Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën" ***


ALGEMEEN OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSWIJZE DER AMPHIBIËN.


Een diepe klove scheidt de tot dusver behandelde Gewervelde Dieren
van die, welke nu nog beschreven moeten worden. Gene ademen in
alle levenstijdperken door longen, verreweg de meeste andere tot
op een zekeren leeftijd of levenslang door kieuwen. In de klasse,
die ons nu zal bezig houden, vindt diensvolgens bijna altijd een
"gedaantewisseling" plaats, zooals bij de lagere of Ongewervelde Dieren
zeer algemeen waargenomen wordt; dit beteekent dat de leden dezer
diergroep, als zij het ei verlaten, nog niet den bouw en de organisatie
hunner ouders vertoonen, maar beide eerst later verkrijgen door den
overgang uit den toestand van "larve" in dien van volkomen dier.

De Amphibiën zijn in nog hoogere mate verwant aan de Visschen dan de
Reptiliën, die men vroeger met hen tot één klasse vereenigde, tot de
Vogels naderen. Gedurende hun jeugd leven zij als Visschen, eerst op
rijperen leeftijd worden zij in staat gesteld om "amphibiotisch" te
zijn, d. i. "zoowel op het land als in het water te leven," hoewel zij,
verreweg de meeste althans, zich nooit ver van het water verwijderen
en er nooit geheel onafhankelijk van worden.

Tot de Amphibiën behooren velerlei, onderling zeer verschillende
vormen. "Bij sommige van hen", zegt Karl Vogt, "ontbreken de ledematen
geheel of zijn hoogst gebrekkig ontwikkeld en heeft het lichaam een
rolronde, wormvormige gedaante; bij andere gaan sterk ontwikkelde
looporganen gepaard met een breeden, afgeplatten romp, die dun of meer
schijfvormig is. Bij de in den grond levende, pootlooze "Blindslangen"
gelijkt het lichaam, dat geheel en al romp en nagenoeg staartloos
is, op dat van een Regenworm, terwijl bij de in 't water levende
Aalsalamanders wel is waar een langwerpig, aalvormig lichaam, maar
toch een voor 't zwemmen geschikte, zijdelings samengedrukte staart
voortkomt, die bij de hun verwante Olmen met een als vin dienenden,
vertikalen huidzoom voorzien is. Bij vergelijking van deze en
andere leden der klasse ziet men als 't ware langzamerhand pooten
verschijnen. Op allerlei trappen van ontwikkeling blijvend, zijn zij
aanvankelijk volkomen ongeschikt om het lichaam te steunen en slechts
met een gering aantal kleine, rudimentaire teenen uitgerust. Soms
zijn alleen de voorpooten aanwezig, die als onbeduidende stompjes
aan den hals hangen. Hoe meer de ledematen zich ontwikkelen, des
te meer wordt het lichaam ineengedrongen en tevens afgeplat. Bij de
Vorschachtige dieren verdwijnt de staart in volwassen toestand geheel,
zoodat er geen spoor meer van overblijft en de kloakopening van hun
schijfvormigen romp, evenals die van de wormvormige Blindslangen, aan
't allerachterste gedeelte van 't lichaam gelegen is. De achterste
ledematen verkrijgen bij deze dieren een merkwaardig overwicht boven
de kleine, korte en dikke, meestal binnenwaarts gerichte voorpooten,
die slechts 4 teenen hebben, terwijl de achterste er gewoonlijk 5
bezitten. De beweging op het land geschiedt meestal sprongsgewijs;
door het plotseling strekken van den poot verplaatsen de gespierde
achterschenkels het lichaam over een dikwijls tamelijk grooten
afstand."

Een hoofdkenmerk, waardoor de Amphibiën zich van de Reptiliën
onderscheiden, is gelegen in hun naakte huid. Bij de meeste Vorschen
en alle Salamanders is de huid glibberig en zacht; meestal omsluit
zij het lichaam als een wijde zak; wegens de geringe dikte van dit
uit elastische vezels samengestelde weefsel, ziet men, als het dicht
tegen het lichaam aanligt, de spieren er doorheen schemeren. Bij alle
Amphibiën komen in de huid eigenaardige klieren voor, die een scherp,
min of meer naar uien riekend, melkachtig vocht afscheiden. Gewoonlijk,
o.a. bij de Padden en Salamanders zijn deze klieren over het geheele
lichaam verspreid; dikwijls echter vormen zij aan weerszijden van den
dikken hals dichte opeenhoopingen, die onder den naam van "oorklieren"
bekend zijn. Bovendien merkt men bij enkele soorten honigraatvormige
ruimten op, waarin de ontwikkeling der eieren plaats vindt; ook
zij zijn vervormde huidklieren en verschijnen eerst gedurende den
voortplantingstijd.

De naakte huid en hare klieren zijn voor het leven der Amphibiën van
buitengewoon groot belang. Een stoornis in haar werking heeft den dood
van het dier ten gevolge. Geen enkele Amphibie drinkt op de gewone
wijze; alle nemen het water, dat voor hun leven noodig is, uitsluitend
door de huid in zich op. Bijna even groot als het opzuigend vermogen
van de huid is haar geschiktheid om water in dampvorm uit het lichaam
te verwijderen. Het gewicht van een Amphibie neemt bij blootstelling
aan droge warmte buitengewoon schielijk af; de vermindering is
evenredig aan de stijging der temperatuur. In een luchtledige ruimte
is de uitwaseming zeer belangrijk; de Amphibiën sterven in zulk een
ruimte veel eerder dan in luchtvrij water; daarentegen zullen zij
langer in 't leven blijven, indien de huiduitwaseming verhinderd wordt,
b.v. door het lichaam met een dichte vernislaag te bedekken. Naar het
schijnt, dient haar urineblaas als magazijn van vocht, tot dergelijke
gevolgtrekking is men ook ten aanzien van de Schildpadden gekomen.

In de lederhuid komen slijmklieren en gifklieren voor; deze zijn
dieper gelegen dan gene. De slijmklieren zijn over het geheele lichaam
verbreid, de gifklieren op bepaalde plaatsen opeengehoopt. Bij de
Padden en Salamanders zijn deze klieren talrijker en hare afscheidingen
overvloediger dan bij andere Amphibiën; door het prikkelen van de
huid nemen zij sterk toe. Een Salamander of een Pad, die b.v. op
gloeiende kolen wordt geplaatst, zal een grootere hoeveelheid slijm
voortbrengen dan gewoonlijk, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot
het overoude, ongegronde sprookje, dat de Salamander tegen het
vuur bestand is. Naar het schijnt, zijn de Amphibiën in staat om de
afscheiding der huidklieren willekeurig te vermeerderen en haar als
een middel tot beschutting tegen hunne vijanden te gebruiken, daar
dit vocht niet slechts een doordringenden reuk heeft, maar ook een
scherpe werking uitoefent. Hierdoor hebben de Padden en Salamanders
den naam gekregen van giftig te zijn. Een werkelijk vergif voor den
mensch is dit slijm niet, hoewel het op gevoelige slijmvliezen pijn,
op de tong een brandend, bijtend gevoel teweegbrengt. Door proeven
is gebleken, dat het kliersap van de Pad kleine Vogels, die er
mede ingeënt worden, spoedig doodt en deze werking nog uitoefent,
wanneer het vooraf gedroogd wordt. Ook heeft men gevonden, dat dit
slijm den dood van jonge Honden, Guineesche Biggetjes, Vorschen en
Watersalamanders veroorzaakt, als het door insnijdingen aan het bloed
wordt toegevoerd; het slijm van de Water- en Landsalamanders zal,
wanneer het op gelijke wijze in het lichaam van de Pad wordt gebracht,
voor dit dier noodlottig worden.

Zeer eigenaardig is het geraamte van de Amphibiën, dat, zij het
dan ook op meer beperkte schaal, gedurende zijn ontwikkeling
soortgelijke inrichtingen te aanschouwen geeft als dat van de
Visschen. Bij de Vischsalamanders komen wervels voor, die, wat
vorm betreft, van visschenwervels bijna niet onderscheiden kunnen
worden; bij de eigenlijke Salamanders daarentegen treft men reeds
volkomen ontwikkelde wervels aan, die, aan de voorzijde een ronden
gewrichtsknobbel en aan de achterzijde een gewrichtskom hebbend,
beweegbaar met elkander verbonden zijn. Bij alle Amphibiën met
langwerpig lichaam is het aantal wervels zeer aanzienlijk; bij de
Kikvorschachtigen echter vindt men slechts weinige rugwervels, n.l. 7
of 8; hierop volgt een breed heiligbeen, dat door vergroeiing van
verscheidene wervels ontstaan schijnt te zijn en verbonden is met een
lang, sabelvormig been, het staartbeen, dat de wervelkolom tot aan de
aarsopening voortzet. De dwarse uitsteeksels der wervels zijn bij alle
Amphibiën goed ontwikkeld en soms buitengewoon lang; zij vervangen tot
op zekere hoogte de ontbrekende ribben, die slechts in enkele gevallen
door kleine, beenige of kraakbeenige aanhangsels aangeduid zijn.

Ook in de samenstelling van het geraamte van den kop merkt men in de
reeks der Amphibiën verschillende trappen van ontwikkeling op; deze
hebben vooral betrekking op het allengs verdwijnen der oorspronkelijk
kraakbeenige bestanddeelen. Het kopskelet is zeer breed en plat,
de oogholten zijn gewoonlijk verbazend groot en van onderen open,
zoodat de kaken van boven gezien een halven cirkel vormen, met een
langwerpige doos, den schedel, in 't midden. De ploegschaarbeenderen
(die bij de hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren door een onparig been
vervangen zijn, dat niet aan de vorming van het gehemelte deelneemt),
niet zelden ook de gehemeltebeenderen, minder dikwijls bovendien het
wiggebeen, zijn bij vele Amphibiën, evenals de bovenkaaksbeenderen,
met tanden bezet. De onderkaak is minstens uit twee, soms uit meer
stukken samengesteld en aan den schedel bevestigd door een "kaaksteel",
die nooit volkomen verbeent.

De ledematen ontbreken bij de Blindslangen geheel; bij
sommige Vischsalamanders zijn alleen de voorste ledematen
aanwezig. De heupgordel is bij de Salamanders zwak ontwikkeld en de
heiligbeenwervels (waaraan deze gordel bevestigd is en die hiermede
het bekken vormen) verschillen weinig van de overige wervels. Des
te volmaakter is het bekken bij de Vorschen, waar het een steunpunt
moet leveren aan de prachtige springpooten, welker spieren aan dit
skeletdeel ontspringen. Het aantal teenen bedraagt aan de voorpooten
meestal 4, zelden 3, aan de achterpooten bij eenige Vischsalamanders
slechts 2, 3 of 4, bij de eigenlijke Salamanders en de Vorschen
daarentegen steeds 5. Bij verreweg de meeste Amphibiën komt aan
de teenen geen spoor van nagels voor; dikwijls daarentegen zijn de
teenen door zwemvliezen vereenigd en is hun top aan de onderzijde
met eigenaardige hechtschijfjes voorzien.

De hersenen zijn langwerpig van vorm, de verschillende
hersenafdeelingen achter elkander geplaatst en niet, zooals bij de
hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren, zoo ineengedrongen, dat er bij
oppervlakkig onderzoek slechts drie (groote hersenen, kleine hersenen
en verlengde merg) onderscheiden kunnen worden. Het ruggemerg is,
in vergelijking met de hersenen, zeer uitgebreid en heeft duidelijk
de overhand boven deze centrale deelen.

Bij geen enkele Amphibie ontbreken de drie hoogste zintuigen, hoewel
de oogen bij enkele leden der klasse zeer weinig ontwikkeld zijn en
onder een ondoorzichtige huid verborgen blijven. Het orgaan voor het
gehoor biedt nog meer verscheidenheid aan dan dat voor het gezicht. Bij
de Salamanders is alleen de binnenste afdeeling van het gehoororgaan
(de doolhof) aanwezig. De Vorschen hebben bovendien een trommelholte
met trommelvlies en een korte Eustachiaansche buis. De twee door een
middelschot gescheiden neusholten staan door de beide neusgaten, aan
de spits van den snuit, met de buitenwereld en door twee openingen
aan het gehemelte met de mondholte in gemeenschap; dit verschijnsel
is in den regel voldoende om alle Amphibiën van de Visschen te
onderscheiden, hoewel het ook bij enkele Visschen (Longvisschen)
waargenomen wordt. De tong dient slechts in zeer geringe mate als
smaakorgaan. Slechts bij één onderorde van de Kikvorschachtigen mist
men haar; bij de overige is zij goed ontwikkeld en dikwijls zeer breed;
gewoonlijk is de ruimte tusschen de beide onderkaakshelften er geheel
mede gevuld. In tegenstelling met de tong der hoogere Gewervelde
Dieren is zij echter niet met haar achtereind maar met haar vooreind
aan den bodem der mondholte vastgehecht, zoodat zij het achterste
voor buiten den bek geslingerd kan worden. Een uitzondering vormen
eenige Salamanders en Termietenetende Vorschen, die een aan den bodem
der mondholte vastgegroeide tong bezitten.

Eenige Amphibiën zijn tandeloos; de meeste echter hebben tanden
op de bovenkaaks- en ploegschaarbeenderen; bij andere vormen
zij twee volledige, boogvormige reeksen op de bovenkaaks- en
gehemeltebeenderen. Altijd zijn de tanden kleine, enkelvoudige, spitse,
achterwaarts gekromde haken, die uitsluitend voor het vasthouden en
voortstuwen van de spijs door 't keelgat, doch nooit voor 't kauwen
dienen.

Grooten invloed op de levenswijze der Amphibiën hebben de organen
voor bloedsomloop en ademhaling. Het hart verschilt weinig van dat
der Reptiliën; het bestaat uit twee niet altijd volledig gescheiden,
dunwandige, vliezige voorkamers en één enkele, dikwandige hartkamer,
die het bloed door de slagaders stuwt. Evenals bij de Reptiliën,
ontvangen de haarvatenstelsels van de achter het hart gelegen
lichaamsdeelen steeds een mengsel van slagaderlijk en aderlijk
bloed. De meeste Amphibiën ondergaan gedaantewisseling; deze gaat
gepaard met belangrijke wijzigingen van het bloedvatenstelsel, zooals
reeds voortvloeit uit het feit, dat de aanvankelijk in de halsstreek
aanwezige kieuwen, door longen vervangen worden, die trouwens bij
enkele eerst zeer laat in werking treden.

Levendbarend zijn slechts enkele Landsalamanders; de meeste Amphibiën
echter ontwikkelen zich uit in het water gelegde eieren, die slechts
bij uitzondering door de ouders met voorzorg behandeld, in den regel
evenwel aan zich zelf overgelaten worden. De eieren zijn meestal door
een geleiachtige stof omhuld en aaneenverbonden tot het soms snoeren,
soms afgeronde klompen vormende "rit". Vooral de laatstgenoemde, van
onze Kikvorschen afkomstige eierenhoopen, die in de lente veelvuldig
in sloten en vijvers drijvend worden gevonden, zijn merkwaardig door de
rol, die zij in verschillende richtingen bij de ontwikkeling der larven
speelt. De gelei beschut n.l. de eieren tegen uitdroging, beschadiging
en op eieren azende dieren en biedt bovendien aan een groot aantal
kleine, levende wezens, vooral aan groene, zuurstof uitscheidende
plantjes een geschikte woonplaats, hetwelk voor de voeding en de
ademhaling van de larven van groot belang is. De weinige, in deze
gelei hangen blijvende luchtbellen brengen teweeg, dat de eieren in
de bovenste waterlaag drijven; volgens de nieuwste onderzoekingen
verschaft zij zelfs door haar warmtebindend vermogen aan de kiemen
de gunstige werking van een meer standvastig verhoogde temperatuur.

Na het doorloopen van de eerste ontwikkelingsstadiën baant de larve
zich een weg door de haar omhullende gelei, die zij voor een deel
opvreet en leeft vervolgens vrij in het water. De van boven naar
onderen afgeplatte kop, die van voren in een kleine mondopening
eindigt, gaat naar achteren, zonder duidelijke afscheiding, over
in den zakvormigen romp, die nog het binnenste gedeelte van den
ei-inhoud bevat, daar alleen de buitenste laag voor de vorming van
de kiem wordt gebruikt. Een eigenlijke "dooierzak," die door een
insnoering van den romp gescheiden is, zooals bij vele Visschen, komt
dus bij de Amphibiën niet voor. De romp eindigt in een verticalen,
platten roeistaart, die zich naar boven en naar onderen voortzet
in een breeden huidzoom of vin. In dezen staart komt dezelfde
zigzagswijze rangschikking der spieren voor als bij vele Visschen. In
de halsstreek ontstaan wratvormige knobbeltjes, die zich boomsgewijs
vertakken; deze "uitwendige kieuwen" verdwijnen bij de Kikvorschlarve
weldra, om vervangen te worden door "inwendige kieuwen" in de
"keelspleten" aan den bodem en de zijden van de mondholte; deze
spleten, waardoor de mondholte met de buitenwereld in gemeenschap
staat, laten het door den bek opgenomen water ontwijken, nadat het,
langs de kieuwen vloeiend, voor de ademhaling gediend heeft. Bij
de Salamanderlarven blijven de uitwendige kieuwen veel langer
zichtbaar. De verdere ontwikkeling van de larve heeft aanvankelijk
de verbetering van den staart ten doel en geschiedt gedeeltelijk ten
koste van de nog aanwezige dooierzelfstandigheid. De vliezige zoom
van de staartvin neemt in breedte toe; het lichaam wordt slanker;
langzamerhand vertoonen zich de ledematen, die aanvankelijk onder de
huid verborgen zijn. Bij de Salamanderlarven worden de voorpooten,
bij de Kikvorschlarven de achterpooten het eerst zichtbaar. Bij de
Kikvorschlarven, die gedurende geruimen tijd alleen achterpooten
bezitten, blijft de staart ook na het verschijnen der voorpooten het
belangrijkste bewegingsorgaan. Eindelijk echter krijgt de verandering
van de zwemmende, plantenetende, door kieuwen ademende larve in
een springenden, insectenetenden, uitsluitend door longen ademenden
Kikvorsch haar beslag. De hoornscheeden of hoorntandjes waarmede de
kaken oorspronkelijk gewapend waren, vallen af. De staart wordt al
kleiner en kleiner en verdwijnt ten slotte geheel. Wervellichamen
zijn hierin niet ontstaan; het staartgedeelte van de wervelkolom
blijft in den oorspronkelijk onverdeelden, geleiachtigen toestand
van "ruggestreng". In de overige deelen van de ruggestreng (bij de
Salamanders ook in haar staartgedeelte) komt echter een splitsing
in wervels tot stand, die haar bij de Kikvorschachtige Amphibiën
nagenoeg geheel verdringen; bij de Vischsalamanders echter blijven
de wervels een deel van de ruggestreng omgeven, daar zij de vorm van
zandloopers behouden, of zelfs dien van halve ringen, welker opening
naar de buikzijde gericht is.

Bij ongunstige weersgesteldheid in den herfst en bij gebrek aan water
of aan voedsel blijven vele Amphibiënlarven langer dan gewoonlijk,
maanden, ja zelfs jaren, in den larvetoestand verkeeren. Zij
ontwikkelen zich dan dikwijls tot zoogenaamde "reuzenlarven."

De Amphibiën bewonen alle werelddeelen en zijn, met uitzondering van
de noordelijkste gewesten, over alle aardgordels verbreid. Warmte en
water zijn volstrekt noodig voor hun leven en welzijn, meer nog dan
voor de leden van andere klassen. Hun afhankelijkheid van 't water is
zeer groot; men kan zich deze dieren zonder water niet voorstellen,
daar zij, behoudens weinige uitzonderingen, hun eerste levenstijdperk
in deze middenstof moeten doorbrengen. Daar ook warmte voor hen een
levensvoorwaarde is, neemt hun aantal naar 't zuiden zoo sterk toe,
dat men de keerkringsgewesten als hun eigenlijk vaderland zou kunnen
beschouwen. Altijd echter maken zij tot verblijfplaatsen voor hen
en hunne jongen uitsluitend van zoetwater gebruik; steeds mijden zij
de zee of het zilte water in 't algemeen. Een groot aantal Amphibiën
zijn waterbewoners gedurende alle tijdperken van hun leven; de meeste
echter verlaten het water, nadat de gedaantewisseling afgeloopen
is, en houden zich vervolgens in vochtige gewesten op. In de echte
woestijn komen geen Amphibiën voor; zij ontbreken echter in geen
enkele streek, die geregeld, zij het dan ook slechts gedurende
een deel van het jaar, water bevat; want, evenals de inheemsche
soorten den winter, brengen ook zij het hiermede overeenstemmende
droge seizoen der tropische gewesten diep verborgen in het slijk (of
althans in holen) in schijndooden toestand door, om in het begin van
de volgende lente uit hun slaap te ontwaken. In alle warme landen,
waar een regelmatig wederkeerende regenperiode een afwisseling van
jaargetijden doet ontstaan, verdwijnen zij geheel, zoodra het droge
seizoen aanvangt en vertoonen zich weer, nadat de eerste regenbuien
gevallen zijn; uitgestrekte terreinen, waar men te voren geen
vermoeden had van hun aanwezigheid worden dan als met een tooverslag
door hen verlevendigd. Het aantal Amphibiën van al deze gewesten
is echter gering in vergelijking met dat der waterrijke oerwouden,
waar de vochtigheidstoestand gedurende het geheele jaar nagenoeg
onveranderd blijft en waar zelfs de boomkronen aan deze dieren nog de
gelegenheid bieden om voor de ontwikkeling van hun nakomelingschap te
zorgen. In de ontzaglijk uitgestrekte wouden van Zuid-Amerika en ook
in de oerwouden van Zuid-Azië zijn sommige familiën, zoowel wat het
aantal soorten als het aantal individuen betreft, buitengewoon sterk
vertegenwoordigd. In het water dat zich tusschen breede bladen, in urn-
of kanvormige bladstelen en bladschijven, in holle boomen en op andere
plaatsen verzamelt, leggen deze dieren hunne eieren en houden hunne
larven zich op. Terwijl hier iedere bruikbare verzamelplaats van water
bewoond wordt, om 't even of zij op den bodem dan wel in boomstammen
of boomkronen voorkomt, ontmoet men in de betrekkelijk drogere wouden
van Afrika veel minder Amphibiën. De moerassen en vochtige oerwouden
van Middel- en Zuid-Amerika zijn voor de Kikvorschachtige Amphibiën
een waar paradijs; in een groot deel van Afrika daarentegen ontbreken
zij bijna volkomen.

Hoe uitgestrekt het verbreidingsgebied van sommige soorten van
Amphibiën ook is, toch hecht ieder individu zich zeer sterk aan
een bepaalde plek. Deze heeft soms slechts weinige vierkante meters
oppervlakte: een middelmatig groote vijver en zelfs een poel, die
geregeld water bevat, kan tot woonplaats dienen aan honderden, zonder
dat deze licht bevredigde dieren er aan denken om te verhuizen; een
enkele boom in het oerwoud herbergt misschien tal van andere Amphibiën
gedurende het geheele jaar. Sommige soorten bewegen zich over een
grooter gebied, maar beschouwen een bepaald deel er van als hun
eigenlijke woonplaats en zoeken den hier gekozen schuilhoek telkens
weer op. Verhuizingen van eenige beteekenis komen bij de Amphibiën
slechts in zeer exceptioneele gevallen voor, waarschijnlijk alleen
dan, als een terrein zulke groote veranderingen ondergaat, dat het
niet meer voldoet aan de eischen, die zij moeten stellen; dit neemt
echter niet weg, dat ook zij het door hen bewoonde gebied in gunstige
omstandigheden allengs vergrooten en zich vestigen kunnen in oorden,
meer bepaaldelijk in wateren, waar zij vroeger niet aanwezig waren.

Het leven van de Amphibiën komt ons nog eenvormiger voor dan dat van
de Reptiliën, hoewel de meeste, wat vlugheid van beweging betreft,
niet bij de leden van de vorige klasse behoeven achter te staan en
hen zelfs, gedeeltelijk althans, overtreffen. In verband met hun
verblijf in 't water zijn alle Amphibiën, de Apoden misschien alleen
uitgezonderd, uitmuntende zwemmers; dit geldt niet alleen van de
larven, die als 't ware in den vischtoestand verkeeren, maar ook
van de volwassenen, om 't even of de pooten dan wel de staart het
belangrijkste bewegingsorgaan zijn. De larven zwemmen op de wijze
van de Visschen door schroefsgewijs draaiende bewegingen van den
staart. Dit blijft zoo bij eenige volwassene Amphibiën, n.l. bij
de Salamanders; de Kikvorschachtigen daarentegen zwemmen door
krachtige stooten met de voor dit doel zeer geschikte achterpooten,
op soortgelijke wijze als de mensch, met dit onderscheid, dat de
voorste ledematen bij hen niet medewerken. Ongetwijfeld zullen ook
de Apoden zich wel in 't water kunnen redden, daar ieder wormvormig
dier in dit geval door slangsgewijze kronkelingen van 't lichaam
vooruitkomt; wat deze bewegingswijze betreft staan zij echter bij
de leden der overige orden achter. Op het land bewegen de Amphibiën
zich op zeer verschillende wijzen. Alle Salamanders, met uitzondering
van eenige behendige soorten, strompelen en kruipen op plompe wijze;
de Kikvorschachtigen daarentegen verplaatsen zich met meer of minder
groote sprongen; eenige van hen kunnen ook klimmen en op deze wijze
de kroon van een hoogen boom bereiken; zij doen dit echter anders dan
alle tot dusver genoemde Gewervelde Dieren: zij springen van het eene
rustpunt naar een tweede, dat hooger gelegen is.

In één opzicht munten de meeste Amphibiën boven de Reptiliën uit. Van
deze zijn slechts weinige met een echte stem begiftigd; een groot
aantal Amphibiën daarentegen, meer bepaaldelijk die van de eerste orde,
bezitten het bijna verrassende talent van meer of minder klankvolle,
luide en afgeronde tonen voort te brengen. Verscheidene soorten van
Amphibiën maken van dit talent zulk een druk gebruik, dat zij onze
nachtrust verstoren en angstige gemoederen met vrees en zorg vervullen
kunnen. Toch zijn alleen de volwassenen in staat om te schreeuwen,
de larven en de jongen, soms ook de wijfjes, missen dat vermogen.

De noodige gegevens ontbreken nog om een juist oordeel te vellen
over de hoogere begaafdheden van de Amphibiën. Alle vijf zintuigen
zijn aanwezig en vooral de drie hoogste goed ontwikkeld. Hoewel
hun hersenwerkzaamheid zich openbaart op een wijze, die van een
betrekking tot de buitenwereld, van een zeker overleg getuigt, mag
men hen bij de meest geestlooze van alle Gewervelde Dieren rekenen;
hun verstand verheft zich nauwelijks boven dat der laagste Reptiliën
en staat beneden dat van de hoogste Visschen. Ofschoon zij dikwijls
in grooten getale bijeenleven, kan bij hen van echte gezelligheid geen
sprake zijn. Het is de gelijkheid van woonplaats en niet wederzijdsche
genegenheid, die hen vereenigt. Evenmin kan men bij het beoordeelen
van hun verstandelijke ontwikkeling een hooge waarde toekennen aan de
zorgen, die sommige aan hun kroost wijden. Waarschijnlijk zijn slechts
weinige Amphibiën dagdieren. Zij beginnen hunne werkzaamheden meestal
zoodra de schemering aanvangt of korten tijd daarna en blijven bezig
tot tegen den morgen; over dag rusten de meeste, maar doen dit op
zeer verschillende wijzen. Sommige zoeken eenvoudig een schuilhoek op
en blijven hier bijna zonder beweging tot den volgenden avond liggen;
andere verschaffen zich intusschen het genot van door de zon gekoesterd
te worden, begeven zich naar hiervoor geschikte plaatsen en brengen
den dag in een half sluimerenden toestand door; hun slaap is echter
nooit zoo vast, dat zij zich onvoorzichtig aan gevaar blootstellen,
of een buit, die in hun nabijheid komt, ongemoeid laten. Ook zij toonen
echter door vermeerderde bedrijvigheid, drukker gekwaak en dergelijke
bewijzen van opgewektheid, dat de nacht hun eigenlijke arbeidstijd is.

Tusschen de gedaantewisseling en de voeding bestaat een zeker
verband. Alle Amphibiën leven van roof; de buit, dien zij najagen,
verschilt in verband met den leeftijd. De larven voeden zich in haar
vroegste jeugd met allerlei kleine dieren. Zoodra de gedaantewisseling
afgeloopen is, maken zij jacht op al wat leeft en zich beweegt,
op dieren uit verschillende klassen en hoofdafdeelingen, op Wormen,
Gelede en Gewervelde Dieren; sommige vervolgen zwemmend hun buit,
andere trachten hem na een sprong met de snel naar buitengeslingerde
tong te vangen. Zij sparen niet eens hunne soortgenooten of verwanten,
maar verslinden deze even gretig als ieder ander dier, dat zij
kunnen overweldigen. Men heeft opgemerkt, dat enkele soorten van
Vorschen bij voorkeur andere leden van hun orde vangen en tot spijs
gebruiken. Naarmate de temperatuur stijgt neemt hun eetlust toe,
evenals bij de Reptiliën. In de zomer- en herfstmaanden zijn de
inheemsche Amphibiën zeer vraatzuchtig; in de lente eten zij weinig,
hoewel men wegens den voorafgaanden winterslaap het tegendeel zou
verwachten.

Na het ontwaken uit den winterslaap vangt de voortplantingsperiode
aan. Zoodra de eieren gelegd zijn, gaan mannetjes en wijfjes
hun eigen gang. Die welke op het land leven, verlaten het water,
de Landkikvorschen verspreiden zich over de akkers en weiden, de
Boomkikkers klauteren in de kronen der boomen, de Salamanders begeven
zich naar hun jachtgebied, alle beginnen hun eenvormig zomerleven,
waarin zij oogenschijnlijk zooveel behagen scheppen. De winterkoude,
in de tropische gewesten de droogte, maakt een einde aan de pret, door
allen te dwingen een schuilplaats op te zoeken, waar zij gedurende
het ongunstige seizoen in schijndooden toestand verkeeren.

Het eerste levenstijdperk van de Amphibiën is schielijk afgeloopen;
slechts weinige weken worden vereischt voor de ontwikkeling van
de larve tot een volkomen dier; daarna heeft de groei echter zeer
langzaam plaats. De Kikvorschen zijn meestal eerst in hun 4e of
5e levensjaar voor de voortplanting geschikt; zij nemen dan nog
steeds in omvang toe en bereiken misschien eerst op 10- à 12-jarigen
leeftijd hun definitieve grootte. Bij de Salamanders houdt de groei
nog langer aan; bij den Reuzensalamander van Japan tot op 30-jarigen
of hoogeren ouderdom. In verband met dezen langzamen groei staat
de lange levensduur; de Amphibiën, die aan een gewelddadigen dood
ontkomen, worden zeer oud, zelfs in omstandigheden, die voor ieder
ander dier noodlottig zouden zijn. Uit het leven van Padden in
gesloten holen blijkt, dat zij taaier zijn dan alle overige Gewervelde
Dieren. Enkele Amphibiën, o. a. de Salamanders ondervinden weinig
nadeel van verwondingen, die andere Gewervelde Dieren stellig niet
te boven zouden komen.

De Amphibiën worden uit blinde onkunde door vele menschen nog altijd
op onverantwoordelijke wijze vervolgd en gedood, hoewel geen dezer
dieren werkelijk schade aanricht of het vermogen bezit om ons kwaad
te doen. Volkomen ongegrond zijn de afkeer en de vrees, die zelfs
zoogenaamd ontwikkelde personen voor hen gevoelen. De verstandige
tuinman beschermt en behoedt de Padden, de Engelschen koopen ze
zelfs bij honderden op, om hunne tuinen van allerlei schadelijk
gedierte te bevrijden, de onbeschaafde (of althans onwetende) mensch
daarentegen doodt dit "leelijke" dier, waar hij het ook vindt. Voor
alle Amphibiën gevoelt ieder, die de natuur waarneemt, de vriendschap
en genegenheid, die vrij algemeen uitsluitend aan de Kikvorschen worden
betoond, ofschoon de overige leden der klasse haar in dezelfde mate
verdienen. Het slijm, dat door hun huid wordt afgescheiden, beschut
vele Amphibiën tegen de meeste roofdieren; zij, die geen vergiftige
huid als middel tot het afweren van vijanden bezitten, vallen aan een
ontzaglijk groot aantal zeer verschillende dieren ten buit. Zelfs de
mensch beschouwt de achterboutjes van eenige soorten van Kikvorschen
als een smakelijk gerecht. Een geluk is het voor hun geslacht en
misschien ook voor ons, dat een buitengewoon snelle vermenigvuldiging
alle op deze wijzen geleden verliezen spoedig weder aanvult!



EERSTE ORDE.

DE VORSCHEN (Ecaudata).


Ieder die een Kikvorsch aandachtig bekeken heeft, kent alle leden van
de eerste orde der Amphibiënklasse. De verschillen van lichaamsbouw,
die in deze orde voorkomen, hoewel niet gering of onbelangrijk,
gaan nimmer zoo ver, dat het mogelijk zou zijn een Vorsch of
Staartelooze Amphibie met een Salamander te verwarren. Een plompe,
eivormige of bijna vierhoekige romp, welks verbinding met den plat
gedrukten, breeden, aan den snuit spits toeloopenden of afgeronden,
wijdmondigen kop op zulk een wijze tot stand komt, dat men geen hals
kan onderscheiden, vier goed ontwikkelde ledematen en een meer of
minder gladde, naakte, glibberige huid zijn de uitwendige kenteekenen
van alle leden der eerste orde. De oogen zijn betrekkelijk groot
en zeer beweeglijk; de neusgaten kunnen meestal door eigenaardige
kleppen gesloten worden; de gehoororganen zijn groot en kenbaar aan
het trommelvlies, dat aan de oppervlakte gelegen is. Tusschen de
geslachten en soorten bestaat een niet onbelangrijk verschil, wat het
maaksel der pooten, de gladheid en de dikte der huid, de aanwezigheid
en de verdeeling der slijm- of gif-uitzweetende klieren betreft.

Het geraamte is hoogst eenvoudig van samenstelling. De kop is van
boven naar onderen sterk samengedrukt, de hals, strikt genomen,
slechts aangeduid; de wervelkolom bestaat gewoonlijk uit 7, zelden
uit 6 wervels; het heiligbeen is een rolvormig of plat driehoekig
been geworden, waarmede van achteren een in 't middenvlak gelegen,
lang, staafvormig staartbeen en aan weerszijden een eveneens
langwerpig heupbeen verbonden is; de gordel van de voorste
ledematen is kraakbeenig en hangt uitsluitend door weeke deelen
met de wervelkolom samen; ribben zijn niet aanwezig behalve bij
de familie der Schijftongigen. Kleine, haakvormige tanden zijn
op de bovenkaaksbeenderen in den regel, op de ploegschaarbeenderen
dikwijls, op de gehemelte- en de onderkaaksbeenderen bij uitzondering
aanwezig. De zelden ontbrekende tong is slechts bij enkele soorten
over haar geheele lengte met den bodem van de mondholte vergroeid,
bij de meeste alleen met het voorste gedeelte vastgehecht dicht bij de
plaats, waar de beide onderkaakshelften zich vereenigen; het achterste
deel van dit orgaan is vrij, zoodat het buiten den mond geworpen kan
worden. Bijna alle hebben zeer groote, zakvormige longen en een goed
ontwikkeld, wijd strottenhoofd, dat dikwijls nog door eigenaardige
keelblazen of klankholten geholpen wordt bij het voortbrengen van
een luide, klankrijke stem. De hersenen hebben in verhouding tot de
geringe grootte van het lichaam een aanzienlijken omvang.

De Vorschen zijn over de geheele wereld, met uitzondering van de
poolgewesten, verbreid; zij ontbreken in geen der werelddeelen en op
geen der hoogtegordels; in de keerkringsgewesten bereikt deze groep
haar hoogste ontwikkeling. Minder dan andere Amphibiën zijn zij aan
bepaalde terreinen gebonden, daar de inrichting van hun lichaam hen tot
allerlei bewegingen in staat stelt. Verreweg de meeste Vorschen blijven
niet wonen in het water, waarin zij hun jeugd doorbrachten, maar
verbreiden zich in den omtrek, zij het dan ook binnen een beperkten
kring, welke steeds voldoen moet aan de voorwaarde, dat zij er de
vochtigheid vinden, die voor haar bestaan volstrekt noodig is. Hunne
verblijfplaatsen zijn zoo verschillend als die van eenig Amphibie
kunnen zijn. Zij komen overal voor, waar zij geschikte schuilplaatsen
kunnen vinden en in de gelegenheid zijn om voedsel, vooral Insecten,
te verkrijgen. Hun zomerleven onderscheidt zich echter aanmerkelijk van
hun leven gedurende het ongunstige jaargetijde, om 't even, of dit door
daling van de temperatuur of vermindering van den vochtigheidstoestand
voor hen ongunstig wordt. Hier te lande verschuilen verscheidene
soorten zich voor het einde van den herfst in het slijk van poelen
en plassen, waar zij gedurende het koude jaargetijde in een op den
dood gelijkenden slaap verkeeren. In zuidelijke landen dwingt de
droogte hen eveneens zich te verbergen. Gezelligheid is een grondtrek
van het karakter van alle bij of in het water levende Vorschen;
er ontstaat echter tusschen hen nooit eenig verband, zooals bij de
hoogere Gewervelde Dieren. Gelede Dieren, Wormen en Slakken maken
haar liefste voedsel uit; ook vischkuit en kleine vischjes dienen
hun tot spijs; de grootste vertegenwoordigers van de orde wagen het
zelfs kleine Zoogdieren en Vogels aan te vallen. Enkele Boomkikkers
voeden zich bijna uitsluitend met andere Amphibiën en wel vooral met
leden van hun eigen familie.

De voortplanting heeft bij de Europeesche Vorschen in de lente
plaats. De eieren (het rit) zijn onderling vereenigd tot snoeren
(b. v. bij de Padden) of tot onregelmatige klompen (b. v. bij de
Kikvorschen). De larven (dikkoppen, donderpadden, kikkervischjes)
missen nog de ledematen en de mondopening, maar zijn van een staart
voorzien. Onder de plaats, waar later de mondopening zal ontstaan,
bevinden zich 2 kleine, spoedig verdwijnende "hechtschijfjes". Weldra
ontspruiten aan weerszijden van den hals drie boomvormig vertakte,
uitwendige kieuwen; achter elke kieuw is een spleet (keelspleet),
waardoor de mondholte met de buitenwereld in gemeenschap staat. Daarna
komt de mondopening tot stand en worden de kieuwen langzamerhand
door een van den kop naar achteren groeiende woekering van de
huid (het kieuwdeksel) overdekt en in een kieuwholte opgesloten;
intusschen verdwijnen de boomvormige kieuwen en wordt haar verrichting
overgenomen door inwendige, als tanden van een kam aan de kieuwbogen
gehechte kieuwplaatjes, welke veel op die der Visschen gelijken. Het
kieuwdeksel laat voor den afvoer van het water een opening vrij (de
kieuwspleet). Deze is bij de meeste inheemsche Vorschen (Rana Bufo,
Pelobates en Hyla) aan de linkerzijde van den hals gelegen, minder
dikwijls (Alytes, Bombinator) in 't midden van de keel. Terwijl
de kieuwen deze veranderingen ondergaan, hebben de randen van de
mondspleet zich met een hoornlaagje bedekt, dat verscheidene rijen
van fijne hoorntandjes draagt. Binnen in het lichaam merkt men
den spiraalvormig gekronkelden dunnen darm op. Daarna vertoonen
zich de achterste ledematen, die reeds een aanmerkelijke grootte
bereikt hebben, als de voorste ledematen zichtbaar worden. Van nu af
verdwijnen de larveorganen langzamerhand; de kieuwen verschrompelen,
de kieuwspleet groeit dicht, de longen beginnen dienst te doen; de
hoorntandjes en het hoornachtig bekleedsel van de kaken gaan te niet;
de staart wordt allengs korter en verdwijnt eindelijk geheel; tenslotte
is de staartelooze jonge Vorsch gereed om het water te verlaten.

Over 't algemeen zijn de Vorschen wakker en bedrijvig van aard;
nachtdieren zijn zij even goed als de andere Amphibiën, hoewel vele
ook over dag een grootere bedrijvigheid toonen dan bij andere leden der
klasse waargenomen wordt. Door hun geschiktheid tot beweging munten zij
boven al hunne verwanten uit: zij gaan of strompelen beter dan deze,
maken kolossale sprongen en doen dit op een buitengewoon behendige
wijze, zwemmen en duiken voortreffelijk en kunnen uren lang zonder
bezwaar op den bodem van het water doorbrengen. Zij zijn scherp van
gezicht, van gehoor en van reuk, zijn ondanks hun in 't oog vallende
gevoelloosheid, duidelijk geschikt tot het opmerken van drukking en
temperatuursverschil, waarschijnlijk ook, hoewel in geringe mate,
voor smaakprikkels gevoelig. Bij de andere leden hunner klasse kan
men moeilijk sporen van hoogere werkzaamheid van den geest ontdekken;
bij de Vorschen daarentegen worden duidelijk een nauwkeurige kennis
van de plaatselijke gesteldheid, benevens onderscheidingsvermogen,
geheugen en op ervaring berustende schranderheid waargenomen;
bovendien geven zij blijken van voorzichtigheid en schuwheid in hunne
betrekkingen tot andere wezens; zelfs openbaren zij eenige list bij
het kiezen van de middelen om aan een gevaar te ontkomen of om een
buit te bemachtigen; zij scheppen behagen in luide tonen, zooals
op onmiskenbare wijze blijkt uit hun goed ontwikkeld gehoororgaan
en uit de muziekuitvoeringen, die zij 's avonds geven. Al deze
eigenaardigheden maken de Vorschen voor ons veel aantrekkelijker dan
de andere Amphibiën.

Hoewel hunne stemmen minder verscheidenheid aanbieden, minder
omvangrijk, klankvol en zoetvloeiend zijn dan vogelengezang, staan zij
niet al te ver achter bij die van de meeste Zoogdieren. Zij brengen
allerlei geluiden voort, afwisselend van een ver hoorbaar gebrul, tot
een fijn gesjirp, van heldere fluittoonen tot een dof gejammer. Heesch
krascht de eene, volle, afgeronde tonen hoort men van de andere;
sommige sjirpen als Sprinkhanen, andere loeien als Runderen; het
op klokslagen gelijkende geluid van de Pad, bestaat uit afgebroken
tonen, door rustpauzen gescheiden; de Groene Kikvorsch daarentegen
draagt een uit vele coupletten samengesteld lied voor. Zoowel in de
oerwouden van Zuid-Amerika als in de keerkringslanden van Azië en
Afrika, in Australië niet minder dan in Europa, trekken de stemmen
van de Vorschen sterk onze aandacht en wekken onze belangstelling.

Onze welwillendheid verdienen de Vorschen niet slechts door
hun onschuldige vroolijkheid, maar ook doordat zij, wel verre van
schadelijk te zijn, nuttige werkzaamheden verrichten, welker beteekenis
stellig nog niet genoeg gewaardeerd wordt.



De Vorschen worden thans in twee onderorden gesplitst; de Tongvorschen
(Phaneroglossa) en de Tongloozen (Aglossa). Verreweg de meeste Vorschen
behooren tot de eerstgenoemde afdeeling, die zich kenmerkt door de
goed ontwikkelde tong en het gescheiden blijven der Eustachiaansche
buizen (de verbinding tusschen de trommelholte en de mondholte),
die dus met twee openingen aan het gehemelte eindigen.

Men kan in deze onderorde zeer duidelijk twee groepen onderscheiden:
bij de Stijfborstigen (Firmisternia), zooals de Kikvorsch, zijn
de beenderen van den schoudergordel onbeweeglijk met het borstbeen
verbonden; bij de Vrijborstigen (Arcifera) zooals de Pad, laten zij
een zijdelingsche verschuiving toe. De groep der Stijfborstigen omvat
6 familiën; slechts één van deze--de Echte Kikvorschen (Ranidae)--is
in Europa en Nederland vertegenwoordigd; zij omvat 22 geslachten;
alle Europeesche soorten behooren tot het geslacht Kikvorsch (Rana).

De Echte Kikvorschen hebben alleen in de bovenkaak tanden. De
pupil is bij sommige geslachten een verticale, bij andere een
horizontale spleet; de teenen eindigen bij sommige spits, bij andere
in hechtschijfjes; soms zijn alle voeten met zwemvliezen voorzien,
soms ontbreken zij aan de voorpooten, soms aan alle ledematen.

De meeste leden van deze familie ondergaan de hierboven beschreven
gedaantewisseling in het water; bij sommige heeft echter een deel
van den ontwikkelingsgang binnen het ei plaats, dat in dit geval
aanmerkelijk grooter is.

De Echte Kikvorschen bewonen in grooten getale de wateren van
gematigde en warme gewesten; zij komen voor in alle werelddeelen met
uitzondering van Australië. Nagenoeg overal hoort men hun nachtelijk
lied, want, evenals de Waterkikvorsch in ons vaderland, vestigen ook
zijne verwanten zich in lage zoowel als in hooge oorden, in stroomend
zoowel als in stilstaand water, indien dit niet te veel zout bevat,
ook op den vasten bodem, daar verscheidene soorten zich, evenals de
Boomkikvorschen, slechts gedurende den paartijd in 't water ophouden
en later vochtige weiden, velden en wouden tot woonplaats kiezen.

Overal hebben de in 't water wonende Kikvorschen nagenoeg dezelfde
levenswijze: een bedrijvig en vroolijk lente- en zomerleven met druk
geschreeuw en veel genoegen wordt gevolgd door een minder aangename
nabetrachting in den herfst, die als inleiding dient tot den maanden
langen slaap van den winter of van het droge seizoen. Diep verborgen
onder het slijk van de verstijvende of uitdrogende plassen wachten
de slapers den warmen lenteadem af, die de ijskorst doet smelten of
de eerste regenbuien, die de geblakerde en met spleten doorploegde
slijklaag verweekt en aaneenvoegt. Hier door warmte, ginds door vocht
wordt de natuur tot nieuw leven opgewekt; want gelijk bij ons de lente
aan de aarde haar prachtigste tooi verschaft, brengt het begin van
den regentijd in de keerkringsgewesten de schoonheden der natuur in
hoogere mate tot ontwikkeling. Waar onder een hemel, die zijne gaven
mild verspreidt, het klimaat in den loop van het jaar nagenoeg geen
verandering ondergaat, laten de wakkere waterzangers bijna onverpoosd
hun stem weerklinken. In het waterrijke Zuid-Amerika verneemt men
iederen avond en stellig na iedere regenbui het koor der Kikvorschen;
in de vochtige vlakten van Indië en West-Afrika ziet of hoort men
deze dieren het geheele jaar door.

Hier te lande kunnen de Kikvorschen hoogstens lastig worden door
de volharding, waarmede zij ons trachten te overtuigen van hunne
muzikale talenten; in andere werelddeelen geven sommige werkelijk
aanstoot door hun zeer luid gekwaak. De bij ons levende soorten
worden met het volste recht onder de nuttige dieren gerekend en
richten slechts bij uitzondering een onbeduidende schade aan; de
reusachtige leden van hun familie, die in Amerika en Indië leven,
vergrijpen zich daarentegen niet al te zelden aan het eigendom van
den mensch en maken zelfs jonge Eenden en Ganzen tot slachtoffers van
hunne rooverijen. Toch is men hun eigenlijk nergens vijandig gezind;
geen enkel volk beschouwt hen met den afkeer, waaronder de zoo nauw
met hen verwante Padden te lijden hebben. De meeste menschen scheppen
behagen in het voorkomen en de werkzaamheid der Kikvorschen en zijn
hun genegen; vele soorten heeft men tot den rang van wild verheven
en beloonen door hun smakelijk vleesch de moeiten van de jacht.

De Echte Kikvorschen zijn niet tevreden met de kleine hoeveelheden
vocht, die door de leden van sommige andere familiën voor de
ontwikkeling hunner jongen voldoende worden geacht, maar kiezen voor
dit doel steeds een water van eenige beteekenis. Ook in deze familie
treft men soorten aan, die voor de veiligheid van hun kroost zorgen,
door de eieren vastgehecht aan de oppervlakte van het lichaam gedurende
eenige weken mede te voeren. De meeste evenwel leggen hunne eieren
eenvoudig in het water en bekommeren zich er niet verder om. Bij
koud weer of op hoog gelegen plaatsen heeft de gedaantewisseling veel
langzamer plaats dan gewoonlijk en wordt hiervoor soms een tweemaal
zoo lange tijd vereischt. Hetzelfde verschijnsel wordt opgemerkt bij
larven, die in een kleinen waterbak geplaatst zijn en niet genoeg
voedsel krijgen.

Reeds lang hebben de inheemsche leden der Kikkerfamilie voor
wetenschappelijke proeven gediend; in den regel stond hun vangst dan
met een doodvonnis gelijk. Een beter lot valt hun ten deel, als zij
gevangen worden ten behoeve van de liefhebbers van dieren, die sedert
eenigen tijd begonnen zijn ook Kikvorschen in de kooi te houden; voor
tropische vormen worden woningen ingericht, die alle mogelijke gemakken
aanbieden; door goede behandeling geraken zij na korten tijd even goed
aan hun verzorger gewoon als de bekende weerprofeet, de Boomkikker.



"Brèkèkè!--brèkèkè brèkèkè!--koax toeoe!--brèkèkè brèkèkè!--brèkèkè
koearr brèkèkè toeoe!--brèkèkè brèkèkè brèkèkè--brèkèkè brèkèkè brèkèkè
brèkèkè!--koax koax! toeoe toeoe! brèkèkè toeoe!--brèkèkè brèkèkè!


        "Wanneer de maan haar' stralen schiet
        Klinkt uit den plas het kikkerlied,"


dat, naar het mij voorkomt, evenzeer bij den lentenacht behoort
als het lied van den Nachtegaal, al beweert Oken, dat men zich
voorstellen kan bij een gekkenhuis te staan, als men in de nabijheid
van een kikkersloot komt. Een onverholen vroolijkheid spreekt uit deze
eenvoudige klanken; hoe rauw zij ieder voor zich ook schijnen te zijn,
is er duidelijk overeenstemming in op te merken. "Brèkèkè" roept
de voorzanger van het geheele gezelschap en alle overige luisteren
zwijgend, om in het volgende oogenblik met dezelfde strophe of met
het doffe "koearr" in te vallen en op de van ouds bekende wijze voort
te kwaken. Zoodra de koele schemering aanvangt, wordt het gekwaak
algemeen; met meer volharding dan eenig ander nachtelijk lied wordt het
voortgezet; eerst tegen den morgen vermindert het rumoer in de plassen,
hoewel af en toe een enkele zanger, als 't ware onder den indruk van de
zalige herinnering aan de wijze waarop hij zich van zijn taak gekweten
heeft, niet nalaten kan een half ingehouden "koearr" te laten hooren.

Onze Groene Kikvorsch of Waterkikker, ook wel Kwaker, in Zeeland Puje,
in Friesland Froask genoemd (Rana esculenta), is een van de waardigste
vertegenwoordigers van zijn geslacht, dat in 140 soorten over de
geheele wereld verbreid is. Deze hebben alle een dwarsgerichte pupil
van eivormige gedaante, een slechts van voren vastgehechte, overigens
vrije, van achteren in twee slippen eindigende tong; de tanden van
de ploegschaarbeenderen vormen aan het gehemelte twee symmetrische
groepen tusschen de achterste neusopeningen; het trommelvlies is
meestal duidelijk zichtbaar; de vingers van de voorvoeten zijn
niet met zwemvliezen voorzien; de duim kan niet tegenover de andere
vingers gesteld worden; de teenen van de achtervoeten hebben volkomen
zwemvliezen; duidelijke opzwellingen komen aan de gewrichten voor;
het mannetje heeft meestal twee keelzakken, die opgeblazen worden om
het geluid te versterken.

De Groene Kikvorsch bereikt (zonder de 10 à 11 cM. lange achterpooten)
een lengte van 6 à 8 cM. en wordt soms misschien nog wel iets
grooter. De bovendeelen zijn op fraai groenen grond geteekend met
zwarte vlekken en met drie gele, overlangsche strepen: één over het
midden van den rug en één op elke zijde. Twee zwarte strepen komen aan
iedere zijde van den kop voor. De onderdeelen zijn wit of geelachtig;
de achterdeelen zwart en geel gemarmerd. Na het eierenleggen vertoonen
de kleuren de meeste frischheid, later worden zij soms lichter,
soms donkerder en verkrijgen in mindere of meerdere mate een bruine
of grijze tint; ook heeft soms de eene, soms een andere teekening de
overhand, daar de overlangsche strepen meer of minder duidelijk kunnen
zijn. De groote oogen hebben een helder gelen ring; hun uitdrukking
is schrander en opgewekt. Een grootere verscheidenheid--de Meerkikker
(Rana esculenta, var. ridibunda)--heeft een lichaamslengte van 10
à 11 cM., zonder de 14 à 16 cM. lange achterpooten; de achterdeelen
zijn olijfkleurig of groenachtig wit en donker olijfkleurig gemarmerd.

De Groene Kikvorsch bewoont, behalve Europa, ook het noordwesten van
Afrika en een groot deel van West-Azië. Overal waar hij voorkomt,
is hij zeer talrijk; men zou dit kunnen toeschrijven aan neiging tot
gezelligheid; de ware reden hiervoor is waarschijnlijk gelegen in
zijn buitengewoon snelle vermenigvuldiging; in iederen vijver, waar
een paartje zich vestigt, krioelt het weldra van nakomelingen. Over
't geheel genomen zeer gemakkelijk te bevredigen, stelt de Waterkikker
toch bepaalde eischen aan het water, dat door hem tot woonplaats
wordt gekozen. Hoewel hij slechts in weinige wateren ontbreekt,
vindt men hem in grooten getale slechts in die, welke langs de oevers
met hoog gras en biezen begroeid en in het midden met waterplanten
(bij voorkeur drijvende) bedekt zijn. Hij vestigt zich ook nog wel in
water dat eenigszins brak is, maar toont zich van zoute meren meren
niet minder afkeerig dan van de zee. Kleine, met struikgewas omgeven
plassen, over welker waterspiegel de plompen zich uitbreiden, sloten,
die, althans gedurende het grootste deel van 't jaar, water bevatten,
zijn de liefste verblijfplaatsen van den Groenen Kikker; daarna
komen poelen, broeklanden en moerassen in aanmerking, in het zuiden
vooral ook de rijstvelden, daar deze lang met water bedekt moeten
worden gehouden en, evenals de vijvers, den door hem begeerden buit
in overvloed bevatten. In zulke wateren merkt men hem duidelijk op,
niet slechts met de oogen, maar ook met de ooren. Daar hij veel van
warmte houdt, tracht hij van iedere zonnestraal partij te trekken
en vertoont zich daarom over dag geregeld aan de oppervlakte,
waar hij, den kop boven den waterspiegel houdend en de kolossale
zwemvoeten wijd uitspreidend, op dezelfde plaats blijft drijven,
of zoo gemakkelijk mogelijk op het breede blad van een waterplant,
een drijvend stuk hout, een boven 't water uitstekenden steen, een
rotsblok aan den waterkant of een dergelijk plaatsje zittend, zwelgt
in het genot, dat de zonnewarmte hem verschaft. Wanneer er geen
stoornis komt, blijft hij den halven dag hier zitten, zonder zich
te bewegen. Door de een of andere oorzaak opgeschrikt, of door een
gemakkelijk verkrijgbaren buit verlokt, gaat hij met een kolossalen,
soms wel 1 M. verren sprong te water, zwemt met krachtige slagen van
de achterpooten tusschen den waterspiegel en den bodem voort, in 't
eerstgenoemde geval een flauw hellende lijn volgend tot in den modder,
waarin hij zich verbergt. Nooit blijft hij in de veilige diepte langer
dan zijns inziens volstrekt noodig is; na een korte rust verlaat hij
zijn schuilplaats, roeit langzaam weg, zwemt naar de oppervlakte,
steekt den kop er boven, wendt de heldere oogjes in alle richtingen
en tracht zijn vorige plaats terug te vinden. Als de avond valt, of
nadat een regenbui de lucht heeft afgekoeld, komt de geheele bevolking
van den plas bijeen, bij voorkeur op een zekeren afstand van den oever
tusschen de planten en begint nu een van hare alom bekende, muzikale
uitvoeringen. Zoo gaat het iederen dag van het midden van April tot
het midden, hoogstens tot het einde van October; dan is het voor onze
Kikkers tijd om op den bodem van het water, in het slijk of in een
hol een winterkwartier op te zoeken. Reeds in Zuid-Europa verschijnen
zij veel vroeger en verdwijnen later; in Noord-Afrika houden zij op
plaatsen, waar de plassen niet uitdrogen, geen winterslaap meer, maar
behouden gedurende het geheele jaar nagenoeg dezelfde levenswijze;
alleen in den paartijd komt er eenige verandering in hun gedrag;
dan zijn zij levendiger en kwaken met meer volharding dan gewoonlijk.

De Groene Kikvorsch is niet van talenten ontbloot; zijne bewegingen
getuigen van kracht en behendigheid, uit zijne handelingen blijkt eenig
verstand. Evenals de meeste van zijne verwanten, beweegt hij zich op
het land nooit anders dan springend; de sprongen die hij doet, zijn
zeer groot en worden met verrassende behendigheid geregeld. Bij het
zwemmen werken alleen de achterpooten; op een zekeren afstand onder
den waterspiegel is zijn beweging snel; in de bovenste waterlaag haast
hij zich niet. Door de achterpooten krachtig te strekken kan hij zich
echter ook tot op eenigen afstand boven de oppervlakte verheffen,
hetzij om een voorbij gonzend Insect buit te maken of om een boven
de waterlijn gelegen rustplaats te bereiken. Zijne zintuigen staan
op een hoogen trap van ontwikkeling. Zijn gezichtskring strekt zich
tamelijk ver uit, zooals het goed gevormde, fraaie oog reeds doet
vermoeden; zelfs kleine voorwerpen worden op korten afstand duidelijk
waargenomen. Bij zijne avondconcerten geeft hij zulke duidelijke
bewijzen van een goed gehoor, dat er aan de ontwikkeling van dit
zintuigelijk vermogen niet valt te twijfelen. De reukzin ontbreekt
stellig niet; alleen over het gevoel en den smaak kan verschil van
meening bestaan, omdat men over de volkomenheid van deze vermogens
moeielijk kan oordeelen. Van zijn verstand kan men zich gemakkelijk
overtuigen door hem geruimen tijd achtereen na te gaan. Ook zijn
handelwijze verschilt al naar de omstandigheden. Op plaatsen waar
niemand hem stoort, wordt zijn argeloosheid zoo groot, dat men hem tot
op een voet afstands kan naderen, voordat hij met geweldige sprongen
het hazenpad kiest. Vervolgingen maken hem schuw, nopen hem veel
eerder dan gewoonlijk de vlucht te nemen; zelfs te midden van een niet
al te groot water duikt hij onmiddellijk naar de diepte, zoodra een
hem welbekende vijand zich aan den oever vertoont. Oude Kikvorschen
zijn altijd voorzichtiger dan jonge en worden ook, gelijk Zoogdieren
en Vogels met rijpe ervaring, waarschuwers voor hunne minder vaak
beproefde soortgenooten, voor zoover deze schrander genoeg zijn om
in te zien, dat zij niets beters kunnen doen dan de wijste leden van
hun geslacht na te volgen. Ook voor dieren, die jacht op hen maken,
nemen zij zich in acht; de bewoners van plassen, die geregeld door
den Ooievaar bezocht worden, vluchten bij de komst van dezen Vogel
even haastig als bij de nadering van een mensch. Niet zelden vangen
zij hun buit met een zekere list; zij bespieden hem als een roofdier,
zwemmen zachtjes onder water naderbij en schieten er plotseling op
toe; ook weten zij zeer goed, wat hun te doen staat, als een door
hen gevangen dier moeilijk te bedwingen is. In de gevangenschap
bedraagt de Groene Kikvorsch zich in 't eerst zeer onbehoorlijk,
knort, mort en springt in 't rond, alsof hij zinneloos is. Vooral
wanneer men hem buiten het water houdt, leert hij langzamerhand zijn
verzorger kennen en vat genegenheid op voor den pot met Meelwormen,
toont mettertijd ook eenige genegenheid aan zijn meester, neemt het
voedsel aan, dat deze hem voorhoudt, laat zich in de hand nemen en
ronddragen, zonder pogingen te doen om te ontvluchten en verwaardigt
zich ten slotte ook om, in plaats van levende dieren, het een of
andere surrogaat als voedsel te gebruiken.

Zijn grootte in aanmerking genomen is de Groene Kikvorsch een flinke
roover. Hij eet geen anderen buit dan die, welke door hem zelf
verworven is en geen andere dan levende dieren; een wezen, dat zich
niet beweegt, verlokt hem niet tot een sprong. Terwijl hij rustig
zit, let hij op al wat er in zijn omgeving voorvalt en loert als
't ware op buit; zoodra er een in de nabijheid komt, springt hij er
op af, werpt de tong buiten den bek en verzwelgt het op deze wijze
gevangen slachtoffer. In den regel zijn Insecten (ook Angeldragende
Vliesvleugeligen), voorts Spinnen en Slakken de hoofdbestanddeelen van
zijn maal; hierdoor bewijst hij ons een grooten dienst; zijn vraatzucht
verleidt hem echter ook wel tot rooverijen, die wij hem niet kunnen
vergeven. Eerst als de lente werkelijk ingetreden is, veel later dus
dan de Gras- en de Boomkikker, vangen de voortplantingsverrichtingen
van den Waterkikker aan, zelden voor het einde van Mei, meestal eerst
in Juni. De eieren zijn lichtgeel, gedeeltelijk echter grijsgeel,
worden bij hun beweging door den eileider met een geleiachtige massa
omhuld, zakken bij het leggen op den bodem en blijven er. Zij zijn
iets kleiner dan die van den Graskikker en zelfs dan die van den
Boomkikker, maar talrijker; soms legt één wijfje er wel 1000; als
de weersgesteldheid in den tijd van 't leggen der eieren gunstig
is, worden hieruit zoovele larven geboren en ontwikkelen deze zich
zoo voorspoedig, dat er geen gevaar bestaat voor het uitsterven
der soort. Reeds op den 4en dag na het leggen beweegt zich de kiem,
aan het einde van den 5en of 6en barst het eitje open en ziet men de
grijsgele larve, die nu 1 mM. lang is, trillend het lichaam krommen
en kort daarna ook zwemmen. Aan het einde van de 3e week zijn reeds
longen aanwezig en is het kieuwdeksel zoo ver ontwikkeld, dat er voor
het afvoeren van het ademhalingswater slechts een kleine kieuwspleet
overblijft. Aan het einde van de 3e week zijn de achterpooten duidelijk
zichtbaar. Als de larve ruim een maand oud is, heeft zij een lengte
van 6 à 7 cM. bereikt; de 4 ledematen zijn dan volkomen ontwikkeld. De
lengte van den staart overtreft echter nog altijd die van den romp; dit
bewegingsorgaan is zijdelings samengedrukt en met een zeer breeden zoom
voorzien; het begint nu in te krimpen en verdwijnt eindelijk geheel,
zonder dat hiermede een merkbare vergrooting van den romp gepaard
gaat: na de gedaantewisseling schijnt het dier zelfs kleiner te zijn
dan het als larve was; het is nu ongeveer 4 maanden oud. Eerst in het
5e levensjaar heeft de Groene Kikvorsch zijn gewone grootte bereikt;
ook dan echter is zijn groei nog niet geheel afgeloopen.

De meeste Groene Kikvorschen sterven niet aan ouderdomskwalen,
maar komen om 't leven door de tanden, de klauwen of den snavel
van een roofdier. Buitengewoon groot is hun weerstandsvermogen, hun
taaiheid. Zij kunnen niet, zooals men vroeger meende, in ijsklompen
vastvriezen en door het ontdooien van het ijs uit den schijndooden
toestand opgewekt worden, maar wel gedurende geruimen tijd droogte
verduren; hiervan leveren zij trouwens alleen in zuidelijke landen
de bewijzen, daar zij in 't noorden in dergelijke omstandigheden
zich naar een ander water zouden begeven. Zelfs zware kwetsuren
genezen bij hen spoedig; de vreeselijkste verminkingen veroorzaken
eerst na verscheidene uren den dood. Onze Groene Kikvorschen worden
onophoudelijk vervolgd door allerlei roofdieren. De Vos, de Vischotter,
de Bunzing en de Waterrat maken jacht op hen; zij worden de prooi
van Schreeuwarenden, Slangenarenden en Buizerden, van de Raven en
hunne verwanten, van Ooievaars en Reigers; zij dienen tot voedsel
aan Forellen, Snoeken en vele andere roofvisschen; het opnoemen van
al hunne vijanden zou ons te lang ophouden. Hier te lande wordt hun
te sterke vermenigvuldiging tegengegaan, doordat bij 't slatten
der slooten de uit het water gehaalde eierenhoopen op het droge
omkomen. Reeds in Zuid-Duitschland echter en in geheel Zuid-Europa
wordt ijverig jacht op hen gemaakt, omdat men kikkerboutjes te recht
voor een smakelijk, gezond en voedzaam gerecht houdt. Vooral in den
herfst, als deze dieren het vetst zijn, worden zij in grooten getale
op zeer verschillende wijzen, met hengels, pijlen en netten gevangen.



De Graskikker, Landkikker of Bruine Kikvorsch (Rana temporaria,
R. fusca), die, evenals de vorige soort, in Zeeland Puje, in Friesland
Froask wordt genoemd, kan even groot worden als deze, maar verschilt er
zoozeer van door lichaamsbouw, kleur en levenswijze, dat niemand hem
er mede kan verwarren. De bovendeelen zijn op bruinen of roodbruinen
grond met donkerbruine of zwarte vlekken, de slapen met een donkeren,
overlangschen veeg geteekend, de pooten met donkere dwarsstrepen
voorzien, de borst en de buik bij het mannetje, zoowel als bij het
iets grootere wijfje, op lichten grond roodbruin gevlekt of gemarmerd.

Noord- en Middel-Europa, van Noord-Spanje en Engeland tot Finland,
Europeesch Rusland en Skandinavië tot aan de Noordkaap, voorts
de noordelijke en gematigde gewesten van Azië zijn het vaderland
van den Graskikvorsch; men vindt hem nog in bergstreken van 2250
M. hoogte, b.v. op den Grimsel, naast het hospitium, en in de hooge
Alpenmeren op den St. Gotthard, hoewel het ijs deze meren dikwijls
nog in Juli bedekt. In vlakke streken vindt men, behalve 's winters,
de Bruine Kikkers slechts gedurende den paartijd in 't water; in de
hooge bergstreken daarentegen vervangt deze soort in zekeren zin den
Waterkikvorsch en verlaat zij het water nagenoeg niet meer na een
uitstapje, dat in de prille jeugd plaats heeft. Van alle Vorschen
ontwaakt de Bruine het eerst uit den winterslaap; nog voordat het
water vrij is van ijs, komt hij te voorschijn; zijne jongen hebben het
ei reeds verlaten, voordat een zijner verwanten eieren gelegd heeft;
daar zijne larven zich sneller ontwikkelen dan die der andere Vorschen,
is het hem mogelijk zich blijvend te vestigen in oorden, waar de zomer
slechts weinige weken duurt. Zijne eieren zijn grooter, doch minder
talrijk dan die van den Groenen Kikvorsch; bij het leggen zinken zij
naar den bodem; hier vult het geleiachtig eihulsel zich met water;
daardoor stijgen de eieren weer naar de oppervlakte en vormen groote,
dichte, slijmerige klompen (kikkerrit). Wegens de lage temperatuur
in Maart ontwikkelen zij zich langzaam. Eerst 14 dagen na het leggen
kan men de larve in het ei duidelijk waarnemen; 3 of, bij ongunstige
weersgesteldheid, 4 weken later komen zij uit en zwemmen rond, maar
keeren van tijd tot tijd naar het kikkerrit terug, waarschijnlijk om
zich met deze slijmerige massa te voeden. Daarna heeft de ontwikkeling
van de larven schielijker plaats, want reeds binnen 3 maanden zijn zij
volkomen Kikvorschen geworden. Deze verlaten het water en doen dit,
als de omstandigheden gunstig zijn, bij groote troepen te gelijk,
hetgeen den grond gelegd heeft tot de oude sage van den kikkerregen.

Nu begint de jonge Graskikker hetzelfde leven als zijne ouders. In
tegenstelling met den Waterkikvorsch, zwerft hij dikwijls op grooten
afstand van 't water rond: op weiden en in tuinen, op bouwland en in
bosschen, in het struikgewas en op dergelijke plaatsen,--verschuilt
zich op warme dagen onder steenen, boomwortels, in gaten van den
grond en andere schuilhoeken, waaruit hij te voorschijn komt, als
de schemering aanvangt, om zich met de jacht bezig te houden. Daar
hij allerlei Insecten, naakte Aardslakken en dergelijke kleine dieren
vangt, brengt zijn werkzaamheid ons voordeel aan, waarschijnlijk veel
meer dan men denkt. Bij hunne omzwervingen verplaatsen de Graskikkers
zich gewoonlijk met kleine sprongen, doorsnuffelen de omgeving, blijven
loerend stilzitten, zoodra zij een Insect bespeuren en wachten den
begeerden buit veeleer af dan dat zij hem opzoeken. Met pijlsnellen
sprong schieten zij toe, als het slachtoffer dicht bij hen gekomen is,
werpen de kleverige tong naar buiten en slikken het hiermede gegrepen
dier onmiddellijk door. Dat hierbij wel degelijk onderscheid wordt
gemaakt tusschen de eene soort en een andere, blijkt o.a. uit het feit,
dat zij Bijen verzwelgen, maar Wespen onmiddellijk weer uitspuwen.

In één opzicht staan de Graskikkers ver achter bij hunne groene
neven: zij zijn minder muzikaal. Slechts nu en dan hoort men van hen
een geknor of gebrom, dat uit veel minder volle tonen bestaat dan
het gezang der Waterkikvorschen en door de wijfjes bijna even goed
voortgebracht wordt als door de mannetjes.

Meer dan eenige andere Vorsch heeft de Graskikker te lijden van zijne
vijanden. In ieder ontwikkelingstijdperk, in het water en op het land,
staat hij bloot aan de vervolging van groote en kleine roofdieren;
hunne aanvallen houden eerst op, nadat hij tegen het einde van October
zijn winterkwartier in den modder heeft betrokken. Bij deze legioenen
van vijanden voegt zich ook de mensch; meer nog dan de Groene wordt de
Bruine Kikker ter wille van zijne gevleeschte achterboutjes gevangen
en om 't leven gebracht. Hoewel duizenden op deze wijze sneven,
vermindert gelukkig het aantal dezer nuttige dieren niet of althans
niet merkbaar: een gunstige lente vergoedt het verlies van een tiental
voorafgaande jaren.



Eerst in den laatsten tijd is men beter bekend geworden met den
Veldkikker (Rana arvalis), die veel op de vorige soort gelijkt en
er vroeger mede vereenigd werd. Bij den Veldkikker is de snuit een
weinig spitser en steekt merkbaar voor het uiteinde van de onderkaak
uit, hetgeen bij de vorige soort in zeer geringe mate het geval
is. Bij gene is het voorhoofd breeder en zijn de oogen dus verder
van elkander verwijderd. Het zwemvlies van de achterpooten, dat bij
den Graskikker volledig is, is bij zijn naasten verwant onvolledig en
dun. Bij dezen is de knobbel aan den hiel stevig en hard, bij genen
zwak en teer. Bij den Veldkikker is de buikzijde altijd ongevlekt
en wordt het midden van den rug dikwijls ingenomen door een breede,
lichte, geelachtige of roodachtige, aan de zijden zwart begrensde,
overlangsche streep. Lengte 5 à 6.5 cM.

De Veldkikker bewoont vooral de noordelijke landen van Europa;
de oorden van Middel-Europa, die men als verblijfplaatsen van deze
soort heeft leeren kennen, bestaan meestal uit veengrond, moerassen
en vochtige heidestreken, waar zonnedauw, dopheide, duivelsmelk
(Euphorbia palustris) en dergelijke planten welig groeien. In ons
land werd deze soort tot dusver alleen bij Apeldoorn aangetroffen,
hoewel het vrij zeker schijnt, dat zij ook in vele streken van onze
oostelijke provinciën niet zal ontbreken (Ritzema Bos). Dikwijls
verkeert zij in gezelschap van den Waterkikker en den Graskikker.



De Europeesche Kikvorschen zijn dwergen in vergelijking met sommige van
hunne verwanten uit Noord- en Middel-Amerika en Indië, die bovendien
over een veel luidere stem beschikken. De Noord-Amerikaansche
Kikvorsch, die in deze beide opzichten het meest uitmunt, wordt
vergeleken met een Zoogdier, dat zich meer vrienden heeft verworven
door zijn forschen lichaamsbouw dan door zijne muzikale gaven. De
Bulkikvorsch, de Bullfrog der Anglo-Amerikanen (Rana Catesbyana,
R. mugiens), bereikt een lengte van 17 à 19 cM. zonder de achterpooten,
die 24 cM. lang kunnen worden. Zijn bovenzijde is op olijfbruinen grond
met groote, donkerbruine of zwarte wolkachtige vlekken geteekend;
de geelachtig witte onderzijde is soms effen van kleur, doch vaker
bruin gemarmerd; het oog heeft een roodachtige iris met gelen rand.

Het verbreidingsgebied van den Bulkikvorsch omvat het geheele Oosten
van Noord-Amerika, van Nieuw-York tot Nieuw-Orleans; het schijnt
echter, dat hij nergens in zoo grooten getale voorkomt als onze
Waterkikvorsch, misschien om de zeer geldige reden, dat het noodige
voedsel voor zulk een heirleger van vraatzuchtige wezens moeielijk te
vinden zou zijn. Hoewel dit dier alle oostelijke Vereenigde Staten
bewoont, is het toch, volgens Audubon, in het zuiden veel talrijker
dan in het noorden. Gewoonlijk vindt men het bij heldere, dicht met
struikgewas overschaduwde stroomen. Hier zit het in de middaguren
behaaglijk in het zonnetje en houdt zich, even als zijne verwanten,
dicht genoeg bij het water op, om bij dreigend gevaar (en in den regel
als het nog ver af is) met één kolossalen sprong het natte element te
kunnen bereiken; hier duikt het meestal naar den bodem en zwemt naar
den tegenovergestelden oever. Zijn stem is luider dan die van eenigen
anderen Kikvorsch en, naar bericht wordt nog hoorbaar op een afstand
van verscheidene Engelsche mijlen; in de zuidelijke staten hoort
men haar gedurende het geheele jaar, hoewel hoofdzakelijk in lente-
en zomermaanden, in de noordelijke slechts des zomers en, zooals te
verwachten is, vooral gedurende den paartijd. Volgens geloofwaardige
mededeelingen komen dan minstens eenige honderden reusachtige brullers
bijeen, welker ijver in het voortbrengen van geluiden niets te wenschen
overlaat; evenals hunne Europeesche verwanten loeien zij onverpoosd
gedurende den geheelen nacht; teergevoelige menschen, die bij de oevers
van een door hen bewoond water gevestigd zijn, worden hierdoor nagenoeg
tot vertwijfeling gebracht. De Amerikanen bootsen de zware, heesche
basstem van dezen Kikvorsch na door de woorden "more rum" (meer rum) of
"brwoem." Na het leggen van de eieren verspreiden de Kikvorschen zich
weer eenigszins en keeren naar hunne gewone verblijfplaatsen terug.

De Bulkikvorsch geeft duidelijke bewijzen van vraatzucht aan
iederen boer in zijn vaderland. Hoewel zijn voornaamste voedsel
uit Insecten, Land- en Zoetwaterslakken bestaat, bepaalt hij
zich niet tot dezen buit, indien er een andere te krijgen is,
maar valt moordzuchtig aan op ieder levend wezen, dat hij meent te
kunnen overmeesteren. Soortgelijke rooverijen als onze Waterkikkers
soms beproeven, plegen zij herhaaldelijk met goed gevolg: kleinere
Vorschen worden gretig ingeslikt, jonge Eenden gedurende het zwemmen
van onderen aangegrepen, naar beneden gesleurd en nadat zij verdronken
zijn, verzwolgen; het kuikentje, dat zich onvoorzichtig te dicht bij
den oever heeft gewaagd, wordt onverhoeds besprongen, gegrepen, naar
een veilige diepte vervoerd en verslonden, nog voordat de klokhen,
die met overeindstaande veeren haar kind te hulp snelt, den waterkant
heeft kunnen bereiken. De plattelandsbewoners verzekeren, dat de
Bulkikvorsch onder de jonge Watervogels meer slachtoffers maakt dan
de Mink en zijne verwanten. Zelf wordt hij het slachtoffer van zijn
vraatzucht, als de hengelaar hem verschalkt met een lokaas; hiernaar
hapt hij even gretig als vroeger naar het kuikentje, voor welks dood
hij nu moet boeten door het verlies van zijne achterpooten, die de
grondstof leveren voor een zeer smakelijk gerecht. Men vangt deze 300
gram zware Kikvorsch niet slechts met den hengel, maar ook in netten
en vallen en zelfs met het geweer: hij is wel een schot hagel waard.

Op zijn lekker vleesch zijn, behalve de mensch, ook allerlei groote
roofdieren, vooral Visschen, belust. Voor de vangst van een Haai is
er, naar men zegt, geen beter lokaas dan een Bulkikvorsch.

In den laatsten tijd worden levende Vorschen van deze soort niet
zelden naar Europa overgevoerd en hier door dierenliefhebbers verzorgd.



"Een van de zonderlingste en merkwaardigste Amphibiën," zegt Wallace,
"die ik op Borneo aantrof, was een groote, in boomen levende
Kikvorsch. De Chineesche werkman, die dit dier bracht, verzekerde
mij, dat hij het in schuinsche richting van een hoogen boom had zien
afdalen, alsof het vloog. Bij nader onderzoek zag ik zeer lange teenen,
tot aan de spits saam verbonden door vliezen, welke in uitgespreiden
toestand een veel grootere oppervlakte hebben dan het lichaam. De
vingers van de voorpooten zijn eveneens door vliezen vereenigd; de
romp kan sterk opgeblazen worden. De rug en ledematen hebben een
iriseerende, donkergroene kleur, de pooten donkere dwarsstrepen,
de onderdeelen en buigzijde der teenen zijn geel, de vliezen zwart
met gele strepen. De lengte van het lichaam was omstreeks 10 cM.,
de oppervlakte van de volkomen uitgespreide vliezen van iederen
achterpoot ongeveer 28 en die van de vliezen van alle pooten te zamen
genomen ongeveer 84 cM2. De uiteinden van de teenen zijn verbreed
en met hechtschijven voorzien, zooals bij de Boomkikvorschen. Dit
is het eerste, mij bekende voorbeeld van een Vliegenden Kikvorsch;
het verdient in hooge mate ieders aandacht, omdat hieruit blijkt,
dat de neiging der teenen om veranderingen te ondergaan, die bij
andere soorten organen voor het zwemmen en klimmen heeft opgeleverd,
aanleiding kan geven tot wijzigingen, die een Amphibie in staat
stellen om zich als een Vliegende Eekhoorn of een Vliegende Hagedis
door de lucht te bewegen".

De door Wallace bedoelde soort is de Vliegende Kikvorsch van Borneo
(Rhacophorus pardalis), evenals de hierboven afgebeelde, Javaansche
soort, een vertegenwoordiger van het geslacht der Roeivorschen
(Rhacophorus). Behalve in Zuid- en Oost-Azië werden ook op Madagaskar
soorten van dit geslacht aangetroffen. Door hun inwendig samenstel
komen deze Amphibiën volkomen overeen met de Waterkikkers, hoewel hun
uiterlijk meer aan de Boomvorschen herinnert en zij, evenals deze,
op boomen en struiken leven.



De Vrijborstigen (Arcifera) zijn veel talrijker dan de Stijfborstigen;
de samenstelling van den schoudergordel en van het borstbeen laat
bij hen een verschuiving der beenderen in het midden van de borst
toe. Sommige leden van deze groep hebben spits eindigende teenen,
die hetzij door zwemvliezen aaneenverbonden, of hiervan verstoken
zijn; gene leven meer in het water, deze meer op het land; voorts
vindt men er echte gravende dieren bij en eindelijk ook Vorschen,
die door het bezit van hechtschijfjes aan de toppen van de vingers
en teenen uitmuntend geschikt zijn voor het klimmen.



De eerste familie, die der Cystignathen (Cystignathidae), komt,
behalve door den bouw van den schoudergordel en van de vingers en
teenen, geheel met de familie der Watervorschen overeen, die zij in
een groot deel van Zuid-Amerika en in geheel Australië vervangt.



Een kleine, op boomen levende, West-Indische Kikvorsch, die slechts
4 cM. lang wordt, de Antillenvorsch (Hylodes martinicensis), trekt
vooral door zijn zeer eigenaardige ontwikkelingsgeschiedenis onze
aandacht. Hij vertegenwoordigt het geslacht der Bladvorschen (Hylodes),
dat zich kenmerkt door de T-vormige gedaante van het laatste lid der
niet door zwemvliezen vereenigde vingers en teenen en door het gemis
van oorklieren. Op grijsachtig witten grond vertoont de rugzijde een
uit bruine vlekken samengestelde teekening. De op Martinique ontdekte
soort werd ook op andere Antillen aangetroffen en is overal onder
den naam Coqui bekend. Van haar levenswijze weet men niets. De door
een schuimmassa omhulde eieren van dit diertje vindt men ten getale
van 20 à 30 op landplanten. Elk ei is een doorzichtig blaasje van
4 à 5 mM. middellijn, aanvankelijk gevuld met een witachtigen of
stroogelen dooier, waaruit zich het jong ontwikkelt, dat na 10 à 12
dagen zijn vliezig omhulsel verlaat en dan van mond tot aars gemeten 5
mM. lang is. Tot aan dien tijd was het door een waterheldere vloeistof
omgeven. De gedaantewisseling is zeer vereenvoudigd: kieuwen worden
in het geheel niet gevormd; alleen het staartje, dat op 't oogenblik
voor de geboorte nog 1.8 mM. lang is, maar reeds in den loop van den
eersten dag verdwijnt, herinnert aan den larvetoestand der overige
Kikvorschen. De voorste en de achterste ledematen komen, naar het
schijnt, gelijktijdig voor den dag.



Van de overige Amerikaansche leden der familie zijn vooral de Gehoornde
Kikvorschen (Ceratophrys) merkwaardig, zoowel door hun grootte
en eigenaardigen vorm als door hun fraaie kleur en teekening. Hun
buitengewoon groote, breede kop prijkt met twee op hoornen gelijkende
uitwassen van de bovenste oogleden.

De tropische gewesten van Zuid-Amerika, van Panama tot aan de
La-Plata-rivier, zijn het vaderland van deze dieren, die door hun
gedrongen vorm op Padden gelijken. Op moerassige plaatsen in de
Braziliaansche oerwouden, van Bahia tot Rio de Janeiro, leeft de
Itannia (Ceratophrys cornuta), een van de prachtigste leden zijner orde
en tevens de grootste van zijn geslacht; hij wordt 15 à 20 cM. lang. De
bovendeelen zijn met breede, overlangsche strepen geteekend: bij
het mannetje hoog geel, roodbruin en zwartbruin, bij het wijfje
groen. Zijn bek is zoo groot, dat hij een jonge kip verzwelgen kan;
Muizen, Kikvorschen, Slakken en andere kleine dieren maken zijn voedsel
uit. Vooral 's avonds hoort men zijn luide, krassende, eentonige stem.



Er is geen diergroep, welker leden van oudsher meer lijden onder
den algemeenen afschuw der menschen, van hen een onmeedoogender
en onrechtvaardiger behandeling ondervinden, dan de familie der
Padden. Hoe gering de gemeenschap van denkbeelden ook is tusschen
menschen, die op beschaving aanspraak maken en onbeschaafden,
tusschen hen die verschillende deelen van de wereld bewonen of tot
verschillende rassen en stammen behooren, door hun afkeer van de
Padden, door de blinde woede waarmede zij deze niet slechts volstrekt
onschadelijke, maar zelfs hoogst nuttige dieren vervolgen en dooden,
komen zij onderling volkomen overeen. Geen van hen, die de bekende
beschuldigingen tegen de Padden aan den man brengen, heeft zich ooit
de moeite gegeven, de zaak, waarover hij bazelt, nader te onderzoeken,
geen van hen heeft op de levenswijze van deze dieren gelet, in een
goed boek hun levensgeschiedenis gelezen, of althans het gelezene
begrepen. Op ieder, die dit wel gedaan heeft, rust de plicht juistere
denkbeelden te verspreiden.

De Padden (Bufonidae) onderscheiden zich van de tot dusver beschrevene
Vrijborstigen door het volslagen gemis van tanden; andere kenmerken
zijn haar plompe, ineengedrongene gestalte, hare dikke, logge,
nagenoeg gelijk lange pooten en haar huid, die rijk aan klieren en
met wratten bedekt is.

De meeste Padden leven op het land, slechts weinige brengen het
grootste deel van haar leven in 't water door. Vele van die, welke
het land bewonen, kunnen uitmuntend graven; de Mexicaansche Neuspad
(Rhinophrynus dorsalis) kan zelfs doordringen in de woningen der
Termieten, waarmede zij zich voedt; enkele houden zich, evenals de
Boomkikvorschen, in de boomen op.

De Padden bewonen alle werelddeelen, de warme gewesten, zooals te
begrijpen is, in grooteren getale dan de koudere, houden zich voor
't meerendeel slechts gedurende den tijd van het eierenleggen in
't water op en zijn volslagen nachtdieren, die over dag slechts bij
uitzondering buiten hun schuilhoek rondzwerven. Door hare bewegingen
staan zij achter bij de Vorschen en de Vorschpadden, daar zij meer
strompelen dan springen; ook zwemmen zij slecht en schijnen daarom
plomp en traag, hoewel zij, strikt genomen, dit niet zijn. Hun voedsel
bestaat uit allerlei schadelijk gedierte, vooral uit Wormen, Slakken,
Insecten en kleine Gewervelde Dieren; de laatstgenoemde worden
trouwens alleen door de grootste soorten verslonden. Zij gebruiken
een aanzienlijke hoeveelheid voedsel, de arbeid van deze geminachte
dieren is derhalve voor ons zeer zegenrijk. Wat de voortplanting en
de ontwikkeling der jongen betreft, komen de Padden in hoofdzaken
overeen met hare verwanten van dezelfde orde; de meeste leggen hare
eieren niet in den vorm van klompen, maar in dien van snoeren. Evenals
de andere Amphibiën kunnen ook de Padden de vochtigheid niet zonder
nadeel voor haar leven ontberen; zelfs bij zeer gebrekkige voeding
kunnen zij echter in vochtige ruimten maanden en zelfs jaren lang in
't leven blijven. Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat men in holten,
die schijnbaar geen gemeenschap hadden met de buitenwereld, levende
Padden vond. Deze gevallen hebben aanleiding gegeven tot allerlei
dwaze gevolgtrekkingen, maar ook tot proeven, waaruit gebleken is,
dat de Padden volstrekt niet zulk een taai leven hebben, als men
verhaalde, dat geen van deze dieren in staat is om jaren lang te leven
in een ruimte zonder eenige gelegenheid tot luchtverversching, of 2
jaren achtereen voedsel te ontberen. Hierdoor wordt tevens bewezen,
dat men bij de onverklaarbaar schijnende gevallen van Padden, die in
holten van steenlagen werden aangetroffen, enz., de omstandigheden,
waarin dit geschiedde, niet zorgvuldig genoeg heeft nagegaan. De
verhalen betreffende Padden, die diep onder den grond in holen, aan
alle zijden omgeven door vast gesteente, eeuwen lang geleefd zouden
hebben, berusten zonder eenigen twijfel op onjuiste gegevens. In alle
goed onderzochte gevallen was de mogelijkheid niet buitengesloten,
dat met het noodige vocht een geringe hoeveelheid voedsel in het hol
doordrong. In kunstmatig op deze wijze ingerichte holen hebben Padden
meer dan een jaar kunnen leven zonder van gebrek om te komen.

De familie van de Padden omvat 8 geslachten met ongeveer 100 soorten;
voor ons doel zal het voldoende zijn eenige van de belangrijkste
soorten te beschrijven.



De Gewone Pad (Bufo vulgaris), ook wel Zwarte Pad of Muurpad genoemd,
vertegenwoordigt het geslacht der Landpadden (Bufo), dat in ongeveer
85 soorten over alle werelddeelen (met uitzondering van Madagaskar,
Nieuw-Guinea, Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee) verspreid
is. De Landpadden hebben volkomen gescheiden vingers; hare teenen
zijn echter door meer of minder breede zwemvliezen vereenigd.

De genoemde soort bereikt een aanzienlijke grootte; zij wordt bij
ons 6 à 7 cM. breed, bij een lengte van 8 à 12 cM.; in zuidelijker
landen kan zij 12 à 20 cM. lang worden. Zij ziet er nog plomper uit
dan hare verwanten. Haar geheele lichaam is met dikke wratten bedekt,
die achter het oor een groote, halvemaanvormige klier vrij laten. De
doffe, grijsbruine of zwartachtig grijze kleur der bovendeelen
vertoont soms een olijfgroene, soms een roodachtige tint en is met
donkere, onduidelijke vlekken geteekend; op de onderdeelen gaat zij
in lichtgrijs over; hierop komen niet zelden donkere vlekken voor;
deze zijn bij het wijfje vaker aanwezig en talrijker dan bij het
mannetje. Het regenboogsvlies is glanzig geel.

Met uitzondering van de noordelijkste landen en van Ierland alsook van
Sardinië en Corsica, ontbreekt de Pad in geen enkel deel van Europa;
bovendien bewoont zij Noord-west-Afrika, Klein-Azië, Middel-Azië en
Japan. In de Alpen vindt men haar nog op hoogten van 1700 M. Hare
woonplaatsen zijn zoo velerlei, dat men haar bij ons en in vele
andere landen een algemeen verbreid dier mag noemen. Zij komt voor
in allerlei bosschen en boschjes, op velden en weiden en in tuinen,
in kelders, holen, grotten, bouwvallen en steenhoopen, onder gevelde
boomstammen, afzonderlijk liggende platte steenen, kortom overal
waar een schuilplaats voor haar te vinden, of waar zij er een voor
zich geschikt kan maken. In oorden, waar geen woning beschikbaar is,
graaft zij gaten in den lossen grond en gebruikt deze even geregeld,
als een Vos zijn hol bezoekt. Zooveel mogelijk kiest zij vochtige,
lommerrijke plaatsen ter bewoning uit; daarom gaat zij zeer dikwijls
liggen onder planten, welker breede bladen den bodem niet slechts
overschaduwen, maar werkelijk bedekken. Naar men zegt, wordt bij
haar een bijzondere voorliefde opgemerkt voor sterk riekende kruiden,
zooals b.v. salie en dolle kervel.

Zij is een echt nachtdier, dat over dag steeds verscholen blijft,
tenzij een warme regen den grond bevochtigde en de haar onaangename
zonnestralen nog door de wolken worden tegengehouden. In dit
geval maakt zij een uitzondering op den gewonen regel, door haar
jachtbedrijf, dat gewoonlijk eerst na zonsondergang aanvangt, ook
over dag uit te oefenen. Onbeholpen in hare bewegingen, nagenoeg
ongeschikt tot het doen van sprongen van eenige beteekenis,
plomp en log als zij is, houdt zij niet van groote zwerftochten,
des te zorgvuldiger doorzoekt zij het kleine gebied, dat haar tot
woonplaats dient; juist hierdoor en omdat voor het bevredigen van
haar vraatzucht een groote hoeveelheid voedsel noodig is, wordt zij
een ware zegen voor het oord, waar zij haar bedrijf uitoefent. Een
gevolg van haar onbeholpenheid is, dat zij dikwijls in kelders,
putten, mijngangen en grotten valt en hieruit niet kan wegkomen;
zij moet zich dan behelpen met de weinige dieren, die, evenals zij,
toevallig naar beneden tuimelen. Toch weet zij ook hier (en dikwijls
merkwaardig lang) niet slechts haar leven te rekken, maar zich zelfs
vet te mesten. Haar buit bestaat uit Wormpjes, Wespen, Bijen, Spinnen,
Kevers, kortom uit allerlei Insecten, met uitzondering van Vlinders;
deze neemt zij niet graag, omdat de fijne vleugelschubjes, aan de
slijmerige tong vastklevend, het slikken bemoeielijken. In weerwil
van haar vraatzucht, die men een aanhoudenden geeuwhonger zou kunnen
noemen, versmaadt zij standvastig doode dieren.

Men kan gemakkelijk waarnemen, op welke wijze de Pad haar prooi
vangt, daar zij ook over dag geen enkele gelegenheid om een buit te
verkrijgen laat voorbijgaan, maar begeerig hapt naar al wat binnen
haar bereik komt en de Insecten, die haar lekker voorkomen, zelfs over
een kleinen afstand vervolgt. Hare ver uitpuilende en zeer beweeglijke
oogen merken overal, waar het haar verblindende, felle zonlicht door
planten getemperd wordt, ieder diertje op, van waar het ook komt. Met
bewonderenswaardige vlugheid en lenigheid wordt de tong op het door
haar begeerde dier geworpen, zoodat dit zelden kan ontsnappen. Aan
ieder, die voor de schuilplaats van een Pad, zonder haar lastig
te vallen, een Worm, een rups of onverschillig welk Insect houdt of
neerwerpt, zal zij zich in haar volle kracht vertoonen. Oogenblikkelijk
beginnen hare oogen te fonkelen, zij ontwaakt uit haar schijnbaar
slaapdronken toestand en spoedt zich naar haar buit met een haast,
die volkomen strijdig is met haar gewonen aard. Als zij haar doel
tot op den juisten afstand genaderd is, blijft zij staan, houdt,
als een Patrijshond voor het wild, haar buit goed in 't oog, steekt
de tong schielijk uit en werpt hiermede het slachtoffer in haar wijd
geopenden muil; in een ondeelbaar oogenblik is het doorgeslikt en in
de maag geborgen. Als zij, zooals nog al eens voorkomt, haar buit
mist of dezen door den schok van de tong eenvoudig bedwelmd wordt,
maar er niet aan vastkleeft, ziet zij gewoonlijk van vervolging af;
zoodra het Insect zich weer begint te bewegen, hervat zij haar jacht
onmiddellijk, in de hoop dat de zooeven mislukte poging nu een goede
uitkomst zal hebben.

De Pad verslindt een ongeloofelijke hoeveelheid van allerlei
ongedierte. Behalve Insecten en Wormen, eet zij, naar het schijnt met
smaak, Naakte Slakken; volgens sommigen komen ook kleine Amphibiën
nu en dan op haar spijskaart voor, ofschoon zij overigens met hare
verwanten in vrede leeft en zich door geenerlei prikkels tot een
strijd met hare soortgenooten laat verleiden. Deze goedaardigheid,
die men misschien met meer recht armoede van geest zou kunnen noemen,
hebben vele, maar toch niet alle Padden met elkander gemeen: de
maag beheerscht hare bewegingen. Zij trachten een dier, dat in
haar nabijheid komt, te verslinden, voor zoover dit mogelijk is,
maar laten het ongemoeid, als het stil blijft zitten, waarschijnlijk
omdat zij het in dit geval nauwelijks opmerken. Men moet dit echter
niet opvatten als een bewijs van volslagen gemis aan werkzaamheid
van den geest. Zij beseffen wel degelijk het onderscheid tusschen
de verschillende wezens, waarmede zij te maken hebben en wijzigen
hare gewoonten in overeenstemming met de omstandigheden. Eerder
nog dan de overige Amphibiën vluchten zij voor ieder groot dier;
bewust van haar zwakheid wagen zij het niet een sterken vijand te
weerstaan. Ook zij toonen erkentelijkheid voor bewezen weldaden en
leggen in het verkeer met iemand, die haar vriendelijk behandelt,
langzamerhand haar gewone schuwheid bijna volkomen af.

In een hokje wordt de Pad nog eerder en volkomener tam, dan wanneer
men haar een tuin tot woonplaats aanwijst. Veel moeite kost haar
onderhoud niet, daar zij geen van de dieren, die men haar toewerpt,
versmaadt, indien zij zich slechts bewegen; bovendien kan zij zonder
eenig bezwaar honger verduren. Met soortgenooten van gelijke grootte
of met verwante Amphibiën kan zij uitmuntend overweg.

In tegenstelling met vele andere Vorschen, slaapt de Pad 's winters
in droge, ver van 't water verwijderde gaten van den grond. Tegen
het einde van September of in het begin van October kruipt zij weg in
een hol, dat reeds aanwezig is of door haar gegraven wordt. Dikwijls
vindt men verscheidene Padden in één hol; dit wordt om de koude af
te weren door een aarden dam afgesloten, waarna de bewoners stil
blijven liggen en tot Maart of April in een toestand van verstijving
verkeeren. Onmiddellijk na het verlaten van haar winterherberg begeeft
de Pad zich naar het een of ander in de nabijheid gelegen water; zelfs
de kleinste plas acht zij voldoende. Hier legt zij zwemmend gedurende
de paring verscheidene duizenden eieren, die tot een snoer van 3 à 5
M. lengte en ter dikte van een potlood vereenigd zijn. De eiersnoeren
worden door de ouders om waterplanten en dergelijke voorwerpen
gewikkeld en op deze wijze in de diepte vastgehouden. Bij warm weer
verlaten de larven de eischaal 12 à 14, bij koel weer 17 of 18 dagen
na het leggen der eieren en 2 dagen later ook de slijmmassa, die de
eieren omhult. De gedaantewisseling komt met die van den Kikvorsch
overeen. In het einde van Juni hebben alle 4 pooten zich ontwikkeld
en verlaten de jonge Padden, die in verhouding tot andere larven van
Vorschen opmerkelijk klein zijn, het water, hoewel haar staart dan
nog niet geheel verdwenen is. Zij groeien zeer langzaam, maar zijn
toch reeds in het 5e levensjaar voor de voortplanting geschikt. Zij
kunnen een hoogen leeftijd bereiken. Pennant maakt melding van een Pad,
die 36 jaar in gevangenschap doorbracht en misschien nog veel ouder
geworden zou zijn, indien niet een ongelukkig toeval een einde aan
haar leven had gemaakt. De lange levensduur draagt aanmerkelijk bij
tot het in stand houden van deze diersoort. Wel heeft zij betrekkelijk
weinige vijanden, daar de roofdieren, met uitzondering van de Slangen,
door het afscheidingsproduct van hare huidklieren afgeschrikt worden;
zij vermenigvuldigt zich evenwel betrekkelijk langzaam, daar bij
het uitdrogen van de onbeduidende plassen, waarin hare eieren zich
ontwikkelen, dikwijls duizenden van larven omkomen. Bovendien heeft
zij een zeer gevaarlijken vijand in den door dwaalbegrippen bevangen
moordlustigen mensen, die de volwassene Padden, dus juist die, welke
voor de voortplanting geschikt zijn, op onverantwoordelijke wijze
vervolgt en hierdoor indirect een belangrijk nadeel toebrengt aan
zijne eigene bezittingen.

Met zorg verrichte proeven hebben geleerd, dat de Pad geen
gif uitspuit, dat het sap van hare huidklieren, wanneer het met
slijmvliezen in aanraking komt, wel eenige ontsteking veroorzaakt, maar
voor den mensch geen gevaar oplevert, kortom, dat zij op geenerlei
wijze in staat is ons eenig nadeel te doen. Ieder die uit blind
vooroordeel of uit onvergeeflijke baldadigheid een zoo nuttig dier
doodslaat, geeft zich daardoor een onbetwistbaar getuigschrift van
beklagenswaardige onwetendheid en onbeschaafdheid. Sommige Engelsche
en Fransche tuinlieden hebben sinds lang erkend, dat deze vlijtige,
onvermoeid werkzame dieren hun een groot voordeel brengen door het
wegvangen van allerlei ongedierte, dat aan de planten schade doet;
zij koopen tegenwoordig de Padden bij dozijnen en bij honderden ten
behoeve van hunne tuinen. In broeibakken en plantenkassen vergeten
zij hun winterslaap en zijn niet alleen 's zomers, maar ook 's winters
voortdurend werkzaam.



De Groene Pad (Bufo viridis, B. variabilis), die dikwijls met de
vorige soort verward wordt, komt in Nederland niet voor, hoewel
zij in Duitschland en Oostenrijk niet zeldzaam is. Zij wordt 7 à 8,
zelden 8 à 10 cM. lang en ziet er bevalliger uit dan hare verwanten. De
bovendeelen hebben op groenachtig grijzen grond groote, onregelmatige
vlekken, welker kleur van olijfgroen tot zwartgroen afwisselt,
voorts kleinere, rozeroode of menieroode wratjes; de onderdeelen
zijn witachtig en slechts zelden met een gering aantal zwartachtige
vlekken of stippels geteekend. Bovendien is de Groene Pad kenbaar
aan hare betrekkelijk lange pooten en niervormige oorklieren. Haar
verbreidingsgebied omvat Middel- en Oost-Europa, het noorden van
Afrika, van Egypte tot Marokko, geheel West- en Middel-Azië tot
Mongolië en het Himalaja-gebergte. Over dag houden de Groene Padden
zich verborgen op soortgelijke plaatsen als de Gewone en bewonen niet
zelden gezellig een voor haar geschikt hol; des nachts doorzoeken
zij jagend een tamelijk uitgestrekt gebied. Zij kunnen betrekkelijk
groote sprongen doen, vrij goed zwemmen en ook klimmen. Haar stem is,
wegens de goed ontwikkelde keelblaas van het mannetje, krachtiger
dan die van de Gewone Pad, gelijkt ongeveer op het kraken van een
deur en wordt ook wel eens brommen genoemd.



De Kleine Pad (Bufo calamita) kan 8 cM. lang worden; bij ons vindt
men echter zelden exemplaren van meer dan 5 cM. lengte. Zij heet ook
wel Stinkende Pad wegens de onaangename lucht, die zij verbreidt,
wanneer men haar verontrust. Ook wordt zij wel eens "Groene Pad"
genoemd, daar hare bovendeelen olijfgroen of olijfbruin zijn, met
uitzondering van een zwavelgele, overlangsche streep op het midden
van den rug, die tevens vrij is van wratten; de onderdeelen zijn
witachtig grijs van kleur, op de schenkels en langs de zijden van den
buik donkerder gevlekt; de huid is bezaaid met bruinroode wratjes;
de oogen zijn geelachtig en zwart gesprenkeld, de teentoppen min of
meer roodachtig. Van de beide vorige soorten onderscheidt zij zich
duidelijk door de geringe ontwikkeling van hare zwemvliezen. Zij
schijnt van de zeelucht te houden en behoort in West-Europa thuis. Het
verbreidingsgebied van dit nuttige dier is beperkt tot Portugal,
Spanje, Frankrijk, Zwitserland, Engeland, Ierland, België, Nederland,
Duitschland, Denemarken en het zuiden van Zweden.

In Nederland vindt men de Kleine Pad in zandstreken, zoowel op
diluvialen bodem als in de duinen, vooral op de Noordzee-eilanden,
waar zij zich over dag in konijnenholen verschuilt. In Duitschland
komt zij eveneens op de eilanden veelvuldig voor, voorts in een breede
kuststrook langs de Noord- en Oostzee; ook bewoont zij het geheele
westen van Duitschland en vele oorden in het binnenland. Naar het
zuiden schijnt de Donau, naar het zuidoosten het Ertsgebergte en het
Bohemerwoud haar gebied te begrenzen. Men ontmoet haar nog op 1000,
zeer zelden op 1200 M. hoogte.

Boven de reeds genoemde soorten munt de Kleine Pad uit door haar
bekwaamheid in het graven. Hare bewegingen zijn niet zoo lomp en
log als die van de Gewone Pad; toch mist ook zij, wegens de kortheid
van de achterpooten, de geschiktheid tot springen geheel. Zij kruipt
niet als haar grauwe nicht, maar loopt met boven den grond opgeheven
onderdeelen bijna zoo snel als een Muis; hieraan kan zij zelfs in de
schemering van de als een Kikvorsch springende Groene Pad onderscheiden
worden. Hoewel zij nagenoeg geen zwemvliezen heeft, weet zij zich in 't
water zeer goed te redden: zij zwemt vlug en behendig, min of meer op
de wijze van een Hond, met denzelfden stand van de pooten als bij het
gaan. Beter dan de reeds genoemde Padden is zij in 't klimmen ervaren.

Over dag houdt zij zich verborgen in gaten van den grond, onder
steenen, in bouwvallige muren en dergelijke duistere hoeken; hier hoort
men des avonds nu en dan haar scherp, ratelend stemgeluid. Vaker laat
zij zich hooren gedurende den voortplantingstijd. In het begin van Mei
legt zij eieren in sloten of andere stilstaande wateren, bij voorkeur
in zulke, die met planten bedekt, bij den oever ondiep en hier met
riet begroeid zijn, soms echter ook wel in leemgroeven zonder eenigen
plantengroei. Het naderen van een mensch, hoe voorzichtig ook, hoort
zij reeds op eenigen afstand en staakt dan onmiddellijk haar lied. De
zeer kleine larven hebben een tamelijk breeden, van boven eenigszins
afgeplatten romp en een zwartachtige, met kleine, metaalglanzige,
bronskleurige stippeltjes bezaaide huid.



Daar de Vorschen, die door het bezit van hechtschijfjes aan den
top der vingers en teenen voor het leven op boomen geschikt zijn,
groote verschillen in lichaamsbouw vertoonen, zooals ons reeds bij
den Vliegenden Kikvorsch en den Antillenvorsch gebleken is, mag men
aan deze eigenaardigheid bij de rangschikking geen overwegenden
invloed toekennen. Toch worden een groot aantal van deze voor 't
klimmen geschikte Vorschen onder den naam van Echte Boomvorschen
(Hylidae) in één familie samengevat. Zij kenmerken zich, behalve door
de verschuifbaarheid van de beenderen van den schoudergordel, door de
aanwezigheid van tanden in de bovenkaak en doordat iedere vinger en
teen een klauwvormig gekromd, bij het gewricht verbreed eindlid heeft
tot steun voor het meer of minder sterk ontwikkelde, klierachtige
hechtschijfje. De werking van dit met een dunne vloeistoflaag
bedekt orgaan berust geheel op adhaesie; de luchtdrukking heeft er
niets mede te maken. De geheele buikzijde is als bezaaid met fijne
klierachtige wratjes, aan den top voorzien van een afvoeropening
voor het kliersap. Hierdoor is ook deze huid voor de aanhechting van
't lichaam aan bladen en dergelijke voorwerpen geschikt.

De familie der echte Boomvorschen, die 10 geslachten met ongeveer
200 soorten omvat, is vooral in Zuid-Amerika buitengewoon sterk
vertegenwoordigd; talrijk zijn deze dieren ook op Nieuw-Holland en
Tasmanië (slechts enkele soorten worden in andere deelen van het
Australische gebied, o. a. op Nieuw-Guinea en de Molukken, gevonden);
in Afrika en Zuid-Azië ontbreken zij niet, hoewel zij hier een minder
belangrijke rol spelen, dan men zou kunnen verwachten; enkele soorten
bewonen het Noord-Amerikaansche Rijk; nog geringer is haar aantal in
het Noordelijke Rijk van de Oude Wereld. Slechts één enkele, ook bij
ons inheemsche soort vertegenwoordigt deze groep in Europa.

"In Brazilië," zegt de Prins Von Wied, "bewonen zij in zeer grooten
getale het struikgewas in de nabijheid van de woningen, van de
rivieroevers en van de zeekust; veel overvloediger komen zij echter
in de oerwouden voor. Zeer verschillend zijn zij, wat grootte, kleur,
lichaamsbouw en stem betreft; het koor gevormd door de oneindige
verscheidenheid van geluiden, die zij vooral in de vochtig warme
nachten van het regenseizoen laten hooren, brengt te midden van de
duisternis een hoogst zonderlingen indruk teweeg. De meeste wonen
boven in de kroon der hooge woudboomen, waar zij zich vooral vestigen
tusschen de stijve bladen der daar groeiende bromelia's. Vele kleine
soorten leggen hare eieren in het zwarte, drabbige water, dat zich
in de oksels dezer bladen verzamelt; andere dalen in den paartijd van
hare hoog verhevene standplaatsen af en begeven zich naar moerassen,
plassen en poelen, bij voorkeur naar die, welke diep verborgen zijn
in de moeielijk toegankelijke wildernissen der oerwouden. Hier
ontstaat het door aller samenwerking gevormde koorzang; hier kan
de natuuronderzoeker het best kennis maken met vele soorten, die in
andere tijden moeielijk of niet verkrijgbaar zijn."

In den paartijd begeven de meeste Boomvorschen zich naar het water; de
winter noodzaakt hen zich te verbergen in het slijk, onder boomschors
of steenen of op andere plaatsen, waar zij tegen de koude of tegen
de droge hitte beveiligd zijn; het grootste deel van hun leven
slijten zij echter hoog boven den grond in de boomkronen, waar zij
op hiervoor geschikte bladen rusten en naar buit uitzien. Hoewel men
bij hen een groote verscheidenheid van kleuren opmerkt, harmonieert
hun uiterlijk steeds met hun omgeving; de volkomen overeenstemming
der kleuren bestaat niet slechts tijdelijk, maar blijft behouden
ondanks de wisselingen van de tinten der bladen in den loop van het
jaar. Het vermogen om van kleur te veranderen komt waarschijnlijk
bij alle Boomvorschen voor; zij wijzigen hun kleur in veel hoogere
mate en veel vlugger dan de Kameleons, die wegens deze eigenschap zoo
beroemd zijn. Tennent zag zulk een dier, dat op het voetstuk van een
lamp was gaan zitten, binnen weinige minuten de goudkleur aannemen
van de versierselen, waardoor het omgeven was, zoodat het er bijna
niet van onderscheiden kon worden. Een Boomvorsch, even groen als
het blad waarop hij zit, kan kort daarna dezelfde kleur hebben als
de schors. Ieder, die een door pracht en verscheidenheid van kleur
uitmuntenden Boomvorsch heeft gezien, kan zich moeielijk voorstellen,
dat de zoo sierlijk rood, geel en zilverwit gevlekte of gestippelde
of op een andere wijze getooide huid voor dit dier een middel kan
zijn om niet opgemerkt te worden, tenzij hij bovendien kennis heeft
gemaakt met de groote verscheidenheid van kleursverschijnselen,
die de plantenwereld der tropische wouden kenmerkt. Evengoed als onze
Boomvorsch steeds bladen vindt, welker kleur met de zijne overeenstemt,
zal zelfs de opzichtigste van zijne tusschen de keerkringen levende
verwanten in het oerwoud plekjes vinden, waar zelfs een scherpziend
oog moeite heeft om hem te onderscheiden van zijn omgeving, die een
bonte mengeling van tinten vertoont, waarvan de zijne slechts een
flauwe afspiegeling is. De kleur is werkelijk voor den Boomvorsch
een uitmuntend voorbehoedmiddel tegen de hem bedreigende gevaren.

Onze bekendheid met de Boomvorschen is nog zeer onvolledig. Indien
men alle soorten even zorgvuldig had nagegaan als de bij ons levende,
zou een algemeen overzicht van deze diergroep zeer belangwekkend kunnen
worden; want, hoewel het leven harer leden (werkelijk of schijnbaar)
weinig verscheidenheid aanbiedt, komen toch bijna bij iedere soort
eigenaardigheden voor, die niet slechts hun stem, maar ook hun wijze
van voeding en voortplanting betreffen.

De Boomvorschen zijn de fraaist gekleurde, vlugste en bevalligste leden
hunner klasse; door deze eigenschappen hebben zij de genegenheid van
den mensch gewonnen; enkele soorten worden zelfs in de kooi gehouden.



Het soortenrijkste geslacht van de geheele familie is dat der
Boomvorschen i. e. z. (Hyla). Deze hebben een horizontaal gerichte,
spleetvormige pupil, een met den bodem der mondholte vergroeide of van
achteren voor een klein deel vrije tong, tanden aan de ploegschaar- en
de bovenkaaksbeenderen. De achterpooten zijn aanmerkelijk langer dan de
voorpooten en hebben zwemvliezen aan de teenen. Het verbreidingsgebied
van dit geslacht komt nagenoeg overeen met dat van de familie.



De eenige Europeesche vertegenwoordiger dezer groepen is de
Gewone Boomvorsch of Boomkikker (Hyla arborea, H. viridis), waarvan
verscheidene variëteiten bekend zijn, die wegens eigenaardigheden van
levenswijze en stem bijna op den rang van soorten aanspraak kunnen
maken. Zonder de achterpooten bereikt hij een lengte van 3.5 à 4
cM. De bovendeelen zijn fraai bladgroen, de onderdeelen geelachtig
wit. Een zwarte, van boven witachtig gezoomde streep, die bij den
neus begint en zich tot aan de achterpooten uitstrekt, scheidt de
beide hoofdkleuren; de voor- en achterschenkels zijn van boven groen
met gele omlijsting, van onderen lichtgeel. Het mannetje verschilt
van het wijfje door de zwartachtige kleur van de huid van de keel,
die tot een grooten, vliezigen bol kan worden opgeblazen. Kort voor
de vervelling, die gewoonlijk om de 14 dagen plaats vindt, verandert
de kleur in lichtgroen, grijsachtig blauw of blauwachtig groen;
de nieuwe huid is bladgroen.

Met uitzondering van de hooge bergstreken, van het hooge noorden, van
Noorwegen, Ierland en Groot-Brittannië komt de Boomkikker in geheel
Europa voor. Bovendien is hij verbreid over het Aziatische deel
van het Noordelijke Rijk der Oude Wereld. Ook vindt men hem langs
de geheele zuidkust van de Middellandsche Zee tot op de Kanarische
eilanden. In Nederland schijnt hij alleen in de graafschap Zutphen en
in sommige deelen van Twente voor te komen. Daar hij een betrekkelijk
lage temperatuur voor lief neemt, laat hij zich reeds in April hooren
en blijft tot laat in den herfst buiten. Men krijgt de Boomvorschen
echter niet vaak te zien; daar zij zich alleen gedurende den paartijd,
tot groote troepen vereenigd, in het water ophouden en zich kort
daarna in het riet en op de bladen van heesters en boomen begeven,
waar zij meestal ongezien en eenzaam hun bedrijf uitoefenen. De
Boomkikker is een van de aanvalligste ons bekende Amphibiën, vlugger
en over dag wakkerder dan alle overige inheemsche leden zijner klasse,
voor de beweging in het water, op den vlakken grond en te midden van de
bladen der boomen zeer goed geschikt. Zijn bekwaamheid in 't zwemmen is
weinig geringer dan die van den Waterkikker, dien hij in het springen
verreweg de baas is; het klimmen verstaat hij meesterlijk. Om zijn
doel te bereiken springt hij van 't eene blad op een ander, dat hooger
gelegen is, begint zijn reis in 't lage struikgewas, gaat vervolgens op
hoogere heesters over en stijgt eindelijk tot in de kroon der boomen
omhoog. Hoog boven den grond brengt hij genoeglijk den zomer door,
zit bij mooi weer op de bovenvlakte, als het regent aan de onderzijde
van een blad vastgehecht, althans indien het slechte weer niet te lang
aanhoudt en hem zoo onaangenaam wordt, dat hij voor den regen naar
het water vlucht of zich in gaten van den grond, spleten van muren,
holle boomen enz. verbergt.

Hoe uitmuntend zijn kleur harmonieert met die van de bladen in zijn
nabijheid, merkt ieder op, die hem in een lagen struik hoort schreeuwen
en langen tijd tevergeefs moeite doet om hem te zien te krijgen. Met
deze overeenstemming van kleuren is hij goed bekend en tracht er zoo
goed mogelijk partij van te trekken. Wel wetend, dat een sprong hem
zal verraden, vleit hij zich bij de nadering van een vijand of in
't algemeen van een groot dier, dat hem vrees inboezemt, dicht tegen
het blad aan en blijft hier, steeds de glinsterende oogjes op de
tegenpartij gericht houdend, bewegingloos zitten, totdat het gevaar
voorbij is. Slechts in den uitersten nood waagt hij een sprong en
doet dezen dan zoo plotseling en zoo behendig, dat zijn veiligheid
er meestal door verzekerd wordt.

Het voedsel van den Boomkikker bestaat uit velerlei Insecten, vooral
Vliegen, Spinnen, Kevers, Vlinders en onbehaarde Rupsen. Hij wil
geen anderen buit dan levende dieren en vangt ze daarom alleen,
als zij zich bewegen; als een dier dood is of stil blijft zitten,
raakt hij het niet aan. Zijn scherp gezichtsvermogen en zijn goed
ontwikkeld gehoor geven hem bericht van het naderen der gonzende Mug
of Vlieg; hij beloert deze dieren scherp; zijn poging om ze door een
plotselingen, grooten sprong te bereiken wordt in de meeste gevallen
met een goeden uitslag bekroond; steeds is zijn sprong zoo gericht,
dat hij op een ander blad aankomt. Gedurende den zomer heeft hij
tamelijk veel voedsel noodig en ligt daarom den geheelen dag op de
loer, hoewel ook zijn werktijd eerst na zonsondergang begint.

Algemeen wordt de Boomkikker voor een goeden weerprofeet gehouden; men
meent, dat hij door zijn geschreeuw weersverandering aankondigt. Deze
meening is, zoo al, dan toch niet zonder voorbehoud juist. Bijzonder
ijverig laat de Boomkikker zijn luide stem gedurende den paartijd
hooren; hij zwijgt echter ook des zomers niet en schreeuwt met
opgeblazen keelzak bijna den halven nacht onafgebroken door, zoowel
bij droog en standvastig weer als kort voor den aanvang van een
regenbui. Alleen als er een onweer in aantocht is, maakt hij meer
drukte dan gewoonlijk; gedurende den regen en bij nat weer hoort men
hem in 't geheel niet. Zijn geluid klinkt als dat van een schel,
herinnert aan het zoogenaamde gezang der Cicaden en gelijkt op de
snel opeenvolgende klanken "krek krek krek". Een in zuidelijker
streken levende variëteit schreeuwt nog veel luider, maar langzamer,
heescher en met dieper toon "rab rab rab"; dit geluid is zoo sterk,
dat men het huizen ver en door drie verdiepingen heen kan hooren.

Als de herfst ten einde loopt, verlaat hij de boomkronen, daalt
naar den bodem af en kruipt weg onder een steen, in een gat van den
grond of in een diepe spleet van een muur. Hier brengt hij slapend,
in schijndooden toestand den winter door, zonder door de vorst
bereikt te worden. Vroeger dan vele andere Vorschen komt hij in de
lente weer te voorschijn en houdt zich nu in de eerste plaats met de
voortplanting bezig. Zoo mogelijk worden hiervoor plassen uitgekozen,
welker oevers met riet, struikgewas en boomen omzoomd zijn. Het
slijm, dat het ei omhult, heeft zich ongeveer 12 uren na het leggen
zoo vol water gezogen en is zoo sterk uitgezet, dat het ei zichtbaar
wordt. Dit heeft een geelachtige witte kleur en is zoo groot als een
mosterdzaadje. De eieren zijn vereenigd tot klompen van onregelmatigen
vorm en blijven op den bodem van 't water liggen, tot de larven er
uit gekomen zijn. Evenals bij de overige Amphibiën, is hiervoor en
voor de ontwikkeling der jongen slechts een korte tijd noodig.

De Boomvorsch stelt zulke geringe eischen, dat men hem jaren lang in
de ellendigste kooi, in een gewoon bierglas, in 't leven kan houden,
wanneer men er maar voor zorgt, dat hij steeds water heeft, hem
tegen het stof uit het vertrek beschut en zooveel voedsel verschaft,
dat hij niet verhongert. Zoo heeft Pabst in Gotha 22 jaren lang een
Boomvorsch gehad, die toen door een toeval om 't leven kwam. Voor
't overige heeft men zich niet veel om hen te bekommeren, want hij
is zoowel tegen koude als tegen warmte en droogte verwonderlijk goed
bestand. Men voedt hem met Vliegen en Meelwormen, omdat deze in den
winter het gemakkelijkst te krijgen zijn; men kan hem echter ook andere
Insecten, zelfs betrekkelijk groote geven; alle worden verslonden. In
den herfst moet men hem sterk voeden, opdat hij gemakkelijker door
den winter zal komen; ook in den winter mag men niet verzuimen hem nu
en dan een Meelworm, een Spin of een Vlieg te geven. Een Boomvorsch,
die lang in de gevangenschap heeft verkeerd, kent niet slechts zijn
verzorger, maar ook den pot met Meelwormen en begrijpt zeer goed,
dat men voor hem een Vlieg vangt.



Zuid-Amerika is het vaderland van een der grootste leden der familie,
dat wegens zijne groote hechtschijven den naam van Knotsvoet (Hyla
faber) heeft gekregen en in Brazilië "Smid" wordt genoemd. Zijn
gestalte is plomp, de kop plat, breeder dan de romp, de ledematen
munten door dikte uit. De teekening op de overigens effen bleek
leemgele of lichtbruine bovendeelen bestaat uit een over het midden
van den rug loopende, zwarte streep en enkele onregelmatige, fijne,
zwarte vegen; de met grove wratten bedekte onderzijde is effen
geelachtig wit. Zijn lengte bedraagt 8 à 9 cM.

De Knotsvoet of Smid wordt in de Braziliaansche oerwouden overal
gevonden, vooral langs de oevers van rivieren en moerassen, doch
alleen op zulke boomsoorten, welker bladen stevig genoeg zijn
om zulk een zwaar dier te dragen. Gedurende den regentijd houden
tallooze scharen van deze Boomvorschen zich in de moerassen op;
men hoort dan 's avonds en 's nachts tot aan het aanbreken van den
dag hun zonderlinge, luide en helder klinkende, metaalachtige stem;
hun koorgezang wordt vergeleken met het geluid, dat door een groot
aantal gelijktijdig werkende blikslagers voortgebracht kan worden.



Een verwante, doch iets kleinere soort, de Roeier (Hyla crepitans),
bewoont het noorden van Zuid-Amerika en komt vooral in Guyana
veelvuldig voor. Schomburgk vergelijkt haar stem met het gedruisch,
dat door roeiers voortgebracht wordt. "De roeiriemen stooten bij
elken riemslag tegen den rand van de "corial" of schuit, waardoor een
eigenaardige, hol klinkende toon veroorzaakt wordt; hoewel er 6, 8 of
10 roeiers in de corial zijn, hoort men van allen slechts één slag;
snel, met gelijke tusschenpoozen volgen de slagen elkander op. Met dit
gedruisch heeft de stem van den genoemden Vorsch zooveel overeenkomst,
dat men er zich in vergissen zou."



Hoe verschillend de voortplanting van de Boomvorschen kan
zijn, blijkt o. a. uit de beschouwing van den in Ecuador en
Peru inheemschen Zakvorsch (Nototrema marsupiatum), die het tot
tropisch Amerika beperkte geslacht der Buidelvorschen (Nototrema)
vertegenwoordigt. In vorm verschillen zij niet belangrijk van de
zooeven genoemde Boomvorschen; het wijfje heeft echter op den rug
een van achteren geopenden, ongeveer 1 cM. diepen zak, welke aan den
buidel der Buideldieren herinnert en evenals bij den Mierenegel,
als broedzak voor de eieren dient; de larven van sommige soorten
doorloopen hierin het eerste tijdperk van hun ontwikkeling; die van
andere blijven er in, totdat de gedaantewisseling afgeloopen is en zij
als viervoetige kikkertjes, die in 't geheel geen waterleven gekend
hebben, een zelfstandig leven op het land beginnen te leiden. Hoogst
waarschijnlijk strijkt het mannetje de eieren met de achterpooten in
den broedzak van het wijfje, welke zich gedurende de ontwikkeling der
eieren over den geheelen rug uitbreidt en aan het dier een wanstaltig
voorkomen verschaft. Als de gedaantewisseling der jongen zoover is
voortgeschreden, dat zij als larven het ei verlaten hebben en sterk
genoeg geworden zijn, brengt de zorgzame moeder ze naar het water en
laat ze hier aan zich zelf over.

De Zakvorsch is een van de bontst gekleurde soorten van zijn
geslacht. De fraaie, groenachtig blauwe grondkleur van de bovendeelen,
die, vooral op den kop en het midden van den rug donkerder is, vertoont
een teekening, samengesteld uit donkergroene, door een lichteren zoom
begrensde, overlangsche strepen en vlekken, die op sommige plaatsen
elkander naderen, op andere uiteenwijken en op deze wijze regelmatige
figuren vormen; op de pooten neemt men donkerder ringen, banden,
strepen, vlekken en stippels waar.



De familie der Padvorschen (Pelobatidae) omvat 8 geslachten met
ongeveer 25 soorten, die in Noord-Amerika, Europa, West-Azië, het
Oostersche Rijk en op Nieuw-Guinea aangetroffen worden. Verscheidene
soorten bereiken een aanzienlijke grootte; sommige zijn merkwaardig,
doordat zij (de mannetjes n.l.) zich tegen den mensch trachten te
verdedigen: den bek wijd opensperren, onder schel geschreeuw op hun
vijand toespringen en naar zijn hand happen.



Een der meest bekende leden van deze familie is de Knoflookpad
(Pelobates fuscus), een vertegenwoordiger van het geslacht der
Woelpadden (Pelobates), die in vorm op Padden gelijken, maar
betrekkelijk lange achterpooten hebben, welker teenen door groote
zwemvliezen verbonden zijn; aan de binnenzijde van den hiel komt
een lensvormige hoornplaat met scherpe randen voor (een beginsel
van een zesden teen); de vingers zijn vrij; de grootendeels gladde
en spiegelende huid is ruig en stekelig aan de bovenzijde van den
kop, waar door verbeening van de lederhuid dekplaten gevormd zijn,
innig verbonden met de haar overdekkende, zeer dunne opperhuid;
de tong is schijfvormig met een flauwen inham aan den achterrand;
de bovenkaaksbeenderen dragen tanden; de gehemeltetanden staan op
2 duidelijk gescheiden, korte dwarsreeksen tusschen de achterste
neusopeningen; het trommelvlies ontbreekt; de sterk uitpuilende oogen
hebben een verticale, spleetvormige pupil. De genoemde soort is een
bont gekleurd dier van 6 à 7, zelden 8 cM. lengte; zijne bovendeelen
zijn op geelbruinen of lichtbruinen grond met vele kleine en groote,
levendig donkerbruine vlekken van onregelmatigen vorm geteekend,
die soms samenhangen, soms afzonderlijk staan en als eilanden op een
landkaart verspreid zijn.

Volkomen zekere berichten omtrent het voorkomen van deze soort in
ons land ontbreken tot dusver, ofschoon zij in verscheidene werken
inheemsch wordt genoemd. Haar verbreidingsgebied omvat het zuiden van
Zweden, Denemarken, Duitschland (met uitzondering van Wurtemberg),
België, Noord-Frankrijk, Noord-Italië, geheel Oostenrijk-Hongarije en
Europeesch Rusland; zij is in deze landen volstrekt niet algemeen, maar
ontbreekt in sommige gewesten geheel; in Zwitserland b.v. heeft men
haar nergens anders dan bij de grenzen van den Elzas aangetroffen. In
sommige oorden is zij veelvuldig, o. a. in de omstreken van Neurenberg,
Berlijn, Weenen en Hermannstadt. Zij leeft alleen gedurende den tijd
van 't eierenleggen in 't water, komt reeds na verloop van weinige
dagen terug en zwerft dan als een echt landdier bij voorkeur op zandige
velden rond, waar zij zich over dag in een door haar zelf gegraven hol
verbergt. Zeer behendig weet zij zich met behulp van hare graafhielen
in den grond te woelen; zij doet dit door de hielen buitenwaarts
te bewegen en intusschen den romp voortdurend naar achteren te
schuiven, verdwijnt op deze wijze in korten tijd onder de aarde,
die zich daarna geheel boven haar sluit. Niet alleen in 't graven
toont de Knoflookpad zich bekwamer dan de Echte Padden; ook door hare
andere wijzen van beweging overtreft zij haar en komt meer met de
Kikvorschen overeen. Op den grond komt zij door snel opeenvolgende,
betrekkelijk groote sprongen flink vooruit; in 't zwemmen is zij goed
ervaren. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten en Spinnen.

Vroeger dan de andere Amphibiën van haar vaderland legt de Knoflookpad
eieren: reeds in 't begin van April als het weder eenigszins gunstig
is, bij ongunstige weersgesteldheid niet later dan het midden van deze
maand. De mannetjes en de wijfjes houden zich alleen in dezen tijd in
't water op, zelden langer dan een week; met den kop boven water laat
het mannetje een kwakend geschreeuw hooren, dat door het nog doffere
geknor van het wijfje begeleid wordt. Dat deze wanklanken niet de
eenige zijn, die zij kan voortbrengen, blijkt, wanneer men haar met
een tang bij een poot pakt: haar jammerlijk geschreeuw gelijkt dan
op het miauwen van een jonge Kat.

De larven zijn grooter dan die van de overige inheemsche Amphibiën
en hebben de kieuwspleet in 't midden van den hals.

De Knoflookpadden kunnen zeer goed in een hokje in 't leven gehouden
worden, maar verlangen veel en vet voedsel, daar zij in vraatzucht
voor geen lid harer orde onderdoen. Aangename huisgenooten zijn zij
niet, daar zij een werkelijk onuitstaanbare knoflooklucht verbreiden.



De Schijftongigen (Discoglossidae) hebben, evenals de Echte
Boomvorschen en de Padvorschen, tanden aan de bovenkaaksbeenderen en
aan het gehemelte; de onderzijde van de bijna cirkelvormige tong is
geheel of nagenoeg geheel vergroeid met den bodem der mondholte.



Het geslacht der Vuurpadden (Bombinator), dat tot deze familie
behoort, is kenbaar aan het ontbreken van het trommelvlies, aan de
dunne tong en de driehoekige pupil. De vingers zijn vrij, de teenen
van zwemvliezen voorzien. De huid is met vele wratten bedekt. De twee
Middel-Europeesche soorten van dit geslacht zijn echte waterdieren
van 4 à 4.5 cM. lengte; één van deze bewoont ook ons vaderland (een
derde soort komt in Noordoost-China voor).



De Geelbuikige Vuurpad (Bombinator pachypus) verschilt van haar
andere Europeesche verwante door een meer gedrongen lichaamsbouw, een
korteren, meer afgeronden snuit, dikkere vingers en grootere wratten
op de huid. De onderschenkel is in verhouding tot den voet langer. De
rug is donker geelachtig grijs met bronskleurigen weerschijn, zonder
zwarte vlekken, de buik citroengeel of oranjegeel met blauwachtig
grijze of zwartachtige vlekken; de vingertoppen zijn altijd geel.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat Frankrijk, België,
Nederland, Duitschland, Savoye, Zwitserland, Tirol, Opper- en
Middel-Italië, Stiermarken, Oostenrijk, Dalmatië, Montenegro,
Hongarije, Zevenburgen en Rumenië. Bij ons komt zij alleen in de
oostelijke grensprovinciën en daar zeer zeldzaam voor.



De Roodbuikige Vuurpad (Bombinator igneus) is slanker gebouwd, heeft
een eenigszins slankeren en spitseren snuit, dunnere en slankere
vingers, de wratten zijn voor een deel regelmatig op reeksen geplaatst
en zwart van kleur. Het mannetje heeft twee onvolkomen keelblazen. De
rug is zwartachtig grijs met zwarte vlekken en meestal ook twee ronde
vlekken van de kleur van flesschenglas tusschen de schouders, de
buik blauwzwart met witte stippels en groote oranje- of menieroode,
op eilanden gelijkende vlekken; de toppen der vingers en teenen
zijn zwart.

Deze soort bewoont het zuiden van Zweden, Denemarken, Duitschland,
Boheme, Neder-Oostenrijk, Hongarije, Zevenburgen, Rumenië en het
middelste deel van Europeesch Rusland.



De Vuurpadden worden in kleine slootjes even goed aangetroffen als
in uitgestrekte broeklanden of moerassen: de Roodbuikige soort in
de vlakte, de Geelbuikige in bergstreken tot op 1500 M. hoogte. Als
echte waterdieren houden zij zich bijna gedurende den geheelen zomer
in regenplassen, poelen, sloten en moerassen op en komen alleen in
den herfst tijdelijk op het land voor, waar zij met hare betrekkelijk
lange achterpooten zeer behendig rondhuppelen. In het water ziet
men ze gewoonlijk op eenigen afstand van den oever zitten; den kop
halverwege boven den waterspiegel opgeheven, vermaken zij zich 's
avonds met hare eenvoudige en bescheidene, muzikale oefeningen; bij
het geringste gevaar duiken zij bliksemsnel naar de diepte om zich
hier in den modder te verbergen. Wie stil blijft wachten, ziet de
gevluchte Vuurpad na korten tijd weer boven komen, dezelfde houding
hernemen, de goudkleurige oogjes naar alle zijden wenden en na een
korte rust haar gezang hervatten. Haar geluid weerklinkt in den regel
eerst tegen den avond en verder gedurende den geheelen nacht, waaruit
blijkt, dat ook deze Amphibiën tot de nachtdieren behooren. Haar stem
maakt volstrekt geen onaangenamen indruk, maar verveelt weldra door
zijn eentonigheid; het is een voortdurende herhaling van de klanken
"koe-oe", met een timbre als dat van glazen klokjes en wordt slechts
op een afstand van weinige schreden duidelijk gehoord. Iedere Vuurpad
roept hoogstens drie- of viermaal in de minuut en brengt nooit eenige
wijziging in zijn geluid; daar echter alle mannetjes te gelijk hun
welbehagen te kennen willen geven, maakt het geheel den indruk van
een muziekuitvoering met gewoon tempo.

In het water bewegen de Vuurpadden zich met groot gemak, ofschoon
zij hier niet wedijveren kunnen met den Waterkikker; beter dan deze
kunnen zij zich in het slijk verbergen. Op het land komen zij met
korte sprongen snel vooruit. Een hoofdtrek van haar karakter schijnt
een grenzenlooze vreesachtigheid te zijn. Slechts in geval van nood
gaan zij in volkomen schoon water zwemmen; plassen, die dicht met
eendenkroos bedekt zijn, met troebel, leemachtig water gevulde kuilen
op een slecht onderhouden rijweg of poelen in verlaten steengroeven
lachen haar bijzonder toe om de eenvoudige reden, dat bedekt en troebel
water haar zelfs voor het scherpstziende oog uitmuntend verbergen. Als
men zich stil houdt en haar dus geen aanleiding tot vluchten geeft,
kan men zich van de juistheid van bovenstaande opmerking door eigen
onderzoek overtuigen. Op een dwaalspoor gebracht door de zwakheid
van haar stem, zoekt men haar dikwijls tevergeefs in de verte,
en bemerkt eindelijk met eenige verrassing haar kopje, dat zich in
de onmiddellijke nabijheid tusschen het eendenkroos boven het water
verheft, misschien op een plek, die men herhaaldelijk reeds scherp in
't oog heeft gevat. Op het droge tracht zij zich door list voor de
blikken harer tegenstanders te verbergen: als zij niet snel genoeg het
veilige water kan bereiken, vleit zij zich neer op den grond, welks
tinten dan als 't ware ineenvloeien met de geelgrijze of zwartgrijze
kleur van den rug. Als men de Vuurpad plaagt, buigt zij, althans de
Geelbuikige soort, den kop naar achteren en vouwt de voorpooten over
den gekromden rug samen, zoodat de geheele buikzijde zichtbaar wordt
en het dier dus een geheel ander voorkomen verkrijgt. Zij blijft eenige
minuten in deze zonderlinge houding en zet haar reis voort, zoodra zij
meent, dat het gevaar geweken is. Groote angst openbaart zij door het
laten uittreden van een op zeepsop gelijkend schuim uit de wratten, die
den rug en de bovenzijde van de achterschenkels bedekken; dit kliersap
heeft, evenals dat van de meeste harer verwanten, een zekere scherpte;
het werkt in allen gevalle giftiger dan dat van de Gewone Pad.

Het voedsel van de Vuurpadden bestaat uit Insecten, Slakken en kleine
Wormen; zij zijn dus volkomen onschadelijk en zelfs nuttig. De
gevangenschap kunnen zij langen tijd verdragen; hare eischen
zijn gemakkelijk te bevredigen; in bevalligheid doen zij voor de
Boomvorschen weinig onder



De Kettingpadden (Alytes) hebben een gedrongen lichaamsbouw;
hare krachtige ledematen eindigen in vierteenige voeten; alleen
de achtervoeten zijn met zwemvliezen voorzien; de huid is rijk aan
klieren en met wratjes bezaaid, doch aan de keel steeds glad; de tong
is zeer groot en dik, het trommelvlies duidelijk zichtbaar.

De eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de
Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans), is 3.5 à 5 cM. lang, heeft
blauwachtig aschgrauwe bovendeelen met zwarte en lichtere stippels
en vlekken; de onderdeelen zijn lichtgrijs; de iris is lichtgeel met
zwarte adertjes.

Algemeen is deze soort in Portugal, Spanje en Frankrijk, vooral in
de omstreken van Parijs; ook komt zij voor in België, het westen van
Duitschland en Zwitserland. In Nederland werd zij, naar het schijnt,
nog niet gevonden. Zij verschuilt zich in holen op schaduwrijke
plaatsen, in oude steengroeven, waarlangs op korten afstand een
waterstroompje vloeit, onder steenen, oude boomwortels of wijnstokken,
ook wel eenvoudig in gaten van den grond. De klank van haar stem is
helder en aangenaam als die van een glazen klokje.

De Vroedmeesterpad heet zóó, omdat het mannetje zich de beide
rozenkransvormige eierensnoeren, onmiddellijk nadat zij uit het
lichaam van het wijfje zijn gekomen, om de achterpooten wikkelt. Het
mannetje draagt deze "kettingen", die met verscheidene 8-vormige
kronkelingen zijne schenkels omgeven, dagen lang bij zich, kruipt er
mede in den grond, en blijft hier, totdat de kiemen een zekeren trap
van ontwikkeling hebben bereikt. Deze zijn ongeveer op den elfden dag
geschikt om de eierenhulsels te verlaten; nu begeeft de vader zich
met zijn kroost naar het water en laat het hier achter. De jongen
hebben ongeveer denzelfden vorm als de larven van andere Vorschen,
ontwikkelen zich verder op de gewone wijze en worden zeer groot,
ongeveer 8 cM. lang; zij komen door de plaatsing van de kieuwspleet
met de larven van de Knoflookpad overeen.



Tot de Tongloozen (Aglossa), die de tweede onderorde van de Vorschen
vormen, behooren twee familiën: de Vingerhoedpadden (Dactylethridae),
zoo genoemd, omdat de toppen der 3 binnenste teenen met een
vingerhoedvormigen nagel omhuld zijn, bewonen Afrika; tot de Pipa's
(Pipidae) behoort slechts één in Guyana en Brazilië levende soort.



De Pipa of Surinaamsche Pad, in Cayenna Tedo genoemd (Pipa americana),
heeft een wanstaltigen, bijna vierhoekigen, van boven naar onderen
sterk afgeplatten romp, die onmerkbaar overgaat in den breeden,
driehoekigen, aan den snuit spits eindigenden kop. De zwakke, slanke
voorpooten hebben vier lange, vrije, spitse vingers; deze zijn aan den
top in vier puntige huidaanhangseltjes verdeeld, hetgeen aanleiding
heeft gegeven tot den naam "Stervingerpad". De achterpooten zijn
dikker dan de voorpooten en tamelijk lang; volledige zwemvliezen
vereenigen de 5 spitse teenen van den grooten voet. De huid van
den rug is vooral bij de oude dieren gerimpeld, bij de oude wijfjes
zelfs met putjes bezaaid. Aan weerszijden van de bovenkaak hangen één
of twee tastdraden naar beneden, die vóór het oog zijn aangehecht;
een dergelijk orgaan komt aan iederen mondhoek voor. De leelijkheid
van het dier wordt nog verhoogd, door de kleine, uitpuilende oogen,
die dicht bij den onderrand van de bovenkaak geplaatst zijn en zich,
naar het schijnt, bijna niet kunnen bewegen,--die van het mannetje
bovendien door het wanstaltige strottenhoofd, dat met een driehoekige,
beenen doos vergeleken wordt. De kaken zijn tandeloos, de tong
ontbreekt geheel. De dieren van beiderlei geslacht zijn van boven
dof bruinachtig zwart, van onderen lichter, soms met witte vlekken,
soms met een zwarte streep over het midden van den buik geteekend. Het
wijfje kan, naar men zegt, wel 20 cM. lang worden. Deze dieren bewonen
moerassige stilstaande wateren.

Evenals de meeste overige Vorschen leggen de Pipa's hare eieren in
't water. Terwijl het mannetje de eieren bevrucht, hetgeen bij alle
Vorschen gedurende het leggen geschiedt, strijkt hij ze op den met
wratten bedekten rug van het wijfje. Hier komen kuiltjes voor, die
zich, naar men onderstelt, vergrooten, tengevolge van den prikkel,
dien ieder ei op de huid teweegbrengt, weldra, als de cellen van een
honigraat, een zeshoekigen vorm aannemen en ook, evenals deze, met een
soort van dekseltje gesloten worden. In ieder van deze broedzakjes
ondergaat een jonge Pipa haar gedaantewisseling; zij verbreekt
eindelijk het dekseltje, steekt den kop of een poot naar buiten en
neemt kort daarna voor goed afscheid van haar wieg. Het geheele aantal
jongen bedraagt, naar men zegt, 60 à 70; zij verlaten 82 dagen na de
bevruchting der eieren haar moeder, waarna deze aan steenen of planten
de overblijfselen van de cellen afwrijft en een nieuwe huid krijgt.



TWEEDE ORDE.

DE SALAMANDERS (Caudata).


De overeenkomst, die men aanvankelijk tusschen de Salamanders en de
Hagedissen meent op te merken, blijkt bij nader onderzoek slechts
een oppervlakkige gelijkenis te zijn, zooals die, welke tusschen de
Slangen en Hazelwormen of liever tusschen de Pingoeïns en de Zeehonden
bestaat. Zelfs wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis buiten rekening
laat en zich tot uitwendig waarneembare verschijnselen bepaalt, is het
verschil tusschen Salamanders en Hagedissen zeer groot. Hoewel beide
een langwerpig rolvormigen romp met duidelijk waarneembaren hals en
een langen, min of meer ronden staart hebben, hoewel beider lichaam
gewoonlijk door 2 paar, bij uitzondering door 1 paar pooten ondersteund
wordt, zijn echter de Salamanders onmiddellijk van de Hagedissen te
onderscheiden door de ongeschubde, slijmerige huid en nog duidelijker
aan het gemis van een trommelholte en dus van een trommelvlies.

De kop van de Salamanders is betrekkelijk groot, in den regel zeer
plat en eindigt in een afgeronden snuit; de hals is dunner dan de kop
en de romp, deze meer of minder lang, afgerond, tamelijk gelijkmatig
van dikte, soms eenigszins plomp, de staart meer of minder lang,
rond of zijdelings samengedrukt, soms vinvormig afgeplat. De pooten,
die, evenals bij alle Amphibiën, een plompe gedaante hebben, zijn in
den regel nagenoeg even lang; aan de voorpooten komen meestal 3 of 4,
aan de achterpooten, die bij uitzondering geheel kunnen ontbreken,
2 à 5 teenen voor; steeds ontbreken de nagels.

De uitwendige huid biedt nauwelijks minder verscheidenheid aan dan bij
de Vorschen; zij is over 't algemeen teer en dun, soms echter oneffen
en met wratten bezet. De wratten vereenigen zich ook hier op sommige
plaatsen tot groepen en zijn eenvoudig sterk ontwikkelde klieren, die
een eigenaardig, kleverig, eiwitachtig slijm afscheiden. Evenals bij
de Vorschen, wordt de huid zeer dikwijls afgeworpen; dit geschiedt in
den regel bij lappen, waardoor de vervelling weinig merkbaar wordt. In
de huidkleur hebben donkere tinten de overhand; op dezen grond komen
echter gewoonlijk lichte vlekken en strepen voor; de buik prijkt
dikwijls met bonte kleuren; een effen kleur is zeldzaam.

In het geraamte van den kop kunnen de parige kruin- en
voorhoofdsbeenderen altijd--ook de neusbeenderen meestal--onderscheiden
worden; de bovenkaaksbeenderen daarentegen ontbreken soms geheel. De
wervelkolom bestaat uit minstens 50, soms uit bijna 100 wervels;
die van den romp dragen bij de leden der hoogst ontwikkelde familiën
altijd, bij de laagst ontwikkelde althans voor een deel ribben. Een
echt borstbeen is niet aanwezig; zijn plaats wordt ingenomen door de
schouderbladen, die zich aan hun onderste uiteinde tot een horizontaal
liggende kraakbeenplaat verbreeden. Aan de voorpooten zijn ellepijp
en spaakbeen, aan de achterpooten scheenbeen en kuitbeen volkomen
gescheiden, de beenderen van hand- en voetwortel zijn echter dikwijls
onvolkomen ontwikkeld.

De oogen verkeeren op verschillende trappen van ontwikkeling. Bij
sommige zijn zij klein, rudimentair, door de huid bedekt, bij andere
grooter, duidelijk onder een doorzichtige huid verborgen, bij
nog andere eindelijk goed ontwikkeld, half bolvormig uitpuilend,
met volkomen oogleden voorzien en, evenals bij de Vorschen,
terugtrekbaar. Het hoornvlies is in verhouding tot de pupil zeer
groot, het regenboogvlies bij de hoogst ontwikkelde helder goud- of
koperkleurig, roodachtig of geel, de pupil in den regel rond. De tong
is verschillend van vorm, soms breed en rond, soms langwerpig en smal,
hartvormig, langwerpig eirond, paddenstoelvormig, soms alleen in 't
midden door een overlangsche band vastgehecht en dus van voren en aan
de zijden vrij, soms omgekeerd voor 't grootste gedeelte vastgegroeid
en dan meestal slechts weinig beweegbaar.

Bijna alle Salamanders hebben tanden aan de tusschen-, boven- en
onderkaaksbeenderen; bij alle vindt men ze hetzij aan de ploegschaar-
òf aan de gehemeltebeenderen; zij zijn klein, een weinig naar achteren
gekromd, dikwijls beter te voelen dan te zien en uitsluitend geschikt
voor het grijpen en vasthouden van de prooi. De ontwikkeling der
ademhalingsorganen stemt in hoofdzaak met die der Vorschen overeen;
de Kieuwsalamanders behouden echter levenslang de ademhalingsorganen,
die bij de overige leden der orde slechts gedurende den larvetoestand
voorkomen en bezitten dus, behalve longen ook kieuwen; bij sommige
Vischsalamanders zijn deze in de kieuwholte verborgen, zoodat
haar aanwezigheid uitwendig alleen uit een aan den hals voorkomende
kieuwspleet blijkt; bij andere (de Olmen en de Armsalamander) blijven
levenslang uitwendige kieuwen bestaan.

Bijna alle Salamanders behooren tot een der beide noordelijke
faunistische Rijken, dus tot dat van de Oude Wereld of tot
het Noord-Amerikaansche. Slechts weinige vormen zijn verder
zuidwaarts, over een deel van het Oostersche, het Ethiopische en het
Zuid-Amerikaansche Rijk verbreid.

De meeste, doch niet alle bekende Salamanders houden zich gedurende
hun geheele leven in 't water op; vele in ondiepe, modderige moerassen,
andere in diepere meren. Alle zonder uitzondering zijn nachtdieren, die
over dag stil in verborgen schuilhoeken of op den bodem van het door
hen bewoonde water rusten en eerst na het invallen van de duisternis
of onmiddellijk na een regenbui hunne werkzaamheden aanvangen. Zij
laten zich niet gemakkelijk bespieden en kunnen, zooals uit de bij
ons inheemsche soorten blijkt, in grooten getale leven op plaatsen,
waar men ze niet vermoedt. De Salamanders, die aanspraak kunnen maken
op den naam van landdieren, houden van sombere, vochtige oorden,
die weinig aan de zonnestralen blootgesteld zijn; zij geven daarom
de voorkeur aan smalle dalen of aan wouden en verschuilen zich hier
onder steenen of rottende boomstammen of in gaten van den grond. De
Watersalamanders verlaten de door hen bewoonde wateren slechts nu en
dan; in sommige omstandigheden verbergen zij zich dicht bij den oever,
maar keeren zoo schielijk mogelijk naar hunne eigenlijke woonplaatsen
terug. Toch zijn de Watersalamanders gemakkelijker te vinden dan
hunne op het land levende verwanten; daar zij, als alle waterdieren,
tusschen nacht en dag, licht en duisternis minder verschil maken dan
de landdieren; bovendien moeten de Watersalamanders af en toe naar
de oppervlakte van het water omhoogstijgen om te ademen, of zich
naar de bovenste waterlagen begeven om zich door de zon te laten
koesteren. In het noorden van hun verbreidingsgebied vervallen zij,
evenals andere Amphibiën en Reptiliën, tegen den aanvang van den
winter in een toestand van verstijving; op lagere breedten heeft een
soortgelijk verschijnsel plaats, als de hitte het door hen bewoonde
water uitdroogt. Hun wonderbaarlijke taaiheid van leven komt hun bij
het verduren van dergelijke wisselingen van levensomstandigheden goed
te stade: zij kunnen te midden van het slijk verschrompelen, in het
tot ijs verstijfde water verblijf houden, ja zelfs daarin vastvriezen,
toch zal de regen of de dooi hen uit hun graf doen herrijzen. Van hen
in 't bijzonder geldt, wat van het herstellingsvermogen der Amphibiën
in 't algemeen wordt bericht: geamputeerde ledematen groeien weer
aan; deze proef kan zelfs verscheidene malen achtereen met hetzelfde
lichaamsdeel herhaald worden.

In den regel worden de bewegingen van de Salamanders traag en plomp
genoemd; van de meeste soorten zegt men dit te recht; sommige loopen
echter zoo snel, dat zij aan Hagedissen doen denken. In het water
bewegen alle, dus ook die, welke op het land thuis behooren, zich
zeer behendig; de Watersalamanders zwemmen natuurlijk het best. Geen
enkele vertegenwoordiger dezer orde is echter geschikt om te klimmen;
geen harer leden is in staat om in het luchtige loover tijdelijk zijn
woning op te slaan.

Het voedsel van de Salamanders bestaat uit Weekdieren, Wormen, Spinnen,
Insecten en velerlei Gewervelde Dieren uit de lagere klassen. Enkele
van hen zijn bekwame roovers; de meeste verslinden iedere prooi, die
zij overmeesteren kunnen, zelfs zwakkere soortgenooten. Hun snelle
spijsvertering heeft vraatzucht ten gevolge; zij gebruiken in sommige
tijden zeer veel voedsel, maar kunnen ook lang achtereen vasten.

De voortplanting van deze dieren heeft op een eigenaardige, doch niet
bij allen geheel op dezelfde wijze plaats. De Landsalamanders brengen
levende jongen ter wereld. De Watersalamanders leggen eieren (slechts
weinige te gelijk) en bevestigen deze met behulp van een kleverig
slijm aan de bladen van waterplanten. De meeste Landsalamanders en alle
Watersalamanders brengen het eerste levenstijdperk in het water door,
om later, nadat hunne longen zich ontwikkeld hebben en deze voor de
ademhaling dienst doen, op het droge te gaan wonen. Gedurende den
larvetoestand bestaat er tusschen de verschillende soorten weinig
onderscheid.

Bezwaarlijk zal men een lid van deze orde kunnen opnoemen, dat den
mensch een merkbare schade veroorzaakt. Eenige van de grootste soorten
voeden zich met Visschen, maar wonen in streken, waar het door hen
verbruikte voedsel stellig geen geldswaarde vertegenwoordigt. Men
mag de Salamanders veeleer nuttig dan schadelijk noemen, daar
zij eene groote hoeveelheid voor ons lastige of voor de planten
verderfelijke dieren verslinden. Het vocht dat door hunne huidklieren
wordt afgescheiden, kan ons geen leed doen, hoewel over de giftigheid
van deze stof sedert overouden tijd de onzinnigste fabelen in omloop
zijn geweest.

Slechts van enkele Slangen en Visschen hebben de Salamanders veel
te lijden. De Zoogdieren en Vogels verslinden wel Watersalamanders,
maar versmaden de Landsalamanders wegens hun kliersap, dat daarentegen
de bedoelde Slangen en Visschen niet schijnt te hinderen.



Meer bepaaldelijk geeft men den naam van Salamanders (Salamandridae)
aan die leden der orde, welke in volwassen toestand de kieuwen
missen en dan uitsluitend door longen ademen. Hunne betrekkelijk
groote, sterk uitpuilende oogen zijn steeds met goed ontwikkelde,
klepvormige oogleden voorzien. De pooten zijn betrekkelijk zwak
ontwikkeld: de voorpooten hebben 4, de achterpooten meestal 5
(bij uitzondering 4) teenen; deze zijn gewoonlijk vrij, zelden door
zwemvliezen vereenigd. Behalve aan den rand van onder- en bovenkaak,
komt ook aan den achterrand van elk der gehemeltebeenderen een smalle
reeks van tanden voor; in verband met den vorm dezer beenderen
zijn de laatstbedoelde reeksen bij sommige overlangs, bij andere
scheef en dwars gericht. Hierop berust de verdeeling der familie
in twee onderfamiliën: de Echte Salamanders (Salamandrinae) en de
Dwarsreeks-salamanders (Amblystomatinae).



De Landsalamanders (Salamandra) zijn tamelijk plomp gebouwd, hebben
een kegelvormigen staart, cirkelrond op de doorsnede en afgerond aan de
spits, zonder vin en, evenals de romp, met meer of minder duidelijke,
fijne, ringvormige groeven voorzien. De voorpooten hebben 4, de
achterpooten 5 vrije teenen. De huid is rijk aan klieren; de oorklieren
zijn groot. De groote tong is met een tamelijk breede, van voren tot
achter reikende strook in het midden van de onderzijde vastgehecht
aan den bodem der mondholte en dus alleen aan de zijranden vrij.

De eenige inheemsche vertegenwoordiger van dit geslacht--de Gevlekte
Landsalamander (Salamandra maculosa,)--werd hier te lande tot dusver
alleen in de omstreken van Nijmegen en te Oosterbeek bij Arnhem
waargenomen. Dit dier bereikt een lengte van 18 à 23 cM. en is op
glanzig zwarten grond met groote, onregelmatige, prachtig goudgele
vlekken geteekend, die gewoonlijk twee meer of minder duidelijk
uitkomende, afgebrokene, overlangsche strepen vormen, aan weerszijden
vergezeld worden door afgezonderd staande, groote vlekken en op den
staart niet zelden hier en daar ineenvloeien. De ledematen hebben
meestal op iedere hoofdafdeeling een gele vlek. De keel is altijd,
de onderzijde nooit regelmatig gevlekt.

Het vaderland van den Gevlekten Landsalamander omvat, met uitzondering
van Groot-Brittannië en Ierland, geheel West-, Middel- en Zuid-Europa
en strekt zich ook over Noord-Afrika en naar den anderen kant over
West-Azië uit. Werkelijk zeldzaam is hij vermoedelijk nergens binnen
de grenzen van dit gebied; in Duitschland b.v. komt hij veelvuldig,
hoewel slechts in enkele voor hem bijzonder geschikte gewesten algemeen
voor. Vochtige, sombere oorden in berg- en heuvelachtige gewesten,
nauwe dalen of donkere wouden verschaffen hem een woonplaats, ruimten
onder wortels en steenen, holen van verschillende dieren de gewenschte
woning. Over dag verlaat hij deze niet anders dan na een regenbui,
want ook voor hem is de nacht de tijd om te arbeiden. Droge warmte
of blootstelling aan de zonnestralen onttrekt aan zijn lichaam
schielijk zooveel onontbeerlijk vocht, dat zijn leven er door in
gevaar wordt gebracht. Reeds wanneer het gedurende verscheidene dagen
niet geregend heeft, ziet hij er mager en zwak uit, al komt zijn
huid nu en dan met den dauw in aanraking; na regenbuien daarentegen
verkrijgt hij een welgedaan, glad en volmaakt gezond voorkomen. Zijne
bewegingen zijn langzaam en plomp. Bij 't gaan kruipt hij over den
grond met zijwaartsche bewegingen van het lichaam. Zijn zwemmen
is eigenlijk eenvoudig loopen in 't water, waarbij de staart als
het voornaamste bewegingsorgaan beschouwd moet worden. Alle hoogere
begaafdheden schijnen bij hem onbeduidend te zijn, de zinnen stomp,
de geestvermogens uiterst gering. Hoewel hij dikwijls in het gezelschap
van zijne soortgenooten gevonden wordt, mag men bij hem waarschijnlijk
niet van neiging tot gezelligheid spreken: de eene bekommert zich
nagenoeg niet om den anderen en de sterke valt, als de honger hem
kwelt, onmeedoogend op den zwakkeren aan, om dezen te verslinden. Zijn
voedsel bestaat uit dieren, die zich langzaam bewegen, bij voorkeur uit
Slakken, Regenwormen en Kevers, soms ook uit kleine Gewervelde Dieren.

Over de voortplanting van den Landsalamander zijn de berichten ook
thans nog niet geheel voldoende. Dat hij levende jongen ter wereld
brengt staat vast; bij exemplaren in de kooi heeft men het leggen van
eieren opgemerkt, die echter zeer schielijk door de larven verlaten
werden. Hij is een landdier, dat zich alleen om zijn jongen ter
wereld te brengen naar het water begeeft; met dit doel ziet men
hem in April, of althans niet later dan Mei, op den bodem van het
water rondloopen. Het aantal larven is betrekkelijk groot. Gewoonlijk
bedraagt het 8, 16 of 24, zeldzamer 30 à 42, die tegelijk of spoedig
achtereenvolgens in een tijdsverloop van 2 à 5 dagen het lichaam
van de moeder verlaten. De larve is dan reeds met 4 pooten voorzien
en volkomen in staat om zich op soortgelijke wijze als een geheel
ontwikkelde kikvorschlarve in 't water te bewegen. De moeder kiest
bij voorkeur koud bronwater als woonplaats voor hare jongen uit;
hoewel deze dikwijls nog in October in het water te vinden zijn,
verliezen zij gewoonlijk hunne kieuwen reeds in Augustus of in het
begin van September en zijn dan in staat om zich naar de woonplaatsen
hunner ouders te begeven, welker kleur zij reeds vroeger hebben
aangenomen. Den winter brengen de Landsalamanders op betrekkelijk
droge, vorstvrije plaatsen, diep verborgen in de met mos bedekte kloven
van 't gesteente, in schijndooden toestand door. Bij gunstig weer
verlaten zij omstreeks het begin van April hunne winterkwartieren;
de jongen, die nog niet voor de voortplanting geschikt zijn, doen
dit ongeveer een week vroeger dan de oude dieren.

De Salamanders worden door het scherpe, bijtende sap hunner
huidklieren beschermd tegen vele vijanden, die hiervan een onaangename
gewaarwording en zelfs gevaar ondervinden. Als men een Salamander in
den nek pakt en hem hier drukt, spuit het sap naar buiten: het dier
kan zijne klieren echter ook willekeurig ledigen en doet dit in den
regel, wanneer het angstig is, om een aanval af te weren. Men heeft
dikwijls een overdreven voorstelling gegeven van de nadeelige werking
van het gif en zelfs beweerd, dat kinderen gestorven zouden zijn na
het drinken van water uit een bron, waarin zich Salamanders ophielden;
uit talrijke proeven is gebleken, dat de werking van het bedoelde sap
zich bepaalt tot een hevige prikkeling der slijmvliezen, dat het een
soort van ontsteking teweeg brengt, waardoor kleine, zwakke Vogels,
ook wel Reptiliën en Amphibiën, kunnen bezwijken. Laurenti merkte op,
dat de Hagedissen, die hij gedwongen had Salamanders te bijten, onder
stuiptrekkingen stierven; Honden, Kalkoenen en Hoenderen daarentegen,
die hij met stukgesneden Salamanders voederde, verteerden deze spijs
zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden; soms echter kwam
het voor, dat de Honden braakten.

Abini heeft het Salamander-gif bij dieren, zoowel direct, als door
tusschenkomst van het spijskanaal in den bloedstroom gebracht; in
beide gevallen kwamen vergiftigings-verschijnselen voor; de werking
van het gif was echter sneller en heviger, wanneer het door den mond
aan Vogels en Vorschen werd ingegeven, dan wanneer deze dieren er mede
werden ingeënt. Daarentegen had het eten van het vleesch der door
Salamandergif gedoode dieren geen nadeeligen invloed op de wezens,
die er mede gevoederd werden.

De Gevlekte Salamander kan bij behoorlijke verzorging vele jaren lang
de gevangenschap verduren. Men moet hem houden in een hok, dat een
kleinen waterbak en geschikte schuilplaatsen bevat, van soortgelijken
aard als die, welke hij in de vrije natuur opzoekt. Als voedsel kan
men hem Meelwormen en Regenwormen, Insecten en Slakken geven; kleine
exemplaren van zijn eigen soort vreet hij ook op.

Opmerkelijk is het, dat dit in vele opzichten zoo weinig gevoelige
dier tegen sommige werkingen zoo slecht bestand is, en dat met name
gewoon zout een zeer nadeeligen invloed op hem oefent.



In de Alpen wordt de Gevlekte Salamander vervangen door een verwante,
veel op hem gelijkende soort, de Alpensalamander (Salamandra atra);
deze is iets kleiner, minder plomp van gestalte en effen glinsterend
zwart van kleur, dus zonder vlekken.

Zijn verbreidingsgebied omvat de Alpen van Savoye, Zwitserland,
Tirol, Salzburg en Opper-Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en
Krain, benevens eenige bergketenen van Wurtemberg en Beieren, die
met de Alpen samenhangen. In de Alpen bewoont hij in aanzienlijken
getale alle voor hem geschikte plaatsen in een tusschen 700 en 2850
M. gelegen hoogtegordel. Meestal ontmoet men deze dieren bij dozijnen
onder steenen, mos, alpenrozen en lage struiken, op soortgelijke
plaatsen dus als hun inheemsche verwant. Evenals deze, zijn zij traag,
langzaam van beweging en slaperig van voorkomen; ook zij verlaten
hunne schuilplaatsen alleen bij vochtig weer en zijn tegen groote
droogte niet bestand.

Van de 20 of meer eieren, die iedere eileider van het wijfje in het
voorjaar bevat, komt slechts één tot ontwikkeling; deze kiem voedt
zich met de overige eieren en heeft op het oogenblik van de geboorte
een lengte van 45 à 50 mM. bereikt; de kieuwen zijn dan, op kleine
knobbeltjes na, reeds geheel verdwenen, hoewel zij gedurende den
kiemtoestand buitengewoon groot waren en tot aan de achterpooten
reikten. Een eigenlijke larvetoestand komt dus bij deze dieren
niet voor.



De Watersalamanders (Molge) hebben een langwerpigen romp, voorpooten
met 4, achterpooten met 5 teenen, benevens een zijdelings sterk
samengedrukten, hoogen roeistaart; niet zelden strekt een vliezige
kam zich uit langs den rug; deze is bij het mannetje gedurende den
paartijd dikwijls sterker ontwikkeld; de staart is zoowel aan de boven-
als aan de onderzijde met een vliezige vin omzoomd. Dit geslacht omvat
21 soorten, die Europa, Noord-Afrika, West-Azië, het noordoosten van
China, Oost-Azië, en Noord-Amerika bewonen. Twee daarvan komen ook
in Nederland voor.



De Groote Watersalamander (Molge cristata, Triton cristatus)
bereikt een lengte van 13 à 15 cM. en is, behalve aan den diep,
doch onregelmatig getanden rugkam, die bij het mannetje gedurende
den voortplantingstijd (in Mei) voorkomt, doch later weer verdwijnt,
ook kenbaar aan de kleur van de onderzijde; deze is, bij de keel te
beginnen, op dooiergelen grond met zwarte vlekken van verschillende
grootte geteekend. De grondkleur van den rug, van de zijden, van den
staart en van de bovenzijde der ledematen is donkerbruin; de teekening
bestaat uit groote, zwarte vlekken, aan de zijden gemengd met witte,
die dikwijls tot groepen vereenigd zijn.

Tot het verbreidingsgebied van deze soort behooren Engeland, het
noorden en midden van Frankrijk, België, Nederland, Zwitserland,
Zweden, Denemarken, Duitschland, Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland,
Griekenland, Turkije en Klein-Azië tot in Trans-Kaukasië en Perzië. Bij
ons is zij veel minder talrijk dan de volgende.



De Kleine Watersalamander (Molge vulgaris, Triton taeniatus) wordt 7.5
à 8.5 cM. lang; de rugkam waarmede het mannetje in den paartijd (Mei)
getooid is, bereikt een geringere hoogte en is minder getand dan die
van zijn grooteren verwant; bij dezen is hij aan den wortel van den
staart lager, als 't ware uitgesneden, bij den Kleinen Watersalamander
daarentegen op de genoemde plaats hooger dan elders. De teenen
van de achterpooten van het mannetje zijn ter zelfder tijd aan
weerszijden met een gelobden huidzoom voorzien. Bij beide seksen
is de buik oranjegeel met zwarte vlekken en loopt de staart spits,
bijna draadvormig toe. Bij het wijfje is de rugkam door een smalle
lijst vervangen, worden de vliezen aan de teenen niet aangetroffen
en heeft de staart slechts een smallen huidzoom. De olijfgroene of
bruine grondkleur van de bovenzijde gaat op de zijden in witachtig
geel over; ook hier bestaat de teekening uit zwarte vlekken, die
gewoonlijk overlangsche reeksen vormen (taeniatus beteekent gestreept).

Zuid-Frankrijk, Spanje en Portugal zijn de eenige deelen van Europa,
waar deze soort ontbreekt.



De Alpen-watersalamander (Molge alpestris, Triton alpestris) is 7
à 10 cM. lang, heeft een ongetanden rugkam en (behalve aan de keel)
geen donkere vlekken op de oranjeroode buikzijde. De grondkleur van
de rugzijde is bruin of leikleurig grijs. De teekening bestaat uit
donkerbruine, getakte vlekken.

Deze soort is over Noord- en Middel-Frankrijk, België, Duitschland
(met uitzondering van de Noord-duitsche vlakte), Zwitserland, Italië,
geheel Oostenrijk-Hongarije en Noord-Griekenland verbreid.



De Zwemvoetsalamander (Molge palmata, Triton palmatus) is 7 à 8
cM. lang en slank gebouwd. Bij het mannetje komt in den paartijd een
zeer lage rugkam voor en hebben de achterpooten volslagen zwemvliezen
tusschen de teenen. Door een overlangsche lijst aan weerszijden van
den rug heeft de romp een vijfkantigen vorm. De staart loopt uit in
een draadvormige spits, die bij het mannetje 7, bij het wijfje ruim
2 mM. lang is en vrij achter den vinvormigen huidzoom van het overige
deel van den staart uitsteekt. Op een min of meer naar geel zweemenden,
olijfbruinen grond vertoont de bovenzijde van den kop donkere streepen,
de rug donkere vlekken; de onderdeelen zijn dof oranjegeel met weinige
zwartachtige vlekken, die op de keel geheel ontbreken.

De Zwemvoetsalamander bewoont het noorden van Spanje, Frankrijk,
Engeland, België, het westen van Duitschland en Zwitserland.



De Watersalamanders verschillen in aard en gewoonten zoo weinig van
elkander, dat een levensbeschrijving van één dezer dieren voor alle
kan gelden.

Waterdieren noemt men ze gewoonlijk, en niet ten onrechte, daar
zij niet slechts den paartijd, maar ook nog verscheidene maanden
bovendien in 't water doorbrengen; sommige verlaten het zelfs
in 't geheel niet. Toch moet men niet uit het oog verliezen,
dat zij ook geruimen tijd op het land verkeeren; sommige soorten
brengen hier zelfs hun geheele leven door, met uitzondering van
de voortplantingsperiode. Om te paren en eieren te leggen kiezen
zij bij voorkeur heldere, door struikgewas omgeven wateren uit,
die hun het noodige voedsel kunnen verschaffen; eigenlijk vermijden
zij alleen snelstroomende beken en rivieren. Op het land plomp en
onhandig, bewegen zij zich in 't water zeer vlug, waarbij de breede
staart hun de meeste dienst bewijst; dikwijls verheffen zij zich in
verticale richting naar de oppervlakte om versche lucht op te nemen;
naar diepere lagen teruggekeerd, ademen zij uit en laten dan eenige
luchtbellen omhoogstijgen, dalen onder slangsgewijze kronkelingen nog
verder naar beneden om, terwijl zij dicht bij den grond heen en weer
zwemmen, op buit te loeren en te jagen. In den zomer verlaten zij het
water om in ruimten onder steenen en boomwortels en gaten aan den
waterkant verblijf te houden; later, in den herfst zoeken zij hier
een gemeenschappelijke winterherberg. Wanneer zij echter een water
bewonen, dat niet tot op den bodem bevriest, kunnen zij hier veilig
het koude jaargetijde doorbrengen. Zij, die dit doen en zich aan land
begeven, komen gewoonlijk in het laatst van Februari te voorschijn uit
hunne winterslaapplaatsen op den bodem van 't water. Vlug en vroolijk
dartelen de mannetjes en wijfjes in 't water om en zoeken elkander op;
paarsgewijs zwemmend, blijven zij zoo dicht bijeen, dat de heen en
weer kronkelende staarten tegen elkander slaan. Verscheidene weken
lang houdt deze opgewondenheid aan.

Als de tijd voor het eierenleggen gekomen is (van April tot Juni),
bevestigt het wijfje ieder ei afzonderlijk aan de onderzijde van het
blad van een waterplant, welks beide helften naar elkander toegebogen
en door het kleverige hulsel van het ei in dezen stand gehouden
worden. Na 13 dagen begint de larve haar zelfstandig leven. Met vier
aan de zijde van den kop voorkomende hechtdraden blijft zij halve
dagen achtereen vastgehecht aan de waterplanten, die aanvankelijk na
iederen rooftocht haar rustplaats verschaffen. Zwemmend, met vlugge
zijwaartsche krommingen van den staart, vervolgt zij haar buit,
die uit allerlei kleine, in 't water levende Gelede Dieren en Wormen
bestaat. De kieuwen, die bij de geboorte reeds duidelijk zichtbaar
zijn, verkrijgen hoe langer hoe meer vertakkingen. De ontwikkeling
der voorpooten, die bij het verlaten van het ei slechts knobbeltjes
waren, gaat intusschen geregeld voort. Als de larve (van den Grooten
Watersalamander) 2 cM. lang is, komen ook de achterpooten voor den
dag. Haar eetlust neemt steeds toe; als zij zeer hongerig is, overvalt
zij ook larven van haar eigen soort en bijt deze de kieuwen en den
staart af. Na drie maanden is de gedaantewisseling afgeloopen, zijn de
kieuwen verdwenen en is de kleur gelijk geworden aan die der volwassene
dieren. Evenals deze voedt zij zich met allerlei Insecten, die aan de
oppervlakte van het water zwemmen, met Slakken en andere Weekdieren,
Wormen, kikkerrit, larven van Visschen en andere Amphibiën, zelfs
met die van hare soortgenooten. Schade richten de Watersalamanders
niet aan; eerder zou men ze nuttig kunnen noemen, omdat zij een groot
aantal larven van Muggen verslinden.

Ook bij de Watersalamanders merkt men kleursveranderingen op, die
door de werking van chromatophoren in de huid veroorzaakt worden.

In de lente heeft om de 2 à 8 dagen een vervelling plaats, na de paring
minder dikwijls, gedurende het verblijf op het land misschien in
't geheel niet meer. Hoewel de verwisseling van opperhuid zeer snel
plaats heeft, schijnt zij de dieren nog al aan te doen, gelijk uit
de daaraan voorafgaande, in 't oogvallende traagheid en lusteloosheid
valt af te leiden.

In gewone omstandigheden hoort men van de Watersalamanders geen
geluid; toch zijn zij niet stom. Als men ze eenigszins haastig en
onzacht aanvat, toonen zij door een helder, kwakend geluid, dat zij
evenals andere Amphibiën een stem bezitten.

De gevangen Watersalamanders stellen geen hooge eischen en kunnen
zonder eenige moeite in een eenvoudig aquarium in 't leven gehouden
worden. Den toeschouwer verschaffen zij een aangenaam tijdverdrijf. Zij
zijn buitengewoon vraatzuchtig en worden daarom weldra zeer tam,
wanneer men zich met hen bemoeit, d. w. z., ze dikwijls voedert. Vooral
de voedering met Regenwormen levert menig vermakelijk tooneeltje op,
dat dikwijls ook voorkomt, als men ze Vliegen geeft. Zij trachten
elkander door bijten te verjagen; soms wordt een van hen door een
afgunstigen kameraad bij een poot gepakt, waarop een hevig gespartel
en geworstel volgt, totdat beide den strijd opgeven. Dikwijls grijpen
zij elkander bij den kop en vechten verwoed. Wanneer eindelijk de
vrede hersteld is, gaan alle aan den maaltijd en blijven bedaard,
totdat twee van de gasten, die onbewust bezig zijn denzelfden Worm
te verslinden, van de beide einden naar het midden voortschrijdend,
elkander als concurrenten leeren kennen. De buit scheurt dan in den
regel niet, maar de eene trekt hem den anderen weer uit den bek.

Met Watersalamanders zijn verscheidene proeven genomen betreffende
hun levenstaaiheid en herstellingsvermogen. Reeds vroeger had
men hun ongevoeligheid voor den invloed van een lage temperatuur
waargenomen; ook was reeds gebleken, dat afgesneden lichaamsdeelen
weder aangroeien. Door proeven werd voorts aangetoond, dat alle
lichaamsdeelen merkwaardig volledig op nieuw worden gevormd; er
ontstaan niet slechts stompjes ter vervanging van het weggenomen stuk,
maar er heeft een werkelijke vernieuwing plaats van het orgaan met al
zijne beenderen en gewrichten. Een afgesneden staart wordt volkomen
vervangen, verkrijgt nieuwe wervels en bereikt dezelfde lengte als
de vorige; in de plaats van afgesneden pooten ontwikkelen zich nieuwe
met een volledig skelet; dit geschiedt telkens weer, wanneer dezelfde
verminking herhaald wordt; zelfs geamputeerde kaken groeien weer
aan. Spallanzani sneed het oog van een Watersalamander voor viervijfde
deel weg en zag bij het dier binnen 10 maanden een nieuwen oogbal met
hoornvlies, iris, lens, kortom, een volledig gezichtszintuig ontstaan,
dat van het vorige alleen door een iets geringere grootte verschilde.

De Ribbensalamander (Molge Waltlii), een tot het Iberische schiereiland
en Marokko beperkte soort, is slank en lang gebouwd, de kop is plat
en afgerond als die van een Pad, de staart mesvormig samengedrukt
en zoowel aan den boven- als aan den onderrand met een huidkam
voorzien. De klierachtige huid is eigenaardig door een reeks van
groote, hoornachtige knobbels, die op de grens van den rug en de
zijden van den romp voorkomen, en waardoor dikwijls de lange, in een
scherpe punt eindigende ribben naar buiten treden. De kleur van het
dier is vuilbruin en heeft een eenigszins naar grijs zweemende tint; de
vlekken vallen hier niet zeer in 't oog; de buikzijde is op okergelen
grond met kleine, ronde, zwartachtig grijze vlekken geteekend.

Meer nog dan door uitwendige gedaante en kleur wijkt de
Ribbensalamander door het skelet van de overige leden zijner onderorde
af. Hij bezit het groote aantal van 56 wervels. Geen andere Salamander
heeft zoovele en zulke goed ontwikkelde ribben. Waltl, naar wien
dit dier genoemd werd, ontdekte het in de regenbakken, die men in
geheel Andalusië zoo veelvuldig aantreft. Later is het gebleken,
dat de Ribbensalamander zich niet uitsluitend in deze vergaarbakken,
maar ook in plassen en meertjes ophoudt.



Vier teenen aan elken poot en een beenige boog over de slaapholte
zijn de meest in 't oog vallende kenteekenen van de Brilsalamanders
(Salamandrina), een door den Brilsalamander, de Tarantolina der
Italianen (Salamandrina perspicillata), vertegenwoordigd geslacht. Bij
de dofzwarte kleur van de bovenzijde steekt de roodachtig gele,
brilvormige teekening boven de oogen duidelijk af; de zwarte keel
heeft een witte vlek; op de licht gekleurde onderdeelen komen
vele onregelmatige vlekken en stippels voor; de aarsstreek, de
binnenzijde van de pooten en de onderhelft van den staart zijn fraai
karmijnrood. De lengte van dit aanvallige diertje bedraagt slechts
8 à 10 cM. Het bewoont bergachtige, koele, schaduwrijke oorden op
het eiland Sardinië en aan de Middellandsche zeekust van Noord- en
Middel-Italië. Het schijnt in hooge bergstreken niet voor te komen,
maar de voorkeur te geven aan heuvelachtige gewesten en in 't algemeen
woeste oorden te vermijden.



"In de buurt van de stad Mexico," verhaalt Hernandez (later lijfarts
van Philips II van Spanje), "vindt men een soort van meervisschen met
zachte huid en vier pooten, zooals die der Hagedissen, een span lang
en een duim dik, "Axolotl" of "Waterhond" genoemd. De kop is plat
en groot, de teenen zijn als die der Vorschen. De kleur is zwart of
bruin en gevlekt. Het dier wordt zoo genoemd wegens zijn ongewone en
potsierlijke gedaante. Zijn vleesch gelijkt op dat van de Alen en is
gezond en smakelijk; het wordt, op verschillende wijzen toebereid,
gegeten."

Deze mededeeling bleef nagenoeg onopgemerkt, totdat in een der eerste
jaren van onze eeuw twee exemplaren van het bedoelde dier, door A. von
Humboldt naar Frankrijk gebracht en door Cuvier nauwkeurig beschreven
werden. Zij kwamen in grootte met den Gewonen Landsalamander, maar
in vorm met larven van Watersalamanders overeen en werden door
de genoemde geleerden als larven beschouwd. De Axolotl heeft een
platten en betrekkelijk zeer breeden kop, waarachter 3 paar groote,
roode, sterk vertakte, kwastvormige kieuwen voorkomen; de romp is
ineengedrongen, de staart zijdelings samengedrukt, van boven en van
onderen met een huidzoom voorzien, die zich voortzet in een lagen,
tot aan den kop reikenden, ongetanden rugkam. De voorpooten hebben 4,
de achterpooten 5 teenen. De tamelijk gelijkmatige, donker groenachtig
bruine kleur is met zwarte vlekken en witte stippels geteekend.

Bij geen der talrijke Axolotls, die na de zooeven bedoelde exemplaren
levend of dood in Europa kwamen, werd eenig spoor van gedaantewisseling
waargenomen; alle geleken op de reeds bekende. Dit gaf aanleiding
tot de meening, dat deze dieren reeds volkomen ontwikkeld waren; een
bevestiging hiervan vond men in hun overeenkomst met andere Amphibiën,
die eveneens levenslang de larveorganen behouden. Zelfs Cuvier
werd hierdoor bewogen om, in strijd met zijn vroegere overtuiging,
den Siredon axolotl een plaats aan te wijzen bij de Salamanders met
blijvende uitwendige kieuwen.

Op deze hoogte bleef de kwestie tot in 1865. Alle dierkundigen
volgden het voorbeeld van Cuvier en beschouwden den Axolotl als een
volkomen ontwikkeld dier, waarvan geen gedaantewisseling verwacht
kon worden. Uit het weinige, wat van zijn leven in de vrije natuur
bericht werd, meende men te mogen afleiden, dat het zich ook in
Mexico nooit anders dan met kieuwen vertoond had; het was toch
niet waarschijnlijk, dat dieren, die bij duizenden ter markt worden
gebracht, in de nabijheid van de Mexicaansche meren, waar zij zoo
overvloedig voorkomen, nooit in een anderen vorm gezien zouden zijn,
indien zij dezen werkelijk aannemen.

De voortplanting van den Axolotl werd voor 't eerst waargenomen
door Duméril in den "Jardin des Plantes" te Parijs, die in het
begin van 1864 van den "Jardin d'acclimation" 6 levende exemplaren
(5 mannetjes en 1 wijfje) kreeg. In het door hen bewoonde, doelmatig
ingerichte aquarium gedroegen zij zich als gewone larven, totdat,
voor 't eerst in Februari 1865 en 6 weken later nogmaals, het wijfje
(geheel op dezelfde wijze als de inheemsche Watersalamanders na
de gedaantewisseling) een groot aantal eieren legde. 28 à 30 dagen
daarna kwamen hieruit larven te voorschijn; deze hadden in het begin
van September nagenoeg de grootte van hunne ouders bereikt. Dit feit
scheen een bevestiging in te houden van de algemeene meening omtrent
den aard van den Axolotl, daar men in dien tijd wel bij Ongewervelde,
doch niet bij Gewervelde Dieren voorbeelden kende van tot voortplanting
geschikte larven (paedogenesis noemt men dit verschijnsel).

In het midden van September 1865 merkte Duméril aan één der jongen
een hoogst merkwaardige verandering op: de kwastvormige kieuwbundels
benevens de kam op den rug en den staart verschrompelden, de
kieuwspleet groeide dicht, de lichaamsvorm onderging eenige wijziging
en op de donkerkleurige huid ontstonden een groot aantal kleine,
geelachtig witte vlekken. Van 28 September tot 10 October ondergingen
drie andere jongen dezelfde gedaantewisseling; de overige bleven
onveranderd. Duidelijk bleek hieruit, dat A. von Humboldt en Cuvier
te recht den Axolotl voor de larve van een hun onbekenden Salamander
hadden gehouden.

Dit dier bleek tot hetzelfde geslacht (Amblystoma = Stompbek)
te behooren als een twintigtal andere soorten van Amerikaansche
Salamanders, die alle de eigenaardigheid vertoonen van reeds als larve
geslachtsrijp te kunnen worden, waarna de gedaantewisseling achterwege
blijft. Deze kan alleen bij jonge larven plaats hebben; maar behoort
ook dan tot de uitzonderingen, daar allerlei omstandigheden, en wel
vooral het ontbreken van de gelegenheid om zich langzamerhand aan
het verblijf op het droge te gewennen, haar kunnen verhinderen. Van
duizenden Axolotls, die in den Parijschen "Jardin des Plantes" geboren
werden, hebben slechts 18 de gedaantewisseling ondergaan. Duméril heeft
te vergeefs getracht door het wegsnijden der kieuwen den overgang in
den Amblystoma-toestand te bevorderen; deze amputatie had geen ander
gevolg dan het weer aangroeien der weggenomen lichaamsdeelen. Betere
uitkomsten verkreeg een dame te Freiburg in Breisgau, Marie von
Chauvin. Het gelukte haar 4 van de 5 acht dagen oude Axolotls, waarmede
zij proeven nam, tot Amblystoma's op te kweeken. Een ongeveer 30
cM. wijde, glazen bak met water was de woonplaats der dieren, die in
't einde van Juni voorpooten, den 9en Juli achterpooten begonnen te
krijgen. Den 1en November werd een der Axolotls, die zich voortdurend
aan de oppervlakte van 't water ophield, in een grooten glazen bak
geplaatst, aan welks platten bodem zulk een helling werd gegeven, dat
de waterhoogte slechts op één plaats voldoende was voor het onderduiken
van het dier, dat bij het herhaaldelijk rondkruipen over den bodem
min of meer met de lucht in aanraking kwam. Op de volgende dagen
werd het water langzamerhand nog meer verminderd. Dadelijk werden
veranderingen in het dier opgemerkt. Den 4en November had het de
kieuwen reeds verloren en begaf het zich naar het deel van den bodem,
dat zich het meest boven den waterspiegel verhief; het verschool zich
in het vochtige mos, dat hier op een laag zand neergelegd was. Ongeveer
8 dagen later was de gedaantewisseling afgeloopen.--Later, in 1876,
in den "Jardin des Plantes" te Parijs, bleek, dat de Amblystoma's
ook in staat zijn om zich voort te planten.

Ten onrechte heeft men gemeend, dat de Axolotls in hun vaderland
geen gedaantewisseling ondergaan. In Mexico zijn deze dieren in
den Amblystoma-toestand zeer goed bekend en worden Tlalaxolotl (=
Aardaxolotl) genoemd, ook wel Ajolotes pelones of Ajolotes mochos
(Geschilde, Geschoren Axolotls).



Het onderscheidende kenmerk van de in Noord-Amerika zeer verbreide en
soortenrijke onderfamilie der Dwarsreekssalamanders (Amblystomatinae),
die Amblystoma tigrinum onder hare leden telt, werd reeds vroeger
opgegeven.



Onder den naam "Homo diluvii testis" (de mensch getuige van den
zondvloed) beschreef Scheuchzer in 1726 een fossiel, dat gevonden was
in een steengroeve bij Oeningen in Baden. Hij beschouwde het als een
overblijfsel van een mensch, die bij den zondvloed was omgekomen. In de
toelichting van de afbeelding, die in zijn verhandeling voorkomt, zegt
hij o.a.: "Dit voorwerp, dat een van de betrouwbaarste overblijfselen
uit den zondvloed is, vertoont niet slechts eenige lijnen, waaruit
de rijke en vruchtbare fantazie iets dat op een mensch gelijkt,
kan vormen, maar een grondige overeenkomst met de deelen van het
menschelijk geraamte." Dit exemplaar is thans het eigendom van Teyler's
museum te Haarlem. Door Cuvier werd in 1811 de steenlaag, die destijds
nog de wervelkolom en de voorste ledematen bedekte, weggenomen. Ieder,
die het beziet, zal zich moeten verwonderen over de door Scheuchzer
verkondigde meening, welke trouwens reeds in de vorige eeuw, o.a. door
Petrus Camper in 1787, uitdrukkelijk werd weersproken. Nauwkeurige
onderzoekingen hebben in 't licht gesteld, dat dit fossiel afkomstig
is van een Salamander, die in de middelste afdeeling van het tertiaire
tijdvak leefde en geen grootere overeenkomst met den mensch vertoont
dan eenig ander lid van zijn orde. De Reuzensalamander van Oeningen
kreeg van Tschudi den naam (Andrias Scheuchzeri). In verscheidene
musea komen skeletten van deze fossiele diersoort voor, o. a. in dat
van Leiden; de grootste en volledigste hebben een lengte van 1.2 M. In
één dezer exemplaren, dat in het museum van Constanz bewaard wordt,
bevindt zich het 14 cM. lange, zeer onvolledig verbeende skelet van een
larve dezer diersoort. Deze moet volgens de onderzoekingen van Van der
Hoeven, gebracht worden tot hetzelfde geslacht als de thans nog levende
Reuzensalamanders (Megalobatrachus), die wij als vertegenwoordiger
van de familie der Vischsalamanders zullen beschrijven.



De Vischsalamanders (Amphiumidae) hebben buiten verhouding kleine
oogen zonder eenig spoor van leden; ook de overige zintuigen staan
op een zeer lagen trap van ontwikkeling; de tong is hoogstens aan
de spits vrij. De meeste ademen in volwassen toestand behalve door
longen ook nog door kieuwen, die echter in de kieuwholte verborgen
blijven, zoodat de kieuwspleet het eenig uitwendig zichtbare kenteeken
van de waterademhalingsorganen is. De Reuzensalamanders wijken van
hare verwanten af, doordat de kieuwen en de kieuwspleet op lateren
leeftijd verdwijnen.



De Japansche Reuzensalamander (Megalobatrachus maximus) is een
buitengewoon plomp dier van 84 à 114 cM. totale lengte. De groote,
platte, zeer breede kop eindigt in een stomp afgeronden snuit; de korte
hals is aanmerkelijk smaller dan de achterkop en de romp; een dikke,
overlangsche opzwelling op iedere zijde verbreedt den (buitendien reeds
afgeplat rolvormigen) romp nog meer; de staart is kort en zijdelings
samengedrukt en vormt een breed roeiorgaan; de ledematen zijn plomp
en dik, de voorste met 4, de achterste met 5 goed ontwikkelde teenen
voorzien; de zeer kleine oogen zijn bijna door de geheele breedte van
den kop gescheiden. De kaakranden zijn ieder met een reeks van zeer
kleine tanden gewapend; een daaraan evenwijdige reeks van tanden komt
aan het gehemelte voor. De tong is over haar geheele ondervlakte met
den bodem der mondholte vergroeid. De licht grijsachtig bruine kleur
van de bovendeelen heeft een sombere, moeielijk te beschrijven tint
en gaat op de onderdeelen in lichtgrijs met zwarte vlekken over.

Deze soort bewoont de zuidelijke helft van het eiland Nippon en wordt
nergens anders aangetroffen (een tweede soort komt in West-China
voor). Steeds houdt zij zich op in koud, snel stroomend water, op
een hoogte van 200 à 1500 M. boven den zeespiegel. Hier leeft zij
in smalle, heldere bronbeken, op plaatsen, waar deze, nauwelijks
3 dM. breed, als besproeiingskanalen de grasrijke berghellingen
doorsnijden en de door 't water ondermijnde zoden van weerszijden
de kleine beekjes bijna geheel overdekken, ook lager, waar door de
vereeniging van zulke stroompjes een flinke, vischrijke beek wordt
gevormd. Onder de overhangende oevers leven vooral de oude dieren;
de jonge geven aan kleine stroompjes de voorkeur. De bewoners van deze
gewesten zeggen, dat de Salamanders de genoemde woonplaatsen slechts
zelden en niet anders dan 's nachts verlaten, en ook, dat zij nooit
aan land gaan. Wormen en Insecten, Visschen en Vorschen maken hun
voedsel uit.

Men vangt de Reuzensalamanders hetzij door het water af te leiden en
de dieren dan van onder de steenen en uit de gaten te voorschijn te
halen of ook wel met den hengel.

Deze groote, plompe dieren ontwikkelen zich uit zeer kleine
eieren. C. Sasaki, een Japansch natuuronderzoeker, heeft opgemerkt,
dat het wijfje de tot snoeren vereenigde 6 en 4 mM. dikke eieren,
die langwerpig van vorm en aan beide zijden op gelijke wijze afgerond
zijn, in Augustus en September legt.

F. von Siebold nam in het jaar 1829 twee levende Reuzensalamanders uit
Japan mede; deze werden in den Amsterdamschen dierentuin opgenomen
en hebben er een vijftigtal jaren geleefd. Later zijn vele van deze
plompe dieren levend naar Europa overgebracht en tegenwoordig kan
men ze in elke groote diergaarde aanschouwen. Traag en stompzinnig
als zij zijn, is er aan hen, behalve de wijze waarop zij hun voedsel
verkrijgen, niet veel op te merken. Al hunne bewegingen zijn uiterst
langzaam; altijd liggen zij stil op den bodem van hun waterbak, steeds
op de donkerste plaats. Van tijd tot tijd, om de 10 minuten ongeveer,
steekt het dier den snuit boven water om lucht te scheppen; het zakt,
zoodra de inademing heeft plaats gehad, langzaam weer naar beneden.

Het is gebleken, dat ook de Reuzensalamanders een taai leven
hebben. Een van hen kroop 's nachts over den rand van zijn waterbak en
viel van een hoogte van ongeveer 1 1/2 M. op den grond; hier werd hij
den volgenden morgen bewegingloos gevonden. Toch kwam hij, na in 't
water terug gebracht te zijn, weldra weer bij. Van andere exemplaren
heeft men opgemerkt, dat een strenge koude hen even weinig schaadt
als de inheemsche Watersalamanders; hun waterbak in den dierentuin te
Amsterdam is eens bevroren geweest en moest van ijs bevrijd worden;
toch had dit geen nadeelige gevolgen voor de bewoners.



De eenige vertegenwoordiger van een tweede geslacht van
Vischsalamanders wordt Aalsalamander (Amphiuma) genoemd, omdat zijn
romp werkelijk niet ongelijk is aan dien van een Aal en de 4 korte
pootjes nauwelijks dezen naam verdienen, hoewel aan hunne voeten nog
teenen waar te nemen zijn. Men heeft hiervan twee verscheidenheden,
den Tweeteenigen en den Drieteenigen Aalsalamander, die alleen door
het aantal vingers en teenen van elkander verschillen en daarom
tegenwoordig als één soort (Amphiuma means) worden beschouwd. Dit
dier bereikt een lengte van 76 à 89 cM.; van boven is het zwartachtig
bruin met groenachtige tint, van onderen lichter gekleurd. Levenslang
behoudt het aan weerszijden van den hals een opening voor het afvoeren
van het ademhalingswater. Zijne oogen liggen verscholen onder de huid,
die op deze plaats doorschijnend is.

De Aalsalamander bewoont de moerassen en andere stilstaande wateren
van het zuid-oostelijke deel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika,
ongeveer van Louisiana tot Zuid-Carolina en van hier tot Florida;
hij zwemt tamelijk vlug met slangsgewijze kronkelingen van het
lichaam. Dikwijls kruipt hij in den modder rond, verschuilt zich hierin
gedurende den winter en bereikt er soms, door als een regenworm te
boren, een diepte van 1 M. Gevangen exemplaren, die toevallig op 't
droge waren geraakt en hier verscheidene dagen bleven, ondervonden geen
nadeelige gevolgen van deze verandering; men heeft ze zonder bezwaar
naar Europa kunnen overbrengen. Hun voedsel bestaat uit allerlei kleine
waterdieren. Het wijfje ligt spiraalsgewijs ineengekronkeld om den
eierenhoop, die uit twee rozenkransvormige strengen bestaat. Elk ei
heeft een middellijn van 9 mM.; de hierin aanwezige kiem is in rijpen
toestand 45 mM. lang. Het volwassen dier is in staat om geluid voort
te brengen.



De Olmen (Proteidae), die de derde familie van de Salamanders
vormen, hebben gedurende hun geheele leven aan weerszijden van den
hals 3 uitwendige kieuwen, waartusschen 2 keelspleten. Het lange
lichaam van deze dieren wordt gesteund door 4 zwakke pootjes; de
zijdelings afgeplatte staart is van boven en van onderen met een
huidzoom voorzien. Ook hier zijn de oogen door de huid bedekt.--Voor
ongeveer 200 jaar maakte Valvasor, schrijver van den "Roem van het
hertogdom Krain" voor 't eerst melding van het zonderlinge dier,
dat in navolging van Oken Olm wordt genoemd. De Krainers verhaalden,
dat in hun land van tijd tot tijd "Lintwormen" uit den grond komen om
onheil aan te richten. Valvasor, naar den oorsprong van dit sprookje
zoekend, vond deze in een klein "hagedisachtig" dier, een bewoner van
de zoo talrijke onderaardsche stroomen dezer gewesten. Bij hoogen
waterstand wordt het ook wel buiten de holen aangetroffen. Na de
overstrooming van 1751 ving een visscher in de Unz 5 onbekende
"Visschen", die een span lang en sneeuwwit van kleur waren, doch 4
pooten hadden. Laurenti, die de eerste beschrijving van deze diersoort
gaf, noemde haar Proteus anguinus.

Dit hoogst merkwaardige wezen gelijkt op den Aalsalamander door de
groote lengte van den romp en den hiermede samenhangenden, grooten
afstand tusschen de zeer gebrekkig ontwikkelde, drieteenige, voorste
en tweeteenige, achterste ledematen; doch verschilt er van door den
vorm van den snuit, welke op dien van een Snoek gelijkt en door het
nagenoeg geheel ontbreken der oogen; deze zijn uiterst klein en als
't ware slechts in grove trekken aangeduid, daar de lens en het
glaslichaam ontbreken, bovendien geheel onder de huid verborgen en
uitwendig geheel onzichtbaar.

De meeste Olmen hebben een geelachtig witte of lichtvleeschroodachtige
kleur, die echter meer of minder sterk verandert, wanneer zij aan
't licht blootgesteld zijn. Enkele worden effen roodbruin, andere
krijgen donkere, gewoonlijk blauwzwarte vlekken. De kieuwen zijn bij
het levende dier helder bloedrood, maar verbleeken in het licht. De
lichaamslengte kan tot 28 1/2 cM. toenemen, maar bedraagt in den
regel niet meer dan 25 cM.

Tot dusver heeft men den Olm uitsluitend in de onderaardsche wateren
van Krain, Karinthië, het Kustland en Dalmatië gevonden, vooral in
de holen van het Karstgebergte in de omstreken van Adelsberg, in de
Magdalena-grot en de Kleinhäusler-grot, bij Laas (in welks nabijheid
de beek, die hier Unzflusz wordt genoemd, zich in onderaardsche
waterreservoirs uitstort, waaruit hij eerst weer bij Ober-Laibach te
voorschijn komt), bij de zoogenaamde "Zee-vensters" van het Laibacher
moeras en in slooten, die met de Laibach-rivier in gemeenschap staan,
enz. De landlieden kennen den Olm (die door hen "Menschvischje"
of "Waterwoelster der duisternis" genoemd wordt) zeer goed; daar
de vangst van dit voor aquariën zeer gewilde dier hun een niet te
verwerpen bijverdienste oplevert. Zij zeggen, dat men het alleen
in diepe bochten der holen geregeld aantreft, in het aan 't licht
blootgestelde water boven den grond daarentegen slechts na hevige
regenbuien, die de onderaardsche wateren doen zwellen en op deze wijze
hunne bewoners tegen hun zin naar buiten meeslepen. Na iedere hevige
regenbui onderzoeken de boeren sommige plassen, die door gaten in den
bodem met water gevuld worden, voorts de uitmondingen der onderaardsche
beken, visschen hier de Olmen op, die uit de diepte aangespoeld zijn
en bewaren ze, totdat het tijd is om ze te verzenden. Ook begeven zij
zich soms bij fakkellicht in de grotten, waardoor beken stroomen,
of die plassen bevatten; zij laten hun licht zooveel mogelijk op
het water schijnen en vangen de dan zichtbare dieren met een netje of
eenvoudig met de handen. De gevangen Olmen worden bewaard en vervolgens
verzonden in wijdmondige flesschen, die voor de helft met water gevuld
en van boven met een fijn netje bedekt zijn.

Dikwijls hebben dierenliefhebbers en onderzoekers Olmen gedurende
geruimen tijd, enkele exemplaren zelfs 6 à 8 jaren, in eenvoudige
aquariën of zelfs in glazen bakken in 't leven gehouden. Gewoonlijk
liggen de gevangenen op den bodem van den bak; in den regel blijven
zij met gestrekt lichaam op dezelfde plaats; soms krabbelen zij af
en toe met de voeten over den grond om zich naar een andere plek
te begeven. Over dag blijven zij zeer rustig, althans wanneer hun
woning zich op een donkere plaats bevindt; iedere lichtstraal brengt
hen echter in beweging, noopt hen zoo spoedig mogelijk een duisteren
hoek op te zoeken. Wanneer het water in hun aquarium zelden ververscht
wordt, komen zij dikwijls aan de oppervlakte om lucht te scheppen,
sperren daartoe den bek open en laten tevens met gorgelend gedruisch
luchtbellen uit hunne kieuwspleten ontwijken. Indien het water dieper
is, of telkens ververscht wordt, krijgen zij de voor hun ademhaling
vereischte zuurstof door tusschenkomst van de kieuwen en vertoonen
zich nooit aan den waterspiegel. Na uit het water genomen te zijn,
bezwijken zij stellig binnen 2 à 4 uren; men kan ze echter wel in
zeer ondiep water in 't leven houden; in dit geval vergrooten hunne
longen zich, terwijl omgekeerd hunne kieuwen zich sterker ontwikkelen,
indien zij gedwongen worden voortdurend onder water te blijven.

Waarschijnlijk is de werking van de zintuigen van den Olm over
't geheel genomen zwak; juist die echter, welke men allicht voor
geheel onontwikkeld zou houden, toonen een merkwaardige geschiktheid
voor het opnemen van indrukken. De dieren bemerken onmiddellijk het
voedsel, dat men in het door hen bewoonde aquarium werpt, zwemmen er
regelrecht op af en grijpen het bijna zonder fout. Men zou kunnen
meenen, hieruit te moeten afleiden, dat de reuk of het gevoel bij
hen zeer sterk ontwikkeld zijn, daar men aan de stoffijne, verborgen
oogen toch moeielijk een onderscheidingsvermogen kan toeschrijven,
dat zich boven het verschil tusschen licht en donker verheft. Volgens
Dubois zetelt trouwens de gevoeligheid voor licht niet uitsluitend in
de oogen, maar in de geheele huid; hier bedraagt haar sterkte echter
slechts een derde van die, welke het oog bezit. Ook het vermogen om
plaatsen te herkennen is bij hen buitengewoon sterk ontwikkeld.

De gevangen Olmen eten Wormen en Slakken, maar hebben een bijzondere
voorliefde voor Watervlooien, die, zooals bekend is, tusschen alle
dicht vertakte waterplanten in grooten getale voorkomen. Enkele
Olmen weigeren hardnekkig al het voedsel, dat men hun geeft, maar
blijven toch vele jaren gezond, wanneer hun slechts voortdurend versch
water wordt verschaft; het is niet bekend, waarvan zij dan eigenlijk
leven. Wel heeft men in de door hen bewoonde wateren verscheidene
kleine, uitsluitend in holen voorkomende diertjes ontdekt, die hun
tot voedsel zouden kunnen dienen en bij enkele ook waargenomen, dat
zij schelpen van kleine Weekdieren uitbraakten; tot dusver zijn de
berichten over de wijze, waarop zij zich in de vrije natuur voeden,
nog zeer onvolledig.

Sedert 1875 weet men door een waarneming van den hoofdgids der grotten,
Prelesznig, dat de Olmen eieren leggen. Ook Marie von Chauvin heeft
in 1882 een wijfjes-Olm eieren zien vasthechten aan het gewelf van
den aquarium-grot. Het bolvormige ei heeft een middellijn van 11
mM. Het leggen van de eieren geschiedt 's nachts; één voor één worden
zij vastgekleefd.

In het jaar 1888 werd de larve van den Olm door E. Zeller voor
't eerst beschreven. Zijne gevangen Olmen hadden van 14 tot 16
April 76 eieren gelegd. Na 90 dagen kwamen twee larven uit; deze
verkeerden op een hoogeren ontwikkelingstrap dan andere pasgeboren
Salamanderlarven en waren aanvankelijk 22 mM. lang. Haar gestalte
gelijkt reeds veel op die van den volwassen Olm; de huidzoom strekt
zich echter over drie vierde van de lengte van den rug naar voren uit;
de oogen zijn veel duidelijker zichtbaar en betrekkelijk grooter dan
die van de volwassen dieren. De voorste ledematen hebben reeds drie
teenen, terwijl de achterste nog slechts stompjes zijn. De dieren,
waaraan Zeller deze waarnemingen deed, werden in de open lucht
gehouden; aan het aquarium kwam een inrichting voor, waardoor de
temperatuurswisseling van 't water tusschen 5 en 18° C. beperkt bleef.

Als men de levenswijze van den Olm in den gevangen toestand wil nagaan,
moet men hem het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Een gelijkmatige,
tusschen 9 en 11° C. gelegen temperatuur van 't water, dat zuiver
en middelmatig rijk aan lucht, tegen licht en schokken beveiligd
moet zijn, benevens een doelmatige voedering met Regenwormen en
kikvorschlarven, behooren tot de eerste vereischten voor het welzijn
van dit dier.



De vierde familie omvat de Arm- of Voorpootsalamanders (Sirenidae),
de laagst ontwikkelde der geheele orde.



De Voorpootsalamander (Siren lacertina) herinnert door het blijvend
bezit van drie paar uitwendige kieuwen (met drie keelspleten) aan de
Olmen en door den geheelen lichaamsbouw aan den Aalsalamander; van
beide verschilt hij door het gemis van achterste ledematen, waarvan
zelfs in het geraamte geen spoor voorhanden is; de voorpooten zijn
aanwezig en met 4 teenen voorzien. De romp is lang en rolvormig,
van achteren zijdelings afgeplat en spits toeloopend. De kleur is
zwartachtig, van onderen en van boven gelijk, of aan de buikzijde
iets lichter. De totale lengte bedraagt 67 à 72 cM. Dit dier bewoont
de zuidoostelijke Vereenigde Staten, westwaarts tot in het zuiden
van Texas.

De Voorpootsalamander wordt gevonden in moerassige oorden en houdt
zich hier hoofdzakelijk onder oude boomstammen aan den waterkant op;
soms klimt hij op deze stammen en laat, als het water uitdroogt,
een klagend geroep hooren, dat bijna overeenkomt met dat van een
jonge Eend, maar helderder en scheller klinkt.

In Juni 1825 kreeg Neill in Engeland een levenden Voorpootsalamander
van 5 dM. lengte, dien hij 6 jaren lang in 't leven hield. Aanvankelijk
werd hem een met water en zand gevulde tobbe tot woonplaats aangewezen;
de bodem had een hellenden stand om het dier in staat te stellen op
het droge te komen; later bleek het echter, dat het verblijf in mos
hem beter beviel en daar dit spoedig verrotte en telkens vervangen
moest worden, bracht men in de tobbe losdrijvende waterplanten,
n.l. kikkerbeet, waaronder hij zich gaarne verschool. In den zomer at
hij Regenwormen, kleine Stekelbaarsjes, larven van Watersalamanders,
later ook Voorntjes; hij vastte echter gedurende den winter, van het
midden van October tot aan het einde van April; toen stond de door hem
bewoonde tobbe in een koude kas. Wanneer men in dezen tijd zijn staart
aanraakte, liet hij luchtbellen ontsnappen en bewoog zich langzaam
vooruit. Toen men hem in het jaar 1827 in een warme kas bracht,
werd hij opgewekter en begon te kwaken als een Kikker, d.w.z. enkele
gelijksoortige geluiden te maken. In dezen zomer at hij dikwijls 2 à
4 kleine Regenwormen na elkander en was over 't algemeen hongeriger
dan vroeger. Bij aanraking maakte hij zulk een krachtige beweging,
dat het water omhoogspatte. Hij leefde tot den 22en October 1831 en
kwam door een ongelukkig toeval om 't leven: met verdroogde kieuwen
vond men hem buiten zijn tobbe liggen. Gedurende de 6 jaren van zijn
gevangenschap was hij 10 cM. langer geworden.



DERDE ORDE.

DE BLINDSLANGEN (Apoda).


"Meer dan eenige andere groep van Amphibiën mogen de Blindslangen
of Slangsalamanders aanspraak maken op den rang van orde," zegt
J. Wagler, "Hoewel zij door haar uitwendig voorkomen aan Slangen of
liever aan Wormhagedissen herinneren, wijst haar inwendig maaksel
op verwantschap met de Vorschen. Van de Wormhagedissen kan men ze
dadelijk onderscheiden aan haar naakte huid; bovendien hebben zij
nagenoeg geen staart: de ronde kloakopening is bijna aan het einde
van het lichaam gelegen, dat op een overal even dikken, van voren
zoowel als van achteren stomp uitloopenden rol gelijkt; de huid
is overal glad en effen, of vertoont ringvormige groeven, die meer
of minder dicht opeengedrongen zijn en is, zoolang het dier leeft,
met een kleverig sap bedekt.

"Alle Blindslangen hebben gelijksoortige, holle, dikke, kegelvormige
tanden, die aan den binnenrand van de kaakbeenderen aangehecht zijn
en een eenigszins achterwaarts gekromde spits hebben. De tong is
met de geheele ondervlakte aan den bodem der mondholte vastgehecht
en kan dus niet uitgestoken worden. Bovendien komen ook nog aan het
gehemelte tanden voor, die, evenals bij enkele Vischsalamanders,
hoefijzervormig gerangschikt zijn. Aan het tongbeen zijn drie paar
bogen gehecht, waaruit men kan afleiden, dat zij gedurende den
kiemtoestand kieuwen hebben en een gedaantewisseling ondergaan. De
neusgaten zijn aan de zijden of aan de spits van den snuit geplaatst;
de achterste neusopeningen komen aan het gehemelte voor. De oogen
ontbreken geheel, of worden zoozeer overdekt door de huid van
den kop, dat zij volkomen ongeschikt zijn voor het zien. Daarvóór
merkt men altijd een klein kuiltje op, dienende tot berging van een
taster, die uitgestoken en teruggetrokken kan worden, en waarin een
afzonderlijke zenuw eindigt. De gehoororganen liggen, evenals bij
den Salamander, verborgen onder de huid, hebben geen trommelvlies en
geen gehoorbeentjes, wel, evenals deze, een klein kraakbeenplaatje,
dat op het eironde venster ligt."

De wervels hebben zandloopervormige wervellichamen, evenals ook
bij de laagst ontwikkelde Salamanders en Visschen voorkomen. Bij
sommige zijn er meer dan 200, die alle, met uitzondering van den
eersten en den laatsten, ribben dragen; het borstbeen ontbreekt;
van den schouder- en den heupgordel en van de ledematen is, ook in
het skelet, geen spoor voorhanden. Bij hen komt, in tegenstelling
met de meeste overige Amphibiën (uitgezonderd Siren en Amphiuma),
een duidelijke luchtpijp voor, die door ringvormige kraakbeenderen
gesteund wordt. Evenals bij de Slangen, is de linkerlong zeer kort,
de rechter zeer lang. Kleine, door huidverbeening gevormde, in zakjes
verborgen schubjes, welke op kringschubben van Visschen gelijken,
zijn in de ringvormige opzwellingen tusschen de huidplooien gelegen.

Van de ontwikkeling der Blindslangen was tot voor korten tijd slechts
weinig bekend. Aan Joh. Müller heeft men de mededeeling te danken,
dat de jonge Rimpelsalamander (Ichthyophis glutiosus) aan weerszijden
van den hals een kieuwspleet bezit, in gemeenschap staande met een
holte, die inwendige kieuwen bevat; ook heeft hij een korten, door
een vliezige vin omzoomden staart. Volgens Gervais brengt Caecilia
compressicauda (uit Cayenne) levende jongen ter wereld, waaraan
geen spoor van kieuwspleet te ontdekken is. Peters bevestigt dit
bericht, maar voegt er aan toe, dat aan den hals der pasgeborene, in
't water verblijf houdende jongen groote blazen voorkomen, die een goed
ontwikkeld vaatstelsel bevatten en als kieuwen moeten worden beschouwd.

Ter geschikter tijd begeven de Blindslangen zich te water en
brengen hier levende jongen ter wereld, of leggen eieren, die bij
eenige soorten door het wijfje bebroed of althans behoed worden. De
ontwikkeling der jongen heeft grootendeels reeds in het ei plaats;
na een kort verblijf in het water zijn de larven aan de oude dieren
gelijk geworden en begeven zich dan op het droge.

De Blindslangen komen in de keerkringsgewesten van Amerika, Afrika en
Azië voor, maar ontbreken in Australië en op Madagaskar. Zij graven
gangen in den grond en leven hier als Regenwormen, waardoor het nagaan
van haar levenswijze zeer bemoeilijkt wordt. Haar voedsel bestaat uit
Wormen en andere kleine dieren; vele vinden het in de mierennesten, die
zij bewonen. Langzaam kruipend is haar beweging over vaste voorwerpen;
sommige zwemmen met slangsgewijze kronkelingen van het lichaam.

Bij het in Zuid-Amerika en Afrika levende geslacht der Ringsalamanders
(Siphonops) zijn de huidringen breed, de oogen duidelijk zichtbaar
en de tastergroeven nader bij het oog dan bij het neusgat gelegen.



De Wormsalamanders (Caecilia) bewonen Zuid-Amerika, hebben smallere
huidringen, minder goed waarneembare oogen en de tasters voor aan
den snuit onmiddellijk onder het neusgat in een hoefijzervormige
groeve aangehecht.

De Rimpelsalamanders (Ichthyophis) behooren tot het Indische Rijk,
hebben nog smallere en talrijkere huidringen dan de leden van het
vorige geslacht, duidelijk door de huid heenschemerende oogen en
tastergroeven aan den rand der bovenlip onder het oog.



De Ringsalamander (Siphonops annulatus) uit Guyana, Noord-Brazilië,
Ecuador en Peru kan 39 cM. lang worden en heeft in de huid 85 à
95 breede, ringvormige groeven, die ook door haar witachtige kleur
duidelijk de aandacht trekken, daar de huid overigens zwartachtig is.



De Wormsalamander (Caecilia gracilis) bewoont eveneens het noorden
van Zuid-Amerika; hij bereikt een lengte van 65 à 70 cM. en de dikte
van een potlood; zijn lichaam vertoont 210 à 255 ringen.



Vooral aan de beide neven Sarasin danken wij uitvoerige berichten over
den Ceylonschen Rimpelsalamander (Ichthyophis glutinosus), die Java
en Ceylon bewoont. Dit 38 cM. lange dier is donkerbruin of blauwzwart
van kleur, behoudens een breede, helder gele, overlangsche streep,
die zich aan weerszijden van den kop tot aan den staart uitstrekt.

Dikwijls werd dit dier aangetroffen bij vlakke, vochtige oevers van
beken, op een diepte van ongeveer 30 cM. onder de zoden. Het voedt zich
hier met kleine Slangen, vooral Wormslangen en kleine Schildstaarten,
en met Regenwormen. De volwassen Rimpelsalamander schuwt het water
en zou spoedig verdrinken, wanneer hij er in geworpen werd. Bij het
kruipen raakt hij afwisselend met beide tasters den grond aan. Haar
wetenschappelijken soortnaam dankt deze soort aan het kleverige slijm,
dat de huid bedekt en, evenals de producten van de huidklieren van
alle Amphibiën, vergiftige eigenschappen bezit.

De Ceylonsche Rimpelslang brengt niet, zooals sommige van hare
verwanten, levende jongen ter wereld, maar legt eieren, die
in een gat van den grond op een eigenaardige wijze opeengehoopt
zijn. Het aantal bedraagt gemiddeld 13; zij zijn opmerkelijk groot,
11 mM. lang. Ineengekronkeld om hare eieren, zorgt de moeder voor
het uitkomen der jongen en meer bepaaldelijk voor het behouden van
den meest wenschelijken vochtigheidstoestand in de broedruimte.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home