevrouw Uggla, die wakker lag, dat er aan 't
venster geklopt werd, en zij ging overeind in het bed zitten en vroeg:
"wie klopt daar?"

En de ouden vertellen, dat de Dood haar antwoordde: "'t is de Dood,
die aanklopt."

Toen stond ze op, deed het venster open en zag vleermuizen en uilen
in den maneschijn fladderen, maar den Dood zag ze niet.

"Kom binnen," zei ze halfluid, "Vriend en Bevrijder. Waarom toefdet ge
zoo lang? Ik heb u gewacht, ik heb u geroepen. Kom binnen en bevrijd
mijn zoon."

Toen gleed de Dood binnen, gelukkig als een onttroonden koning, die
in zijn hoogen ouderdom zijn kroon terugkrijgt, blij als een kind,
dat naar zijn spel geroepen wordt.

Den volgenden dag zat Mevrouw Uggla aan 't ziekbed van haar zoon en
sprak met hem over de zaligheid der verloste zielen en hun heerlijk
leven.

"Zij werken," zeide ze, "zij werken zeker. 't Zijn kunstenaars,
groote kunstenaars, mijn jongen! Als ge bij hen komt, zeg mij dan
eens wat gij zult worden.

Een van de beeldhouwers zonder beitel, die rozen en leliën uithouwt,
of een van de schilders die 't avondrood scheppen? En als de zon
dan ondergaat in al zijn heerlijkheid zal ik hier zitten en denken:
dat is Ferdinand's werk.

Mijn beste jongen, denk er eens aan hoeveel er te zien en te doen
is daarboven. Denk aan alle zaadjes, die in 't voorjaar ten leven
moeten gewekt worden, alle stormen, die gestuurd moeten worden, alle
droomen, die uitgezonden moeten worden. En denk aan de lange reizen
door 't hemelruim van de eene wereld naar de andere.

Denk eens aan mij, jongelief, als je zooveel moois te zien krijgt. Je
arme moeder zal nooit wat anders zien dan Wermeland.

Maar op een schoonen dag ga je naar onzen lieven Heer en vraagt Hem
of Hij je niet een van de wereldbollen geven wil, die rondwentelen
in 't hemelruim en dan doet Hij dat. Als je die krijgt is hij koud
en vochtig, vol afgronden en klippen en er zijn geen bloemen of
dieren op. Maar dan zul je werken aan de ster, die God je gegeven
heeft. Je maakt er licht en warmte en lucht, je brengt er planten
en nachtegalen en klaaroogige gazellen heen, je laat er watervallen
storten in de afgronden, je heft de bergen op en bezaait de vlakte
met roode rozen. En als ik sterf, Ferdinand, en mijn ziel terugbeeft
voor de lange reis en er tegen opziet van de oude bekende plaatsen
te scheiden, dan zit je te wachten buiten 't venster in een wagen
met paradijsvogels bespannen, in een schitterende gouden koets.

En mijn arme onrustige ziel wordt opgenomen in je wagen en komt naast
je te zitten en wordt geëerd als een koningin. Dan rijden we door
het hemelruim, voorbij de stralende wereldbollen en als wij bij éen
van die hemelsche woningen komen, die al heerlijker en heerlijker
worden, dan vraag ik--want ik weet niet beter: "zullen we hier of
daar niet blijven?"

Maar dan glimlach je zwijgend en spoort je paradijsvogels aan. En
eindelijk komen we op de kleinste van alle hemelbollen, maar 't is
de schoonste van allen, die ik gezien heb. En dan houden we stil
buiten het gulden slot en je leidt me binnen in 't huis van de
eeuwige blijdschap.

En daar is de provisiekast altijd gevuld en de boekenkasten ook. De
dennenbosschen staan er niet, zooals hier op Berga, vlak om het huis en
sluiten de heele mooie wereld af, maar ik kan uitzien over de oneindige
zee en door de zon beschenen vlakten. En duizend jaar is als één dag.

Zoo stierf Ferdinand, verrukt door de lichtende visioenen, glimlachend
tegen de heerlijkheden die hem wachtten.

Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder had nooit zoo iets
schoons beleefd. Want wel waren er die schreiden bij Ferdinand's
sterfbed, maar de zieke zelf glimlachte tegen den man met de zeis,
toen hij zich op den rand van het bed zette, en zijn moeder luisterde
naar zijn laatsten snik als een liefelijke muziek. Ze was bang, dat
de dood zijn werk niet zou kunnen volbrengen, en toen alles voorbij
was, kwamen er tranen in haar oogen. Maar 't waren vreugdetranen,
die op het verstijfde gelaat van haar zoon vielen.

Nooit was mijn bleeke vriend zoo gevierd geworden als bij de begrafenis
van Ferdinand Uggla. Als hij zich had durven vertoonen, zou hij
verschenen zijn in een met goud bestikten mantel, met een baret
met veeren versierd en zou voor den lijkstoet uit naar 't kerkhof
gedanst hebben, maar nu zat hij, de oude eenzame ineengedoken op den
muur van de begraafplaats met zijn oude zwarte mantel om en zag den
stoet aankomen.

't Was een wonderlijke begrafenis! Zon en gulden wolkjes maakten
den dag schitterend, lange rijen roggeschoven versierden 't veld,
de appels in den boomgaard van den proost blonken in heldre kleuren
tusschen 't loof en in den tuin van den koster glinsterden dalia's
in den zonneschijn.

't Was een wonderlijke lijkstoet, die tusschen de lindeboomen door
trok. Voor de met bloemen getooide kist uit gingen mooie kindren en
strooiden bloemen. Men zag geen rouwkleeren, geen krip, geen witte
plooikragen met breede plooien. De vrouw van den kapitein had het
zoo gewild. Hij, die in vreugde stierf zou niet door een sombren
lijkstoet, maar door een schitterende bruidschaar naar zijn goede
rustplaats gebracht worden.

Onmiddellijk achter de kist ging Anna Stjärnhök, de schoone,
schitterende bruid van den doode. Zij had den bruidskrans op het hoofd,
de bruidssluier voor en was gekleed in een wit sleepend bruidsgewaad
van witte, glanzende zijde. Zoo getooid ging zij naar 't graf om daar
aan haar bruidegom verbonden te worden.

Achter haar kwamen paar aan paar aanzienlijke oude dames en deftige
heeren. De sierlijk uitgedoschte vrouwen kwamen met vonkelende
gespen en broches, met melkwitte paarlen, kettingen en gouden
armbanden. De veeren op hun mutsen wiegden op zijde en kant boven
hun krullend haar, van hun schouders golfden de fijne zijden shawls,
die zij als bruidsgeschenk gekregen hadden, neer over de bontkleurige
zijden kleederen. En de mannen kwamen in hun galagewaad, met kanten
kragen, met jassen met vergulde knoopen en vesten van brokaat en
rijk geborduurd fluweel. 't Was een bruiloftsstoet. Zoo had de
kapiteinsvrouw het gewild.

Zelf ging ze naast Anna Stjärnhök aan den arm van haar man. Had zij
een gewaad van schitterend brokaat bezeten, zij zou het gedragen
hebben; had ze kostbaarheden en een fijne kanten muts gehad, zij had
ze aangedaan om haar zoon te huldigen op zijn bruiloftsdag. Maar
nu had ze niet anders dan dit zwarte stoffen kleedje en die oude,
geel geworden kanten, waarmeê ze al zoo menig feest bijwoonde en zij
droeg het ook bij deze plechtigheid.

Maar hoewel de begrafenisgasten met pracht en praal kwamen, bleef
er geen oog droog, toen zij bij 't luiden der klokken naar het graf
opgingen. Mannen en vrouwen schreiden, niet zoozeer over den doode,
als wel over zichzelf. Zie--daar ging de bruid, daar werd de bruidegom
weggedragen, daar gingen ze zelve als voor een feest getooid, en toch
wie van hen, die de paden dezer wereld betreedt, weet niet dat hem
droefheid en rouw, smart en dood wacht. Zij schreiden bij de gedachte,
dat niets op aarde hen daarvoor bewaren kon.

De kapiteinsvrouw schreide niet, maar zij was de eenige wier oogen
droog bleven.

Toen nu de gebeden gelezen waren en de aarde op de kist geworpen,
gingen allen vandaar naar de rijtuigen. Slechts de kapiteinsvrouw
en Anna Stjärnhök bleven bij 't graf om den doode nog voor 't laatst
vaarwel te zeggen. De oude zette zich bij het graf neer en Anna nam
naast haar plaats.

"Zie," zei de kapiteinsvrouw, "ik heb tegen God gezegd: "Laat de Dood,
de bevrijder komen en mijn zoon wegnemen. Laat hem, dien ik 't meest
liefheb wegvoeren naar Uw vrede en die stille dreven, en slechts
vreugdetranen zullen er in mijn oogen zijn; met bruiloftspraal zal ik
hem naar 't graf brengen, en mijn roode rozenstruik, de rijkbloeiende
zal ik hem mede geven naar het kerkhof. En nu is het zoo! Mijn zoon
is dood. Ik heb den dood als een vriend begroet; ik heb hem de liefste
namen gegeven; ik heb vreugdetranen over 't verstijfde gelaat van mijn
kind geschreid en als het herfst zal zijn, als de bladeren vallen,
zal ik mijn roode rozenstruik hierheen verplaatsen. Maar weet jij,
die hier naast me zit, waarom ik aldus tot God gebeden heb?"

Zij zag Anna Stjärnhök vragend aan, maar 't meisje zat bleek en
stil aan haar zij. Misschien streed zij om de inwendige stemmen te
smoren, die reeds nu, op het graf van den doode, haar begonnen toe
te fluisteren, dat zij nu eindelijk vrij was.

"'t Is jouw schuld!" zeide de kapiteinsvrouw.

't Meisje zonk ineen als onder een knotsslag. Zij antwoordde niet.

"Anna Stjärnhök, eens was je trotsch en eigenzinnig. Toen heb je
met mijn zoon gespeeld, hem genomen en weer verstooten. Maar wat was
dat! Hij moest het verdragen, hij zoo goed als anderen. En 't kan ook
zijn, dat wij allen je geld even liefhadden als jezelf. Maar toen je
terugkwam, bracht je zegen over ons huis, je waart toen vriendelijk
en zachtmoedig, sterk en goed! Je omringde ons met liefde, je hebt
ons zoo gelukkig gemaakt, Anna Stjärnhök, en wij arme menschen lagen
aan je voeten.

En toch.... En toch wilde ik dat je niet gekomen waart. Dan had ik God
niet hoeven te bidden het leven van mijn zoon te verkorten. Hij zou met
kerstmis je verlies hebben kunnen dragen. Maar sinds hij je had leeren
kennen, zooals je nu bent, zou hij er de kracht niet toe gehad hebben.

Hoor nu, Anna Stjärnhök! vandaag heb je je bruidskleed aangetrokken
om mijn zoon te volgen, maar als hij was blijven leven, hadt je hem
nooit als bruid mogen volgen naar de kerk van Bro. Want je hadt hem
niet lief!

Ik zag het wel. Je bent alleen uit barmhartigheid gekomen, omdat
je ons droevig lot wou verzachten. Je hadt hem niet lief! Meen je,
dat ik de liefde niet ken, dat ik haar niet zie, waar ze is, en voel
waar ze ontbreekt. Toen dacht ik: "O dat God 't leven van mijn zoon
wegneemt vóór hem de oogen opengaan.

Ach hadt je hem toch maar liefgehad! Was je maar nooit bij ons
ingekomen, hadt je maar nooit ons leven mooier gemaakt, nu je hem toch
niet lief hadt. Ik wist wat mijn plicht was: als hij niet gestorven
was had ik hem moeten zeggen, dat je hem niet liefhadt, maar dat
je alleen zijn vrouw wilde worden, omdat je de barmhartigheid zelf
bent. Ik had hem moeten dwingen je vrij te laten en dan zou zijn
levensgeluk bedorven zijn geweest. Zie je! daarom bad ik God, dat
hij sterven mocht, opdat ik de rust van zijn hart niet zou behoeven
te storen. En ik heb me verheugd over zijn ingezonken wangen, over
zijn zware ademhaling, ik heb gebeefd van angst dat de dood zijn taak
niet volvoeren wou."

Zij zweeg en wachtte op antwoord. Maar Anna Stjärnhök kon nog niet
spreken. Zij luisterde nog naar vele stemmen in de diepte van haar
ziel.

Toen barstte de kapiteinsvrouw in wanhoop uit:

"O, hoe gelukkig zijn zij, die hun dooden mogen betreuren! Zij die
stroomen tranen mogen vergieten. Ik moet met droge oogen staan aan
't graf van mijn zoon, ik moet blij zijn dat hij gestorven is. Wat
ben ik toch rampzalig!"

Toen drukte Anna Stjärnhök de handen vast tegen haar borst. Zij dacht
aan dien winternacht, toen zij bij haar jonge liefde gezworen had deze
arme menschen tot steun en troost te zijn. En zij rilde! Was dan alles
te vergeefs geweest? Was haar offer niet door God aangenomen? Moest
alles in vloek verkeeren in plaats van zegen te brengen?

Maar als zij nu alles ten offer bracht, zou God dan haar werk niet
zegenen en haar tot een steun, een hulp, een zegen voor de menschen
maken?

"Wat verlangt u dan om uw zoon te kunnen betreuren?" vroeg zij.

"Dan moest ik mijn oude oogen niet meer kunnen gelooven! Als ik
geloofde, dat je mijn zoon hadt liefgehad, zou ik treuren over
zijn dood."

Toen stond het meisje op, de oogen schitterend van geestvervoering. Zij
rukte haar bruidssluier af en breidde die over het graf. Zij nam haar
krans en legde die daarop.

"Zie nu hoe lief ik hem had!" riep zij uit. "Ik geef hem mijn krans
en mijn sluier. Aan hem verbind ik mij. Nooit zal ik een ander
toebehooren."

Toen stond ook de kapiteinsvrouw op. Zij bleef een oogenblik
zwijgend staan. Haar geheele lichaam beefde, haar gezicht vertrok
zich krampachtig. Maar eindelijk kwamen de tranen, tranen van rouw!

Maar mijn bleeke vriend, de Dood, de Bevrijder, rilde toen hij die
tranen zag. Dus ook hier was hij niet met vreugde begroet, niet eens
hier was men van harte blij geweest bij zijn komst.

Hij trok de kap diep over 't gezicht, gleed zacht van den kerkhofsmuur
naar beneden en verdween tusschen de schoven op het veld.



XXVII.

DE DROOGTE.


Als levenlooze dingen kunnen liefhebben, als aarde en water vrienden
van vijanden onderscheiden, dan zou ik gaarne hun liefde bezitten. Ik
zou willen dat de zwarte aarde mijne voetstappen niet als een zware
last voelde drukken, dat zij me gaarne vergaf dat ze om mijnentwil
door ploeg en eg gekwetst wordt, en dat zij zich gewillig opende om
mijn lijk te ontvangen. En ik zou willen dat het water, als ik zijn
blanken spiegel stuk sla met mijn roeiriemen, het zelfde geduld met
mij had als een moeder met een wild kind, dat op haar knie klautert
zonder de gladde zijde van haar feestkleed te ontzien.

Ik zou goede vrienden willen zijn met de heldere lucht, die boven de
bergen trilt, met de stralende zon en met de vonkelende sterren. Want
vaak schijnt het mij toe alsof de levenlooze dingen met de levende
voelen en lijden. De scheiding tusschen hen en ons is niet zoo groot
als de menschen meenen. Welk stofje op aarde is niet meegevoerd
door den cirkelgang van het leven. Is niet misschien het warrelend
stof van den weg eens gestreeld als zacht haar, of bemind als goede,
weldoende handen. Heeft niet wellicht het water in 't wagenspoor op
den weg als bloed door kloppende harten gestroomd?

De geest van 't leven woont nog in de doode dingen. Wat voelt hij,
terwijl hij slaapt den droomloozen slaap? Gods stem hoort hij. Zou
hij der menschen stem ook vernemen?

O, gij menschen van later tijd, hebt ge dat niet gezien? Als twist en
haat de aarde vervullen, moeten ook de doode dingen veel lijden. Dan
wordt de weg wild en roofzuchtig als een roover, dan wordt de akker
karig als een gierigaard. Maar wee hem, door wiens schuld de wouden
zuchten en de bergen treuren.

't Was een merkwaardig jaar, toen de kavaliers regeerden. Mij dunkt,
toen moet de onrust der menschen de rust der doode dingen verstoord
hebben. Hoe zal ik de besmetting roemen, die zich toen over 't land
verspreidde. Zou men niet meenen dat de kavaliers de goden dier streek
waren en dat allen door hun geest bezield werden? Door den geest van
't avontuurlijke, van zorgeloosheid en verwildering.

Kon men alles vertellen, wat er in dat jaar onder de menschen op de
kust van 't Löfvenmeer gebeurde, dan zou de wereld verbaasd staan. Want
oude liefde ontwaakte, nieuwe werd geboren. Oude haat vlamde op en
lang gesuste wraak greep naar buit! Allen vlogen op in begeerte naar 's
levens lieflijkheden: dans en spel, muziek en feestgelagen jaagden zij
na. Alles wat zich anders diep in de zielen verbergt, werd openbaar.

Van Ekeby ging die besmettelijke onrust uit. Zij verspreidde zich
eerst tot de mijnen en heerehoeven en joeg de menschen in dwaasheid
en zonde. Tot zoover hebben wij het kunnen volgen, doordat de ouden
van dagen de herinnering bewaard hebben aan een en ander, wat op
de groote hoeven gebeurd is, maar hoe zij zich verder verspreidde
onder het volk, daarvan weten wij weinig. Maar niemand behoeft
er aan te twijfelen, dat de onrust der tijden van stad tot stad,
van hut tot hut ging. Waar een zonde verborgen was, barstte zij uit;
waar een breuk was tusschen man en vrouw werd die tot een klove, waar
een groote deugd of een sterke wil was werden ook die openbaar. Want
niet alles wat geschiedde, was uit den booze; maar de tijd was zoo,
dat het goede vaak evenveel verderf bracht als het booze. Het ging als
met hevige stormen diep in 't bosch, als de eene op den andere valt,
den eene spar den anderen meesleept en ook het kreupelhout meegerukt
wordt door de neerstortende reuzen.

Ach, twijfel er niet aan of die gisting ook gevoeld werd door de
boeren en de bedienden. Overal verwilderden de harten en werden de
hoofden verward. Nooit ging de dans zóó lustig bij de kruiswegen;
nooit was de afstand tusschen booze woorden en messteken zóó kort.

Maar bij de menschen bleef de onrust niet. Zij verspreidde zich over
al wat leeft. Nooit hadden wolf en beer erger huisgehouden, nooit
hadden vos en uil onheilspellender gehuild, en onbeschaamder geroofd,
nooit verdwaalden de schapen vaker in 't bosch, nooit heerschte er
zooveel ziekte onder den kostbaren veestapel.

Hij, die den samenhang der dingen wil zien, moet uit de stad weggaan
en in een eenzame hut aan den zoom van 't bosch gaan wonen. Hij moet
vele nachten waken bij de kolenbranderij, of bij de groote meren dagen
en nachten doorbrengen in de lichte zomermaanden, als de houtvlotten
langzaam voortdrijven naar het Weenermeer; dan zal hij leeren op alle
teekenen in de natuur acht te geven en begrijpen hoe de doode dingen
in verband staan met de levende. Hij zal zien dat als er onrust op
de aarde is, de vrede van de doode dingen verstoord wordt.

Het volk weet dat wel. In zulke tijden dooft de booze boschnimf het
vuur in de kolenbranderij, slaat de meermin de booten stuk, zendt de
stroomgeest ziekten uit en laat de kabouter de koeien verhongeren. En
zoo ging het dit jaar. Nooit had de overstrooming in de lente zóóveel
schade aangericht. De molen en smidse van Ekeby waren haar eenige
offers niet.

Kleine beekjes, die vroeger als de lente haar krachten gaf, hoogstens
een leege schuur konden meenemen, vielen nu geheele hoeven aan
en spoelden ze weg. Nooit had men gehoord, dat de donder al vóór
St. Jansdag zóóveel schade had aangericht. Na dien tijd hoorde men
hem niet meer.

Toen kwam de droogte!

Zoolang de lichte nachten duurden, kwam er geen regen. Alleen
zonnestralen daalden op de aarde neer. Ach, die heerlijke
zonneschijn! de leven brengende, hoe zal ik van haar kwaadstichten
vertellen! De zonneschijn is als de liefde. Wie weet niet hoeveel
ellende zij brengt--en wie kan laten haar te vergeven? De zonneschijn
is als Gösta Berling--zij brengt ieder vreugde; daarom zwijgt ieder
over 't kwaad dat zij doet.

Zulk een droogte na St. Jansdag zal wel niet overal zooveel onheil
brengen als in Wermeland. Maar hier was de lente laat gekomen. 't
Gras was nog niet ver en werd niet lang. De rogge werd niet voedzaam
toen zij aren zette; 't lentekoren waarvan toen ter tijde 't meeste
brood gebakken werd, had dunne aartjes op stengels, die nog geen
kwart el hoog waren; de laat gezaaide rapen groeiden niet en zelfs
de aardappelen tierden niet in den steenharden grond.

In zulke jaren worden zij angstig, die daar in de boschhutten wonen
en van de bergen daalt de schrik neer tot de rustige vlaktebewoners.

Er is iemand wien Gods hand zoekt--zeggen de menschen.

En ieder slaat zich voor de borst en vraagt: "Ben ik het? O moeder
natuur, ben ik het? Houdt om mijn schuld de regen zich ver? Is
het uit toorn tegen mij, dat de strenge aarde uitdroogt en hard
wordt? En stroomt die eindelooze zonneschijn daarom iederen dag van
den wolkeloozen hemel om gloeiende kolen op mijn hoofd te stapelen? En
als ik het niet ben, wien zoekt Gods hand dan?

Terwijl nu de rogge kwijnt in de kleine aren, terwijl de aardappel
geen voedsel in den grond vindt, terwijl het vee met roode oogen
en snuivend van de hitte zich om de opgedroogde bronnen verdringt,
terwijl de angst voor de toekomst de harten dichtsnoert, gaan er
wonderlijke geruchten door de streek.

"Zulk een bezoeking komt niet zonder reden," zeggen de menschen. "Wie
is het, dien Gods hand zoekt?"

't Was een Zondag in Augustus. De Godsdienstoefening was geëindigd. De
menschen gingen in groepjes over den heeten zonnigen weg. In het
rond zagen zij verschroeide wouden en een mislukten oogst. De rogge
stond in kleine schoofjes, dun over 't veld verspreid. Zij die de
stoppels zouden afbranden, hadden dit jaar een gemakkelijk werk; maar
daarentegen was het droge bosch ook vaak in brand geraakt. En wat de
boschbrand gespaard had, hadden de insekten genomen. 't Dennenbosch had
zijn naalden laten vallen en stond kaal als loofboomen in den winter,
de berkenbladen hingen gespleten neer, met kale nerven en misvormd.

De sombere schare had geen gebrek aan stof tot gesprek. Daar was nog
menigeen, die vertellen kon hoe vreeslijk de noodjaren van 1808 en
1809 geweest was en in den strengen winter van 1812, toen de menschen
doodvroren. Hongersnood was hun niet vreemd. Zij hadden zijn woest
gezicht wel eerder gezien. Zij wisten hoe men brood van boombast bakt
en dat men de koeien kan wennen mos te eten.

Er was een vrouw die proeven genomen had met het bakken van een nieuw
soort brood van boschbessen en gerstenmeel. Zij had er stukjes van
meegebracht en liet het de andere proeven. Zij was trotsch op haar
uitvinding. Maar hen allen drukte dezelfde vraag; die staarde uit aller
oogen en zweefde op aller lippen: "Wie is het, dien Gods hand zoekt?"

"Gestrenge God! wie heeft u het offer van gebeden en goede werken
onthouden, dat gij ons, armen, het brood ontneemt?"

Een man uit den somberen stoet, die westwaarts over de brug over de
Sond en over den Brobyheuvel gegaan was, hield een oogenblik stil
voor den weg, die naar het huis van den gierigen predikant van Broby
leidde. Hij nam een droog stokje van 't veld en wierp dat op den weg
naar de pastorie.

"Zoo droog als dit stokje zijn de gebeden geweest, die hij tot den
Heer opzond," zei de man.

Hij, die naast hem liep, bleef ook staan. Hij nam een dorren tak op
en gooide die bij het stokje.

"Dat is een best offer voor dien dominé," zei hij.

De derde in 't groepje volgde dit voorbeeld.

"Als de droogte is hij voor ons geweest. Stokjes en strootjes was
alles wat hij ons overliet."

De vierde zeide: "Wij geven hem wat hij ons gaf."

En de vijfde: "Tot een eeuwige schande gooi ik dit hier voor hem
neer. Ik wou dat hij verdroogde en verschrompelde als deze tak!"

"Droog voer voor den droogte-dominé," zeide de zesde.

De menschen die achter hen aankwamen, zagen wat ze deden en hoorden
wat zij zeiden. Nu kregen ze antwoord op hun vragen.

"Geef hem wat hem toekomt. Hij heeft de droogte over ons gebracht,"
riepen allen. En ieder staat stil, spreekt een woord en werpt een
takje op den hoop, eer hij verder gaat.

In den hoek waar de wegen uiteen loopen lag spoedig een hoop stokjes
en stroo--de schandeheuvel voor den predikant van Broby.

Dat was de geheele wraak van het volk. Niemand hief zijn hand op tegen
den predikant of zeide hem een boos woord. Hun harten vol wanhoop en
vertwijfeling, werden verlicht door het werpen van een dorren tak op
den heuvel. Zelf namen zij geen wraak. Zij wezen alleen den schuldige
aan voor den God der wrake.

"Als wij U niet goed gediend hebben, dan is het de schuld van dien
man. Wees barmhartig, Heer! en laat hem alleen lijden. Wij teekenen
hem met onteering en schande. Wij zijn niet één met hem."

't Werd spoedig gebruik, dat ieder, die voorbij de pastorie ging een
takje op den schandeheuvel wierp. "God en menschen mogen 't zien,"
dachten zij. "Ook ik veracht den man, die Gods toorn over ons bracht."

De oude gierigaard merkte spoedig dien heuvel daar aan den weg. Hij
liet hem wegnemen--sommigen beweerden, dat hij er zijn keukenvuur
mee stookte. Maar den volgenden dag lag er een nieuwe schandeheuvel
en zoo gauw hij dien weg ruimde kwam er een nieuwe.

Die dorre takken lagen daar en riepen: "Schande! Schande over den
predikant van Broby!"

't Waren brandend heete, droge hondsdagen. Zwaar van rook, verzadigd
van brandlucht was de lucht over de geheele streek. 't Was moeilijk
daarin adem te halen. De gedachten der menschen werden verward in
de verhitte hersens. De predikant van Broby was in hun verbeelding
tot den demon der droogte geworden. Het kwam de boeren voor, alsof
de gierigaard op wacht zat bij de hemelsche sluizen.

Spoedig werd de bedoeling van de gemeente den predikant duidelijk. Hij
begreep, dat ze hem aanwees als oorzaak van al deze ellende. In toorn
over hem liet God de aarde versmachten. 't Scheepsvolk dat in noode
verkeerde op de woeste baren had het lot geworpen. Hij was de man, die
overboord moest. Hij beproefde te lachen om hen en hun dorre takjes;
maar toen dit een week geduurd had lachte hij niet meer.--Och, wat
een kinderspel! Wat konden hem die takjes schelen! Hij begreep wel
dat jaren lang de haat een reden gezocht had om zich te uiten. Hij
was niet aan liefde gewend.

Hij werd er niet zachter door. Hij had misschien gewenscht zich te
beteren, sinds de oude Freule bij hem geweest was, maar nu kon hij
't niet. Hij wilde niet tot beterschap gedwongen worden.

Maar langzamerhand werd die schandeheuvel hem toch te machtig. Hij
moest er aanhoudend aan denken, en de overtuiging, die allen koesterden
schoot ook wortel bij hem. Dat was toch een verschrikkelijke
getuigenis, dat werpen met dorre takken! Hij lette steeds op den
heuvel, telde de takjes, die er elken dag bij kwamen, en de gedachte
daaraan breidde zich uit en verdrong alle andere gedachten. Die
schandeheuvel brak zijn kracht.

Iederen dag moest hij den menschen meer gelijk geven. Hij verviel
en werd een oud man in een paar weken. Hij had berouw en werd
ziekelijk. Het was of dat alles door dien heuvel kwam, alsof zijn
geweten gezwegen zou hebben en de lasten van den ouderdom niet gekomen
zouden zijn, als die heuvel maar niet aldoor was aangegroeid.

Eindelijk zat hij er den ganschen dag naast en hield de wacht. Maar
de menschen waren onbarmhartig: 's nachts werden er altijd nieuwe
takken bijgegooid.



Op een dag komt Gösta Berling langs den weg. De predikant van Broby zit
aan den kant, oud en vervallen. Hij zit aan de dorre takjes te plukken
en legt ze aan rijen en op hoopjes, er meê spelende als een kind.

Gösta wordt bedroefd om zijn ellendigen toestand.

"Wat doet u daar?" vraagt hij en springt snel uit zijn wagen.

"Ach, ik zit maar te plukken, ik doe eigenlijk niets."

"U moest naar huis gaan en niet hier zoo aan den stoffigen weg zitten."

"Neen. 't Is maar het beste, dat ik hier blijf zitten."

Nu gaat Gösta Berling naast hem zitten.

"'t Is niet makkelijk om predikant te zijn," zegt hij na een poosje
zwijgen.

"Hier gaat het nog al, hier zijn ten minste menschen. Daar boven is
't erger!"

Gösta weet wel, wat hij bedoelt. Hij kent die gemeenten in Wermeland
wel, waar soms niet eens een pastorie is, die groote gemeenten in
de bosschen, waar de Finnen in de rookkamers wonen, waar een mijl
in den omtrek maar enkele huizen staan; waar de predikant de eenige
ontwikkelde man is in de gemeente. De predikant van Broby had meer
dan twintig jaar in zulk een gemeente gestaan.

"Daar worden we heengezonden als we nog jong zijn," zegt Gösta. "'t
Is onmogelijk het leven daar uit te houden. En dan wordt men voor zijn
geheele toekomst bedorven. Er zijn velen in die streken ondergegaan."

"Dat zijn er," antwoordt de predikant. "De eenzaamheid verderft
de menschen."

"Je komt er," gaat Gösta voort, "vol vuur en ijver; je spreekt
en vermaant en meent, dat alles goed zal gaan en de menschen zich
verbeteren zullen."

"Ja, juist!"

"Maar al gauw merk je, dat woorden niet baten. De armoede staat een
beter leven in den weg."

"Armoede," mompelt de predikant; "armoede heeft mijn leven verwoest."

"Een jong dominé komt in zulk een plaats," gaat Gösta voort, "en
is even arm als de anderen, hij zegt tegen den dronkaard: houd op
met drinken!"

"Maar de dronkaard antwoordt," valt de predikant in, "geef me dan
wat beters dan brandewijn. Brandewijn is als een pels in den winter,
als koelte in den zomer. Brandewijn is een warme kamer en een zacht
bed. Geef mij dat en ik zal niet meer drinken."

"En dan," herneemt Gösta, "zegt de predikant tegen den dief, ge moogt
niet stelen," en tegen den booze "ge moogt uw vrouw niet slaan," en
tot den bijgeloovige: "ge moet aan God gelooven en niet aan den duivel
en de booze geesten." Maar dan antwoordt de dief: "Geef mij brood," en
de booze zegt: "maak ons rijk, dan zullen we niet meer twisten," en de
bijgeloovige: "leer mij wat beters." Maar wie kan helpen zonder geld?"

"Het is waar! al wat ge daar zegt!" barst de oude uit. "Aan God
geloofden zij; maar nog meer aan den duivel, 't meest aan den boozen
berggeest en den kabouter in de schuur. Al het graan werd in den
brandewijnketel gestopt. Niemand zag een eind aan de ellende. In
de meeste grauwe kamers heerschte nood. Verborgen smart maakte de
tongen der vrouwen bitter. De ongezelligheid dreef de mannen tot
dronkenschap. Akkers en vee verzorgden zij niet. Zij vreesden den
landheer en bespotten den predikant. Wat kon men met hen beginnen? Wat
ik hen op den preekstoel zei, begrepen zij niet. En niemand om raad
te vragen, niemand die mij hielp om moed te houden."

"Er zijn er, die het onthouden," zegt Gösta. "Gods genade is voor
sommigen zóó groot geweest, dat zij na zulk een leven niet als
gebrokenen weêrkomen. Hun krachten waren toereikend; zij hebben de
eenzaamheid, de armoede, de hopeloosheid verdragen. Zij hebben 't
beetje goed gedaan, wat ze konden en niet gewanhoopt. Zulke mannen zijn
er altijd geweest en zijn er nog. Ik zal ze begroeten als helden. Ik
wil ze eeren, zoolang ik leef. Ik zou het niet kunnen uithouden."

"Ik kon het niet," zucht de predikant.

"Zulk een predikant denkt," gaat Gösta peinzend voort, "dat hij rijk
wil worden, buitengewoon rijk! Geen arme kan het kwaad bestrijden. En
dan moet hij sparen."

"Als hij niet spaarde, zou hij gaan drinken," gaat de predikant
voort. "Hij ziet zooveel ellende."

"Of suf en lui worden en alle kracht verliezen. 't Is gevaarlijk
daarheen te komen voor hen, die er niet geboren zijn."

"Hij moet hard wezen om te sparen. Eerst stelt hij zich zoo aan--later
wordt het gewoonte."

"Hij moet hard voor zichzelf en anderen zijn," gaat Gösta
voort. "Sparen is moeilijk. Hij moet haat en verachting verdragen;
hij moet kou lijden en honger en zijn medelijden dooden; 't is bijna
alsof hij vergeet waarom hij is begonnen te sparen."

De predikant van Broby ziet hem schuin aan. Hij vraagt zich af of
Gösta hem voor den gek zit te houden. Maar Gösta is een en al ernst
en ijver. Het is alsof hij zijn eigen zaak bepleit.

"Zoo is het mij gegaan," zegt de oude zacht.

"Maar God behoedt hem," gaat Gösta verder. "Hij wekt de gedachten van
zijn jeugd bij den mensch op, die genoeg gespaard heeft. Hij geeft
den predikant een teeken als Gods volk hem noodig heeft."

"Maar als de predikant dan niet gehoorzaamt, Gösta Berling!"

"Hij kan het niet laten," zegt Gösta met een vriendelijken
glimlach. "Hem bekoort de gedachte aan de warme hutten, die hij de
armen zal helpen bouwen."

De predikant ziet neer op de kleine gebouwtjes die hij met de stokjes
van den schandeheuvel heeft zitten bouwen. Hoe langer hij met Gösta
praat, hoe meer hij overtuigd wordt, dat deze gelijk heeft. Hij
heeft altijd plan gehad om goed te doen, als hij maar eerst genoeg
had. Hij houdt de gedachte krampachtig vast. Natuurlijk is dat zijn
bedoeling geweest.

"Waarom bouwt hij dan die hutten niet," vraagt hij schuw.

"Hij is er verlegen meê. Menigeen zal denken dat hij uit menschenvrees
doet, wat hij altijd van plan is geweest."

"Hij kan geen dwang verdragen, dat is het."

"Hij kan toch in stilte helpen. Er is van 't jaar zooveel hulp
noodig. Hij kan iemand zoeken, die zijn gaven uitdeelt. O, ik begrijp
alles!" barste Gösta uit en zijn oogen straalden, "van 't jaar zullen
duizenden brood krijgen van hem, dien ze met hun vloek vervolgen."

"Zoo zal het zijn, Gösta!"

Er kwam een roes over deze twee, die zoo weinig aan de door hen
gevoelde roeping hadden beantwoord. De lust hunner jeugd: God en
menschen te dienen keerde weer in hun ziel. Zij zwelgden in de
weldaden, die zij zouden bewijzen. Gösta zou de helper van den
predikant worden.

"Allereerst moeten wij voor brood zorgen," zegt de predikant.

"Wij moeten voor onderwijzers zorgen en voor landmeters, die 't land
verdeelen. Dan zal 't volk leeren hun akker te verzorgen en hun vee
te hoeden."

"Wij zullen wegen maken en land ontginnen."

"Wij zullen sluizen bouwen bij den waterval van Berg, zoodat de weg
tusschen 't Löfven- en Weenermeer vrijkomt."

"Al de rijkdom, die 't bosch bevat, zal dubbelen zegen verspreiden,
als de weg naar de zee open is."

"Uw hoofd zal zich buigen onder aller zegenbeden!" roept Gösta uit.

De predikant ziet op. Zijn oogen ontmoeten die van Gösta en ze lezen
in elkaars blikken dezelfde gloeiende geestdrift.

Maar op 't zelfde oogenblik zien ze beiden naar den schandeheuvel.

"Gösta," zegt de oude, "voor dat alles zijn de krachten noodig van
een jong mensch en ik zal spoedig sterven. Dat daar vermoordt me."

"Ruim het weg!"

"Ach! hoe kan ik dat!"

Gösta treedt dicht op hem toe en ziet hem scherp in de oogen. "Bid
God om regen," zegt hij. "U moet aanstaanden Zondag spreken. Bid dan
God om regen!"

De oude predikant krimpt ineen van ontzetting.

"Als het u ernst is, als u niet degeen zijt, die de droogte over
't land bracht, als u den Allerhoogste hebt willen dienen door uw
hardheid, bid dan God om regen. Dat zal het teeken zijn. Daaraan
zullen wij weten of God wil wat wij willen."

Toen Gösta wegreed van den Brobyheuvel was hij verbaasd over zich
zelf en de geestdrift, die hem had meêgesleept. Maar dat kon toch
een heerlijk leven worden. Ja,--maar niet voor hem. Van zijn diensten
wou God niet weten!

In de kerk van Broby was de preek geëindigd en de gewone gebeden
gelezen. De predikant zou juist de trappen van den preekstoel
afgaan. Maar hij aarzelde. Eindelijk viel hij daarboven op de knieën
en bad om regen.

Hij bad zooals een wanhopende bidt, met weinig woorden, onzamenhangend:
"Als het mijn zonde is, die u toorn heeft gewekt, o, straf dan mij
alleen. Als Gij barmhartig zijt, o God! laat het regenen op mijn
gebed. Laat regen neerdalen op den akker der armen! Geef uw volk
brood!"

't Was heet! Een verstikkende atmospheer was in de kerk. De gemeente
had half bedwelmd neergezeten; maar bij 't hooren van deze afgebroken
geluiden van die heesche, wanhopende stem, werden allen helder wakker.

"Als er voor mij nog herstel van eer mogelijk is, Heer! geef dan
regen...." Hij zweeg.

De deuren stonden open. Daar kwam een heftige windstoot
aanbruischen. Die voer over 't veld, vloog tegen de kerk op en zond
een wolk van stof, stokjes en stroo naar binnen. De predikant kon niet
meer spreken. Hij daalde wankelend de trappen van den preekstoel af.

De menschen rilden. Moest dat een antwoord beteekenen?

Maar die windstoot was maar de voorlooper van het naderend onweer,
dat met ongekende snelheid kwam opzetten.

Toen de psalm gezongen was en de predikant bij het altaar stond, vlamde
de bliksem en barstte de donder los, alle andere geluiden overstemmend.

Toen de koster den slotpsalm speelde, tikten de eerste regendroppels
reeds tegen de groene ruiten en stormden de menschen allen naar
buiten om den regen te zien. Sommigen schreiden, andren lachten,
terwijl ze de stortregen over zich heen lieten stroomen.

Ach! hoe groot was hun nood geweest! Hoe hadden ze geleden! Maar God
is goed. God zendt zijn regen neer. Wat een uitkomst! Wat een zegen!

De predikant was de eenige, die niet naar buiten kwam om den regen
te zien. Hij lag voor het altaar geknield en stond niet weer op.

De vreugde was te groot voor hem. Hij was gestorven van blijdschap.



XXVIII.

DE MOEDER VAN HET KIND.


Daar moesten toch allen 't wel eens over zijn: dat het kind een vader
moest hebben.

't Kind was 't erbarmelijkste kleine wezentje, dat men zich kon
voorstellen, klein en rood, met duizend plooien in de huid. 't Was een
wurmpje, dat altijd schreeuwde en stuipen had van de geboorte af aan,
een arme zwerveling, die in 't leven gekomen was zes of zeven weken
voor hij er permissie toe had, en daarom zich niet recht schikken
kon in deze wereld.

't Kind woog zoo weinig, dat het niet eens de moeite waard is te
zeggen hoeveel. Men moest het in een lamsvelletje naaien, en 't wilde
niet drinken, noch slapen. Maar 't leefde. Niemand begreep hoe 't in
leven bleef; maar 't leefde!

't Kind was geboren in een boerenhuisje ten oosten van de Klarelv. De
moeder van 't kind was daar gekomen en had er haar dienst aangeboden
op een dag, in 't begin van Juni. Zij was ongelukkig gemaakt, had ze
tegen de bewoners van het huis gezegd, en haar moeder was toen zoo
hard tegen haar geweest, dat ze genoodzaakt was te vluchten. Zij heette
Elisabeth Karls dochter, maar ze wou niet zeggen waar ze vandaan was,
want dan zouden haar ouders misschien te weten komen waar ze was, en
als zij haar vonden, zouden zij haar dood plagen, daar was ze zeker
van. Zij verlangde geen loon, alleen voedsel en een dak boven haar
hoofd. Zij kon werken, weven of spinnen of voor de koeien zorgen--wat
ze maar wilden. Als zij 't verlangden, kon ze ook wel wat betalen.

Zij was zoo verstandig geweest met bloote voeten op de plaats te komen,
met de schoenen onder den arm; ze had grove handen, ze sprak de taal
van het land en was als een boerenmeisje gekleed.

Zij geloofden haar.

De man vond dat ze er zwak uitzag, en had niet veel vertrouwen in
haar werkkracht. Maar ergens moest ze toch wezen, de stumper. En zoo
stonden ze haar toe te blijven.

Zij had iets over zich, dat maakte, dat allen op de boerderij
vriendelijk voor haar waren. Zij had het goed getroffen. De menschen
daar waren rustig en kalm.

De huismoeder hield van haar, sinds ze had ontdekt, dat ze weven
kon. Zij leende een weefgetouw van den proost, en de moeder van het
kind had den heelen zomer aan het weefgetouw gezeten.

Niemand dacht er aan, dat zij gespaard moest worden. Zij moest als
een boerin werken, al dien tijd. Zij wilde dat zelf ook het liefst
en was niet bijzonder ongelukkig. Het leven onder de boeren trok
haar aan, ofschoon zij alle comfort, waar ze aan gewend was, moest
ontberen. Maar men nam hier alles zoo eenvoudig en kalm op. Aller
gedachten draaiden zich om het werk, en de dagen gleden zoo eentonig
voorbij, dat men er zich door vergiste en meende midden in de week
te zijn, als de Zondag kwam.

Op een dag in 't eind van Augustus hadden zij 't druk gehad met den
haveroogst en de moeder van het kind was mee naar het veld gegaan,
om schoven te binden. Toen had zij zich te veel vermoeid en het kind
was geboren, maar te vroeg. Zij wachtte het eerst in October.

Nu stond de huismoeder met het kind in de armen en warmde het bij
't vuur, want het stumpertje had het koud in de warmste dagen van
Augustus. De moeder lag in 't kamertje daar binnen en luisterde naar
wat er van het kind gezegd werd. Zij kon zich voorstellen hoe de
knechts en de meisjes er heen gingen en het bekeken.

"Zoo'n klein stumpertje!" zeiden zij altijd, en dan volgde: "arm
klein ding, dat je geen vader hebt."

Deze en gene verwonderde er zich over, dat het zoo rood en gerimpeld
was; maar dan was er altijd een, die antwoordde, dat alle kindren
zoo waren.

Zij klaagden niet over 't schreien van het kind. Zij waren overtuigd
dat kinderen moeten schreien, en alles samen genomen, was het kind
vrij krachtig voor zijn leeftijd. 't Scheen, dat alles in orde geweest
zou zijn--als het kind maar een vader had gehad.

De moeder lag naar dat alles te luisteren en was verwonderd. De zaak
kwam haar plotseling zoo heel gewichtig voor. Hoe zou dat stumpertje,
dat geen vader had, door het leven komen?

Zij had van te voren haar plan gemaakt. Zij wilde het eerste jaar op
de boerderij blijven. Later zou zij een kamer huren en haar brood
met weven verdienen. Zelf zou zij 't noodige verdienen om het kind
te voeden en te kleeden. Haar man kon gerust blijven denken, dat
zij hem onwaardig was. Zij had gedacht, dat het kind misschien een
beter mensch zou worden, als het door haar alleen werd opgevoed,
dan wanneer een domme, trotsche vader het leiden zou.

Maar nu het kind geboren was, kon zij niet meer zoo over dat alles
denken. Nu kwam het haar voor, dat ze egoïst geweest was. "'t Kind
moest een vader hebben," zei ze in zichzelf.

Was de kleine niet zoo'n stumpertje geweest, had hij maar gedronken
en geslapen als andere kinderen, had zijn hoofd maar niet altijd op
den eenen schouder gehangen, en was hij niet telkens den dood nabij
geweest door een stuip, dan zou die questie haar niet zóó gewichtig
geschenen hebben. Maar deze hulpelooze stumper moest een vader hebben.

't Was niet gemakkelijk een besluit te nemen; maar dat moest zij toch
doen, en dat wel dadelijk. Het kind was drie dagen oud en de boeren in
Wermeland wachten zelden langer met hun kind te laten doopen. Onder
welken naam moest nu 't kind in 't doopboek ingeschreven worden? En
wat moest de dominé van de moeder van 't kind weten? 't Was toch
zeker niet goed tegenover 't kind het als een vaderlooze te doen
inschrijven. 't Was nu eenmaal in deze wereld vol ellende gekomen;
maar het scheen er naar te verlangen weer heen te gaan. Misschien zou
't beter tieren als het een vader had. Als dit kind nu een zwak en
ziekelijk man werd, hoe kon zij dan verantwoorden, dat zij hem van
de voordeelen van een hooge geboorte en rijkdom beroofd had?

De moeder wist immers wel, dat het een gewichtige gebeurtenis en
een groote vreugde is, als er een kind ter wereld komt. Nu scheen
het haar toe, dat het zwaar moest zijn te leven voor dien kleine,
waar allen medelijden mee hadden.

Zij zou hem graag willen zien slapen op zijde en kant. Zij wilde
hem zien omgeven met blijdschap en trots. Ja, het kind moest een
vader hebben.

De moeder begon er ook over te denken, dat zij een al te groot onrecht
beging tegenover den vader van het kind. Had zij het recht het voor
zich alleen te behouden? Dat kon zij toch niet. Zulk een dierbaar,
klein wezentje, wiens waarde door geen mensch te bepalen is, zou zij
zich toeëigenen?

Dat kon toch niet eerlijk zijn.

De moeder wilde niet gaarne naar haar man terug. Zij was bang, dat
zij dat niet overleven zou.

Maar de kleine was in grooter gevaar dan zij. Hij kon ieder oogenblik
sterven, en hij was niet gedoopt.

Dat, wat haar van huis gedreven had, haar groote zonde, was weg. Nu
voelde zij waarlijk geen liefde voor iemand anders dan dien kleinen
vaderlooze, die een vader moest hebben.

De moeder liet den man en de vrouw van het huis bij zich komen en zeide
hun alles. De man reed toen naar Borg, om graaf Dohna te vertellen,
dat zijn vrouw leefde en dat er een kind geboren was, dat een vader
moest hebben.

De boer kwam 's avonds laat tehuis. Hij had den graaf niet tehuis
gevonden, want die was op reis; maar toen was hij naar den predikant
te Svartsjö gegaan en had met hem over de zaak gesproken. Zoo hoorde
de gravin, dat haar huwelijk onwettig verklaard was en zij geen man
meer had.

De predikant schreef haar een vriendelijken brief en bood haar zijn
huis aan. Er werd haar ook een brief van haar eigen vader aan graaf
Dohna gezonden, die een paar dagen na haar vlucht op Borg moest zijn
aangekomen. Het was misschien juist die brief, waarin de oude den
graaf verzocht, zich te haasten met het wettigen van zijn huwelijk,
die den graaf den kortsten weg gewezen had, om van zijn vrouw af
te komen. Men kan zich wel voorstellen, dat de moeder van het kind
nog meer boos dan bedroefd werd, toen zij het verhaal van den boer
hoorde. De moeder van een sterk, mooi kind kon zulk een bericht
met verachting hebben ontvangen en er trotsch op geweest zijn, dat
zij het kind alleen mocht behouden. Maar de moeder van dit arme,
hulpelooze kindje had bijna een gevoel, alsof ze haar man zou hebben
kunnen vermoorden. Zij had geen trots om zich mee te troosten.

Dien nacht kwam er geen slaap in haar oogen. 't Kind moest een vader
hebben, dacht zij telkens weer.

Den volgenden morgen moest de boer op haar verzoek naar Ekeby rijden
en Gösta Berling halen.

Gösta deed den zwijgenden man vele vragen, maar kwam niets te
weten. Ja, de gravin was den heelen zomer in zijn huis geweest. Zij
was gezond geweest en had gewerkt. Nu was er een kind geboren,
't Kind was zwak, maar de moeder zou gauw weer beter zijn.

Gösta vroeg of de gravin wist, dat haar huwelijk ontbonden was.

Ja, nu wist zij het. Zij had het gisteravond gehoord.

Op dien geheelen tocht had Gösta nu eens een gevoel van koortshitte,
dan weer koude rillingen. Wat wilde zij van hem? Waarom liet zij
hem roepen?

Hij dacht aan het leven in dien zomer aan de oevers van het
Löfvenmeer. Zij hadden de dagen met scherts en spel en met
pleiziertochtjes doorgebracht, en in dien tijd had zij gewerkt en
geleden. Nooit had hij zich de mogelijkheid voorgesteld haar weer te
zien. Ach, had hij dat maar durven hopen! Dan zou hij als een beter
man voor haar gestaan hebben. Nu had hij alleen zijn gewone dwaasheden
om op terug te zien.

Tegen acht uur des avonds bereikte hij de boerderij en werd dadelijk
bij de moeder van het kind gebracht. 't Was halfdonker in de kamer;
hij kon haar nauwelijks zien zooals zij daar lag. De man en de vrouw
kwamen ook binnen.

Nu moet men niet vergeten, dat zij, wier bleek gezichtje hem in 't
donker te gemoet scheen, steeds het reinste en hoogste was, wat hij
kende, de schoonste ziel, die een aardschen vorm had aangenomen. Toen
hij nu weer den zegen van haar tegenwoordigheid voelde, had hij
behoefte zich op de knieën te werpen en haar te danken, omdat zij
zich opnieuw aan hem openbaarde; maar hij was zóó ontroerd, dat hij
niets kon zeggen of doen.

"Lieve gravin Elisabeth," zei hij alleen.

"Goeden avond, Gösta."

Zij reikte hem de hand, die weer wit en doorschijnend geworden was. Zij
lag stil, terwijl hij zijne ontroering trachtte te bedwingen.

De moeder werd niet door een heftig gevoel geschokt toen zij Gösta
zag. Het verwonderde haar alleen, dat hij 't meest aan haar scheen
te denken. Hij kon toch wel begrijpen, dat het nu de hoofdzaak was,
dat het kind een vader moest hebben.

"Gösta," zei ze zacht. "Nu moet je me helpen, zooals je me eens
beloofd hebt. Je weet, dat mijn man mij verlaten heeft, mijn kind
geen vader heeft."

"Ja, Mevrouw de gravin, maar dat moet veranderd kunnen worden. Nu
er een kind is moet de graaf gedwongen kunnen worden het huwelijk te
wettigen. U kunt er op aan, dat ik u helpen zal."

De moeder glimlachte: "Geloof je, dat ik mij weêr aan graaf Dohna
opdringen wil?"

't Bloed steeg Gösta naar 't hoofd. Wat wilde ze dan? Wat verlangde
zij van hem?

"Kom eens hier, Gösta," zeide zij en reikte hem opnieuw de hand. "Je
moet niet boos worden om wat ik nu zeggen wil: maar ik dacht, dat jij,
die.... die...."

"Een afgezette predikant zijt, een zwierbol, een kavalier, de
moordenaar van Ebba Dohna...." "Ik ken al mijn verdiensten op mijn
duim!" viel Gösta haar in de rede.

"Ben je nu al boos, Gösta?"

"Ik zou het liefst willen, dat Mevrouw de gravin niets meer zei."

Maar de moeder van het kind ging voort: "Er is er meer dan éen, Gösta,
die je vrouw zou willen worden uit liefde; maar zoo is het niet met
mij. Als ik je liefhad, zou ik geen moed hebben te spreken zooals
ik nu doe. Voor mijzelf zou ik zoo iets niet vragen, Gösta; maar,
zie je, het kind moet toch een vader hebben. Nu begrijp je zeker wel,
wat ik je vragen wou. 't Is wel een groote vernedering voor je, omdat
ik een vrouw zonder man ben en een kind heb. Ik dacht er niet aan,
dat je het misschien wel zoudt willen doen, omdat je minder bent dan
anderen--ofschoon, ja, daar dacht ik ook aan. Maar het meest dacht ik
er aan, dat je 't misschien zoudt willen doen omdat je zoo goed bent,
Gösta, omdat je een held bent en je kunt opofferen. Maar misschien
is het te veel gevergd. Misschien kan een man zooveel niet doen. Als
je me te veel veracht, als het je te veel tegen de borst stuit, vader
van het kind van een ander genoemd te worden, zeg het dan maar. Ik zal
er niet boos om worden. Ik zie wel dat het te veel verlangd is. Maar
mijn kind is zoo ziek, Gösta. Het is zoo hard, dat men bij zijn doop
den naam van zijn vader niet noemen kan."

Terwijl hij naar haar luisterde, voelde hij hetzelfde, als toen hij
op dien voorjaarsmorgen haar aan land moest zetten en haar aan haar
lot overlaten. Nu moest hij haar helpen om haar toekomst,--haar heele
toekomst te verwoesten. Hij moest het doen, hij, die haar liefhad.

"Ik wil alles doen wat gij wilt," antwoordde hij.

Den volgenden dag sprak hij er over met den Proost in Bro, want
Svartsjö is met Bro gecombineerd, en daar moest het huwelijk
afgekondigd worden. De goede, oude Proost werd geroerd door zijn
verhaal, en beloofde alle noodige maatregelen te nemen.

"Ja," zeide hij, "je moet haar helpen, Gösta, dat moet je. Zij zou
anders waanzinnig kunnen worden. Zij gelooft, dat het haar kind
schaden zal, als ze zijn vader niet noemen kan. Zij heeft een heel
teer geweten."

"Maar ik weet, dat ik haar ongelukkig zal maken," barstte Gösta uit.

"Dat mag je volstrekt niet, Gösta! Nu moet je zien een verstandig
man te worden nu je vrouw en kind hebt om voor te zorgen."

Intusschen zou de Proost naar Svartsjö gaan om met den predikant en
rechter te spreken. En ten slotte werd in de kerk van Svartsjö het
huwelijk van Gösta Berling en Elisabeth van Thurn afgekondigd.

Toen werd de moeder van het kind met de grootste voorzichtigheid naar
Ekeby gebracht, en daar werd het kind gedoopt.

De Proost sprak toen met haar en wees er haar op, dat ze nog op
haar besluit terugkomen kon. Ze moest bedenken wat zij deed, als ze
trouwde met een man als Gösta Berling. Zij moest tenminste eerst aan
haar vader schrijven.

"Ik kan er geen spijt van hebben," antwoordde zij; "denk eens, dat
mijn kind stierf eer het een vader had."

Toen het huwelijk voor de derde maal werd afgekondigd, was de moeder
hersteld en al verscheidene dagen op geweest. Des middags kwam
de Proost naar Ekeby en sloot het huwelijk tusschen haar en Gösta
Berling. Maar niemand dacht er aan, dat dit een bruiloft was. Er
waren geen gasten genoodigd. Men gaf alleen het kind een vader;
dat was alles.

De moeder straalde van stille vreugd, alsof zij een groot doel bereikt
had. De bruidegom was bedroefd. Hij dacht er aan, hoe ze haar toekomst
bedierf door haar huwelijk met hem. Hij merkte met ontzetting, dat hij
nauwelijks voor haar bestond. Al haar gedachten waren voor het kind.

Een paar dagen later hadden de vader en de moeder een groot
verdriet. Het kind stierf in een stuip.

't Kwam menigeen voor, dat de moeder niet zóo heftig en bitter bedroefd
was als men verwacht had: er lag een waas van triomf over haar. Het was
alsof zij er in juichte, dat zij haar toekomst had bedorven ter wille
van het kind. Als de kleine bij de engelen in den hemel kwam, zou hij
het toch weten, dat hij op aarde een moeder had gehad, die hem liefhad.



Dit alles gebeurde stil en ongemerkt. Toen het huwelijk van Gösta
Berling en Elisabeth von Thurn in Svartsjö werd afgekondigd, wisten de
meesten niet eens wie de bruid was. De geestelijken en het personeel
van de hoeven, die wisten hoe alles was toegegaan, spraken er zoo
min mogelijk over. Het was alsof ze er bang voor waren, dat de
een of ander, die niet meer geloofde aan de macht van het geweten,
aan het gedrag van de jonge vrouw een boosaardige verklaring zou
geven. Men was zoo bang, dat iemand zeggen zou: "Nu kan je wel zien,
dat zij haar liefde voor Gösta niet heeft kunnen overwinnen. Nu is ze
met hem getrouwd, onder een voorwendsel, dat zoo mooi lijkt." Ach, de
ouden waren zoo teer voor die jonge vrouw. Nooit konden ze verdragen,
dat men wat kwaads van haar zei. Zij wilden nauwelijks toegeven,
dat zij gezondigd had. Zij wilden niet inzien, dat eenig kwaad die
ziel bevlekte, die zoo bang voor het booze was.

Een andere gewichtige gebeurtenis, die juist in dien tijd plaats had,
maakte ook, dat Gösta's huwelijk maar weinig besproken werd. Majoor
Samzelius werd door een ongeluk getroffen. Hij was meer en meer
zonderling en menschenschuw geworden. Hij ging 't meest met dieren
om en had een heelen dierentuin gemaakt op Sjö. Gevaarlijk was het
ook, want hij had gedurig zijn geladen geweer bij zich en schoot
dat telkens af, zonder op te passen, waar hij op mikte. Op een dag
werd hij door een tammen beer gebeten, waar hij zonder nadenken op
geschoten had. Het gewonde dier viel op hem aan, terwijl hij dicht
bij de tralies stond, en beet hem vreeselijk in den arm. Daarop brak
het los en liep het bosch in.

De Majoor werd bedlegerig en stierf aan de wond, maar eerst kort vóór
Kerstmis. Als de Majoorske geweten had, dat hij ziek was, had zij
het bestuur op Ekeby weer in handen kunnen nemen. Maar de kavaliers
dachten aan het contract met den Booze op Kerstavond in de smidse. Zij
wisten wel, dat zij niet komen zou, eer hun jaar om was.



XXIX.

LIEFDE OVERWINT ALLES.


Onder de trap naar de galerij in de kerk te Svartsjö is een groote
kast, vol versleten spaden van de doodgravers, van gebroken kerkbanken,
oude stukken blik en andere prullen.

Daarin, onder een dikke laag stof, voor de oogen der menschen
verborgen, staat een kist met prachtig mozaiek van paarlemoer
ingelegd. Veegt men 't stof weg dan glimt en glinstert zij als
de bergwand in een sage. De kist is gesloten en de sleutel is goed
bewaard en wordt niet gebruikt. Geen sterveling mag een oog in die kist
slaan. Niemand weet wat er in is. Eerst als de negentiende eeuw haar
einde nadert wordt de sleutel in 't slot gestoken, de deksel opgelicht
en de schatten die daar verborgen zijn aan menschenoogen vertoond.

Zoo heeft de eigenaar van de kist het beschikt.

Op de koperen plaat op den deksel staat: Labor vincit omnia. (De
arbeid overwint alles). Maar een ander opschrift zou beter gepast
hebben. Er had moeten staan: Amor vincit omnia. (De liefde overwint
alles). Ook die oude kist in de kast onder de trap in de kerk is een
bewijs voor de almacht der liefde.

O Eros, alles beheerschende God!

Voorwaar! Gij, o Liefde zijt eeuwig. Oud is het menschengeslacht op
aarde; maar gij hebt het gevolgd door alle eeuwen heen. Waar zijn
de goden van 't Oosten, de sterke helden, die den bliksem als wapen
voerden, zij die aan de oevers van den heiligen stroom offers aannamen
van melk en honing?

Dood zijn ze! Dood is Bel, de sterke krijgsman, dood Thot, de reus
met de havikskop; dood zijn de heerlijke goden, die rustten op bedden
van wolken van den Olympus, dood zij, die heldendaden deden en in
het wel versterkte Walhalla woonden. Al de goden der ouden zijn dood,
behalve Eros, Eros de alles beheerschende.

Zijn werk is alles wat ge ziet. Hij houdt de geslachten in stand. Hem
ziet ge overal. Waar kunt gij gaan, dat ge zijn voetspoor niet
ziet? Wat hooren uw ooren, waar ge niet den wiekslag van zijn suizende
vleuglen in hoort. Hij woont in de harten der menschen en in den
kiemenden zaadkorrel. Voel zijn hartslag trillen in de dooden dingen
en beef!

Wat woont er op aarde, dat niet verlangen voelt naar hem en zijn
lokstem hoort. Niets ontkomt aan zijn macht. Alle oude wraakgoden
zullen vallen, alle kracht en geweld voorbij gaan. Maar voorwaar! Gij,
o liefde, zijt eeuwig!

De oude Eberhard zit aan zijn schrijftafel, een prachtig meubel, met
ontelbare laden, met marmeren blad en beslagen met oud koper. Hij werkt
met vlijt en ijver, alleen boven in den kavaliersvleugel. O, Eberhard,
waarom zwerft ge niet rond in bosch en veld in de laatste dagen van den
stervenden zomer, zooals de andere kavaliers doen. Ge weet het toch,
dat niemand ongestraft de godin der wijsheid dient. Gebogen is uw rug,
al zijt ge ook maar even zestig jaar; het haar dat uw schedel dekt is
uw eigen niet, rimpels zijn gegroefd in uw voorhoofd, dat zich over
uw ingezonken oogen welft, en het verval van den ouderdom vertoont
zich in de vele plooien om uw tandeloozen mond.

O Eberhard! Waarom zwerft gij niet door bosschen en velden? De dood
zal U zooveel te eerder van uw schrijftafel halen, omdat ge u door
't leven er niet van weg hebt laten lokken.

Oom Eberhard haalt een dikke streep onder zijn laatsten regel. Uit
de ontelbare laden van zijn schrijftafel haalt hij de geelgeworden,
gekreukelde vellen te voorschijn, al de ongelijke deelen van zijn
groot werk, dat werk, dat den naam van Eberhard Berggren door de
tijden heen zal dragen. Maar juist als hij 't eene pak op 't andere
heeft gestapeld en er in stille verrukking op zit te staren, gaat de
deur open en de jonge gravin treedt binnen.

Daar is zij, de jonge heerscheres. Zij die allen vereeren en dienen,
meer dan grootouders den kleinzoon. Zij, die ze als een arme zieke
gevonden hebben en alle heerlijkheid der aarde schonken, zoo als een
Sagenkoning de arme schoone, die hij vond in het woud.

Voor haar klinken waldhoorn en viool op Ekeby. Voor haar roert zich
alles, voor haar leven en werken allen op het groote landgoed.

Zij is nu gezond; maar nog zeer zwak. De eenzaamheid in dit groote huis
valt haar lang, en nu ze weet dat de kavaliers weg zijn, wil ze eens
zien hoe het er in den kavaliersvleugel uitziet, dat beruchte vertrek.

Zoo komt ze zacht binnen en ziet naar de gewitte muren en de
geelgeruite bedgordijnen; maar ze wordt verlegen, nu ze merkt dat er
iemand in de kamer is.

Oom Eberhard gaat haar plechtig te gemoet en voert haar naar den
grooten stapel papieren.

"Zie eens, Mevrouw de gravin, zegt hij, "nu is mijn werk gereed. Nu
zal het de wereld in gaan. Nu zullen groote dingen geschieden."

"Wat zal er dan gebeuren, Oom Eberhard?"

"Och Mevrouw de gravin! als een bliksemstraal zal dit werk
inslaan in de wereld, licht brengen en dooden! Sedert Mozes hem
van uit Sinaïs donderwolk deed neêrdalen en hem in 't heilige
der heilige van den Tempel plaatste,--al dien tijd is hij veilig
geweest, de oude Jehova! Nu zal het ieder duidelijk worden wie hij
is! Inbeelding! leegte! damp! het doodgeboren kind van onze eigen,
arme hersens!--Hij zal in 't niet verzinken," zei de grijsaard en
legde zijn gerimpelde hand op de papieren. "Hier staat het en als de
menschen dat lezen, moeten zij 't gelooven. Zij zullen verschrikt
opstaan en hun domheid inzien; zij zullen de kruisen stukslaan en
voor brandhout gebruiken, de kerken voor korenbeurzen en de priesters
zullen de aarde gaan bebouwen."

"Ach, oom Eberhard," zei de jonge gravin met een lichte rilling,
"is u zulk een verschrikkelijk mensch? staan er zulke vreeselijke
dingen in dat boek?"

"Vreeslijk?" herhaalde de oude man--"het is immers de waarheid!--Maar
wij zijn als kinderen die hun gezicht in den schoot van een vrouw
verbergen, zoodra ze een vreemdeling zien. Wij zijn gewoon ons voor
de waarheid te verbergen, voor de eeuwig vreemde! Maar nu zal zij
komen en haar tenten onder ons opslaan, nu zullen allen haar kennen."

"Allen?"

"Niet alleen de filosofen, maar allen, Mevrouw de Gravin, allen!"

"En zal dan Jehova sterven?"

"Hij en alle engelen, alle heiligen, alle duivelen, alle leugens!"

"En wie zal dan de wereld besturen?"

"Gelooft u dan werkelijk dat iemand die vroeger bestuurde? Gelooft u
dan aan een voorzienigheid, die de menschen en de haren der menschen
telde? Niemand heeft de wereld bestuurd en niemand zal het voortaan
doen."

"Maar wat zal er dan van ons, arme menschen, worden?"

"Wat we geweest zijn! Stof! Hij die uitgebrand is, kan niet meer
branden. Hij is dood! Wat zijn wij, die door 't leven fladderen? De
vonken des levens spatten van den een op den ander. Wij worden
ontstoken, vlammen op en worden uitgebluscht. Dat is het leven!"

"Ach Eberhard, is er dan geen leven na dit?"

"Neen!"

"Niets aan de andere zijde van 't graf?"

"Niets!"

"Geen goed of kwaad, geen hoop, geen doel?"

"Niets."

De jonge vrouw trad naar 't venster. Zij zag uit over 't gele loof van
den herfst, over de dahlias en asters, die hun hoofden lieten hangen
op de door den wind gebroken stengels. Zij zag de zwarte golven van
't Löfvenmeer, en een oogenblik geeft ze toe aan den twijfel.

"Oom Eberhard," zegt ze, "wat is de wereld grauw en leelijk! Wat is
alles hoopeloos. Ik wil graag sterven!"

Maar op hetzelfde oogenblik was het haar als hoorde zij een jammerkreet
diep in haar ziel. Haar sterke levenskracht, haar warm voelen riepen
luide om 't geluk te mogen leven!

"Is er dan niets, dat 't leven schoonheid geven kan, nu u me God en
onsterfelijkheid afneemt?" barstte ze uit.

"Arbeid!" antwoordde de grijsaard.

Maar op haar gezicht komt een uitdrukking van verachting voor deze
arme wijsheid. Het ondoorgrondelijke rijst voor haar op! Zij voelt
den geest, die in alles leeft. Zij voelt de macht, die gebonden
neerligt in alle schijnbaar doode stof, maar die zich ontwikkelen kan
tot eindloos wisselend leven. Met duizelend hoofd zoekt zij een naam
voor het goddelijk leven in de natuur.

"Ach, Eberhard!" zegt zij. "Wat is arbeid? Is dat een God? Heeft dat
een doel in zich zelf? Noem iets anders!"

"Ik weet niets anders," antwoordde de grijsaard.

Daar heeft zij den naam gevonden, dien ze zoekt, een armen, vaak
bezoedelden naam.

"Oom Eberhard, waarom noemt u de liefde niet?"

Daar glijdt een glimlach langs den tandenloozen mond door rimpels en
plooien omgeven.

"Hier," antwoordt de filosoof en slaat met de gebalde vuist op het
zware pak, "hier worden alle goden vermoord. En ik heb Eros niet
vergeten. Wat is liefde anders dan een drang van het lichaam? Waarom
zou ze hooger staan dan andere lichamelijke behoeften? Maakt de honger
ons tot een God? Of de vermoeidheid? Zij zijn even veel waard. Het
moet nu uit zijn met die dwaasheid. Leve de waarheid!"

De jonge gravin buigt het hoofd. Dat is niet waar! Dat kan niet waar
zijn. Maar zij weet er niets tegen te zeggen.

"Uw woorden hebben mijn ziel gewond," antwoordde ze, "maar nog geloof
ik u niet. De goden van wraak en geweld kunt ge dooden. Meer kunt ge
niet doen!"

Maar de grijsaard vat haar hand en legt die op zijn boek en antwoordt
met al het fanatisme van het ongeloof.

"Als u dit gelezen hebt, moet u mij wel gelooven!"

"Dan hoop ik, dat het mij nooit onder de oogen komt!" antwoordt
ze. "Want als ik dat gelooven moet, kan ik niet langer leven."

En diep bedroefd gaat ze heen.

Maar hij blijft lang zitten peinzen, nadat zij is weggegaan.

Die oude papieren met godslasterlijk schrift bedekt, zijn de wereld
nog niet ingegaan. Nog heeft de naam van oom Eberhard niet door de
wereld geklonken.

Zijn groot werk ligt wel bewaard in de kist in de kerkkast onder
de trap te Svartsjö, en zal eerst aan 't eind van deze eeuw het
licht zien.

Maar waarom heeft hij dat gedaan? Vreesde hij voor de kracht van
zijn bewijzen? Was hij bang voor vervolging? Ach hoe weinig kent ge
oom Eberhard. Begrijp dit nu goed! Hij heeft de waarheid liefgehad,
niet zijn eigen eer! En daarom heeft hij de laatste opgeofferd, niet
de eerste, opdat een kind, dat hij als een vader liefhad zou kunnen
sterven in het geloof aan wat haar heilig was.

O liefde, gij zijt eeuwig!



XXX.

HET MEISJE VAN NYGAARD.


Niemand kent die plek aan den voet van den berg, waar de dennen het
dichtst groeien en waar een dikke laag zacht mos de aarde dekt. Hoe
zou iemand die kennen? Dit is nooit te voren betreden door een
menschenvoet; geen menschentong heeft haar een naam gegeven; geen
voetpad voert naar die verborgen plaatsen. Rotsblokken zijn er om
heen opgestapeld, gedoornde braamranken sluiten haar af, afgewaaide
takken versperren den weg, de herder kan haar niet vinden, de vos
veracht haar. Het is de eenzaamste plek in 't bosch, en nu zoeken
duizenden menschen er naar!

Wat een eindelooze stoet van zoekenden! Zij zouden de kerk van Bro
kunnen vullen, en niet alleen die van Bro, maar die van Löfvik en
Svartsjö. Wat een eindelooze stoet van zoekenden!

Kinderen, die niet met den stoet mee mogen, staan aan den weg of
hangen over 't hek, overal waar hij voorbijkomt. De kleinen hebben
niet gedacht, dat er zulk een massa menschen in de wereld waren,
zulk een eindelooze massa. Als ze groot worden, zullen ze zich dien
langen, golvenden menschenstoet herinneren.

Hun oogen zullen vol tranen staan bij de herinnering aan den
overweldigenden indruk, dien het maakte, dien eindeloozen stoet langs
wegen te zien trekken, waar men dagen lang niemand zag dan een paar
eenzame wandelaars, eenige groepjes bedelaars of een boerenwagen.

Allen, die aan den weg wonen, springen op en vragen: "Is er een ongeluk
gebeurd in het land? Komen de vijanden? Waar gaat ge heen? Waar gaat
ge toch heen?"

"Wij zoeken," antwoordden zij: "we hebben al twee dagen lang
gezocht. Wij zullen ook vandaag nog zoeken, en dan kunnen wij het
niet langer uithouden. Wij willen het Björnebosch doorzoeken en de
met dennen begroeide heuvels ten westen van Ekeby."

De stoet is van Nygaard uitgegaan, een armoedig dorpje tusschen de
oostelijke bergen. Het mooie, jonge meisje, met het dikke, zwarte
haar en de roode wangen, is al acht dagen lang weg. Het meisje met de
bezems, dat Gösta Berling tot zijn bruid wilde maken, is in de groote
bosschen verdwaald. In acht dagen heeft niemand haar gezien. Toen
gingen menschen uit Nygaard uit om haar te zoeken, en alle menschen,
die hen zagen voorbij komen, gingen mee om te zoeken. Uit ieder huis
kwamen menschen, om zich bij den stoet aan te sluiten.

Dan gebeurde het vaak, dat een nieuw aangekomene vroeg: "Mannen
van Nygaard, waarom is dit alles? Waarom liet men dit mooie meisje
alleen gaan op eenzame wegen? 't Bosch is groot en God had haar het
verstand ontnomen."

"Er is niemand, die haar kwaad doet," antwoordden ze dan, "en zij
doet niemand kwaad. Zij gaat veilig als een kind. Wie is wel beter
bewaard dan die door God zelf bewaard wordt! Vroeger is zij altijd
teruggekomen."

Zoo is de stoet der zoekenden door de bosschen ten oosten getrokken,
die Nygaard van de vlakte scheiden. Nu, den derden dag, trekken zij
voorbij de kerk van Bro, naar de bosschen ten westen van Ekeby.

Maar waar de stoet heentrekt, wekt hij de grootste verbazing; telkens
moet een der mannen achterblijven, om te antwoorden op de vraag:
"Wat wilt ge, wat zoekt ge?"

"Wij zoeken het meisje met de donkere haren en de blauwe oogen. Zij is
naar 't bosch gegaan om te sterven. Zij is al acht dagen weg geweest."

"Waarom is zij naar het bosch gegaan, om te sterven? Had zij
honger? Was zij ongelukkig?"

"Neen, nood heeft ze niet geleden, maar een ongeluk heeft haar dit
voorjaar getroffen. Zij heeft Gösta Berling, den gekken predikant,
gezien en hem vele jaren lang liefgehad. Zij wist niet beter. God
heeft haar het verstand ontnomen."

"Ja, dan heeft God haar zeker van het verstand beroofd, mannen van
Nygaard."

"In dit voorjaar kwam het ongeluk--vroeger heeft hij nooit naar haar
omgezien. Toen heeft hij haar gezegd, dat zij zijn bruid zou zijn. 't
Was maar een grap;--hij liet haar weer gaan; maar zij kon zich niet
troosten. Zij kwam aanhoudend naar Ekeby terug. Zij volgde hem op de
hielen, waar hij ook heen ging. Zij verveelde hem. Toen zij er het
laatst was, hebben zij de honden op haar aangehitst. Sinds dien tijd
heeft niemand haar gezien."

Op, alle mannen! 't Geldt een menschenleven.

Een mensch is de bosschen ingegaan, om te sterven. Misschien is zij
al dood. Of misschien zwerft ze nog om, zonder den weg te vinden. 't
Bosch is groot en haar verstand is bij God.

Ga mee met den stoet, ga mee! Laat de haver in schoven staan, tot
de dunne korrel uit de aar valt; laat den aardappel in den grond
verrotten; laat de paarden los, opdat ze niet in den stal verdorsten;
laat de deur van den koestal open staan, zoodat de koeien des nachts
onder dak kunnen komen; neem de kinderen mee, want de kinderen behooren
aan God. God is met hen. Hij leidt hun schreden.

Zij zullen helpen, waar het menschelijk verstand te kort komt.

Komt allen mee, mannen, vrouwen en kinderen. Wie durft thuis te
blijven? Wie weet of God niet juist van plan is hem als werktuig te
gebruiken? Komt, allen die barmhartigheid behoeft, opdat niet eenmaal
uw ziel hulpeloos rond zal zwerven op eenzame plaatsen, rust zoeken
en ze niet vinden zal. Komt, God heeft haar het verstand ontnomen,
en 't bosch is groot.

Ach! Wie kan de plek vinden, waar de dennen het dichtst groeien
en 't mos het zachtst is? Ligt daar iets donkers, dicht onder den
bergwand? Ach, 't is een mierenhoop. Geloofd zij Hij, die den voet
der zinneloozen bestuurt; 't is anders niet!

Welk een tocht! Niet de feestlijk versierde feeststoet, die den
overwinnaar begroet, die bloemen strooit op zijn wegen en zijn
ooren met gejubel vult; niet de pelgrimsstoet met psalmgezang en de
zwiepende geeselslagen, op weg naar het heilige graf; niet de stoet
der landverhuizers op krakende, zwaar beladen wagens, die uittrekken
om een nieuw tehuis te zoeken voor menschen, die nood lijden; niet een
leger met trommen en wapens; het zijn maar boeren, in baaien werkpakken
en versleten schootsvellen; 't zijn maar hun vrouwen, met breikousen
in de hand, en de kinderen op den rug of hangend aan de rokken.

't Is grootsch menschen bijeen te zien voor een groot doel. Laat
ze uittrekken om hun weldoeners te huldigen, om hun vaderland te
verdedigen, laat ze uittrekken! Maar noch honger, noch godsvrucht, noch
oorlog heeft deze menschen op weg gedreven. Hun moeite is vergeefsch,
hun arbeid zonder loon, zij zoeken alleen een zinnelooze. Hoeveel
zweetdroppels, hoeveel uren gaans, angst en gebeden het hun ook kost,
het wordt toch alleen maar beloond door 't weervinden van een arme
verdwaalde, wier verstand bij God is. Kan men anders dan dit volk
liefhebben?

Moet niet wie aan den weg staat en hen voorbij ziet trekken, tranen
in de oogen krijgen, als hij 't zich herinnert: mannen met scherpe
trekken en harde handen, vrouwen met vroeggerimpelde voorhoofden en
vermoeide kinderen, die God zou leiden naar de rechte plaats?

Hij vult den weg, die stoet van bedroefde zoekenden. Met ernstige
blikken zien zij naar het bosch; zij gaan voort met sombere gezichten,
want zij weten, dat zij eerder een doode, dan een levende zullen
vinden.

Ach, dat zwarte onder aan den bergwand! Het is toch geen mierenhoop,
maar een omgevallen boom! De Hemel zij geloofd, 't is maar een
omgevallen boom. Maar zoo precies kan men 't ook niet zien, want de
dennen staan zoo dicht bij elkaar.

Zóó lang is de stoet, dat de voorsten, de sterke mannen, heel bij het
bosch ten Westen van Björne zijn, als de achtersten, de mismaakten,
de zwakke ouden en de vrouwen, die hun kleine kinderen dragen,
nauwelijks de kerk te Broby voorbij zijn.

En dan verdwijnt de heele stoet in het donkere bosch. De vóórmiddagzon
beschijnt hen tusschen de dennen door--de avondzon zal de schare
beschijnen, als zij uit het bosch komt.

't Is de derde dag van 't zoeken; zij zijn aan 't werk gewend. Ze
zoeken onder aan den steilen bergwand, waar de voet licht uitglijdt,
onder de omgevallen boomen, waar men armen en beenen kan breken,
onder de dichte dennentakken, die over het zachte mos hangen en tot
rusten uitnoodigen.

Het leger van den beer, het hol van den vos, de onderaardsche woning
van den das, de zwarte grond van de kolenbranderij, de dennen met
de witte naalden, de berg, die door den boschbrand geteisterd is een
maand geleden, de steen, die door den reus weggeworpen is, dat alles is
gevonden; maar niet de plek onder den bergwand, waar dat zwarte ligt.

Niemand is er geweest om te zien of het een mierenhoop of een
omgevallen boomstam of een mensch is. Ach! het is wel een mensch;
maar niemand is er geweest en heeft haar gezien!

De avondzon ziet op hen neer aan den anderen kant van het bosch,
maar de jonge vrouw, wier verstand God heeft weggenomen, is niet
gevonden. Wat zullen ze nu doen? Zullen ze het bosch nog eens
doorzoeken? 't Bosch is gevaarlijk in 't donker; daar zijn bodemlooze
moerassen en steile kloven. En wat kunnen zij, die niets vonden,
toen de zon scheen, nu vinden, daar het donker is?

"Laat ons naar Ekeby gaan!" roept éen onder de menigte.

"Laat ons naar Ekeby gaan!" roepen dan allen samen: "Laat ons naar
Ekeby gaan!"

"Laat ons die kavaliers vragen, waarom ze de honden op iemand
hebben aangehitst, wier verstand God had weggenomen; waarom ze een
zinnelooze tot vertwijfeling hebben gebracht. Onze arme, hongerige
kinderen schreien, onze kleeren zijn gescheurd, het koren staat in
schoven, tot de korrels uit de aren vallen, de aardappelen verrotten
in den grond, onze paarden loopen wild rond, onze koeien worden niet
verzorgd, wijzelf vergaan bijna van vermoeienis--en dat alles is hun
schuld. Laat ons naar Ekeby gaan en gericht over hen houden. Laat
ons naar Ekeby gaan!"

"In dit vervloekte jaar komt alles op ons, boeren, neer. God's hand
drukt zwaar op ons. De winter zal hongersnood brengen. Wie is het dien
Gods straf zoekt? Niet den predikant van Broby. Zijn gebeden rijzen
nog op tot God. Wie kan het anders zijn dan deze kavaliers. Laat ons
naar Ekeby gaan!"

"Zij hebben de hoeve bedorven. Zij hebben de Majoorske op den weg
laten zwerven als bedelares. Het is hun schuld, dat we geen werk
hebben. Het is hun schuld, dat we honger moeten lijden. De nood is
hun werk. Laat ons naar Ekeby gaan!"

En daar snellen sombere, verbitterde mannen naar de groote hoeve;
hongerige vrouwen met schreiende kinderen op den arm volgen
hen. Achteraan komen de mismaakten en de afgematte ouden. En als een
zwellende stroom gaat de verbittering door de rijen, van de ouden
naar de vrouwen, van de vrouwen naar de sterke mannen vooraan.

't Is de najaarsstroom, die komt. Weet ge nog wel hoe de
voorjaarsstroom kwam, kavaliers? Nu komen de golven van de bergen,
nu gaat er opnieuw een adem van verwoesting over Ekeby's macht en eer.

Een arbeider, die het veld beploegt langs den boschkant, hoort het
woeste geschreeuw van het volk. Hij spant éen van de paarden af,
springt er op en draaft naar Ekeby. "Er komt een ongeluk!" roept
hij: "de beren komen, de wolven komen, de heksen komen en nemen
Ekeby in." Hij rijdt door de hoeve, buiten zichzelf van schrik:
"alle spoken uit het bosch zijn losgebroken!" roept hij, "de booze
geesten komen en steken de hoeve in brand en slaan de kavaliers dood."

En achter hem hoort men leven en gehuil van de aanstormende menigte. De
najaarsstroom bruist op Ekeby toe!

Weten ze wat ze willen, die daar vol verbittering aanstormen? Willen
ze brand? moord? plundering?

Het zijn geen menschen, die daar aankomen; 't zijn de spoken uit het
bosch, de wilde dieren van de velden. Wij, duistere machten, die ons
onder de aarde verborgen moeten houden, wij zijn vrij voor éen zalig
uur. De wraak heeft ons vrijgemaakt.

Het zijn de geesten van de bergen, die het erts gebroken hebben, de
geesten van het woud, die boomen geveld en de kolen gebrand hebben,
de geesten van het veld, die het koren lieten groeien; zij zijn vrij,
zij gebruiken hun kracht om te verwoesten. Dood over Ekeby, dood over
de kavaliers!

Hier vloeit de brandewijn in stroomen. Hier ligt het goud in de
kelder-gewelven opgestapeld. Hier is de voorraadschuur vol koren en
vleesch. Waarom zullen de kinderen der rechtvaardigen honger lijden
en de boosdoeners volop hebben?

Maar nu is hun tijd voorbij, de maat is vol, kavaliers! Leliën, die
nooit gesponnen hebt, vogels, die nooit vergaderd hebt in de schuren,
de maat is vol! In het woud ligt zij, die u oordeelt; wij zijn haar
boden. Het zijn geen rechters, die uw vonnis vellen. Zij, die in het
woud ligt, heeft u geoordeeld.

De kavaliers staan in het hoofdgebouw en zien het volk komen. Zij
weten al, waarvoor zij aangeklaagd worden. Voor deze éene keer zijn
zij onschuldig. Als het arme meisje naar het bosch gegaan is om
te sterven, dan is dat niet omdat zij de honden op haar afgejaagd
hebben--dat hebben zij nooit gedaan,--maar omdat Gösta Berling voor
acht dagen met gravin Elisabeth getrouwd is.

Maar wat baat het met deze razende menschen te spreken? Zij zijn
moe, zij zijn hongerig; de wraak hitst hen op; de roofzucht verlokt
hen. Zij komen aanrennen met woest geschreeuw, en voor hen uit rijdt de
arbeider, die van den schrik waanzinnig is geworden: "de beren komen,
de wolven komen, de heksen komen en nemen Ekeby in.

De kavaliers hebben de jonge gravin verborgen in 't binnenste
kamertje. Löwenborg en oom Eberhard zullen daar zitten en op haar
passen; de anderen gaan de schare te gemoet. Zij staan op de stoep
voor het hoofdgebouw, ongewapend en glimlachende, als de eerste
schreeuwende bende aankomt.

En het volk blijft staan voor die kleine schaar rustige mannen. Er
zijn er wel, die in hun gloeiende verbittering ze graag op den grond
geworpen en met hun met ijzer beslagen hielen vertrapt hadden, zooals
het volk van de ijzermijn te Sund met den chef en den inspecteur vóor
vijftig jaar gedaan hebben; maar zij hadden gesloten deuren verwacht,
opgeheven wapens, weerstand en gevecht.

"Beste vrienden," zeggen de kavaliers, "besten vrienden, jullie zijn
moe en hongerig, laat ons je wat te eten geven en proeft eerst van
Ekeby's eigengemaakten brandewijn."

De menigte wil er niet van hooren. Zij huilt en dreigt. Maar de
kavaliers worden niet boos.

"Wacht maar," antwoorden ze, "wacht maar even. Zie, Ekeby is open. De
kelderdeur, de provisiekamer, de melkkamer, alles is open. Jullie
vrouwen vallen bijna om van vermoeienis; de kinderen schreien. Laat
ons ze eerst eten geven. Dan kun jelui ons laten doodslaan. Wij zullen
niet wegloopen. Maar we hebben den zolder vol appelen. Laat ons even
appels voor de kinderen halen."



Een uur later is het feest in vollen gang op Ekeby. Het grootste feest,
dat de groote hoeve ooit heeft gezien, wordt in den herfstnacht, in
't schijnsel van de groote, heldere, volle maan, gevierd.

De stapels brandhout zijn aangestoken; over de heele hoeve vlammen
groote vuren. Het volk zit in groepjes en geniet warmte en rust,
terwijl alle goede gaven over hen uitgestort worden.

Kloeke mannen zijn in de schuur gegaan en hebben genomen wat
noodig was. Kalven en schapen zijn geslacht, ook een paar grootere
stukken vee. De dieren werden in stukken gehouwen en in een oogenblik
gebraden. Deze honderden hongerige menschen verslinden de spijzen. Het
eene dier na het andere wordt naar buiten gebracht en geslacht. Het
schijnt alsof de heele schuur op één nacht geledigd zal worden.

Juist dien middag was het bakken voor den winter klaar gekomen. Nadat
de jonge gravin op Ekeby was, waren de lieden weer aan 't werk
gegaan. Het was alsof de jonge vrouw er geen oogenblik aan dacht,
dat zij nu de vrouw van Gösta Berling was. Noch hij, noch zij spraken
daar ooit over; maar daarentegen nam zij de plaats in van huisvrouw op
Ekeby. Zij beproefde, zooals een goede en bekwame vrouw altijd doet,
met vurigen ijver de wanorde en verkwisting tegen te gaan, die op
de hoeve heerschten. En zij werd gehoorzaamd. De dienstboden voelden
met een zeker welbehagen, dat er weer een huisvrouw boven hen stond.

Maar wat hielp dat nu, dat zij den keukenzolder met brood had laten
vullen, dat zij had laten karnen en brouwen en kaas maken heel de
lange Septembermaand, die zij daar geweest was? Wat hielp het?

Naar buiten, naar 't volk, met alles wat er is, opdat ze Ekeby niet
verbranden en de kavaliers doodslaan. Naar buiten met brood en boter
en kaas? Naar buiten met tonnen en vaten, met hammen van den zolder,
met de brandewijnflesschen en appels!

Hoe kan al wat er op Ekeby is den toorn van de boeren verzachten! Zij
mogen blij zijn, als zij ze daar vandaan krijgen, zonder dat er een
of andere misdaad gebeurt.

Alles wat er gebeurt is toch ten slotte om harentwille--ter wille van
de huisvrouw van Ekeby. De kavaliers zijn moedige en in de wapenen
geoefende mannen. Zij zouden zich verdedigd hebben, als zij hun eigen
zin gedaan hadden. Zij zouden liever die roofzuchtige scharen met
een paar schoten hebben verjaagd, als zij er niet geweest was, zij,
die zacht en goed was en voor het volk gesproken had.

Hoe later het in den nacht wordt, hoe zachter de schare gestemd
wordt. De warmte en de rust en het eten en de brandewijn doen
hun geweldige opgewondenheid bedaren. Zij beginnen te lachen en
te schertsen; zij vieren het begrafenisfeest van het meisje uit
Nygaard. Wee hem, die niet drinkt en schertst bij het begrafenisfeest;
dat is in de eerste plaats noodig.

Kinderen vallen aan op de massa's vruchten, die hen gebracht
worden. Arme dagloonerskinderen, die blauwbessen en boschbessen voor
lekkernij aanzien, bijten nu in blanke glasappels, die in den mond
smelten, langwerpige, zoete paradijsappels, geelachtige citroenappels,
peren met roode wangen en pruimen van allerlei soort: gele, roode
en blauwe. Ach, niets is te goed voor het volk, dat zijn macht durft
te toonen.

Tegen middernacht is het, alsof de menigte aan naar huis gaan denkt. De
kavaliers houden op spijzen en wijn te brengen, flesschen open te
trekken en bier af te tappen. Zij slaken een zucht van verlichting,
in het gevoel, dat het gevaar voorbij is.

Maar juist op dat oogenblik komt er een licht te voorschijn aan een
venster in het hoofdgebouw. Allen, die het zien, schreeuwen luid. Het
is een jonge vrouw, die 't licht draagt.

't Duurt maar een oogenblik; dan is ze weer weg; maar het volk meent,
dat zij haar herkend hebben.

"Ze had dik, zwart haar en roode wangen!" roepen ze. "Ze is hier. Ze
houden haar hier verborgen!"

"Ach, kavaliers! Heb jullie haar hier? Heb jullie ons kind, van wie God
het verstand weggenomen heeft, hier op Ekeby? Goddeloozen, wat doe je
met haar? Nu laat je ons in angst over haar de heele week lang, en we
zoeken haar drie dagen! Weg met wijn en spijzen! Nu willen we haar hier
buiten hebben. Later zul je wel zien wat we met jelui doen zullen."

De getemde wilde dieren huilen en brullen. Met woeste sprongen vallen
ze op Ekeby aan.

Ze zijn vlug; maar de kavaliers zijn nog vlugger. Zij vliegen op en
slaan de grendels voor de deur naar de vestibule. Maar wat kunnen
zij uitrichten tegen de vooruitdringende schare? De eene deur na de
andere wordt opengerukt. De kavaliers worden teruggedrongen; zij zijn
ongewapend. Zij worden in de dichte menigte ingesloten, zoodat zij
zich niet kunnen bewegen. Het volk wil naar binnen en het meisje van
Nygaard zoeken.

Zij vinden haar in het binnenste kamertje.

Niemand heeft tijd om toe te zien of ze blond of donker is. Zij lichten
haar op en dragen haar naar buiten. Ze moet niet bang zijn, zeggen
ze. Ze wilden alleen maar de kavaliers te lijf. Zij zijn gekomen om
haar te redden.

Maar als zij naar buiten stroomen uit het gebouw, komen zij een
anderen stoet tegen.

Op de eenzame plek in het bosch rust nu niet meer het lijk van een
vrouw, die van de hooge helling neerstortte en stierf door den val. Een
kind heeft haar gevonden. Enkele zoekenden, die nog in het bosch
waren achtergebleven, hebben haar opgenomen op hun schouders. Zie,
daar komen zij.

Zij is schooner in den dood dan zij in het leven was. Schoon is zij,
zooals zij daar ligt met haar lang, donker haar. Het is een prachtige
gestalte, nu de eeuwige vrede op haar neergedaald is.

Op de schouders van de mannen wordt zij door de volksmenigte
gedragen. Het wordt heel stil, waar ze voorbij gaat. Met gebogen
hoofden huldigen allen de majesteit van den dood.

"Zij is pas gestorven," fluisteren de mannen. "Zij heeft zeker door
't bosch geloopen tot vandaag toe. Ze heeft zeker voor ons willen
vluchten en is toen van de rots gestort."

Maar als dit het meisje van Nygaard is, wie is dan zij, die uit Ekeby
naar buiten gedragen wordt?

De stoet uit het bosch ontmoet den stoet uit het huis. De vuren op
de hoeve vlammen nog. Het volk kan de twee vrouwen zien en herkent
ze. Die andere is immers de jonge gravin van Borg!

Maar wat beteekent dat? Zijn we nu een nieuwe misdaad op 't
spoor? Waarom is de jonge gravin hier, op Ekeby? Waarom heeft men
ons verteld, dat ze ver weg of dood was? In naam van de eeuwige
rechtvaardigheid, zullen we nu de kavaliers niet aanvallen en ze tot
pulver stampen onder onze, met ijzer beslagen hielen?

Daar hoort men een ver klinkende stem.

Gösta Berling is op de leuning van de stoep geklommen en spreekt:

"Luister naar mij, jullie ondieren! jullie duivels! Meen je, dat er
geen geweren en kruit op Ekeby zijn, jullie dwazen? Meen je dat ik
geen lust gehad heb jelui neer te schieten als dolle honden;--maar
zij daar heeft voor jelui gesproken! O! als ik geweten had, dat je
haar zoudt aanraken, dan was geen van jelui er levend afgekomen.

"Waarom kom jelui hier spektakel maken van avond, als roovers,--en
dreigt ons met moord en brand? Wat heb ik met jelui krankzinnige
meisjes te maken? Weet ik, waar ze heen loopen? Ik ben te vriendelijk
voor haar geweest, dat is de zaak. Ik zou de honden op haar aangehitst
hebben! 't Was beter voor ons beiden geweest, als ik het gedaan
had--maar ik heb het niet gedaan. Ik heb nooit beloofd met haar te
trouwen, dat heb ik nooit gedaan. Onthoud dat wel!

"Maar nu zeg ik jelui, dat je haar los zult laten, die je hier uit huis
gesleept hebt. Laat haar los, zeg ik je, en dat de handen, die haar
hebben aangeraakt, in 't eeuwige vuur mogen branden! Begrijp je niet,
dat ze even ver boven jelui staat als de hemel boven de aarde is? Zij
is even fijn als jelui grof zijn, even goed als jelui slecht zijn!

"Nu zal ik je zeggen wie ze is. Ten eerste is ze een engel uit den
hemel; ten tweede is zij het, die met den graaf van Borg is getrouwd
geweest. Maar haar schoonmoeder plaagde haar dag en nacht. Zij
moest aan het meer staan en goed wasschen als een dienstmeid. Ze
werd geslagen en gepijnigd, zoodat geen van jelui vrouwen het erger
hebben kan. Ja 't scheelde niet veel of ze was in de beek gesprongen,
want ze plaagden haar bijna dood. Ik zou wel eens willen weten wie
van jelui, ellendige kerels, toen bij de hand geweest zijt om haar
leven te redden. Niemand van jelui was er; maar wij, kavaliers,
hebben het gedaan. Ja, wij hebben het gedaan.

"En toen later haar kind geboren werd op een boerderij, en de graaf
haar groeten liet en zeggen: "wij trouwden in een vreemd land, wij
deden 't niet volgens de wetten en 't gebruik; je bent mijn vrouw niet,
ik ben je man niet, en je kind kan me niet schelen"--ja, toen de zaken
zóo stonden, en ze niet hebben wou, dat haar kind als vaderloos in
't doopboek komen zou--toen zou jelui wel trotsch geweest zijn, als
ze toen tegen een van jelui gezegd had: "kom hier en trouw met mij;
ik moet een vader voor mijn kind hebben." Maar zij koos geen van
jelui; zij nam Gösta Berling, den gekken predikant, die nooit meer
Gods woord verkondigen mag. Ja, dat zeg ik jelui, boeren, zwaarder
dingen heb ik nooit gedaan. Want ik was haar zóó weinig waard, dat ik
haar niet in de oogen durfde zien; maar ik durfde ook niet weigeren,
want zij was wanhopend.

"En nu mag jelui van ons, kavaliers, al het kwaad gelooven wat
je maar wilt, maar haar daar hebben wij zooveel goed gedaan als
we maar konden. En aan haar heb jelui te danken, dat we je niet
allemaal hebben neergeschoten van nacht. En nu zeg ik jelui: laat
haar los en gaat heen; anders geloof ik, dat de aarde zich openen
zal, om je te verzwelgen. En als je van hier gaat, bidt dan God,
dat Hij je vergeeft, dat je haar verschrikt en bedroefd hebt, haar,
die zoo goed en onschuldig is. En maakt nu dat je weg komt. We hebben
genoeg van jelui."

Lang vóordat hij uitgesproken had, hadden zij, die de jonge gravin
naar buiten hadden gedragen, haar op éen der treden van de stoep
neergezet, en nu kwam een groote boer kalm naar haar toe en reikte
haar zijn groote hand.

"Nacht, mevrouw, ik dank u wel," zei hij; "wij meenen het goed met u."

Na hem kwam een ander en drukte haar voorzichtig de hand: "Nacht,
mevrouw, dank u wel, wees u maar niet boos."

Gösta sprong naar beneden en kwam naast haar staan. Toen gaven ze
ook hem de hand.

En zoo kwamen ze langzaam en kalm, de een na den ander, om hen goeden
nacht te zeggen vóor ze heen gingen. Zij waren weer getemd; zij
waren weer menschen zooals zij waren, toen zij dien morgen hun huis
verlieten, eer honger en wraaklust hen tot wilde dieren gemaakt had.

Zij zagen de gravin vlak in 't gezicht, en Gösta merkte, dat het
gezicht van al de onschuld en vroomheid, die zij zagen, tranen in
veler oogen deden opwellen. Bij allen was een stille aanbidding van het
edelste, wat zij gezien hadden: het waren menschen, die er zich over
verheugden, dat éen van hen zoo'n groote liefde voor het goede had.

Allen konden ze haar de hand niet reiken. Er waren er zooveel, en de
jonge vrouw was moe en zwak. Maar allen moesten zij haar toch zien,
en dan konden ze Gösta de hand drukken. Hij kon wel velen, dat ze
zijn arm schudden.

Gösta stond als in een droom. Op dien avond ging er een nieuwe liefde
in zijn hart op.

"O, mijn volk," dacht hij, "o, mijn volk, hoe heb ik je lief!" Hij
voelde, dat hij heel die schare liefhad, die daar voorttrok in de
duisternis van den nacht, met het doode meisje vooraan gedragen in den
stoel; al die menschen met hun grove kleeren en hun kwalijk riekende
schoenen; al die menschen die in de grauwe huizen aan den boschkant
woonden, die geen pen konden voeren en vaak ook niet konden lezen,
die 's levens vollen rijkdom niet kenden, maar alleen het zwoegen
voor het dagelijksch brood. Was het toch niet een kloek volk, een
heerlijk volk? Waren ze niet moedig en volhardend, waren ze niet
handig en ondernemend? Was de arme niet vaak goed voor den arme? Was
niet op de meeste gezichten kracht en verstand te lezen? Was er niet
een tintelende humor in hun gesprekken?

Hij had ze lief met een smartelijke, brandende teerheid, die hem de
tranen in de oogen deed springen. Hij wist niet wat hij voor hen wilde
doen, maar hij had ze lief, allen, met al hun gebreken en zwakheden. O,
God! als eens de dag kwam, dat zij ook hem liefhadden!

Hij werd uit zijn droomerijen gewekt doordat zijn vrouw de hand op
zijn arm legde. Het volk was weg. Ze stonden geheel alleen op de stoep.

"Ach, Gösta, Gösta, hoe kon je zoo doen!"

Zij hield de handen voor het gezicht en schreide.

"Het is waar wat ik gezegd heb!" barstte hij uit. "Ik heb het meisje
van Nygaard nooit beloofd met haar te trouwen. Kom hier Vrijdagavond,
heb ik gezegd, dan zal je wat grappigs zien. Dat was alles. Ik kan
het niet helpen dat zij verliefd op mij was."

"Ach, dat meen ik niet. Maar hoe kon je toch zeggen, dat ik goed
en rein was? Gösta, Gösta, weet je dan niet, dat ik je al liefhad,
toen ik het nog niet mocht? Ik schaamde me voor die menschen. O,
ik stierf bijna van schaamte!"

En zij barstte in snikken uit.

Hij stond haar aan te zien. "O, mijn lieveling," zei hij zacht. "Wat
ben je gelukkig, omdat je zoo goed bent. Wat ben je gelukkig, omdat
je zoo'n mooie ziel hebt."



XXXI.

KEVENHÜLLER.


In 1770 werd in Duitschland de later zoo geleerde en beroemde
Kevenhüller geboren. Hij was de zoon van een burchtgraaf en zou
hebben kunnen wonen in een groot kasteel en rijden aan de zijde van
den keizer, als hij gewild had; maar hij had er geen lust in.

Hij zou molenwieken hebben willen vastmaken aan den hoogsten
toren van den burcht, de ridderzaal tot een smederij inrichten
en de vrouwenvertrekken tot horlogemakerswerkplaats. Hij zou het
kasteel met snorrende wielen hebben willen vullen en met bewegende
hefboomen. Maar daar dit niet aanging, zei hij al die weelde vaarwel
en werd horlogemakersleerling. Hij leerde al wat er te leeren was
van kamraderen, van veeren en slingers. Hij leerde zonnewijzers en
sterrenwijzers maken, pendules met fluitende kanarievogeltjes en
herders, die op den hoorn bliezen, klokkenspel, dat een heelen toren
vulde met zijn wonderlijke machinerie en uurwerken zóo klein, dat ze
in een medaillon gezet konden worden. Toen hij zijn getuigschrift als
meester gekregen had, nam hij den ransel op den rug, den knuppel ter
hand en ging van de eene plaats naar de andere om alles te bestudeeren,
wat door rollen en raderen bewogen werd. Kevenhüller was geen gewoon
horlogemaker, hij wilde een groot uitvinder en wereldhervormer worden.

Toen hij zooveel landen doorgezworven had, kwam hij ook naar Wermeland,
om er molenwielen en mijnmachines te bestudeeren. Op een heerlijken
zomermorgen gebeurde het, dat hij dwars over de markt te Karlstad
ging. Maar op dienzelfden tijd had de boschvrouw goedgevonden haar
wandeling tot in de stad uit te strekken. En Hare Hoogheid kwam in
eigen persoon, dwars over de markt, maar van den anderen kant, en
zoo kwam zij Kevenhüller tegen.

Dat was een ontmoeting voor een eenvoudig horlogemaker. Zij had
schitterende groene oogen en licht, golvend haar, dat bijna op den
grond hing, en zij was gekleed in groene zijde met weerschijn. Een
heidin en een heks was ze, maar ze was schooner, dan al de
christenvrouwen, die Kevenhüller ooit gezien had. Hij stond als
betooverd en zag haar aan, terwijl zij naar hem toe kwam.

Zij kwam regelrecht uit het dichtste kreupelhout in het hart van 't
bosch, waar de varens zoo hoog worden als boomen, waar de reusachtige
dennen het zonlicht buiten sluiten, zoodat slechts hier en daar een
zonnestraal als een lichtende droppel op het gele mos kan vallen,
en waar de kamperfoelie over de bemoste steenen kruipt.

Ik had wel in Kevenhüllers plaats willen zijn. Ik had haar graag
gezien, toen zij daar aankwam met varens en dennenaalden in 't ruige
haar en een kleine zwarte adder om den hals, met de veerkrachtige
stap van een wild dier, omringd van den frisschen geur van harst en
aardbeien, van kamperfoelie en mos.

Wat zullen de menschen haar toch aangekeken hebben, toen ze daar over
de markt te Karlstad liep. De paarden zullen wel verschrikt geworden
zijn door den glans van haar lang haar, dat door den morgenwind
opwoei. De straatjongens liepen haar zeker achterna. De knechts
lieten hun werktuigen vallen om haar aan te gapen. De vrouwen gilden
en stormden naar den bisschop en het domkapittel om het monster de
stad uit te doen zetten.

Zelf ging ze rustig en majestueus voort en glimlachte over al dit
alarm, zoodat Kevenhüller haar kleine roofdier-tandjes achter de
roode lippen zag glinsteren.

Zij had een mantel om den rug hangen, opdat niemand aan haar hollen
rug zou merken wie zij was; maar 't ongeluk wilde, dat ze vergeten
had haar staart te verbergen. Die sleepte haar na over de straat.

Kevenhüller zag de staart; maar het speet hem, dat hare hoogheid zoo
ten spot voor de stadbewoners zou zijn, en hij boog voor de schoone
en zeide eerbiedig: "Zou Uwe Hoogheid haar sleep niet willen opnemen."

De boschvrouw werd getroffen; niet minder door zijn vriendelijkheid,
dan door zijn hoffelijkheid. Zij bleef vlak voor hem staan en zag
hem aan, zoodat het hem was, alsof er vonken uit haar oogen in zijn
hersens sprongen.

"Let goed op, Kevenhüller," zeide zij, "van nu af aan zult ge met uw
twee handen elk kunstwerk kunnen maken wat ge wilt; maar niet meer
dan één van elke soort."

Dat zei ze, en ze kon haar woord houden. Want wie weet niet, dat de
in 't groen gekleede uit 't kreupelhout in 't bosch, macht heeft
bekwaamheid en wonderbare krachten te schenken aan hen, die haar
gunst weten te winnen!

Kevenhüller bleef in Karlstad en huurde daar een werkplaats. Hij
hamerde en werkte dag en nacht. In acht dagen had hij een wonderwerk
klaar. 't Was een wagen, die van zelf reed. Die ging den heuvel op
en af, kon gestuurd en gekeerd worden, ging snel of langzaam, stond
stil of ging voort al naar men wilde. Een prachtige wagen was het.

Nu werd Kevenhüller een beroemd man en kreeg vrienden door de heele
stad. Hij was zoo trotsch op zijn wagen, dat hij naar Stockholm reed om
hem aan den koning te laten zien. Hij hoefde nergens op nieuwe paarden
te wachten of met de knechts aan stations te kibbelen. Hij hoefde
geen sneeuwhoen op te jagen of te slapen op de bank in de herberg. Hij
reed fier in zijn eigen wagen en deed de reis in een paar uur.

Hij reed regelrecht naar het paleis. En de koning kwam met de hofdames
naar buiten en zag hem rijden. Zij konden hem niet genoeg prijzen.

Toen zeide de koning: "Dien wagen moogt ge mij wel geven, Kevenhüller."

En hoewel hij weigerde, hield de koning vol en wilde den wagen hebben.

Toen zag Kevenhüller, dat in 't gevolg van den koning een hofdame
stond met licht haar en in 't groen gekleed. Hij herkende haar wel en
begreep, dat zij het was, die den koning geraden had om zijn wagen
te vragen. Maar hij werd wanhopend. Hij kon niet verdragen dat een
ander zijn wagen zou bezitten, en hij durfde toch den koning zijn
dringend verzoek niet weigeren. Daarom reed hij met zulk een vaart
tegen den slotmuur, dat de wagen in duizend stukken sprong.

Toen hij weer in Karlstad teruggekomen was, probeerde hij een nieuwen
wagen te maken, maar hij kon het niet.

Toen werd hij verschrikt door de gave, die de boschvrouw hem had
geschonken.

Hij had het luie leven op 't kasteel van zijn vader verlaten om een
weldoener voor velen te worden, niet om tooverdingen te maken, die
maar één mensch gebruiken kon. Wat baatte het hem een groot meester
te worden, ja de grootste van allen, als hij zijn wonderwerk niet
vermenigvuldigen kon, zoodat het duizenden ten goede kwam. En de
geleerde, algemeen ontwikkelde man verlangde zóó naar kalm, verstandig
werk, dat hij steenhouwer en metselaar werd.

Toen bouwde hij den grooten toren bij de Westerbrug, naar het model
van den hoofdtoren van zijn vaders ridderslot, en zijn bedoeling was
ook woonhuizen, portalen, binnenplaatsen, wallen en een hangenden
toren te bouwen, zoodat een heele ridderburcht zou verrijzen aan den
oever van den Klarelv.

En daar zou hij den droom zijner kinderjaren tot werkelijkheid maken.

Alles wat industrie en handenarbeid was, zou zijn plaats vinden in
de zalen van zijn slot. Witte molenaarsjongens en zwarte smeden,
horlogemakers met groene schermen voor de vermoeide oogen, verwers
met donkre handen, wevers, draaiers, vijlers, allen zouden ze hun
werkplaats hebben in zijn kasteel.

En alles ging goed. Van de steenen, die hij zelf gehouwen had,
bouwde hij met eigen handen zijn toren. Hij maakte er molenwieken
aan vast--want de toren zou een molen worden en nu zou hij aan de
smidse beginnen.

Zoo stond hij er op een dag naar te kijken, hoe de lichte sterke
wieken door den wind werden bewogen. En toen kwam zijn oude kwaal
weer over hem.

Het was hem alsof de groen gekleede hem weer aanzag met haar vonkelende
oogen, tot zijn hersens opnieuw ontvlamden. Hij sloot zich op in zijn
werkplaats, at niet en sliep niet, maar werkte zonder ophouden. En
zoo maakte hij in acht dagen een nieuw wonderding.

Op een dag steeg hij op zijn toren en begon vleugels aan zijn schouders
vast te maken.

Twee straatjongens en een gymnasiast, die op de brug zaten en
kattekwaad bedachten, zagen hem en zij gaven een gil, die door
de heele stad klonk. Ze vlogen weg en draafden de straten op en
neer, bonsden op alle deuren en riepen: "Kevenhüller gaat vliegen,
Kevenhüller gaat vliegen!"

Intusschen stond de groote uitvinder heel kalm op zijn toren en trok
zijn vleugels aan, terwijl daar beneden de menschenmassa te voorschijn
golfde uit de nauwe straten van het oude Karlstad.

De dienstmeisjes lieten de kokende spijs in de pan staan en liepen
weg van 't rijzende deeg. De oude vrouwtjes lieten de breikous
vallen, zetten den bril op en liepen de straat op. De raadsheeren
en de burgemeester stonden van de rechtbank op. De rector gooide de
grammatica in een hoek, de schooljongens liepen uit de school zonder
verlof te vragen. De geheele stad liep uit naar de Westerbrug.

Spoedig was de heele brug zwart van menschen. De markt stond volgepakt
en de oevers van de beek tot het huis van den bisschop toe, wemelden
van menschen. Er was nog grooter gedrang dan op de jaarmarkt, er waren
nog meer toeschouwers dan toen koning Gustaaf III door de stad kwam
rijden, door acht paarden getrokken, en in zulk een woeste vaart,
dat de wagen op twee wielen stond bij 't zwenken.

Eindelijk had Kevenhüller zijn vleugels aan en zette af. Hij deed een
paar slagen en was toen in de vrije lucht. Hij dreef in de wolkenzee
hoog boven de aarde.

Hij ademde met volle teugen de frissche lucht in. Die was zoo krachtig
en zuiver daar boven. Zijn borst zette zich uit, en 't oude ridderbloed
begon in hem te koken. Hij daalde neer als een duif, zweefde hoog
in de lucht als een havik, zijn vleugels waren vlug als die van een
zwaluw, hij stuurde zijn vlucht met de zekerheid van een valk. En
hij zag neer op die menschenmassa's daar beneden, die aan de aarde
gekluisterd waren, terwijl hij daar ronddreef in de wolkenzee. Ach,
kon hij toch voor ieder van hen maar een paar vleugels maken! Kon hij
toch iedereen maar de macht geven zich zoo hoog in de frissche lucht
te verheffen. Hoe anders zouden ze dan worden! De herinnering aan de
ellende van zijn leven verliet hem zelfs niet in dit oogenblik van
triomf. Hij kon niet alleen genieten. Ach, die boschvrouw! Kon hij
ze maar vinden!

Zijn oogen waren bijna verblind door den sterken zonneschijn. Toen
zag hij hoe daar iets op hem aan kwam vliegen. Groote vleugels, juist
als de zijne zag hij bewegen en daar tusschen in een menschelijk
lichaam. Geel haar fladderde in den wind, groene zijde golfde achter
haar en wilde oogen schitterden. Daar was zij!

Daar was ze!

Kevenhüller bedacht zich niet. Met wilde vaart stoof hij op de
wonderbare toe om haar te kussen.... of te slaan.... Hij wist het
zelf niet.--Maar in ieder geval om haar te dwingen den vloek van
zijn bestaan op te heffen. In die wilde vaart verloor hij zijn
bezinning. Hij merkte niet waar hij heenvloog, hij zag niets dan
de wilde oogen en het vliegend haar. Hij kwam dicht bij haar en
strekte de armen uit om haar te grijpen.... Toen verwarden zijn
vleugels zich in de hare en de hare waren sterker. Zijn vleugels
werden tegengehouden en gebroken. Hij zelf werd een paar maal in
't rond geslingerd, hij wist niet waarheen.

Toen hij weer tot bewustheid kwam, lag hij op 't dak van zijn eigen
toren met de verbrijzelde vliegmachine naast zich. Hij was recht op
zijn eigen molen afgevlogen. De wieken hadden hem gegrepen, hem een
paar keer rondgedraaid en hem toen op 't torendak geworpen.

Zoo was dus dit spel voorbij!

Kevenhüller was op nieuw wanhopend. Eerlijk werk verveelde hem en
tooverkunsten durfde hij niet meer te probeeren. Maakte hij op nieuw
een wonderwerk en brak dat weer--dan zou zijn hart ook van droefheid
breken. En al brak het niet, dan zou de gedachte dat hij er niemand
meê van nut kon zijn, hem nog krankzinnig maken.

Hij zocht zijn ransel en knuppel weer op, liet zijn molen staan en
besloot de boschvrouw op te gaan zoeken.

Hij nam een paard en wagen, want hij was niet meer zoo jong en vlug
ter been. En men zegt dat hij, als hij aan een bosch kwam uit zijn
wagen ging en de groengekleede uit 't kreupelhout riep:

"Boschvrouw! Boschvrouw! Ik ben het, Kevenhüller, kom dan toch."

Maar ze kwam niet.

Op deze reizen kwam hij ook naar Ekeby een paar jaar vóór dat de
Majoorske verdreven werd. Hij werd er vriendelijk ontvangen en
hij bleef er. En de schare in de kavaliersvleugel werd verrijkt
met een lange, krachtige ridderfiguur, een flink man, die zich bij
drinkgelagen en op de jacht niet onbetuigd liet. De herinneringen
uit zijn kinderjaren kwamen weer boven: hij stond toe dat men hem
"Graaf" noemde, en hij kreeg meer en meer het uiterlijk van een ouden
roofridder, met zijn grooten arendsneus, zijn zware wenkbrauwen,
zijn vollen baard, die spits onder de kin uitliep en de op zijde
uitstaande snor.

Hij werd een der kavaliers en was niet beter dan een van de anderen
in de schaar, die volgens 't volksgeloof, door de Majoorske voor den
Booze in gereedheid gebracht werd. Zijn haar werd grijs en zijn hersens
sliepen. Zoo oud was hij, dat hij niet meer aan de heldendaden van zijn
jeugd kon gelooven. Hij was niet de man met de wonderkrachten. Hij
had nooit de van zelf rijdende wagen en de vliegmachine gemaakt. Ach
neen! praatjes! allemaal praatjes.

Maar toen gebeurde het, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd en
de kavaliers heeren en meesters werden van het groote landgoed. Toen
begon daar een leven zooals nooit te voren! Er ging een storm over
het land; al het kwade kwam in beweging; al het goede beefde, de
menschen streden op aarde en de geesten in den hemel. Wolven kwamen
van 't Dovrefjeld met heksen op den rug, de natuurmachten braken los
en de boschvrouw kwam naar Ekeby.

De kavaliers kenden haar niet. Zij meenden, dat het een arme vrouw in
nood was die een wreede schoonmoeder tot vertwijfeling had gebracht. En
zij gaven haar bescherming, ze eerden haar als een koningin en hadden
haar lief als een kind.

Alleen Kevenhüller zag wie ze was. In het begin was hij ook verblind,
zooals alle anderen. Maar op een dag had ze een kleed van groene zijde
aan, met weerschijn en toen ze dat aanhad, herkende Kevenhüller haar.

Daar zat ze op zijden kussens, op de beste sofa van Ekeby, en al die
oude heeren stelden zich aan als dwazen door haar te bedienen. De
een was haar kok, de ander haar kamerheer, een derde haar voorlezer,
een vierde haar hofmuzikant, een vijfde haar schoenmaker. Ieder deed
het zijne in haar dienst.

't Moest verbeelden dat zij ziek was, die booze heks! Maar Kevenhüller
wist wel wat er van die ziekte aan was. Ze hield hen allen voor den
gek, dat deed ze!

Hij waarschuwde de kavaliers voor haar: "Zie toch naar haar kleine,
scherpe tanden," zei hij, "naar haar wilde, schitterende oogen. Zij
is de boschvrouw--al het booze komt los in dezen verschrikkelijken
tijd. Ik zeg jelui, ze is de boschvrouw en komt hier om ons in 't
verderf te storten. Ik heb haar meer gezien!"

Maar nu Kevenhüller de boschvrouw gezien en herkend had, kwam de
werklust weer over hem. 't Begon weer te branden en te koken in
zijn hersens, zijn vingers tintelden van verlangen hamer en vijl
te grijpen, hij kon zich niet beheerschen. Met een verbitterd hart
trok hij het werkpak weer aan en sloot zich in de oude smidse op,
die zijn werkplaats zou zijn.

En van Ekeby ging er een roep uit over Wermeland: "Kevenhüller is
weer aan 't werk gegaan."

En ademloos luisterde men naar de hamerslagen in de afgesloten
werkplaats, naar het gekras van de vijlen en 't steunen van de
blaasbalg.

Een nieuw wonderwerk zal ontstaan. Wat zal dat wel zijn? Zal hij
ons nu leeren over 't water te loopen? of een ladder maken naar 't
zevengesternte. Niets is onmogelijk voor dien man. Met eigen oogen
hebben we hem op vleugels door de lucht zien zweven. Wij hebben
zijn wagen door de straten zien gaan. Hij heeft de gave van de
boschvrouw. Niets is onmogelijk voor hem.

Op een nacht, heel in 't begin van October had hij zijn wonderwerk
klaar. Hij kwam uit zijn werkplaats en had het in zijn hand. Het was
een wiel, dat onophoudelijk in 't rond ging. En de spaken straalden
als vuur, en warmte en licht gingen van hen uit. Kevenhüller had
een zon gemaakt. Toen hij die naar buiten bracht in den winternacht,
werd het zóó licht dat de musschen begonnen te tjilpen en de wolken
straalden van morgenrood.

Dat was een heerlijke uitvinding. Er zou geen kou en geen duisternis
meer op aarde zijn. Hij duizelde als hij daaraan dacht. De zon zou
blijven op- en ondergaan, maar als ze verdween, zouden duizenden
van zijn vuurwielen over 't land vlammen en de lucht zou trillen
van warmte als op een heeten zomerdag. Men zou den oogst binnenhalen
onder den winterlijken sterrenhemel, aardbeien en boschbessen zouden
't geheele jaar door den grond in 't bosch bekleeden, nooit zou
't water tot ijs verstijven.

Nu die uitvinding gedaan was zou de geheele aarde vernieuwd
worden. Zijn vuurwiel zou de pels der armen, de zon der mijnwerkers
zijn. Het zou aan de fabrikanten drijfkracht, aan de natuur leven en
aan de menschen een rijk en gelukkig bestaan geven.

Maar op 't zelfde oogenblik wist hij dat dit maar droomen waren,
en dat de boschvrouw hem nooit zou toestaan zijn vuurwiel te
vermenigvuldigen. En in zijn woede en wraakzucht wenschte hij haar
te dooden en hij wist nauwelijks wat hij deed. Hij ging naar het
hoofdgebouw en in de vestibule; dicht onder de trap zette hij zijn
vuurwiel neer, hij hoopte dat het huis in brand zou raken en de
heks verbranden.

Toen ging hij weer in zijn werkplaats en bleef daar stil zitten
luisteren.

Op de plaats riep en schreeuwde men. Nu was het te hooren, dat er
een heldendaad was verricht.

Ja! spring en schreeuw en jammer maar! Nu verbrandt ze toch, die
boschvrouw, die jelui op zijden kussens hebt gezet.

Zou zij nu de handen wringen van angst? zou ze nu voor de vlammen
vluchten van de eene kamer in de andere?

Wat zal die groene zij mooi branden en hoe zullen de vlammen spelen
met heur golvend haar; houd moed knetterende vlammen! steek haar aan,
verbrand, verniel haar! Laat de heks verbranden. Vrees niet voor
haar tooverspreuken. Er zijn er wel, die levenslang branden voor
haar schuld!

Klokken luiden, wagens ratelen, spuiten komen te voorschijn, water
wordt uit het meer aangedragen, van uit alle dorpen stroomen de
menschen toe. Men hoorde geschreeuw, gejammer en luide bevelen;
nu stortte het dak in met verschrikkelijk gekraak en in een zee
van vonken. Maar Kevenhüller stoorde er zich niet aan. Hij zat op
zijn aanbeeld en wreef de handen. Daar hoorde hij een geraas alsof
de hemel instortte en jubelend vloog hij op. "Nu is het gebeurd,"
juichte hij. "Nu kan ze niet ontkomen, nu is ze verbrijzeld onder de
balken of door de vlammen verkoold. Nu is 't gedaan!"

Toen dacht hij aan de eer en macht van Ekeby, die moest opgeofferd
worden om haar te vernietigen. Die heerlijke zalen, waar zooveel
vreugde gewoond had, de kamers, waar de schoonste herinneringen
fluisterden, de tafel, die eens zooveel smakelijke gerechten droeg,
de kostbare oude meubels, het zilver en porselein, dat niet meer
terug te krijgen was!

En met een kreet sprong hij op. Zijn vuurwiel! zijn zon! 't model
waar alles van afhing!----Had hij 't niet onder de trap gezet om
't huis aan te steken?

Kevenhüller zag voor zich uit, versteend van schrik.

"Ben ik dan krankzinnig?" zei hij. "Hoe kon ik dat toch doen!"

Op 't zelfde oogenblik ging de goed gegrendelde deur van zijn
werkplaats open en de boschvrouw trad binnen.

Ze stond op den drempel, glimlachend en stralend van schoonheid. Haar
groen kleed had vlek noch rimpel. Geen brandlucht was aan haar golvend
haar. Ze zag er uit, als toen hij haar op de markt te Karlstad in
zijn jeugd gezien had. De staart sleepte om haar voeten en zij had
al de wildheid en geuren van 't woud over zich.

"Nu staat Ekeby in brand," riep ze lachend.

Kevenhüller had den hamer opgeheven en wilde die naar haar hoofd
werpen, maar toen zag hij dat zij zijn vuurwiel in de hand had.

"Zie eens, wat ik voor je gered heb," zei ze. Kevenhüller wierp zich
voor haar op de knieën. "U hebt mijn wagen gebroken, mijn vleugels
verbrijzeld, mijn leven verwoest! Genade! Erbarming!"

Zij sprong op de schaafbank en ging daar zitten, even jong en even
schalks, als toen hij haar op de markt te Karlstad zag.

"Ik geloof, dat je weet wie ik ben," zei ze.

"Ik ken u, ik heb u altijd gekend," antwoordde de arme man. "U is het
genie! Maar laat mij nu vrij. Neem uw gave van mij weg. Neem mij mijn
wonderkracht af! Laat mij een gewoon mensch zijn! Waarom vervolgt u
mij. Waarom vernietigt u mij!"

"Dwaas," zei de boschvrouw. "Ik heb niet anders dan goed bedoeld. Ik
gaf je een groot geschenk, maar ik kan het wel terugnemen als je dat
wilt. Maar bedenk je wel! Je zult er berouw van hebben!"

"Neen, neen, neem mij mijn wonderkracht af!" barstte hij uit.

"Eerst moet je dit vernielen," zei ze en wierp het vuurwiel voor hem
op den grond.

Hij aarzelde niet. Hij zwaaide den hamer over de vuurzon, dat toch
maar een leelijk tooverding was, nu het toch niet tot nut van duizenden
dienen kon. De vonken vlogen door de kamer, scherven en vlammen dansten
om hem heen en zoo lag daar zijn laatste meesterwerk in splinters.

"Ja, nu neem ik mijn geschenk terug," zei de boschvrouw.

Toen ze heenging bleef ze in de deur staan en de weerschijn van den
brand daarbuiten was om haar heen. Hij zag haar na.

Schooner dan ooit te voren scheen zij hem toe. Niet meer boosaardig,
maar fier en streng.

"Dwaas!" zei ze. "Heb ik je ooit verboden andren je werk te
laten namaken? Wat wilde ik anders dan het genie vrij maken van
handenarbeid!"

Toen verdween zij.

Kevenhüller was een paar dagen krankzinnig. Daarna werd hij weer een
gewoon mensch.

Maar in zijn waanzin had hij Ekeby doen afbranden. Geen mensch was er
toch bij gekwetst. Maar 't was een groot verdriet voor de kavaliers,
dat het gastvrije thuis, waar ze zooveel goeds genoten hadden,
zooveel schade moest lijden in hun tijd.

Ach, kinderen van later tijd! Hadden gij of ik de boschvrouw maar
ontmoet op de markt van Karlstad! Meent ge dat ik niet door 't
bosch geloopen heb en geroepen: "Boschvrouw, boschvrouw! Hier ben ik
Kevenhüller, Kevenhüller!"

Maar wie ziet haar tegenwoordig nog? Wie klaagt er tegenwoordig over,
dat hij te veel van haar gaven ontving?



XXXII.

DE MARKT VAN BROBY.


Den eersten Vrijdag in October begint de groote jaarmarkt in Broby,
die acht dagen duurt. 't Is 't groote feest van den herfst. Die wordt
voorafgegaan door de groote slacht en veel gebak in elk huis, de nieuwe
winterkleeren worden gereed gemaakt om dan voor 't eerst gedragen
te worden; feestgerechten, zooals gebraden gans en kaaspannekoeken
staan den heelen dag op tafel; 't brandewijnrantsoen wordt verdubbeld;
er wordt niet gewerkt. Er is feest op elke hoeve.

Bedienden en arbeiders krijgen hun loon uitbetaald en overleggen
wat zij op de markt zullen koopen. Van verre komen menschen in
kleine groepjes aanwandelen met den ransel op den rug en den staf in
de hand. Velen drijven hun vee naar de markt. Kleine koppige jonge
stieren en geitjes, die stil blijven staan en de voorpooten stijf voor
zich uitzetten, bezorgen heel wat ergernis aan de eigenaars en heel
wat pleizier aan de toeschouwers. De logeerkamers op de heerehoeven
worden gevuld door lieve gasten. Nieuwtjes worden verteld, en prijzen
van huishoudelijke artikelen besproken. Kinderen loopen te droomen
van marktgeschenken en marktgeld.

En op den eersten marktdag. Welk een gewemel van menschen op de
heuvels bij Bro, bij en over 't groote jaarmarktsveld! Kramen
zijn opgericht, waar de koopman uit de steden zijn waren heeft
uitgespreid, terwijl het volk uit het dal en uit West-Gothland hun
goederen opstapelen op eindelooze rijen metalen platen, waarboven
het zeildoek wappert. Koordendansers, orgeldraaiers en blinde
vioolspelers zijn er genoeg, ook waarzeggers, suikergoedverkoopers
en brandewijnschenkers. Om de kramen heen staan houten en steenen
vaten op rijen.

Uien en mierikwortels, appels en peren, worden verkocht door de
tuiniers van de groote hoeven.

Uitgestrekte vierkante plaatsen op de markt zijn ingenomen door
roodbruine koperen pannen, met glimmend vertinsel.

Men kan toch wel op de markt merken, dat er nood geleden wordt op
Svartsjö en Bro en Löfvik en de andre gemeenten aan 't Löfvenmeer. De
handel gaat slecht bij de kramen en de platen. De meeste beweging is
nog op de groote veemarkt, want menigeen moet zijn koe en zijn paard
verkoopen om den winter door te komen. Daar heeft men ook den woesten,
spannenden paardenhandel.

Vroolijk gaat het toe op de markt van Broby. Als men maar geld heeft
voor een paar borrels, kan men den moed er nog wel in houden. En 't is
niet alleen de brandewijn, die de menschen blij maakt. Zij, die uit
hun eenzame huizen in 't bosch komen naar de markt met haar golvende
menschenmassa, en die joelende, lachende schare hooren bruisen, worden
als in een roes van vreugde, verwilderd door het onstuimige marktleven.

Wel wordt er veel handel gedreven onder al die menschen, maar dat is
toch de hoofdzaak niet. 't Is er vooral veel om te doen veel vrienden
en verwanten mee naar de karren te krijgen, en ze op schapenworst,
spritsen en brandewijn te tracteeren, of "het" meisje over te halen een
gezangboek en een zijden zakdoek aan te nemen, of naar marktcadeautjes
te zoeken voor de kleintjes thuis.

Alle menschen, die niet thuis moesten blijven om op hun huis en hof te
passen, zijn naar de markt te Broby gekomen. Daar zijn de kavaliers
van Ekeby en de boeren uit 't bosch van Nygaard, de paardenkoopers
uit Noorwegen, de Finnen uit de noordelijke bosschen, de landloopers
van den grooten weg.

Nu en dan ontstaat er in die golvende zee een maalstroom, die zich in
steeds enger wordenden kring om een middelpunt beweegt. Niemand weet,
wat er daar te doen is, vóór een paar politie-agenten zich door de
menschenmassa heenwerken, om een eind aan een gevecht te maken of een
omgevallen kar op te rapen. En 't volgend oogenblik is er een nieuwe
oploop om een koopman, die een woordenstrijd met een welbespraakt
meisje heeft.

En dan--tegen den middag begint het groote gevecht. De boeren hebben
uitgemaakt, dat de Westgothlanders een te korte el gebruiken en
eerst ontstaat er getwist en geschreeuw op hun platen; later gaat
men tot gewelddadigheden over. Ieder weet, dat voor velen, die in
die dagen niets dan nood en ellende zagen, het juist een genot was
er op los te slaan, op iets of iemand; het deed er niet toe wat of
wie ze troffen. En, zoodra de sterken en strijdlustigen zien, dat
er een gevecht aan de hand is, stroomen ze toe van alle kanten. De
kavaliers maken zich juist gereed om door de menigte te dringen en
op hun manier vrede te stichten, en de Dalecarliërs snellen toe om
de Westgothlanders te helpen.

Sterke Mons van Fors is de ijverigste in dit spel. Dronken is hij
en boos ook. Nu heeft hij een Westgothlander op den grond gegooid
en begint op hem los te slaan, maar op zijn noodgeschrei komen zijn
landslieden op de vechtenden aan en willen sterke Mons dwingen hun
kameraad los te laten. Maar daar gooit sterke Mons de pakken goed van
de metalen plaat, die 't dichtst bij hem ligt, en grijpt dat zware
stuk, dat een el breed en acht el lang is, met dikke planken bekleed
en hij zwaait dit geweldige wapen.

Hij is een vreeslijk man, die sterke Mons. Hij heeft een muur
doorgetrapt in 't cachot te Filipstad, hij heeft een boot uit het
meer gelicht en die op zijn schouders naar huis gedragen. En nu hij
met die zware plaat om zich heen sloeg, kunt ge wel begrijpen, dat de
heele volkshoop, de Westgothlanders incluis, op den loop ging. Maar
sterke Mons vliegt ze achterna, en slaat met de zware plaat links en
rechts. Voor hem zijn er geen vrienden en vijanden meer: hij wil maar
iemand slaan, nu hij eenmaal zoo'n best wapen heeft.

De menschen vluchten in doodsangst voor hem uit. Mannen en vrouwen
schreeuwen en springen. Maar hoe kunnen vrouwen met hun kind aan de
hand wegkomen? De kramen en de karren staan haar in den weg. Ossen en
koeien, die wild worden door 't geraas verhinderen hen voort te komen.

In een hoek tusschen de kramen is een groep vrouwen vastgeraakt,
en op haar stormt de reus af.

Want ziet hij niet midden in de schare een Westgothlander? Hij heft
de plaat op en laat hem vallen. Doodsbleek en bevend van angst wachten
de vrouwen den aanval af en krimpen ineen onder den doodelijken slag.

Maar toen de plaat gonzend op haar neervalt, wordt zijn kracht gebroken
door de hoog opgeheven armen van een man.

Een man is niet ineengekrompen, maar verhief zich hoog boven de
omstanders; een man heeft uit vrijen wil den slag ontvangen om al
die anderen te redden. Vrouwen en kindren staan daar ongedeerd. Een
man heeft de kracht van dien slag gebroken. Maar nu ligt hij ook
bewusteloos op het veld.

Sterke Mons licht zijn plaat niet op om verder te stormen. Hij heeft
den blik van dien man ontmoet, juist toen de plaat hem op den schedel
viel en die heeft hem als met lamheid geslagen. Hij laat zich zonder
tegenstand binden en wegvoeren.

Maar in vliegende vaart gaat het gerucht over de markt, dat sterke
Mons kapitein Lennart heeft doodgeslagen. Men zegt dat hij, de vriend
van het volk, gestorven is om vrouwen en weerlooze kinderen te redden.

En 't wordt stil op dat groote veld, waar nog pas 't leven bruiste in
al zijn wildheid. De handel en de gevechten houden op; het trakteeren
bij de knapzak is uit. Vergeefs lokt de koordedanser 't volk bij
zijn lijn.

De vriend van het volk is dood. Er is rouw over 't volk
gekomen. Zwijgend dringen allen zich voort naar de plaats waar hij
ligt. Hij ligt uitgestrekt op het veld,--volkomen bewusteloos. Een wond
ziet men niet, maar 't is alsof zijn schedel iets platter geworden is.

Een paar mannen lichten hem voorzichtig op en leggen hem op de plaat,
die de reus heeft laten vallen. Zij meenen te merken, dat hij nog
leeft.

"Waar zullen wij hem heendragen?" vragen zij elkaar.

"Naar huis," antwoordde een barsche stem uit de schare.

O ja, goede mannen, draag hem naar huis! Licht hem op Uw schouders
en draag hem naar huis. Hij is Gods speelbal geweest, hij is als een
veer door Zijn adem voortgeblazen! Draag hem nu naar huis.

't Gewonde hoofd heeft op de harde brits in de gevangenis gerust,
op den stroobos in de schuur. Laat hem nu thuiskomen en op een
zacht kussen rusten. Hij heeft onschuldig schande en smart geleden;
hij is verjaagd uit zijn eigen huis. Een zwervende vluchteling is
hij geweest; Gods wegen is hij gegaan, waar hij ze vinden kon; maar
't land van zijn heimwee was dat tehuis, waarvan Gods hand de deur
voor hem gesloten had. Misschien staat dat huis nu open voor hem,
die stierf om vrouwen en kinderen te redden.

Nu komt hij niet als een misdadiger, door zwaaiende drinkebroers
begeleid. Nu volgt hem een volk in rouw! in wiens hutten hij woonde,
wiens zieken en lijdenden hij geholpen heeft. Draag hem nu naar huis.

En dat doen ze! Zes mannen lichten de plaat op waarop hij ligt,
leggen die op hun schouders, en dragen hem over het marktveld. Waar
zij gaan, wijken de menschen eerbiedig op zij en blijven staan. De
mannen ontblooten 't hoofd, de vrouwen buigen 't hunne zooals ze in
de kerk doen als Gods naam wordt genoemd.

Velen schreien; anderen spreken er over hoe goed hij was, hoe vroolijk,
hoe handig in 't helpen en raden, hoe vroom. En 't is merkwaardig
om te zien, hoe, zoodra een van de dragers vermoeid wordt, een ander
zacht bij hem komt en zijn schouders onder de plaat zet.

Zoo komt kapitein Lennart ook voorbij de plaats waar de kavaliers
staan.

"Wij moeten maar meêgaan en toezien, dat hij goed thuiskomt," zegt
Beerencreutz en verlaat zijn plaats aan den kant van den weg om meê
naar Helgesaeter te gaan. Zijn voorbeeld wordt door velen gevolgd.

't Marktveld is als uitgestorven. 't Volk gaat met kapitein Lennart
naar Helgesaeter. Men moest immers toezien of hij goed thuiskwam. Al
die noodige dingen, die gekocht moesten worden moeten maar wachten, de
marktgeschenken voor de kleintjes thuis worden vergeten, 't psalmboek
wordt niet gekocht, de zijden doeken blijven liggen op de toonbank
van den koopman.

Allen moeten meegaan en zien of kapitein Lennart goed thuiskomt.

Als de stoet Helgesaeter nadert, is daar alles stil en verlaten. En
weer slaat de overste met zijn vuisten op de gesloten deur. Alle
bedienden zijn op de markt. De kapiteinsvrouw is alleen thuis en
bewaakt het huis. En nu ook doet zij de deur open.

En ze vraagt,--zooals ze al eens te voren vroeg: "Wat wilt gij?"

En de overste antwoordt,--zooals hij al eens te voren geantwoord heeft:

"Wij zijn hier met uw man."

Zij ziet hem aan. Hij staat daar stijf en rustig als altijd. Ze ziet
naar de dragers achter hem, die schreien en naar heel die menschenmassa
daar achter. Ze staat daar op de trap en ziet in honderden schreiende
oogen, die angstig naar haar opzien. Eindelijk ziet ze haar man,
die op de baar uitgestrekt ligt en drukt de hand tegen haar hart.

"Dat is zijn eigen gezicht!" mompelde zij. Zonder meer te vragen,
buigt ze zich neer, trekt een grendel weg, slaat de vestibule-deur
wijd open, en gaat de anderen voor naar de slaapkamer.

De overste helpt haar 't groote ledikant naar voren trekken, bed en
kussens schudden, en zoo wordt kapitein Lennart weer op zacht dons
en wit linnen gelegd.

"Leeft hij nog?" vraagt ze.

"Ja," antwoordt de overste.

"Is er nog hoop?"

"Neen, er is niets aan te doen."

't Blijft een poos stil in de kamer;--dan komt plotseling een gedachte
in haar op:

"Schreien die allen om hem?"

"Ja."

"Wat heeft hij dan gedaan?"

"'t Laatste wat hij deed was zich dood te laten slaan, om vrouwen en
kinderen van den dood te redden."

Zij zit weer een poos stil en denkt na.

"Wat had hij toch voor een gezicht, overste, toen hij twee maanden
geleden thuiskwam?"

De overste springt achteruit. Nu begrijpt hij alles, nu eerst!

"Gösta had hem immers geschilderd!"

"Was het dan om een streek van de kavaliers, dat ik hem buiten zijn
huis gesloten heb? Hoe wil jelui dat verantwoorden, overste?"

Beerencreutz haalde de breede schouders op.

"Ik heb veel te verantwoorden."

"Maar ik geloof, dat dit het ergste is wat je gedaan hebt."

"Ik heb ook nooit zwaarder gang gedaan dan vandaag naar Helgesaeter. En
dan ook--hier hebben nog twee anderen ook schuld aan, behalve wij."

"Wie dan?"

"Sintram is de eene en u is de andre, nicht! U is een strenge vrouw. Ik
weet, dat velen beproefd hebben met u over uw man te spreken."

"Dat is waar," antwoordt zij.

Toen vroeg ze hem, haar alles van dat drinkgelag in Broby te vertellen.

Hij vertelt alles, zoo goed als hij 't zich herinneren kan. Zij
luistert zwijgend. Kapitein Lennart ligt nog altijd bewusteloos op
het bed. De kamer is vol schreiende menschen; niemand denkt er aan
die bedroefde schare te verwijderen. Alle deuren staan open, alle
kamers, trappen en gangen zijn vol zwijgende, angstige menschen,
tot ver buiten op den weg staan ze op elkaar gepakt.

Toen de overste alles verteld heeft, verheft de kapiteinsvrouw
haar stem:

"Als hier kavaliers in de kamer zijn, verzoek ik ze heen te gaan. 't
Valt mij zwaar hen te zien, nu ik bij het sterfbed van mijn man zit."

Zonder een woord meer te spreken staat de overste op en gaat heen. Zoo
doen ook Gösta Berling en de andere kavaliers, die kapitein Lennart
gevolgd zijn. Schuw wijken de menschen op zij voor die kleine schare
verootmoedigde mannen.

Als ze weg zijn, zegt de kapiteinsvrouw: "Wil iemand van hen, die
mijn man in dezen tijd gekend hebben, mij zeggen waar hij geweest is
en wat hij gedaan heeft?"

En nu beginnen zij daar binnen getuigenis af te leggen over kapitein
Lennart voor zijn vrouw, die hem miskend heeft en in strengheid haar
hart tegen hem verhardde. Nu luidt weer de taal der oude hymnen. Daar
spreken mannen, die nooit een ander boek dan den bijbel gelezen
hebben. Met beeldspraak uit het boek Job, met zinswendingen uit de
dagen der patriarchen, spreken zij over Gods gezant, die rondging om
het volk te helpen.

't Duurt lang eer ze uitgesproken hebben. Terwijl de schemering komt
en de avond valt, staan ze daar nog en getuigen! De een na de ander
treedt vooruit en vertelt van hem aan zijn vrouw, die zijn naam niet
heeft willen hooren noemen.

Er zijn er, die vertellen hoe hij hen op 't ziekbed gevonden heeft
en verzorgd. Daar zijn wilde vechtersbazen, die hij getemd heeft,
bedroefden, die hij heeft getroost, dronkaards, die hij heeft geleerd
nuchter te blijven. Ieder die ondragelijk leed te verduren had,
heeft den gezant Gods geroepen en hij kon helpen, ten minste hoop en
geloof wekken.

Heel dien avond klonk de taal der hymnen in de ziekenkamer.

Buiten op de hoeve staat de dichte schare en wacht op 't eind. Zij
weten wat daar binnen gebeurt. Wat aan 't ziekbed gesproken wordt,
fluistert de een den ander toe. Wie wat te zeggen heeft dringt zachtjes
vooruit. "Daar is een die getuigen kan," zeggen de anderen, en laten
hem door. En zij treden te voorschijn uit het duister, leggen hun
getuigenis af en treden weer in 't duister terug.

"Wat zegt zij nu?" vragen zij, die buiten staan als iemand naar buiten
komt. "Wat zegt zij nu, de strenge vrouw van Helgesaeter.

"Zij straalt als een koningin. Zij glimlacht als een bruid! Zij heeft
zijn leuningstoel voor 't bed gezet en de kleederen er op gelegd,
die ze zelf voor hem geweven heeft."

Plotseling wordt het stil. Allen zwijgen. Niemand zegt het; maar
allen weten het: "hij sterft."

Kapitein Lennart slaat de oogen op, ziet rond en ziet genoeg.

Hij ziet zijn huis, de menschen, zijn vrouw en kinderen, de nieuwe
kleeren.... en glimlacht! Maar hij kwam alleen bij om te sterven. Hij
haalt diep adem en geeft den geest.

Dan zwijgen de getuigen; maar een stem heft den doodpsalm aan. Allen
stemmen in. En gedragen door honderden sterke stemmen stijgt het lied
omhoog. 't Is de afscheidsgroet van de aarde aan de scheidende ziel.



XXXIII.

DE KLEINE HOEVE IN 'T BOSCH.


't Was lang vóór 't jaar, waarin de kavaliers Ekeby bestuurden.

De herdersjongen en 't herderinnetje speelden samen in 't bosch,
bouwden huizen van steenen, plukten boschbessen en maakten
herdersfluitjes. Beiden waren in 't bosch geboren. 't Woud was hun
tehuis en hun zomerweide. Zij leefden er in vrede met hun omgeving,
zooals men in vrede leeft met zijn bedienden en huisdieren.

De kinders noemden de los en de vos hun hofhonden, de wezel hun kat;
hazen en eekhorens maakten hun veestapel uit. Uilen en korhoenders
zaten in hun vogelkooi; de dennen waren hun dienaars en de jonge
berken gasten op hun feesten. Zij kenden de holen wel, waar de adder
lag ineengekruld voor den winterslaap en als zij baadden, zagen zij de
ringslang door 't klare water aankomen; maar zij waren voor slangen
en kabouters niet bang. Die hoorden nu eenmaal in 't bosch en daar
voelden zij zich tehuis. Daar waren zij nergens bang voor.

Diep in 't bosch lag het huisje, waar de jongen woonde. Een boschweg
leidde over heuvels daarheen; bergen stonden er om heen en sloten
de zon buiten; bodemlooze moerassen lagen in de nabijheid en zonden
't heele jaar ijskoude dampen uit. Weinig bekoorlijk was zulk een
woonplaats voor stedelingen.

De herdersjongen en 't herderinnetje zouden eenmaal trouwen, daar
op die kleine hoeve wonen en van hun handenwerk leven. Maar eer ze
trouwden, kwam de ellende van den oorlog over 't land en de jongen
werd soldaat. Hij kwam heelhuids en ongedeerd terug, maar zijn ziel
behield een lidteeken door dien tocht. Al te veel van het kwaad der
wereld en der menschen wreedheid had hij gezien. Hij was niet meer
in staat het goede te vinden.

In 't begin merkte niemand eenige verandering aan hem. Hij ging met
zijn meisje naar den predikant en hun huwelijk werd ingezegend. De
kleine hoeve in 't bosch bij Ekeby werd hun tehuis, zooals zij al
lang geleden afspraken, maar in dat huisje vonden zij het geluk niet.

De vrouw liep daar rond en zag haar man als een vreemde aan. Sinds
hij uit den oorlog teruggekomen was, herkende ze hem niet meer. Ze
lachte hard en luid en sprak weinig. Ze was bang voor hem.

Hij deed niemand kwaad en was een vlijtig werkman. Toch was hij niet
bemind, want hij geloofde van ieder kwaad. Zelf voelde hij zich als een
gehate vreemdeling. Nu waren de dieren in 't bosch zijn vijanden. De
berg, die de zon verborg en 't moeras, dat dampen uitzond waren zijn
tegenstanders.--'t Bosch is een gevaarlijke woonplaats voor hem,
die booze gedachten in zich omdraagt.

Wie in de wildernis wonen wil, verwerve zich vriendelijke
herinneringen. Anders ziet hij enkel moord en verdrukking bij planten
en dieren, zooals hij die vroeger onder de menschen zag. Hij verwacht
kwaad van allen, die hij ontmoet.

Jan Hök, de soldaat kon zelf niet verklaren wat hem scheelde. Hij
voelde alleen, dat niets hem goed ging. Zijn tehuis bood hem geen
vrede. Zijn zonen die daar opgroeiden werden sterk, maar woest. Geharde
en moedige mannen werden het; maar ook zij leefden in oneenigheid
met allen.

Zijn vrouw begon in haar verdriet de geheimen van de wildernis
te bespieden. In 't moeras en 't kreupelbosch zocht zij heelende
kruiden. Zij peinsde over 't doen en laten der onderaardsche machten
en zij wist welk offer hun welgevallig was. Zij kon ziekten genezen
en hun, die door liefde leden, goeden raad geven. Zij kreeg de naam
van een heks te zijn, en men schuwde haar, hoewel zij veel menschen
tot groot nut was.

Eens begon de vrouw tegen haar man over haar kommer te spreken:

"Sinds je naar den oorlog ging," zei ze, "ben je heelemaal
veranderd. Wat hebben ze je daar toch gedaan?"

Maar hij stoof op en had haar bijna geslagen, en zoo ging het ieder
keer, als zij over den oorlog sprak. Dan werd hij bijna waanzinnig
van drift. Van niemand kon hij het woord "oorlog" hooren; spoedig
werd het bekend, dat hij niet kon verdragen, dat men daarvan sprak,
en dus vermeden de menschen dit onderwerp.

Maar geen van zijn kameraden wist er iets van, dat hij meer kwaad zou
gedaan hebben dan anderen. Hij had gevochten als een goed soldaat. 't
Was alleen al dat vreeselijke wat hij gezien had, dat hem zóó
verschrikt had, dat hij sinds dien tijd niets anders zien kon. Aan
den oorlog had hij al zijn verdriet te danken. Hij meende dat heel
de natuur hem haatte, omdat hij aan zulke dingen had meêgedaan. Zij,
die ontwikkelder zijn, kunnen zich troosten met de gedachte, dat zij
voor hun vaderland en hun eer streden. Maar wat wist hij daarvan? Hij
voelde alleen, dat alles hem haten moest, omdat hij bloed vergoten
had en anderen geschaad.

In den tijd, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd,
woonde hij alleen in zijn huisje. Zijn vrouw was dood en zijn
zonen heengegaan. Maar op markttijden was toch zijn kamer vol
gasten. Zwartharige, donkergekleurde landloopers kwamen daar
binnen. Zij voelen zich 't meest op hun plaats bij hen, die de
menschen schuwen. Kleine, langharige paardjes klauteren 't boschpad
op, en trekken karretjes met vertinde pannen, met kinderen en hoopen
vodden. Vrouwen, oud vóór hun tijd, met gezichten door rooken en
drinken opgezwollen, en mannen met bleeke, scherpe gezichten en
gespierde lichamen volgen de karren. Als de landloopers aan de kleine
hoeve komen, begint daar een vroolijk leven. Brandewijn en kaartspel
en vreugdegedruisch brengen ze mee. En ze spreken van dieverijen en
paardenhandel en van bloedige vechtpartijen weten ze te vertellen.

Op Vrijdag begon de jaarmarkt in Broby en toen werd kapitein Lennart
gedood. Sterke Mons, die den doodelijken slag toebracht, was de zoon
van den grijsaard in de boschhut. Toen dus de landloopers Zondagmiddag
daar bijeenzaten, reikten ze Jan Hök de brandewijnflesch vaker
dan gewoonlijk en spraken met hem over 't leven in de gevangenis,
over gevangeniskost en huisonderzoek, want dat alles kenden zij bij
ondervinding.

De oude zat op het aambeeld in 't hoekje bij den haard en sprak
weinig. Zijn groote, glanslooze oogen staarden heen over dien wilden
troep in de kamer. De schemering was gevallen, maar 't turfvuur
gaf licht.

Lompen, ellende en nood verlichtte het!

Heel zacht werd de deur geopend en twee vrouwen traden binnen,
't Was de jonge gravin Elisabeth, gevolgd door de dochter van den
predikant van Broby.

Wonderlijk scheen zij den oude toe, toen zij beminlijk en stralend in
haar liefelijke schoonheid in den lichtkring van 't vuur trad. Zij
vertelde hun, dat Gösta Berling sinds den dood van kapitein Lennart
niet meer op Ekeby gezien was. Zij en haar dienstmeisje hadden in
't bosch heen en weer geloopen en hem dien heelen middag gezocht. Nu
zag zij, dat hier binnen mannen waren, die veel gezworven hadden en
alle paden kenden. Hadden zij hem gezien? Zij was hier gekomen om
wat te rusten en te vragen of zij hem gezien hadden.

't Was vruchteloos vragen. Niemand van hen had hem gezien.

Zij boden haar een stoel. Zij zonk er op neer en bleef een poosje
zwijgend zitten. 't Gedruisch in de kamer was verstomd. Allen zagen
haar verwonderd aan. Toen schrikte ze van de stilte om zich heen en
zocht een onverschillig onderwerp om over te spreken.

Zij wendde zich tot den grijsaard in den hoek. "Ik meen gehoord te
hebben dat u soldaat geweest zijt, vadertje," begon ze. "Vertel me
eens iets van den oorlog."

Maar toen werd 't nog stiller. De grijsaard bleef zitten, alsof hij
niets gehoord had.

"Ik zou heel graag eens van den oorlog hooren vertellen, door iemand
die er zelf bij geweest was," ging de gravin voort.

Maar ze hield plotseling op; want de dochter van den predikant van
Broby zag haar aan en schudde met het hoofd. Zij moest iets gezegd
hebben wat ongepast was. Alle menschen in de kamer keken haar aan,
alsof ze tegen de allereerste regelen van wellevendheid gezondigd
had. Plotseling vroeg een landloopster met harde, scherpe stem:

"Is zij dat niet, die vroeger gravin op Borg was?"

"Ja, dat is ze."

"Dat was toch heel wat anders, dan in 't bosch naar den gekken dominé
te loopen zoeken. Wel foei wat een ruil!"

De gravin stond op en nam afscheid. Zij had genoeg gerust. De vrouw,
die gesproken had ging met haar mee tot buiten de deur.

"Mevrouw de gravin, u begrijpt wel, dat ik wat zeggen moest. Want
't gaat niet aan met den oude over den oorlog te praten. Hij kan niet
verdragen dat woord te hooren. Ik meende het goed."

Gravin Elisabeth haastte zich voort; maar spoedig bleef ze staan. Zij
zag het dreigende, donkre bosch, de groote berg en het dampend
moeras. Akelig moest het wezen hier te wonen voor hem, die 't hart
vol booze herinneringen had. Zij kreeg medelijden met den oude,
die daar binnen zat met de donkergekleurde landloopers tot gezelschap.

"Anna Lize," zeide ze, "laat ons omkeeren. Die menschen daarbinnen
waren vriendelijk voor ons; maar ik heb mij leelijk gedragen. Ik wil
den oude over prettiger dingen praten."

En blij, dat ze iemand gevonden had, wien ze troosten kon, ging zij
de kamer weer binnen.

"Ik geloof," zei ze, "dat Gösta Berling hier in 't bosch rondzwerft
en er over denkt zich van kant te maken. Hij moet dus gauw gezocht
en daarin verhinderd worden. Juffrouw Anna Lize en ik hebben gemeend
hem nu en dan te zien; maar dan verdween hij weer. Hij houdt zich
in die streek bij den berg op, waar 't meisje van Nygaard gevonden
is. En nu kwam ik op de gedachte, dat ik niet naar Ekeby hoef te
gaan om hulp te halen. Hier zitten zooveel flinke mannen, die hem
gemakkelijk zullen vinden."

"Ga dan toch heen, kerels!" barstte de landloopster uit. "Als de
gravin zich niet te goed rekent om jelui een dienst te vragen, moet
jelui dadelijk gaan!"

De mannen stonden onmiddellijk op en gingen uit om te zoeken.

De oude Jan Hök zat stil voor zich uit te staren met zijn doffe
oogen. Afschrikwekkend, somber en hard zat hij daar. De jonge vrouw
vond geen woorden om hem aan te spreken. Toen zag ze, dat een kind ziek
lag op een bos stroo en dat een vrouw een gekwetste hand had. Dadelijk
begon zij hen te helpen. Zij was spoedig goede vrienden met de
babbelende vrouwen en vroeg om de kleinste kinderen te mogen zien.

Een uur later kwamen de mannen terug. Zij brachten Gösta Berling
gebonden in de kamer. Op den vloer voor het vuur legden zij hem
neer. Zijn kleeren waren gescheurd en vuil, zijn gezicht uitgeteerd
en zijn oogen woest. Vreeslijke dagen had hij gehad. Op de vochtige
aarde had hij gelegen, met gezicht en handen in 't mos gewroet, zich
langs steenhellingen en door 't dichtst van 't bosch voortgesleept. Hij
wilde de mannen niet goedwillig volgen; daarom hadden zij hem overmand
en gebonden.

Toen zijn vrouw hem zoo weerzag werd zij boos. Ze maakte zijn banden
niet los, maar liet hem op den grond liggen. Met verachting wendde
ze zich van hem af.

"Wat zie je er uit," zei ze.

"Ik had niet meer onder je oogen willen komen," antwoordde hij.

"Ben ik dan je vrouw niet? Heb ik dan geen recht te verwachten, dat
je bij mij zult komen met je verdriet? Met bittre angst heb ik deze
twee dagen op je gewacht."

"Ik heb immers kapitein Lennart ongelukkig gemaakt. Hoe zou ik bij
je durven komen. Hoe kon ik dat?"

"Je bent nooit bang geweest, Gösta."

"De eenige dienst, dien ik je bewijzen kan, Elisabeth, is je van mij
te bevrijden."

Onuitsprekelijke verachting vonkelde in haar oogen.

"Wil je me dan tot de vrouw van een zelfmoordenaar maken?"

Zijn gezicht vertrok zich smartelijk.

"Elisabeth, laat ons samen 't stille bosch ingaan en daar met elkander
spreken."

"Waarom zouden deze menschen ons niet mogen hooren?" barstte ze
uit, met harde, verbitterde stem sprekend. "Zijn wij dan beter dan
zij? Heeft één van hen zooveel verdriet en ellende in de wereld
gebracht dan wij? Zij zijn de kindren van 't bosch en den grooten
weg; ieder haat hen. Laten zij 't hooren, hoe zonde en smart ook
den heerscher over Ekeby vervolgt, den door allen beminden Gösta
Berling. Meen je, dat je vrouw zich voor beter houdt dan zij? Of doe
jij dat?"

Hij hief zich met moeite op de ellebogen op en zag haar met opvlammende
fierheid aan: "Ik ben zoo'n ellendeling niet als je wel meent."

En toen hoorde ze wat er in de laatste twee dagen gebeurd was.

't Eerste etmaal had Gösta in 't bosch rondgeloopen, door
gewetenswroeging voortgejaagd. Hij kon niet verdragen, dat de menschen
hem aanzagen. Maar aan sterven had hij niet gedacht. Hij wilde ver
weg trekken, naar een ander land. Maar op den Zondagmorgen kwam hij
neer van de heuvels en ging naar de kerk te Broby. Nog ééns wilde hij
't volk zien, het arme, hongerige volk van Löfsjö, dat hij verlangd
had te helpen, toen hij bij den schandeheuvel zat van den predikant
van Broby, en dat hij had liefgehad toen hij het in den nacht had
zien wegtrekken met 't doode meisje van Nygaard.

De godsdienstoefening was begonnen, toen hij bij de kerk kwam. Hij
sloop naar boven naar de galerij en zag neer op het volk. Bittre
smart greep hem aan. Hij had tot hen willen spreken, hen troosten
in hun armoede en hulpeloosheid. Had hij maar mogen spreken in Gods
huis! Hij zou--zoo hopeloos als hij zelf was, wel woorden van hoop
en redding voor hen allen gevonden hebben.

Toen verliet hij de kerk, ging in de sakristy en schreef het bericht,
dat zijn vrouw ontvangen had. Hij had geloofd, dat de arbeid zou hervat
worden op Ekeby en koren uitgedeeld, aan die er 't meest behoefte aan
hadden. Hij had gehoopt, dat zijn vrouw en de kavaliers zijn beloften
zouden vervullen als hij weg was.

Toen hij uit de kerk kwam, zag hij een kist staan voor de
sakristy. Die was grof en haastig in elkaar geslagen, maar met
rouwfloers en bloemkransen versierd, hij begreep, dat het de kist
van kapitein Lennart was. Men had zeker de kapiteinsvrouw verzocht,
de begrafenis te verhaasten, zoodat de groote menigte marktbezoekers
aan de plechtigheid deel kon nemen.

Hij stond naar de kist te zien, toen hij een zware hand op zijn
schouders voelde. Sintram stond achter hem.

"Gösta," zei hij, "als je iemand goed plagen wilt ga dan heen en
sterf. Er is niets wat zóó een eerlijk man, die geen kwaad vermoedt,
in de war kan brengen. Ga heen en sterf, zeg ik je."

Ontzet luisterde Gösta naar wat de booze sprak. Hij klaagde er over,
dat zijn goed beraamde plannen in de war gestuurd waren. Verlaten
dorpen had hij willen zien aan het strand van het Löfvenmeer. Daarom
had hij de kavaliers tot Heeren van Ekeby gemaakt; daarom had hij
de predikant van Broby de gemeente laten uitmergelen; daarom had
hij droogte en honger over het land gebracht. Op de markt te Broby
zou de beslissende slag zijn gevallen. Door ellende aangehitst zou
't volk tot moord en diefstal zijn overgegaan. Daarna zou 't gerecht
zijn gekomen en 't volk nog ellendiger gemaakt hebben. Hongersnood,
oproer en allerlei ellende zouden het geteisterd hebben. Zoo akelig en
gehaat zou op 't laatst dit land geworden zijn, dat niemand er meer
wilde wonen en dat alles zou dan Sintrams werk geweest zijn. En dat
zou zijn vreugde en trots geweest zijn, want hij was boos! Hij had
verlaten streken en onbebouwde velden lief. Maar deze man, die op
't juiste oogenblik gestorven was, had hem 't spel bedorven.

Toen vroeg Gösta hem, waartoe dit alles gediend zou hebben.

"'t Zou mij genot gegeven hebben, Gösta. Want ik ben boos! Ik ben
de wilde beer op de rotsen, de sneeuwstorm op de vlakte. Moorden en
vervolgen is mijn lust. Weg met de menschen en hun werk! Ik houd niet
van menschen. Ik kan ze wel een poosje laten loopen en met hen spelen
als een kat met de muis, dat is wel eens aardig voor een poosje! maar
nu was ik 't spelletje moe, Gösta, nu wilde ik toebijten, dood en
verderf brengen!"

Hij was krankzinnig, volslagen krankzinnig. Hij was lang geleden
voor de grap met deze duivelskunstenarijen begonnen en nu had de
boosheid macht over zijn ziel gekregen en hij meende een booze geest
uit de hel te zijn. Zóólang had hij het booze in zijn ziel gekweekt en
gevoed, dat het zijn geest verduisterde. Zoo kan de boosheid menschen
krankzinnig maken, zoo goed als de liefde en smart.

De booze mijneigenaar was razend. En in zijn woede begon hij aan de
kransen en 't rouwfloers van de kist te rukken, maar toen riep Gösta:

"Raak die kist niet aan!"

"Zie eens hier! Zou ik die niet aanraken? Ja zeker, ik zal mijn vriend
Lennart op 't veld gooien en zijn kransen vertrappen. Zie je dan niet,
wat hij mij heeft gedaan? Zie je niet in welk een mooie grauwe koets
ik rijd?"

En toen zag Gösta, dat een paar gevangenwagens met politiedienaars
en veldwachters buiten den kerkhofmuur stonden te wachten.

"Zie eens hier! Moet ik de vrouw van den rechter niet bedanken, omdat
zij gisteren in oude papieren is gaan zitten pluizen om bewijzen
tegen mij te vinden in die oude kruithistorie? Moet ik haar dan niet
vertellen, dat ze zich liever had moeten bezighouden met brouwen
en bakken, dan mij 't recht op den hals te sturen? Moet ik niet
wat hebben voor al de tranen, die ik geschreid heb om Scharling te
bewegen mij hierheen te laten gaan om te bidden bij 't lijk van mijn
goeden vriend?"

En weer begon hij aan 't rouwfloers te rukken.

Toen ging Gösta dicht bij hem staan en hield zijn armen vast.

"Alles wil ik er voor geven als u die kist niet aanraakt," zei hij.

"Doe wat je wilt!" zei de krankzinnige, "en roep wie je wilt! Ik zal
toch nog wel iets gedaan krijgen eer de leensman hier is. Vecht maar
met me als je lust hebt. 't Zal mooi staan als we hier bij de kerk
vechten. Laten we eens vechten bij al die kransen en het rouwkleed."

"Ik wil de rust van dezen doode koopen tegen welken prijs u wilt,"
zei Gösta; "neem alles wat ik heb, neem mijn leven!"

"Dat zijn groote woorden, jongetje!"

"U kunt 't immers probeeren."

"Nu maak je dan van kant."

"Dat wil ik graag doen; maar eerst moet deze kist ongedeerd in 't
graf staan."

En hierbij bleef het. Sintram liet Gösta zweren, dat hij 12 uren na
de begrafenis van kapitein Lennart er niet meer zou zijn. Want dan
weet ik ten minste, dat je geen brave kerel meer worden kunt."

Dat was gemakkelijk te beloven voor Gösta Berling. Hij was er blij om
dat hij zijn vrouw de vrijheid hergeven kon. Zijn wroeging had hem
voortgejaagd, tot hij doodmoe was. 't Eenige wat hem bezorgd maakte
was, dat hij aan de Majoorske beloofd had niet te sterven, zoolang
de dochter van den predikant van Broby op Ekeby diende. Maar Sintram
zei, dat ze nu niet meer als een dienstmeisje kon beschouwd worden,
nu ze haar vaders schatten geërfd had.

Gösta bracht daartegen in, dat hij zijn schatten zoo goed verstopt
had, dat niemand ze had kunnen vinden; maar Sintram lachte en zei,
dat ze tusschen de duivennesten in den toren van Broby verborgen
waren. Toen ging hij heen.

Gösta ging toen het bosch in. 't Liefst wilde hij sterven op de plaats,
waar het meisje van Nygaard gestorven was. Hij had daar den heelen
middag rondgezworven. Hij had zijn vrouw in 't bosch gezien. En daarom
had hij zich nog niet van kant kunnen maken.

Dit alles vertelde hij aan zijn vrouw, terwijl hij daar gebonden lag
op de vloer in de boschhut.

"Ach," zeide ze treurig, toen hij had uitgesproken, "hoe goed ken ik
dat alles.

"Heldenmanieren, heldenfeiten! Altijd gereed om handen in 't vuur te
steken, Gösta! altijd bereid je zelf weg te gooien. Hoe groot leek
me dat eens! En nu--hoe waardeer ik kalmte en bezonnenheid. Wat nut
deedt je den doode met die belofte! Al had nu Sintram die kist eens
omgegooid en er 't rouwfloers afgerukt. Die zou wel weer opgezet zijn
en met nieuw floers en nieuwe kransen bedekt. Als je nu je hand op de
kist van dien goeden man hadt gelegd en daar, voor Sintrams oogen hadt
gezworen te leven om dat arme volk te helpen--dan zou ik je geprezen
hebben. Als je nu, toen je 't volk in de kerk gezien hadt, tegen je
zelf hadt gezegd: "Ik zal het helpen, ik zelf zal al mijn krachten
besteden om het te helpen," en niet dien last op de schouders van je
zwakke vrouw en van oude mannen met weinig kracht gelegd hadt--dan
zou ik je geprezen hebben."--

Gösta Berling lag een poos zwijgend vóór zich te kijken.

"Wij, kavaliers zijn vrije mannen," zei hij toen. "Wij hebben elkaar
beloofd te leven voor de vreugde, en voor vreugde alleen! Wee ons
allen als een die belofte ontrouw wordt."

De gravin vertelde toen op haar beurt wat zij de laatste dagen gezien
en gehoord had.

't Was stil in de woning van de kavaliers. De kromme waldhoorns,
die ter eere van den marktdag gepoetst en met nieuwe groene koorden
en kwasten versierd waren, hingen ongebruikt aan de haken aan den
wand. De violen lagen in ruwe zijde gewikkeld, elk in haar kist,
met den strijkstok er naast, met de harst en een paar snaren aan 't
hoofdeind. De fluiten werden niet uit het bad genomen, waar zij in
gelegd waren, om dicht te worden. Men hoorde geen Bellmansliedjes,
geen scherts of lachen. Op de groote tafel, die vol witte kringen
was van de toddyglazen, stond het blaadje nog, maar niemand mengde
den dampenden drank. Beerencreutz zat met de kaarten te spelen,
maar niemand maakten aanstalten om het spel te beginnen.

Deze kavaliers, die de koningen der vreugd zouden zijn--wat waren
ze nu? Zij leken wel halfbevroren wintervliegen, die een warm hoekje
zochten achter de kachel in 't donker. 't Was eenzaam en koud om hen
heen geworden. Den vorigen dag was de doodsdag van kapitein Lennart
geweest.

Toen had Gösta Berling gehoord, dat de kavaliers onwillekeurig door
een hunner drinkgelagen aanleiding geweest waren, dat er in 't laatste
jaar misverstand en scheiding gekomen was tusschen den kapitein en
zijn vrouw. Van zijn sterfbed was Gösta in de bosschen en velden
gevlucht, zooals hij gewoon was te doen, zoo vaak zijn geweten een
diepe, smartelijke wonde kreeg. Zij wisten, dat hij lang, misschien
wel weken lang, weg zou blijven, tot de tijd zijn ellende zou verzacht
hebben. De jonge gravin bleef op haar kamer en wilde geen van hen zien.

De rozen waren verwelkt, de bladeren vielen af, het gras was geel
geworden, de herfst was gekomen. En de kavaliers begonnen te gelooven,
dat het leven zelf uitgebloeid was. Örneclou zag op eens, dat hij oud
en leelijk was. Oom Eberhard had zijn groot wetenschappelijk werk af,
't geweten van patroon Julius wilde niet meer slapen, Liljecrona
verlangde naar huis.

En zij vroegen zichzelf af, waarmee ze verdiend hadden, dat de wijn
niet meer smaakte, het kaartspel niet vermakelijk meer was en muziek
hen niet meer opwekte. Waarom was de blijdschap van hen geweken? Wat
hadden zij voor kwaad gedaan, die arme stumpers van kavaliers?

Daar ging de deur open, en de dochter van den predikant van Broby kwam
binnen. Zij was een vlijtig meisje, die dit heele jaar een hopeloozen
strijd gestreden had tegen wanorde en verkwisting. Er was iets zoo
strengs en plichtmatigs over haar, dat de kavaliers altijd een zeker
respect voor haar gehad hadden, ofschoon ze niet veel meer dan een
kind was.

"Ik ben vandaag weer naar huis geweest en heb naar mijn vaders geld
gezocht," zei ze tegen de kavaliers; "maar ik heb niets gevonden. Alle
schuldbekentenissen zijn doorgeschrapt, en laden en kasten zijn leeg."

"Dat is jammer voor u, juffrouw," antwoordde Beerencreutz.

"Toen de Majoorske van Ekeby wegging," ging de dochter van den
predikant van Broby voort, "vroeg ze mij haar huis te besturen. En
als ik nu 't geld van mijn vader gevonden had, zou ik Ekeby weer
opgebouwd hebben. Maar toen ik niets anders vond om mee te nemen,
nam ik een paar takjes mee van mijn vaders schandeheuvel; want mij
wacht groote schande, als mijn meesteres thuiskomt en mij vraagt wat
er van Ekeby geworden is."

"U moet u geen dingen aantrekken, waar u geen schuld aan hebt,"
antwoordde Beerencreutz.

"Maar ik heb niet alleen takjes voor mij meegenomen," zei de dochter
van den predikant, "ik heb ook een paar voor de heeren meegebracht. Als
het u belieft, heeren. Mijn vader is toch de eenige niet, die schade
en schande in de wereld gebracht heeft."

En zij ging van den een naar den ander en legde eenige van de dorre
takjes voor elk van hen neer. Enkelen vloekten; maar de meesten lieten
haar begaan. Eindelijk zeide Beerencreutz met de waardigheid van een
voornaam heer: "Het is goed, ik dank u, juffrouw. U kunt gaan."

Toen zij weg was, sloeg hij met de gebalde vuist op de tafel, zoodat
de glazen rammelden. "Van dit oogenblik af," zei hij, "drink ik nooit
meer. Zoo iets zal de brandewijn mij geen tweede keer leveren!"

Daarop stond hij op en ging heen. En weer werd het drukkend stil in
de woning van de kavaliers.

Maar voor ieder van hen lagen een paar takjes van den
"schandeheuvel". En van die takjes klonken allerlei akelige vragen:

"Waar is de Majoorske? Wat is er van Ekeby's eer en macht
geworden? Waarom is kapitein Lennart vermoord? Waar is de rijkdom
van Löfsjö?"

En plotseling was het, alsof het huis vol stemmen was, die allen
antwoordden. Het was den ouden heeren te moede alsof ze midden in een
gonzenden, stekenden bijenzwerm zaten. Want op al die vragen kwamen
antwoorden, die staken en brandden.

De kavaliers hebben hun weldoenster verdreven.

De kavaliers, aan wie zij een tehuis gegeven had, hebben haar laten
rondzwerven. Zij gaf hun voedsel en vreugde; zij gaven haar honger
en smart.

De kavaliers hebben het schoonste landgoed in Wermeland bedorven. De
kavaliers hebben voor kapitein Lennart de deur van zijn huis
gesloten. De kavaliers hebben zorgeloosheid en dronkenschap onder de
armen verspreid, zij hebben de gemeente van Löfsjö bedorven.

De stemmen hadden nog niet lang gegonsd en gestoken, voor de een na
den ander van de kavaliers opstond en heenging. En toevallig kwamen
ze langzamerhand allen bij elkaar aan de beek, daar waar de smidse
en de molen gestaan hadden.

Daar zag men overal de sporen van de verwoesting, door de vlammen
aangericht. De groote hamer stak uit een grooten hoop balken en staken;
de zware buitenmuren stonden nog; maar daaromheen was alles verwoest,
en beneden op den grond zag men nog de zwarte stookplaats met haar
wijden muil gapen.

En ziet, ziet! In al die wanorde liep de overste al heen en weer,
en werkte! Hij ruimde een plaats leeg voor een nieuwen molen en een
nieuwe smidse. En naarmate de anderen kwamen, haastten ook zij zich
aan het werk. Spoedig waren zij er allen. Zij sleepten balken weg,
groeven steenen uit en hieuwen en staken. En spoedig klonken er weer
liedjes; lachen en schertsen werd gehoord. Zij waren weer moedig en
sterk; zij zouden Ekeby wel weer opbouwen. Zij zouden de Majoorske
naar huis halen: zoo gauw mogelijk wilden zij de dochter van den
predikant van Broby zenden om haar te halen. De armen in de gemeente
Löfsjö zouden weer werk krijgen.

Maar het contract dan? Het zwarte, met bloed geschreven contract van
den Kerstnacht?

Ach, zij handelden nu meer kavaliersachtig dan vroeger! Zij werkten,
en zij zouden blijven werken; maar hun loon zou uit eer, niet uit
geld bestaan.

"En wat zul je nu doen, Gösta?" vroeg de gravin toen ze dit alles
verteld had.

"Wat wil je van mij--een afgezet predikant, door de menschen verworpen,
door God gehaat!" antwoordde hij droevig.

"Ik ben vandaag ook in de kerk van Bro geweest, Gösta. Ik moet je de
groeten overbrengen van twee vrouwen. "Zeg aan Gösta," zeide Marianne
Sinclaire, "dat een vrouw zich niet schamen wil over hem dien ze
heeft liefgehad." "Zeg aan Gösta," zei Anna Stjärnhök, "dat ik het nu
goed heb. Ik bestuur zelf mijn hoeven. De menschen zeggen van mij,
dat ik een tweede Majoorske worden zal. Ik denk niet aan liefde,
enkel aan werken. Ook op Berga is de eerste bitterheid van de smart
overwonnen. Maar we treuren alleen over Gösta. We gelooven in hem en
bidden voor hem; maar wanneer,--wanneer wordt hij toch een man!"

"Ben jij nu door de menschen verworpen?" ging de gravin voort. "Al
te veel liefde heb je genoten--dat was je ongeluk. Vrouwen en mannen
hebben je liefgehad. Als je maar schertste en lachte, als je maar
zong en speelde, vergaf men je alles. Wat je in den zin kreeg te doen
was hun goed. En je durft je een verworpeling noemen. En je noemt
je van God gehaat?--Waarom bleef je kapitein Lennarts begrafenis
niet bijwonen?

Omdat hij stierf op een marktdag, was het gerucht van zijn dood
ver verbreid geworden. Na de godsdienstoefening kwamen duizenden
menschen naar de kerk. 't Geheele kerkhof en de muur en 't veld
er om heen was zwart van menschen. De lijkstoet werd geordend voor
de consistoriekamer. Men wachtte nog maar op den ouden Proost. Hij
was ziek en had niet gepreekt. Maar op de begrafenis van kapitein
Lennart had hij beloofd te komen. En hij kwam met gebogen hoofd,
in zijn eigen droomen verdiept, zooals hij nu pleegt te doen in zijn
ouderdom en stelde zich aan 't hoofd van den stoet. Hij bemerkte niets
bijzonders. De oude man had al zóóveel lijkstoeten voorgegaan. Hij
ging voort op de bekende wegen zonder op te zien. Hij las de gebeden
en wierp aarde op de kist en merkte nog steeds niets.

Toen hief de koster een psalm aan. Nog geloof ik niet, dat zijn grove
stem, die anders altijd alleen zingt den ouden Proost uit zijn droomen
zou hebben gewekt.

Maar nu zong de koster niet alleen. Honderden en honderden stemmen
vielen in! Mannen, vrouwen en kinderen zongen. Toen ontwaakte
de Proost. Hij streek zich over de oogen en klom op de opgeworpen
aardhoop om te zien, waar al die stemmen vandaan kwamen. Nooit had
hij zulk een treurende schare gezien.

De mannen hadden de oude versleten begrafenishoeden op; de vrouwen
de witte boezelaars met de breede zoomen voor. Allen zongen, allen
hadden tranen in de oogen, allen droegen rouw in hun hart.

Toen begon de oude Proost te beven van ontroering. Wat moest hij aan
dit rouwdragende volk zeggen?--Hij moest ze zien te troosten.

Toen het zingen had opgehouden, strekte hij de armen uit.

"Ik zie dat het volk in rouw is," sprak hij "en smart is zwaarder te
dragen voor hen, die nog lang deze aarde zullen betreden, dan voor mij,
die spoedig van hier zal gaan."

Hij zweeg verschrikt. Zijn stem was te zwak en hij aarzelde in de
keus van zijn woorden. Maar spoedig begon hij opnieuw. Zijn stem had
de kracht harer jeugd terug gekregen en zijn oogen straalden.

Hij hield een heerlijke toespraak, Gösta. Eerst vertelde hij, wat
hij wist van Gods gezant. Toen herinnerde hij er ons aan, dat geen
uiterlijke glans of groot vermogen dien man zóó bemind had gemaakt;
maar alleen dit, dat hij altijd Gods wegen ging. En nu smeekte hij
ons om Gods en Christus wille te doen als hij. Ieder moest den
ander liefhebben en helpen, ieder moest van den ander het goede
gelooven. Ieder moest handelen als kapitein Lennart, want daarvoor
had men geen groote gave noodig; maar alleen een vroom hart. En hij
verklaarde ons allen, wat er dit jaar gebeurd was. Hij zei, dat het
een voorbereiding was voor een jaar van liefde en geluk, dat nu zeer
zeker te wachten was. Hij had vaak menschelijke goedheid zien schijnen
in verspreide stralen. Nu zou ze schitteren als een heerlijke zon.

En 't was ons allen, als hoorden wij een profeet spreken. Allen wilden
wij elkaar liefhebben en weldoen.

Hij hief de oogen en de handen op en bad vrede af over ons allen. "In
Gods naam," zei hij, "zal de onrust ophouden. Vrede wone in uwe harten
en in de geheele natuur. Mogen ook de doode dingen, de dieren en de
planten rust voelen en ophouden schade aan te richten."

En 't was alsof een heilige rust neerdaalde over de geheele streek. Het
was alsof de hoogten schitterden in 't licht, en de dalen lachten en
de herfstnevelen werden rozenrood.

Toen riep hij een helper voor 't volk aan.

"Er moet iemand komen," zeide hij, "Het is Gods wil niet, dat gij
zult te gronde gaan. God zal iemand opwekken, die de hongerigen zal
verzadigen en u op Zijn wegen zal leiden."

Toen dachten we allen aan jou, Gösta. We wisten dat de Proost over je
sprak. 't Volk dat deze verkondiging hoorde, ging naar huis en sprak
over je. En toen Gösta, toen liep je in 't bosch rond en wilde sterven!

't Volk wacht op je! In de hutten ver in 't rond zitten ze er over
te praten, dat de gekke dominé van Ekeby hen nu wil helpen, en dat
nu alles goed zal worden. Je ben aller held, aller redder kun je
worden. Ja, Gösta, 't is zeker dat de oude over jou sprak. En dat
moet je toch wel doen verlangen te leven. Maar ik, die je vrouw ben,
ik zeg je dit: dat je nu in allen eenvoud je plicht moet doen. Ga
nu niet droomen, dat je Gods gezant ben. Dat zijn we allen, begrijp
je? Je moet werken zonder heldendaden, je moet niet schitteren en
de wereld verbazen, je moet zóó leven, dat je naam niet al te vaak
op de lippen der menschen komt. Bedenk je wèl, voor je je belofte
aan Sintram terugneemt. Nu heb je een soort recht te sterven, en
't leven kon je wel eens weinig heerlijks aanbieden.

Een tijd lang ben ik voornemens geweest naar 't zuiden terug te gaan,
Gösta. Mij, de met schuld beladene, scheen het een al te groot geluk
toe, je vrouw te zijn en naast je door 't leven te gaan. Maar nu
zal ik blijven. Als je durft te leven, zal ik hier blijven. Maar
verwacht daar geen geluk van. Ik zal je den weg wijzen van strenge
plichtsbetrachting. Wacht van mij geen woorden van vreugde en
hoop. Al de smart en de rampen, die wij beiden veroorzaakt hebben,
zal ik als wachten aan onzen haard zetten. Kan een hart, dat zóó veel
geleden heeft als het mijne, nog liefhebben? Zonder tranen en zonder
blijdschap zal ik naast je voortgaan. Bedenk je wel Gösta, voor je
't leven kiest. Wij moeten den weg der boeten gaan."

Zij wachtte zijn antwoord niet af. Zij wenkte de dochter van den
predikant en ging heen. Toen zij in 't bosch gekomen was, begon ze
bitter te schreien en schreide tot zij op Ekeby aankwam.

En eerst toen bedacht zij, dat zij vergeten had met Jan Hök, den
soldaat, over vroolijker dingen te praten.

In de boschhut bleef het doodstil, nadat ze was heengegaan.

"God, de Heer zij geloofd en geprezen!" sprak plotseling de oude
soldaat.

Zij zagen hem aan. Hij was opgestaan en zag met geestdrift om zich
heen.

"Boos en slecht is alles geweest!" zei hij. "Al wat ik gezien heb,
sinds mij de oogen geopend werden, was slecht! Slechte mannen en
slechte vrouwen! Haat en boosheid in bosch en veld! Maar zij is
goed. Een goed mensch heeft in mijn huis gestaan. Als ik hier alleen
zit, zal ik aan haar denken. Zij zal met mij zijn op mijne wandelingen
in 't bosch."

Hij boog zich over Gösta heen; maakte zijn banden los, richtte hem
op en nam zijn hand in de zijnen.

"Door God gehaat," zei hij zacht en knikte nadenkend. "Ja, dat is
het juist. Maar nu is dat voorbij. Ik ben het ook niet meer, nu zij
in mijn huis heeft gestaan. Zij is goed!"

Den volgenden dag kwam de oude Jan bij den leensman Scharling.

"Ik wil mijn kruis opnemen," zei hij. "Ik ben een boos man geweest;
daarom kreeg ik booze zonen."

En hij vroeg of hij niet voor zijn zoon in de gevangenis mocht
gaan. Maar dat kon immers niet toegestaan worden?



XXXIV.

MARGARETHA CELSING.


In de dagen voor Kerstmis kwam de Majoorske naar de gemeente van
Löfsjö reizen, maar eerst op Kerstavond bereikte zij Ekeby. Op de
reis was zij aldoor ziek. Zij had longontsteking en hevige koorts;
maar nooit had men haar gelukkiger gezien of zooveel vriendelijke
woorden van haar gehoord.

De dochter van den predikant te Broby, die sinds October bij haar
geweest was op de hoeve in de Elvedalsbosschen, zat naast haar in de
sleê en wilde gaarne de reis verhaasten; maar zij kon de oude niet
verhinderen de paarden te laten stilstaan en iederen voorbijganger
aan de sleê te roepen, om naar nieuws te vragen.

"Hoe gaat het hier in Löfsjö?" vroeg de Majoorske.

"Het gaat ons goed," kreeg zij dan ten antwoord. "Nu komen betere
tijden. De gekke predikant te Ekeby en zijn vrouw helpen ons allen."

"Nu komt een goede tijd," antwoordde een ander. "Sintram is weg. De
kavaliers op Ekeby zijn begonnen te werken. Het geld van den predikant
te Broby is gevonden in den kerktoren te Bro. Er is zóo veel, dat
Ekeby in eer en heerlijkheid hersteld kan worden. Er is genoeg om
aan de hongerigen brood te geven."

"Onze oude Proost is tot nieuw leven en nieuwe kracht ontwaakt,"
zeide een derde. "Iederen Zondag spreekt hij ons van de Komst van
Gods Koninkrijk, Wie zou nu lust hebben te zondigen? De heerschappij
van het goede breekt aan."

En de Majoorske reed verder en vroeg ieder, dien ze ontmoette:
"Hoe gaat het u? Ontbreekt het u aan iets hier in de gemeente?"

En de koortshitte en de stekende pijn in de borst verminderden,
als zij haar antwoordden:

"Hier zijn twee goede en rijke vrouwen, Marianne Sinclaire en Anna
Stjärnhök. Zij helpen Gösta Berling en gaan van huis tot huis, om
toe te zien dat niemand honger lijdt. En de brandewijnketel verslindt
geen koren meer."

Het was alsof de Majoorske in haar sleê éen lange, lange
godsdienstoefening bijwoonde. Zij was in een heilig land gekomen. Zij
zag oude, gerimpelde gezichten opklaren, als er gesproken werd over
den tijd, die nu aangebroken was. De zieken vergaten hun pijnen,
om den dag der vreugde te prijzen.

"Wij willen allen goed zijn; wij willen allen het goede gelooven;
wij willen niemand schaden. Wij willen de komst van het rijk van
God verhaasten."

Zij vond allen door denzelfden geest bezield. Op de landgoederen
werd aan de armsten gratis spijzen uitgereikt. Allen, die werk te
verrichten hadden, lieten het nu doen, en in al de zeven ijzermijnen
van de Majoorske was het werk in vollen gang. Nooit had zij zich beter
gevoeld dan terwijl zij daar zat en de koude lucht haar pijnlijke
borst binnendrong. Zij kon geen hoeve voorbijkomen zonder stil te
houden en te vragen.

"Nu is alles goed," was het antwoord. "Hier is groote nood geweest;
maar de heeren op Ekeby helpen ons. De Majoorske zal verwonderd zijn
over alles wat daar gedaan is. De molen is gauw klaar en de smidse
al in vollen gang."

Het waren de nood en de hartverscheurende gebeurtenissen, die hen allen
veranderd hadden. Ach, dat zou wel niet lang duren; maar het was toch
goed terug te komen in een land, waar de een den ander hielp en waar
allen het goede wilden. De Majoorske voelde, dat zij de kavaliers
vergiffenis kon schenken, en daar dankte zij God voor. "Anna Lise,"
zei ze, "ik, oud mensch, zit hier, en 't komt me voor, dat ik al op
weg naar den hemel ben."

Toen zij eindelijk Ekeby bereikte, en de kavaliers zich naar buiten
haastten, om haar uit de sleê te helpen, herkenden ze haar nauwelijks;
want zij was even zacht en vriendelijk als hun jonge gravin. De
ouderen, die haar als jong meisje gekend hadden, fluisterden tegen
elkaar: "Dat is de Majoorske van Ekeby niet: dat is Margaretha Celsing,
die teruggekomen is."

De vreugde der kavaliers, omdat ze zoo goed, zoo vrij van alle
wraakzucht teruggekomen was, ging, hoe groot die ook was, al spoedig
over in smart, toen zij zagen hoe ziek hun weldoenster was. Zij moest
dadelijk naar de slaapkamer gedragen worden en naar bed gebracht. Maar
op den drempel keerde zij zich om en sprak tot hen.

"Gods storm is over het land gegaan," zei ze. "Gods storm! Ik weet nu,
dat alles om bestwil geweest is."

Toen werd de deur der ziekenkamer gesloten, en zij zagen haar nooit
weer.

Er is toch zooveel te zeggen aan iemand, die sterven zal. De woorden
verdringen zich als men weet, dat in die kamer daar naast iemand ligt,
wiens oor weldra voor goed gesloten zal zijn. "Ach, mijn vriend,
mijn beste vriend," zou men willen zeggen, "kun je me vergeven? Kun
je gelooven, trots alles, dat ik je heb liefgehad? Hoe kon ik je toch
zooveel verdriet doen, terwijl we hier samen rondwandelden? Ach, mijn
vriend, hoe dank ik je voor alle vreugd, die je me geschonken hebt."

Zulke woorden en nog veel meer zou men willen zeggen.

Maar de Majoorske lag in een gloeiende koorts, en de stemmen der
kavaliers konden haar niet bereiken. Zou zij dan nooit te weten komen,
hoe zij gewerkt hadden, hoe zij haar arbeid overgenomen en Ekeby's
eer gered hadden? Zou zij dat nooit te weten komen?

"Kort daarna gingen de kavaliers naar de smidse. Al het werk daar stond
nu stil, maar zij wierpen nieuwe kolen en nieuw ruw ijzer in den oven
en bereidden het om gesmolten te worden. Zij riepen de smeden niet:
die waren naar huis gegaan, om Kerstmis te vieren, maar zij werkten
zelf. Als de Majoorske maar leven bleef tot de groote hamer in beweging
kwam, dan zou die wel voor hen tot haar spreken.

Het werd avond en het werd nacht onder het werk. Velen onder hen
dachten er aan, hoe wonderlijk het was, dat zij nu weer Kerstavond
in de smidse zouden houden.

De bekwame Kevenhüller, die de smidse en den molen gebouwd had, in
dezen drukken tijd en Kristiaan Berg, de sterke kapitein stonden
aan 't vuur en letten op de smeltkroes. Gösta en Julius brachten
kolen aan. Van de overigen zaten enkelen op het aanbeeld onder
den grooten hamer; anderen zaten op de kolenwagens of op een hoop
gietijzer. Löwenborg, de oude mystiker, sprak met Oom Eberhard,
den filosoof, die naast hem op 't aanbeeld zat.

"Van nacht sterft Sintram," zei hij.

"Waarom juist van nacht?" vroeg Oom Eberhard.

"Je weet nog wel, dat we verleden jaar een weddingschap aangingen. Nu
hebben we niets gedaan wat niet voor kavaliers paste en dus heeft hij
't verloren."

"Maar als je daaraan gelooft, weet je toch wel, dat we heel wat
gedaan hebben, dat niet voor kavaliers paste. Ten eerste hielpen we
de Majoorske niet, ten tweede begonnen we te werken, ten derde was 't
niet heelemaal in orde, dat Gösta Berling zich niet van kant maakte,
toen hij het beloofd had."

"Daar heb ik ook wel aan gedacht," antwoordde Löwenborg; "maar ik
geloof, dat je de zaken niet goed inziet. Te denken aan ons eigen
kleingeestig voordeel was ons verboden; maar niet te doen zooals onze
eer, onze liefde of onze eeuwige zaligheid 't eischte. Ik geloof,
dat Sintram 't verloren heeft."

"Je kunt wel gelijk hebben."

"Ik zal je wat zeggen; ik weet het. Ik heb den heelen avond zijn
bellen gehoord; maar 't zijn geen wezenlijke bellen. Hij zal zelf
wel gauw komen."

En 't oude mannetje staarde door de openstaande deur van de smidse
naar buiten en naar den met sterren bezaaiden blauwen hemel, die er
door scheen.

Een oogenblik later vloog hij op.

"Zie je hem wel?" fluisterde hij. "Daar komt hij aansluipen. Zie je
hem wel, daar in de open deur?"

"Ik zie niets," zei Oom Eberhard. Je hebt slaap; dat is alles!"

"Ik zag hem zoo duidelijk tegen den lichten avondhemel. Hij had zijn
grooten wolfspels aan en zijn bonten muts op.

Nu is hij daar in het donker en ik kan hem niet meer zien. Kijk, nu
staat hij daar bij den oven. Hij staat dicht naast Kristiaan Bergh,
maar Kristiaan ziet hem zeker niet. Nu sluipt hij voort en gooit iets
in 't vuur. Pas op vrienden, pas op!"

Toen hij dat gezegd had schoot een vlam uit de oven en bedekte de
smidse en de mannen met asch en vonken. Maar niemand werd gekwetst.

"Hij wil zich wreken," fluisterde Löwenborg.

"Je ben dwaas!" barstte Eberhard uit. "Je moest nu toch wijzer zijn."

"Ja dat kan men wel willen; maar dat helpt niet. Zie je nu niet, dat
hij daar bij den balk staat en tegen ons grijnst? Zoowaar! ik geloof,
dat hij den hamer losmaakt!"

Hij vloog op Eberhard af en rukte hem van 't aanbeeld weg. Een
seconde later viel de groote hamer dreunend neer op 't aanbeeld. Er
was een kram losgegaan en Eberhard en Löwenborg waren ternauwernood
den dood ontsnapt.

"Zie je nu wel, dat hij geen macht meer over ons heeft," riep Löwenborg
triomfeerend. "Maar 't schijnt dat hij zich wreken wil."

En hij riep Gösta Berling.

"Ga naar de vrouwen, Gösta. Misschien verschijnt hij haar ook. Ze zijn
daar niet zoo aan gewoon als ik. Ze konden wel eens bang worden. Maar
pas op, Gösta, want hij haat je en misschien heeft hij nog wat macht
over je om die onvervulde belofte."

Later hoorde men dat Löwenborg gelijk had gehad, dat Sintram in
dien feestnacht gestorven was. Sommigen zeiden, dat hij zich in de
gevangenis had opgehangen. Anderen meenden, dat de gerechtsdienaars
hem in 't geheim gedood hadden, want 't proces was ten gunste van hem
gekeerd en 't ging immers niet aan hem op 't volk van Löfsjö los te
laten. Nog anderen waren er die geloofden, dat een heer in 't zwart
gekleed, in een zwarte wagen, door zwarte paarden getrokken, was komen
aanrijden en hem uit de gevangenis had meêgenomen. En Löwenborg was
de eenige niet, die hem in dien Kerstnacht zag. Ook op Fors was hij
gezien en aan Ulrika Dillner was hij in den droom verschenen. Velen
verhaalden hoe hij hun verschenen was, tot Ulrika Dillner zijn lijk
naar het kerkhof van Bro had laten brengen. Zij liet ook zijn booze
dienaars van Fors wegzenden en voerde daar een behoorlijk bestuur
in. Sinds dien tijd spookt het daar niet meer.

Men verhaalt, dat dien avond een vreemde op de hoeve kwam en een brief
voor de Majoorske had afgegeven. Niemand kende den bode; maar de brief
werd binnengebracht en op tafel naast de zieke gelegd. Dadelijk daarna
werd zij geheel onverwacht beter, de koorts nam af, de pijnen werden
minder, en zij kon den brief lezen.

De ouden geloofden, dat die beterschap door de machten der duisternis
bewerkt was. Sintram en zijn vrienden hadden er belang bij, dat de
Majoorske dien brief lezen kon.

Het was een document, met bloed op zwart papier geschreven. De
kavaliers zouden het wel herkend hebben. Het was den vorigen Kerstnacht
in de smidse van Ekeby geschreven.

En de Majoorske lag daar nu en las, dat zij, omdat zij een heks was en
de zielen der kavaliers naar de hel zond, veroordeeld werd om Ekeby te
verliezen. Dat en dergelijke dwaasheden las ze. Zij zag naar den datum
en de onderteekening, en vond het volgende bijschrift bij Gösta's naam:
"Omdat de Majoorske zich van mijn zwakheid bediende om mij van eerlijk
werk weg te lokken en mij als kavalier op Ekeby te behouden; omdat zij
mij tot Ebba Dohna's moordenaar heeft gemaakt, door haar te verraden,
dat ik een afgezette predikant was, daarom onderteeken ik."

Langzaam vouwde de Majoorske het papier dicht en legde het in het
couvert; daarna lag zij stil na te denken over wat zij te weten
gekomen was. Zij begreep met bittere smart, dat de menschen dit van
haar dachten. Een heks en een toovenaarster was zij voor allen, die
ze had welgedaan, die ze arbeid en brood gegeven had. Dat was haar
loon. Zoo zou haar nagedachtenis zijn. Zij konden niet anders van de
echtbreekster denken. Maar wat gaf zij om die onnoozelen! Zij waren
haar toch immers vreemd gebleven; maar deze arme kavaliers, die door
haar mildheid geleefd hadden, die haar goed kenden--zij geloofden het
ook! Of ze deden alsof zij 't geloofden, om een voorwendsel te hebben,
zich Ekeby toe te eigenen. Haar gedachten vlogen onrustig rond; toorn
en wraakzucht vlamden in haar door de koorts verhit brein. Zij liet
de dochter van den predikant van Broby, die met gravin Elisabeth haar
verpleegde, een bode naar Högfors zenden, naar den rentmeester en den
inspecteur. Zij wilde haar testament maken. Weer lag ze te denken. Haar
wenkbrauwen trokken zich samen, haar gezicht werd akelig vertrokken.

"De Majoorske is heel ziek," zei de gravin zacht.

"Dat ben ik, erger dan ooit te voren."

Weer werd het stil. Toen sprak de Majoorske op eens, met een harde,
scherpe stem: "'t Is wonderlijk om aan te denken, dat ook gravin
Elisabeth, die iedereen liefheeft, een echtbreekster is."

De jonge gravin kromp ineen.

"Ja, al is 't niet in daden, dan toch in gedachten en wenschen,
en dat is hetzelfde. Ik, die hier lig, voel, dat het 't zelfde is."

"Dat weet ik, Majoorske."

"En toch ben je nu gelukkig geworden. Je kunt hem, dien je lief hebt,
zonder zonde bezitten; het zwarte spook staat niet tusschen jelui,
als je elkaar ontmoet. Voor de wereld kun je elkaar toebehooren. Je
kunt naast elkaar door 't leven gaan."

"Ach, lieve Majoorske...."

"Hoe durf je bij hem te blijven?" ging de oude voort, met toenemende
heftigheid. "Doe boete, doe bijtijds boete! Reis naar huis, naar je
vader en je moeder, eer zij komen om je te vloeken. Durf je Gösta
Berling je man te noemen? Ga van hem weg. Ik wil hem Ekeby geven;
ik wil hem macht en eer geven. Durf je die met hem te deelen? Durf
je geluk en eer aan te nemen? Ik waagde het. Weet je nog hoe het mij
ging? Herinner je je den Kerstdag op Ekeby nog? Herinner je je mijn
gevangenschap op het landgoed van den leenman?"

"Ach, Majoorske," zei de gravin, "wij, zondaren, gaan hier naast
elkaar zonder geluk. Ik pas hier op, dat de vreugde zich niet neerzet
aan onzen haard. Gelooft u niet, dat ik naar huis verlang? Ach,
ik verlang zoo bitter naar de warmte en steun van een tehuis; maar
die zal ik nooit vinden. Ik moet hier wonen met vrees en beven,
met het bewustzijn, dat al wat ik doe tot zonde en smart lijdt, dat,
wanneer ik den een help, ik den ander schaad. Ik ben te klein en te
zwak voor het leven hier, en toch ben ik gedwongen hier te blijven,
omdat ik gebonden ben aan een eeuwige boete."

"Met zulke gedachte bedriegen wij ons zelf," barstte de Majoorske uit,
"maar dat is zwakheid. Je wilt niet van hem weg; dat is het eigenlijk."

Eer de gravin antwoorden kon, kwam Gösta Berling de kamer in.

"Kom hier, Gösta," zei de Majoorske dadelijk, en haar stem werd nog
scherper en harder. "Kom hier, jij, die geprezen wordt door de heele
gemeente van Löfsjö. Kom eens hier, jij, die den naam wilt nalaten,
dat je de redder van het volk waart. Nu moet je hooren hoe het je oude
Majoorske gegaan is, die je verlaten en veracht rond hebt laten loopen.

"Eerst zal ik je vertellen, hoe het mij ging, toen ik in dit voorjaar
bij mijn moeder thuis kwam; want je moet het slot van die geschiedenis
weten.

"Het was Maart. Ik was naar het landgoed in de Elvedalsbosschen
geloopen, Gösta. Ik zag er uit als een bedelaarster. Toen ik aankwam,
zei men mij, dat mijn moeder in den melkkelder was. Daar ging ik heen
en stond er lang zwijgend bij de deur. In het rond langs den muur, op
lange planken, stonden glimmende koperen bakken, gevuld met melk. En
mijn moeder, die over de negentig was, nam van den eenen bak na den
anderen de room af. Zij was kras, de oude vrouw; maar ik kon toch wel
merken hoe zwaar het haar viel de bakken te tillen. Ik wist niet of ze
mij gezien had;. maar na een poos sprak ze mij aan met een wonderlijk
scherpe stem.

"Dus is het je gegaan, zooals ik wou," zei ze. Ik wilde met haar
spreken en haar vergeving vragen; maar dat hielp niet. Ze hoorde er
geen woord van: ze was stokdoof; maar een oogenblik later sprak ze
weer: "je kunt me komen helpen," zeide ze.

"Toen ging ik heen en roomde de melk af. Ik nam de bakken, zette ze
neer in de juiste volgorde, en zette alles op zijn plaats, en stak
den roomlepel er juist diep genoeg in, en zij was tevreden. Ze had
geen van de dienstboden het afroomen kunnen toevertrouwen; maar ik
wist immers van vroeger hoe ze het hebben wilde.

"Nu kun jij dat werk wel op je nemen," zei ze. En toen wist ik,
dat ze mij vergeven had.

"En toen was het op eens, alsof ze niet meer werken kon. Zij zat stil
in haar leuningstoel en sliep bijna den heelen dag. Een paar weken
voor Kerstmis stierf zij. Ik zou graag eerder gekomen zijn, Gösta;
maar ik kon niet van de oude vrouw weg."

De Majoorske hield op. Ze haalde met moeite adem; maar ze vermande
zich en sprak verder:

"Het is waar, Gösta, dat ik je graag bij mij hier op Ekeby hebben
wou. Het is nu eenmaal zoo, dat allen graag bij je willen zijn. Als
je een behoorlijk mensch had kunnen worden, dan zou ik je veel macht
gegeven hebben.

"Ik hoopte altijd, dat je een goede vrouw zoudt vinden. Eerst geloofde
ik, dat het Marianne Sinclaire zou zijn, want ik zag, dat ze je
liefhad, al toen je als houthakker in 't bosch leefde. Toen dacht ik,
dat het Ebba Dohna zou zijn, en ik reed naar Borg, om haar te zeggen,
dat ik je Ekeby zou laten erven, als ze met je trouwen wilde. Heb ik
daar verkeerd aan gedaan, dan moet je 't mij vergeven."

Gösta lag op zijn knieën voor het bed, met het voorhoofd op den
rand. Hij steunde luid.

"Zeg me nu, Gösta, hoe je denkt te zullen leven. Hoe wil je je vrouw
onderhouden? Zeg mij dat. Je weet, dat ik altijd voor jou 't beste
bedoeld heb!"

En Gösta antwoordde haar glimlachend, ofschoon zijn hart bijna brak van
smart: "In den ouden tijd, toen ik beproefde arbeider hier op Borg te
worden, heeft de Majoorske mij een huis gegeven om in te wonen, en dat
heb ik nog. In dit najaar heb ik er alles in orde gebracht. Löwenborg
heeft mij geholpen. Wij hebben den zolder geschilderd en de muren
behangen. Het binnenste kamertje noemt Löwenborg: het kabinet van de
gravin, en hij heeft bij de boeren in den omtrek naar meubels gezocht,
die ze op de verkoopingen van landgoederen gekocht hebben. Die heeft
hij opgekocht, en nu zijn er leuningstoelen met hooge ruggen en
commodes met blinkend beslag, maar in de buitenste groote kamer staat
het weefgetouw van de jonge Mevrouw en mijn draaibank. Daar hebben we
ook ons huisraad en andere dingen, en daar hebben Löwenborg en ik al
vaak gezeten 's avonds en er over gesproken hoe de jonge gravin en
ik het in het arbeidershuisje zullen hebben. Maar mijn vrouw hoort
dit nu voor het eerst, Majoorske. Wij wilden het eerst zeggen, als
we van Ekeby vertrokken."

"Ga voort, Gösta!"

"Löwenborg sprak er altijd over, dat we een dienstmeisje moesten
hebben. "'s Zomers is 't hier heerlijk," zei hij, "maar 's winters
is het te eenzaam voor de jonge Mevrouw. Je moet werkelijk een
dienstmeisje nemen, Gösta."

"En dat was ik wel met hem eens; maar ik wist niet hoe ik aan het
geld daarvoor zou komen. Toen kwam hij op een goeden dag met zijn
tafel met de geschilderde toetsen aanzetten. "Ik denk, dat jij ons
dienstmeisje wel worden zult, Löwenborg," zei ik. Hij antwoordde,
dat wij hem wel noodig zouden hebben, en vroeg of ik dan meende, dat
de jonge gravin eten koken en water en brandhout aandragen zou? Neen,
ik had niet gedacht, dat zij het allerminste van dien aard zou doen,
zoolang ik een paar handen had om mee te werken.

"Maar hij meende toch, dat 't beter was, als wij met ons beiden waren,
zoodat zij den heelen dag op de sofa kon zitten te borduren. Ik kon
me heelemaal niet voorstellen, hoeveel bediening zoo'n klein vrouwtje
noodig had, zei hij."

"Ga voort," zei de Majoorske, "dat verzacht mijn pijn. Geloofde je dan,
dat de jonge gravin in een arbeidershuis zou willen wonen?"

Hij was verbaasd over haar honenden toon, maar ging voort: "Och,
Majoorske, ik durfde het niet te gelooven; maar het zou zoo heerlijk
geweest zijn, als zij 't wilde. De dichtstbij zijnde dokter woont hier
vijf mijl vandaan. Zij, die een zachte hand en liefderijk hart heeft,
zou werk genoeg vinden met het verbinden van wonden en koortslijders
te verplegen. En ik dacht, dat alle bedroefden den weg zouden vinden
naar de lieve Mevrouw in het arbeidershuisje. Er is zooveel smart
onder de armen, die door goede woorden en een vriendelijk hart te
verlichten is."

"Maar jij dan, Gösta?"

"Ik heb mijn werk aan de draai- en schaafbank, Majoorske. Ik moet van
nu aan mijn eigen leven leven. Als mijn vrouw mij niet volgen wil--het
zij zoo! Al bood men mij nu alle rijkdommen ter wereld, ze zouden mij
niet verlokken. Ik wil mijn eigen leven leven. Nu wil ik een arm man
zijn en blijven onder de boeren en hen helpen met wat ik kan. Zij
kunnen iemand noodig hebben, die voor hen kan spelen op bruiloften
en Kerstfeesten, iemand, die brieven aan de zonen in een vreemd land
kan schrijven,--en dat kan ik doen. Maar arm moet ik zijn, Majoorske."

"Dat wordt een treurig leven voor je, Gösta."

"Ach neen, Majoorske, dat zou het niet zijn als wij beiden ons maar
bij elkaar aansloten. De rijken en vroolijken zouden wel bij ons
komen, evengoed als de armen. Wij zouden vreugde genoeg in onze kamer
krijgen. De gasten zouden er niet om geven of het eten klaargemaakt
werd waar ze bij waren, of er boos om zijn, als ze twee aan twee van
één bord moesten eten."

"En wat nut zou je daarmee stichten, Gösta? Wat eer zou je daarmeê
inleggen?"

"'t Zou eer genoeg zijn, Majoorske, als de armen nog eens aan mij
dachten een paar jaar na mijn dood. Ik zou nut genoeg gedaan hebben,
als ik een paar appelboomen bij elk huis geplant had, als ik den
speelman een paar melodieën van oude meesters geleerd had, en als de
kinderen van den koewachter een paar mooie liedjes kenden om in 't
bosch te zingen. De Majoorske mag me gerust gelooven; ik ben dezelfde
gekke Gösta Berling van vroeger. Een boerenspeelman is alles, wat
ik worden kan, maar dat is genoeg. Ik heb veel goed te maken; maar
berouw te hebben en te schreien ligt niet in mijn aard. Ik wil aan
de armen vreugde brengen; dat zal mijn boete zijn."

"Gösta," zei de Majoorske, "dat leven is te gering voor een man met
jou gaven. Ik wil je Ekeby geven."

"O Majoorske," barstte hij verschrikt uit, "maak mij niet rijk! Leg
mij zulke plichten niet op! Scheid mij niet van de armen!"

"Ik wil jou en de kavaliers Ekeby geven," hernam de Majoorske;
"je bent immers een uitstekend mensch en door het volk bemind. Ik
zeg als mijn moeder: "dit werk kun je nu voortaan wel op je nemen."

"Neen, Majoorske, dit kunnen wij niet op ons nemen! Wij, die u miskend
hebben en u zooveel verdriet deden!"

"Ik wil jelui Ekeby geven, hoor je?"

Zij sprak hard en scherp, zonder eenige vriendelijkheid. Hij werd
steeds angstiger.

"Breng de ouden niet in zulk een verzoeking, Majoorske; dat zou hen
immers tot lichtzinnige zwierbollen maken. Rijke kavaliers! Goede
hemel wat zou er van ons worden!"

"Ik wil je Ekeby geven, Gösta! maar dan moet je beloven je vrouw haar
vrijheid te geven. Zoo'n fijn, klein dametje past niet bij je. Zij
heeft te veel geleden hier, in 't berenland. Zij verlangt naar haar
licht tehuis! Je moet haar laten gaan. Daarom zal ik je Ekeby geven."

Maar nu kwam gravin Elisabeth dichter bij en knielde voor 't bed van
de Majoorske. "Ik verlang nu niet meer, Majoorske. Hij, mijn man heeft
het raadsel opgelost en het leven gevonden, dat ik leven kan. Ik hoef
niet meer koud en streng aan zijn zijde te gaan en hem aan berouw en
boete te herinneren. Armoede, nood en hard werk zullen dat wel doen. De
wegen, die naar de armen en zieken leiden, kan ik zonder zonde gaan. Ik
ben niet bang meer voor het leven hier in het noorden. Maar maak hem
niet rijk, Majoorske! Want dan durf ik niet te blijven."

De Majoorske richtte zich in haar bed op.

"Alle geluk verlangen jullie voor je zelf!" riep ze en dreigde hen met
de vuist. "Alle geluk en zegen! Neen, laat de kavaliers Ekeby hebben,
zoodat ze te gronde gaan. Laat man en vrouw gescheiden worden, zoodat
ze te gronde gaan. Een heks en een toovenaarster ben ik, en ik wil
jullie tot kwaad aansporen. Zooals mijn naam is wil ik ook zijn!"

Zij greep den brief en slingerde hem Gösta in het gezicht. Het zware
papier fladderde op den grond. Gösta kende het wel.

"Je hebt je misdadig tegenover me gedragen, Gösta! Je hebt me miskend,
mij, die een tweede moeder voor je geweest ben. Durf je weigeren je
straf uit mijn hand aan te nemen? Je moet Ekeby aannemen, en dat zal je
bederven, want je bent zwak. Je moet je vrouw naar huis zenden, zoodat
je niemand hebt om op te steunen. Je zult sterven met een naam, even
gehaat als de mijne. Margaretha Celsing laat den naam na van een heks
en een toovenaarster; de jouwe zal zijn: verkwister en boerenplager."

Zij zonk in de kussens terug, en alles werd stil.

Daar klonk door de stilte een doffe slag, toen weer een, en nog
een. De groote stoomhamer begon zijn dreunend lied.

"Hoor," zei Gösta Berling, "zóó klinkt de naam van Margaretha
Celsing. Dat zijn niet de dwaasheden van dronken kavaliers. Dat is
het zegelied van den arbeid, dat aangeheven wordt ter eere van een
trouwe arbeidster. "Wij danken u," zegt het, "voor goeden arbeid,
voor het brood, dat ge den armen gaaft, voor de wegen, die ge gebaand,
de huizen, die ge gebouwd hebt. Wij danken u voor de vreugde, waarvoor
ge uw huis geopend hebt. Wij danken u! Rust in vrede, uw werk leeft
voort en houdt stand. Uw hoeve zal altijd een vrijplaats zijn voor
den arbeid, die geluk aanbrengt. Wij danken u! Veroordeel ons, die
gedwaald hebben, niet. Gij, die nu de reis aanvaardt naar het rijk
des vredes, denkt met zachtheid aan ons, die nog leven."

Gösta zweeg; maar de stoomhamer ging door. Alle stemmen, die zacht
en liefderijk tot de Majoorske gesproken hadden, mengden zich in die
hamerslagen. Langzamerhand verdween de spanning uit haar trekken;
zij werden slap, en het was alsof de schaduw des doods over haar kwam.

De dochter van den predikant van Broby kwam binnen om te zeggen dat de
heeren van Högfors gekomen waren. De Majoorske liet ze weer gaan. Zij
wilde geen testament meer maken.

"Zie, Gösta Berling, man van daden," zei ze. "Je hebt dus ook nu
overwonnen. Buig je neer en laat mij je zegenen."

De koorts kwam weer op met dubbele kracht, en de doodsstrijd begon. Het
lichaam moest nog bitter lijden doorstaan; maar de ziel wist er
spoedig niets meer van. Die begon reeds te staren in de hemelen,
die voor de stervende geopend werden.

Zoo ging een uur voorbij en de doodsstrijd was gestreden. Daar lag ze,
zoo vredig, zoo mooi, dat alle omstanders diep bewogen waren.

"Mijn lieve, oude Majoorske," zei Gösta toen; "zoo heb ik u vroeger
nog eens gezien. Nu is Margaretha Celsing teruggekomen. Nu zal zij
nooit meer wijken voor de Majoorske op Ekeby."

Toen de kavaliers uit de smidse terugkwamen, werden zij ontvangen
met het bericht, dat de Majoorske overleden was.

"Heeft zij den hamer gehoord?" vroegen ze.

Ja, dat had zij, en daarmee moesten zij tevreden zijn.

Later hoorden zij, dat ze van plan geweest was hun Ekeby te geven,
maar dat het testament nooit geschreven was. Dat vonden zij een groote
eer en beroemden er zich op zoolang zij leefden. Maar niemand hoorde
hen ooit klagen over de rijkdommen, die zij verloren hadden.

Men zegt ook, dat in dezen Kerstnacht Gösta Berling naast zijn jonge
vrouw stond en voor 't laatst de kavaliers toesprak.

Hij was bedroefd over hun lot, nu ze allen van Ekeby weg moesten. De
zwakheden van den ouderdom wachten hen. Hij, die oud en knorrig is,
wordt maar koel ontvangen, waar hij ook komt. De arme kavalier, die
gedwongen is, zich bij een boer in den kost te koopen, heeft geen
vroolijke dagen: ver van vrienden en avonturen kwijnt hij eenzaam weg.

En toen sprak hij tegen hen, de zorgeloozen, door de wisseling van
het lot gehard. Nog ééns noemde hij hen: "Oude goden en ridders,
die gekomen waren om de vreugde te brengen in het ijzerland en den
ijzertijd."

Maar hij klaagde er over, dat de tuin, waar de vreugde op vlinderwieken
ronddartelde, door rupsen werd verwoest, zoodat de vruchten niet
rijpten.

Wel wist hij, dat de vreugde een zegen voor de kinderen der aarde was
en dat die gevonden moest kunnen worden. Maar als een duister raadsel
klonk de vraag over de wereld, hoe een mensch tegelijk verheugd en
goed kan zijn. Dat was het gemakkelijkste en tegelijk het moeilijkste
in de wereld, zei hij. Tot nu toe hadden zij dat raadsel niet kunnen
oplossen. Nu wilde hij aannemen, dat zij het geleerd hadden, dat zij
allen het geleerd hadden in dit jaar vol vreugde en nood, vol geluk
en smart.



FINALE.


Ach, gij goede heeren kavaliers! ook voor mij ligt over deze ure de
bitterheid der scheiding. Dit is nu de laatste nacht, dien we samen
doorwaakten. Uw vroolijk lachen zal ik niet meer hooren, noch uw
lustige liedjes. Van u en al die blijde menschen aan den oever van
't Löfvenmeer moet ik nu scheiden.

Gij, vriendelijke ouden! Gij hebt mij goede gaven gegeven. Aan mij,
die in weelde leefde, bracht gij voor 't eerst geruchten van 's levens
bonte wisselingen. Een geweldigen reuzenstrijd zag ik strijden om de
meren uit de droomen van mijn kindsheid. Maar wat gaf ik u?

Misschien heeft het u toch verheugd, dat uw namen nog eens genoemd
zijn, tezamen met die van uw geliefde hoeven. Ach, dat alle glans van
uw leven stralen moge over de streek waar ge geleefd hebt. Nog staat
Borg, nog staat Björne! nog ligt Ekeby aan 't Löfvenmeer, omringd door
watervallen en meertjes, door parken en bosschen en als men daar staat
op de breede balkons, zwermen de sagen om u heen als de bijen in den
zomer.... Van bijen gesproken! laat ik u nog even iets vertellen.

De kleine Ruster, die als trommelslager voor 't Zweedsche leger
uitging, toen het in 1813 Duitschland introk, werd later het vertellen
van dat wonderbare land in 't zuiden nooit moe. De menschen waren
er zoo groot als kerktorens, de zwaluwen als arenden en de bijen
als ganzen.

"Maar de bijenkorven dan?"

"O! die waren als gewone bijenkorven."

"En hoe kwamen de bijen er dan in?"

"Ja, dat moeten zij weten," antwoordde kleine Ruster.

Lieve lezers, moet ik niet 't zelfde zeggen? Hier hebben de reuzenbijen
der fantaisie om ons heen gegonsd, dag en nacht. Maar hoe ze in
de bijenkorf van de werkelijkheid zullen komen. Ja, dat moeten ze
wezenlijk zelf weten!


                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] In Zweden spreken jonge menschen oude vrienden dikwijls als "Oom"
en "Tante" aan.

[2] In het noorden worden bruid en bruidegom afzonderlijk door
verwanten of vrienden naar het altaar gebracht.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gösta Berling" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home