Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik
Author: Lennep, J. van (Jacob)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik" ***


                            NEÊRLANDS ROEM.

                              GALERIJ VAN
                         BEROEMDE NEDERLANDERS
                          UIT HET TIJDVAK VAN
                           Frederik Hendrik.

                            AFBEELDINGEN VAN
                   HERMAN TEN KATE & W. P. HOEVENAAR.

                           BESCHRIJVINGEN VAN
                           MR J. VAN LENNEP.


                                UTRECHT,
                          L. E. BOSCH EN ZOON.



                          Eerbiedig opgedragen

                                  AAN

                       ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID

                     Prins Frederik der Nederlanden

                                  DOOR

                             DE UITGEVERS.



LIJST VAN INTEEKENAREN.



                                                           Exempl.
      Zijne Majesteit de Koning                                 1
      Zijne Koninkl. Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden    1
      Hare Koninkl. Hoogheid Prinses Frederik der Nederlanden   1
      Hare Koninkl. Hoogheid Prinses Marianne der Nederlanden   2
      Z. D. H. Bernard Hertog van Saxen Weimar                  1


                                                                Exempl.
Andriessen, (Johs. G.) Boekh. te Wijk bij D.                          4
Asperen v. d. Velde, (C. v.) Boekh. te Haarlem                        4
Baerle, (M. E. C. van) Hoogheemraad der 5 Heerenlanden te Leerdam     1
Bakhuyzen, (A. H.) Boekh. te 's Hage                                  1
Baalen & Zn., (J. van) Boekh. te Rotterdam                            1
Bazendijk, (P. M.) Boekh. te Rotterdam                                2
Beets van Heemstede, (M. A.) te Haarlem                               1
Beets, (W.) Boekh. te Delft                                           1
Behr, (C.) Lithograaf te 's Hage                                      1
Bekkers, (A. J. M.) Boekh. te Breda                                   1
Belinfante (Gebrs.) Boekh. te 's Hage                                 2
Benthem & Jutting, (van) Boekh. te Middelb.                           1
Bentinck van Schoonheten, (W. J. G. Baron) Burgemeester van           1
Nieuwleusen
Bielevelt, (C.) Boekh. te Utrecht                                     1
Bisschop, (S. A.) te 's Hage                                          1
Blanché & Co., (A. F.) Boekh. te Utrecht                              1
Blankenberg & Zn., (B.) Boekh. te Amersfoort                          1
Blikman Kikkert, (D.) te Amsterdam                                    1
Blussé van O. Alblas, (Wed.) te Dordrecht                             1
Blussé & v. Braam, Boekh. te Dordrecht                               13
Boer, (J. C. de) te Amsterdam                                         1
Bolk Jr., (F.) te Utrecht                                             1
Bongaardt, (P.) Boekh. te Zaandam                                     1
Bos, (J. J. H. van den) Koopman te Amsterdam                          1
Bossy, (F. W.) te Dordrecht                                           1
Braat, (P. K.) Boekh. te Dordrecht                                    1
Brat, (P. J.) Boekh. te Amsterdam                                     1
Breijer, (H. B.) Boekh. te Arnhem                                     2
Brill, (Dr. W. G.) voor 't leesgez. te Zutphen                        1
Brinkman, (C. L.) Boekh. te Amsterdam                                 2
Broese, (J. G) Boekh. te Utrecht                                      2
Brouwer, (G.) te Deventer                                             1
Brugmans, (Mr. J. J.) Assuradeur te Amst.                             1
Burgerman, (P. P.) te 's Hage                                         1
Busma, (H. R.) Stud. te Kampen                                        1
Campagne, (H. C. A.) Boekh. te Thiel                                  2
Castendijk, (J. M.) Kolonel bij het 3e reg. dragonders te Zutphen     1
Chatinier, (G. S. du) kunstdraaijer te 's Hage                        1
Chivat, (C. E.) Boekh. te Zierikzee                                   1
Cleef, (Gebrs. van) Boekh. te Amsterdam                               1
Cleef, (Gebrs. van) Boekh. te 's Hage                                 5
Coenen, (J. T. L.) Kontrol.. bij 's Rijks belastingen te              1
Amersfoort
Collot d'Escury, (Baron) te Prinsenhage                               1
Dannenfelser, (W. F.) Boekh. te Utrecht                               1
Dekema, (B.) Boekh. te Utrecht                                        1
Dekker Fzn., (P.) te Zaandam                                          1
Delden Hz., (W. van) Boekh. te Zwolle                                 1
Diermanse, (P.) Theol. Stud. te Kampen                                1
Diggelen, (Mr. H. C. van) Advokaat en Notaris te Axel                 1
Diggelen, (M. v.) Koopman te Axel                                     1
Dirkman, (D.) Comm. in de gevangenis voor vrouwen te Gouda            1
Doesburg, (J.) Koopman te Utrecht                                     1
Donker, (N.) te Voorschoten                                           1
Dorsten Jr., (A v.) Boekh. te Utrecht                                 1
Doorman & Comp., Boekh. te Breda                                      2
Doorman, (De Erven) Boekh. te 's Hage                                 2
Doorn & Zn., (C. van) Boekh. te 's Hage                               1
Draijer, (C. W.) Boekh. te Rotterdam                                  2
Dreckmeijer, (C. W.) Boekh. te Amsterdam                              1
Dumont, (C.) te Utrecht                                               1
Dijk, (P. J. van) Boekh. te Schiedam                                  1
Dijverinck, (A. L.) Koopman te Haarlem                                1
Elk, (H. R. van) Boekh. te Dordrecht                                  1
Es, (P. P. van) te Oisterwijk                                         1
Escher, (G. A.) te 's Hage                                            1
Estor Jr., (J. C.) Boekh. te 's Hage                                  1
Evenhuis, (S.) Stud. te Kampen                                        1
Eversz, (J. W.) Boekh. te Zeist                                       2
Faber van Riemsdijk, te 's Hage                                       1
Fock, (Mr. C.) Burgem. van Haarlem                                    1
Frijlink, (H. A.) Boekh. te Amsterdam                                 3
Gensau, (Jhr. Mr. R. G. C. van) Raadsheer in het Prov. geregtshof     1
te Maastricht
Gessel, (J. J. van) Boekh. te Delft                                   3
Geus, (G. de) Boekh. te 's Hage                                       2
Gogh & Oldenzeel, (van) Boekh. te Rotterd.                            2
Goltstein, (W. Baron van) te 's Hage                                  1
Goor, (D. Noothoven van) Boekh. te Leyden                             1
Goor, (G. B. van) Boekh. te Gouda                                     2
Graeuwen, (A. J. 's) te Middelburg                                    1
Greven, (J.) Boekh. te Utrecht                                        1
Groot, (G. C. de) Ambtenaar bij 's Rijks munt te Utrecht              1
Haaff, (J. M. van 't) Boekh. te 's Hage                               5
Haan, (T. F. de) Leeraar aan de Theol. school te Kampen               1
Haas, (J. de) Rijks kommies 4e kl. te Doesburg                        1
Halbeek, (J. A.) Zadelmaker te 's Hage                                1
Haspels, (E. J.) Postdirekteur te Wageningen                          1
Hendriksen, (H. T.) Boekh. te Rotterdam                               1
Hessels, (J.) Stud. te Kampen                                         1
Heteren, (J. H. & G. van) Boekh. te Amsterdam                         2
Heyl, (C. J.) Boekh. te Utrecht                                       1
Heyst, (F. M. de Vries van) 1e Luit. bij het 6e reg. Inf. te          1
Gorinchem
Hoek, (Gebrs. van der) Boekh. te Leyden                               1
Hoet, (H. ten) Boekh. te Nijmegen                                     1
Houpt, (A. C.) Boekh. te Middelburg                                   3
Huber, (J.) Boekh. te Groningen                                       1
Hubers, (W.) Koopman te Amersfoort                                    1
Huisingh, (P.) Boekh. te Winschoten                                   1
Hulst & Zn. (Wed. L. v.) Boekh. te Amsterdam                          1
Itz, (G. N.) Gemeente-archit. van Dordrecht                           1
Jagt, (J. A. Manus van der) te Burgh                                  1
Jans, (J.) Stud. te Kampen                                            1
Jesse, (H.) Scheepstimmerman te Amsterdam                             1
Jong, (G. de) Boekh. te Westzaan                                      1
Jong Zijlstra, (J. de) Boekh. te Middelburg                           1
Kalma, (S.) Stud. te Kampen                                           1
Kampen, (P. N. van) Boekh. te Amsterdam                               2
Kappelhoff, (J. H.) Bontwerker te Amsterdam                           1
Kardol, (H. L.) te Bruinisse                                          1
Katwijk Jr., (P. van) Boekh. te Schiedam                              1
Kemink & Zn., Boekh. te Utrecht                                       1
Kirberger, (W. H.) Boekh. te Amsterdam                                1
Kleeuwens & Zn., (F.) Boekh. te Goes                                  1
Knijff Hz., (A.) Steenfabriekant te Woerden                           1
Korthals, (Th.) Mr. Schilder te Dordrecht                             1
Kruyff, (J. de) Boekh. te Utrecht                                     2
Kunst, (Wed. D.) Boekh. te Amsterdam                                  1
Laguna, (Mr. J. L. de Lead) Advokaat te Amsterdam                     1
Lamberge, te 's Hage                                                  1
Lanting, (T. A.) Stud. te Kampen                                      1
Leesgezelschap: Beproef alle dingen, maar behoud het goede, te        1
Voorschoten
Leesgezelschap: Het nuttige, gepaard met het aangename, te Utrecht    1
Leeuwen, (C. v.) Direkteur der Muziekschool te Leeuwarden             1
Leeuwen, (C. J. van) Boekh. te Woerden                                1
Legel Jb zoon, (J. G.) Expediteur te Dordrecht                        1
Lindgreen, (C. J. F.) Boekh. te Amsterdam                             3
Lingius, (A.) te Amsterdam                                            1
Linsz, (F.) Kunstschilder te 's Hage                                  1
Loman Jr., (J. C.) Boekh. te Amsterdam                                2
Macdonald, (F. C.) Boekh. te Haarlem                                  1
Made, (P. M. van der) Boekh. te Amsterdam                             1
Manssen & Blom, Boekh. te Utrecht                                    14
Mansveld, (Wed. van) te Utrecht                                       1
Mansveld, (van) Wachtmeester hij de Vesting-artill. te Amsterdam      1
Martens, (F. W.) Boekh. te Deventer                                   1
Melder, (Wed. H.) Boekh. te Utrecht                                   1
Mellink, (J. H.) Boekh. te Zutphen                                    1
Merkes, (Jhr. F. G. E.) 1e luit. bij het 6e reg. Inf. te Gorinchem    1
Meulen, (M. van der) te Rotterdam                                     1
Mijer, (Mr. P.) Oud-Minister van Koloniën te 's Hage                  1
Meijer, (H. A.) Boekh. te Amsterdam                                   2
Meijer, (G. H.) Boekh. te Zwolle                                      1
Meijers, (Ph.) Boekh. te Amersfoort                                   2
Mol van Otterloo, (J. de) te Zeyst                                    1
Mooij, (H. W.) Boekh. te Amsterdam                                    2
Mouw, (J. C. der) Boekh. te Nijmegen                                  2
Muelen, (De dames v. d.) te Utrecht                                   1
Muller, (Mr. B. J.) Advocaat te Amsterdam                             1
Müller, (Gebrs.) te Maastricht                                        1
Muntendam, (P. A.) Apotheker te Utrecht                               1
Nieuwenhuizen, (J. H.) Boekh. te Amsterdam                            1
Nolet & Zn., Boekh. te Utrecht                                        1
Noman, (van Haren) Boekh. te Leyden                                   4
Noordendorp, (J.) Boekh. te Amsterdam                                 1
Nijgh, (H.) Boekh. te Rotterdam                                       1
Nijhoff, (Js. An.) Boekh. te Arnhem                                   1
Ochtman Jzn., (S.) Boekh. te Zierikzee                                1
Okhuyzen, (W. L.) Boekh. te Amersfoort                                1
Ormeling, (J. A.) Boekh. te Amsterdam                                 1
Paddenburg & Co., (van) Boekh. te Utrecht                             1
Palier & Zn., (H.) Boekh. te 's Bosch                                 2
Perk van Lith, (G.) Ridder van de Milit. Willems-orde te Gouda        1
Pflughaupt, (A. F.) Makelaar te Amsterdam                             1
Pickhardt, (K. W.) Boekh. te 's Hage                                  3
Pieren Jz., (T.) Boekh. te Dordrecht                                  1
Post Jr., (C. van der) Boekh. te Utrecht                              1
Post, (L. G.) Boekh. te Purmerend                                     1
Post Uyterweer & Co., Boekh. te Utrecht                               1
Prins, (H. J.) Boekh. te Amsterdam                                    2
Pull, (T. D. H.) Boekh. te Apeldoorn                                  1
Radersma, (Y.) Theol. Stud. te Kampen                                 1
Rappard, (Mr. F. A. L. van) Adv. te 's Hage                           1
Rens, (J. C. W. T.) Kassier te Dordrecht                              1
Rensinck, (A. A.) Boekh. te Leyden                                    2
Revers, (J. P.) Boekh. te Dordrecht                                   2
Ritzema, (H. J.) Theol. Stud. te Kampen                               1
Roldanus, (A. J. A.) Boekh. te Oudewater                              1
Roldanus, (W. N. C.) Boekh. te Delft                                  1
Römelingh, (J.) Boekh. te Groningen                                   1
Rooij, (J. de) Boekh. te Delft                                        1
Ruyter, (J. de) Boekh. te Amsterdam                                   7
Rijswijk Wzn., (W. van) te Dordrecht                                  1
Salm, (P.) te Amsterdam                                               1
Sanders, (P.) te Schiedam                                             1
Schalk, (A. J. v. d.) Steendr. te Rotterdam                           1
Schalk, (P. C. van der) Boekh. te Dordrecht                           1
Scheltema, (J. H.) Boekh. te Amsterdam                                1
Schierbeek, (R. J.) Boekh. te Groningen                               1
Schinkel, (A. D.) te 's Hage                                          1
Schooneveld & Zn., (M.) Boekh. te Amsterdam                           1
Schuller, (de Wed. C. D.) te Amsterdam                                1
Sepp, (C.) Pred. bij de Doopsgez. gem. te Leyden                      1
Serrière, (G. de) te Breda                                            1
Siddré, (J. H.) Boekh. te Utrecht                                     1
Slothouwer, (A. M.) Boekh. te Amersfoort                              1
Smit, (J.) Stud. te Kampen                                            1
Smit, (M.) Boekh. te Groningen                                        2
Smits, Secretaris van Nieuwerkerk                                     1
Smits Frz., (P.) te Dordrecht                                         1
Smits, (W. P.) voor het Leesgez. Leeslust te Dordrecht                1
Stamperius, (J. A.) te Middelburg                                     1
Stenfert Kroese, (W. H.) Boekh. te Arnhem                            15
Stemler, (C. F.) te Amsterdam                                         2
Stockum, (W. P. van) Boekh. te 's Hage                                5
Stokhuyzen, (W.) Boekh. te Gorinchem                                  2
Strick van Linschoten, (Jhr. J. C.) Kand. Not. te Maarssen            1
Striening Jr., (J.) te Deventer                                       1
Stuart, (M. Cohen) Pred. bij de Remontstr. gemeente te Rotterdam      1
Swaan, (J. W.) Boekh. te Arnhem                                       1
Swaving geb. Abo, (Wed.) te 's Hage                                   1
Sybrandi, (J. D.) Boekh. te Amsterdam                                 3
Tack, (J. C.) Jur. Stud. te Utrecht                                   1
Telenga, (T.) Boekh. te Franeker                                      1
Terveen & Zn., (J. G. van) Boekh. te Utrecht                         18
Thieme JFzn., (H. C. A.) Boekh. te Nijmegen                           1
Thieme, (W. J.) Boekh. te Zutphen                                     1
Thierry & Mensing, (De Erven) Boekh. te 's Hage                       2
Thijssen, (W. J.) Theol. Stud. te Kampen                              1
Tibout, (W. J.) Boekh. te Wageningen                                  1
Tollens, (Mr. L. J. A.) te Batavia                                    1
Tuinen, (C. v.) Boekh. te Leerdam                                     1
Uije, (J. J. van) Boekh. te Doesburgh                                 1
Veder, (W. R.) Theol. Doct. te Dordrecht voor 't genootschap          1
Diversa sed Una
Veenendaal, (W.) te Rotterdam                                         1
Veldman, (R.) Stud. te Kampen                                         1
Velsen Jr., (S. van) Boekh. te Kampen                                15
Verheggen, (J.) te Dordrecht                                          1
Vout Jr., (W.) te Amsterdam                                           1
Waning Bolt, (P. B. van) Boekh. te Amst.                              7
Wayfort, (R. H. v. d.) Notaris te Dordrecht                           1
Wedding, (J.) Boekh. te Harderwijk                                    1
Weelden en Mingelen, (van) Boekh. te 's Hage                          3
Wenk, (W.) Boekh. te Rotterdam                                        5
Werl, (P. van der) Huismeester van het Krankzinn. gesticht te         1
Dordrecht
Westerman & Zn., (M.) Boekh. te Amst.                                 1
Weijerman, (J. W.) Onderwijzer te Haarlem                             1
Willemse, (Gebrs.) Boekh. te Zutphen                                  4
Winkler Vieweg, (Wed. A. G.) Boekh. te Gorinchem                      1
Zalsman, (G. Ph.) Boekh. te Kampen                                    1
Zeelt, (J.) Theol. Stud. te Kampen                                    1
Zelle, (W. A.) Gepens. Kapt. van de Oost-Ind. Inf. te Apeldoorn       1
Zuylen, (D. H. van) Hulp-onderwijzer te Amsterdam                     1



BEROEMDE MANNEN UIT HET TIJDVAK VAN FREDERIK HENDRIK.

FREDERIK HENDRIK.


Zoo menigmaal wy in de geschiedenis een tijdvak ontmoeten, 't welk
met den naam van een byzonder persoon wordt aangeduid, zullen wy
tevens bevinden, dat de man, naar wien het heet, wel een deel van
zijn glorie ontleent aan dat tijdvak, maar dat ook wederkeerig de
stralenkroon, die zijn schedel omgeeft, haar glansen op hetgeen hem
omringt terug doet schitteren: en noch de eeuw van Perikles, noch die
van Augustus, van de Medicissen of van Lodewijk XIV, hadden die namen
ontfangen, indien zy, die ze droegen, niet door eigen verdiensten,
door eigen grootheid, hadden uitgeblonken.--De stelling, welke wy
hier als van algemeene toepassing vooruit zetten, geldt dan ook,
waar sprake is van de eeuw van Frederik Hendrik.--Van het tijdvak,
dat zijn naam draagt, was hy zelf niet het minst merkwaardig, niet
het minst glansrijk verschijnsel.

Wil men het hier aangevoerde door bewijzen bevestigd zien, men lette
in de eerste plaats op de omstandigheden, welke zijn geboorte, zoo
wel als op die, welke zijn komst aan 't Staatsbewind vooraf gingen
en vergezelden.

Zijn geboorte--'s Prinsen levensbeschrijver De la Pise noemt haar:
"een Oostelijk morgenrood, uit het Noorden aanbrekende tusschen
bliksemstralen en donkere onweersvlagen":--de moeder van Frederik
Hendrik had, na een kortstondigen echt, haar eersten man in de
Sint-Bartels-nacht door het moordstaal zien vallen, en, ten tweede male
gehuwd, heeft zy naauwlijks de moedervreugde gesmaakt, of de gruwzame
aanslag eens dweepers maakt haar ten tweeden male weduwe. Zijn vader,
naauw hersteld van de wonde, hem toegebracht door Jauregui, het
verlies zijner overdierbare Charlotte naauwlijks hebbende zoeken te
vergoeden door het aanknoopen van een vierden huwelijksband met Louise
de Coligny, sterft door den kogel van Geraerds. De wieg des onnoozelen
zuigeling vertoont zich aan ons oog als bedolven in 't bloed eens
vaders en in de tranen eener radelooze burgery:--daarby, de zaken
in schijnbaar wanhopigen toestand, het vaderland door tweedracht,
verdeeldheid en wantrouwen geschokt, door de benden eens dapperen,
listigen en zegevierenden vyand van alle kanten bestookt, verstoken
van verdedigingsmiddelen, van de hulp der bondgenooten, en, wat meer
zegt, van bekwame krijgshoofden, en niet anders te gemoet ziende dan
een wissen val.

Indien zoo treurig niet, hachlijk genoeg stond het met de
Republiek geschapen, toen Frederik Hendrik de teugels van 't
bewind aanvaardde. Niet glorievol als de vroegere waren de laatste
krijgstochten van Maurits geweest: de voorspoed, die zijn wapenen
voor den aanvang van het Twaalfjarig Bestand bestendig had verzeld,
bleek, na de hervatting der vyandelijkheden, van zijn zijde te zijn
geweken. Wat erger was, binnenlandsche oneenigheden, die wrange
vruchten, die doorgaands, in tijden van rust, uit den hoorn des
overvloeds neder stroomen en den smaak van het goede en gezonde ooft
bederven, hadden den Staat verzwakt: veerkracht, moed en eensgezindheid
hadden plaats gemaakt voor flaauwmoedigheid, achterdocht en wantrouwen;
by den vyand daar-en-tegen, zich fier verheffende op de voordeelen,
door hem behaald, en in 't sterke Breda een prooi ziende, die hem
niet kon ontgaan, herleefden de stoutheid en overmoed van vroegere
dagen: weder straalde het uitzicht, dat hy naauwlijks meer had durven
koesteren, het uitzicht op de herovering der afgevallen Gewesten,
hem tegen in een niet verwijderd verschiet: en in Europa begon
het denkbeeld veld te winnen, dat het Borgondische kruis, nu in de
Spaansche standers opgestoken, den Nederlandschen Leeuw den kop te
pletter slaan en den pijlbondel zou verbreken, met zoo veel moeite
en zorg te samen gesnoerd.

En toch, de onheilspellende voorteekenen, die de beide aangeduide
tijdstippen uit Frederik Hendriks leven kenmerkten, worden beide
reizen door de uitkomst gelogenstraft. Na den dood van Willem den
Eerste waren het de kloekheid en 't beleid van Oldenbarneveldt en
's Lands Regenten, die den Spanjaart beletteden, zijn voordeel te
vervolgen; terwijl, spoedig daarna, de heldendegen van Maurits de
krijgskans ten eenen male keeren deed:--na den dood van Maurits was
het Frederik Hendrik zelf, die, als Veldheer, de wankelende fortuin
herstelde, den vyand staande hield niet alleen, maar hem overal van
den Vaderlandschen bodem terugdrong, en, als Regent, de partyen tot
rust wist te brengen en de verdraagzaamheid, door zijn vader gepredikt,
ten nutte van handel, nyverheid en kunsten te doen heerschen.

Het ligt niet in ons doel, hier een levensgeschiedenis van Frederik
Hendrik te schrijven: dat leven is te algemeen bekend, dan dat het
noodig zoû zijn, er een korte schets van te geven, en, wilden wy
er omstandig over uitweiden, wy zouden de grenzen overschrijden,
ons gesteld. Het zijn alleen de belangrijkste byzonderheden uit dat
leven, die hier in herinnering moeten gebracht worden, om nader de
aanspraken te staven, welke zich Frederik Hendrik op de erkentenis
des landgenoots en den eerbied van allen verworven heeft.

Geboren op den 29 Januarij 1584, ontfing de zoon van Willem van Oranje
en Louise de Coligny, by den doop, de vereenigde namen van twee
doorluchtige gevaders, Frederik, Koning van Denemarken en Hendrik,
Koning van Navarre. Toen laatstgemelde ook de kroon van Frankrijk
verwierf en daardoor een rang onder de Soevereinen van Europa,
hooger dan die des Deenschen Konings, werden 's Prinsen namen
omgezet, en hy een tijd lang Hendrik Frederik geheeten, hoewel hy,
later, zijn oorspronkelijken naam van Frederik Hendrik terugnam. Te
Leyden en te Parijs zijn wetenschappelijke opleiding zoo wel als die
van edelman genoten hebbende, leerde hy op veertienjarigen leeftijd
zich tot krijgsman vormen in de school zijns doorluchtigen broeders,
die school, waar zoo velen onder de edelste, ja onder de soevereine
Huizen van Europa, hun zonen heenzonden, om zich te oefenen in de
kunst van den oorlog, gelyk zy daar op wetenschappelijke gronden in
praktijk gebracht werd. Geen jaar verliep er, of de jeugdige Vorst
had by Bommel den vuurdoop ontfangen, en eerlang was het strand van
Nieuwpoort getuige, hoe hy zich, in moed, in onverschrokkenheid,
in vertrouwen op hoogeren bystand, den waardigen zoon van een
onvergetelijken vader toonde.--Naauwlijks achttien jaren oud, neemt
hy voor Grave, waar een zware wond den generaal Vere op 't krankbed
nederwerpt, het bevel over, door dezen gevoerd, en de halve maan, door
hem veroverd, is het eerste pand, dat de fortuin hem schenkt van den
roem, dien hy zich als stedewinnaar zal verwerven. Twee jaar later
hebben de Staten het winnen van Sluis vooral aan hem te danken. In
1605 geeft hy nieuwe blijken van zijn verachting voor 't gevaar,
in dien moorddadigen slag by Mulheim, waar hy, zeven uren achtereen,
tegen een overmachtigen vyand, den ongelijksten kamp uithoudt, alleen
met Marcelis Bax in 't dichtste der vyandlijke drommen den kloeksten
weêrstand biedt aan zijn tallooze bespringers, en, als door een wonder
aan dood en gevangenschap ontkomen, den dag nog zegepralend ten einde
brengt. Voor Breêvoort, voor Rijnberk, voor Venlo, en eindelijk te
Erkelens, waar hy binnendringt en zijn vollen neef, dien gevreesden
Grave van den Bergh, overwint en gevangen met zich voert, overal
onderscheidt hy zich op roemruchtige wijze, tot dat het Twaalfjarig
Bestand hem belet, voor 't oogenblik nieuwe lauweren in den strijd
voor het Vaderland te plukken; maar naauwlijks is de tijd voorby, ter
verademing aan Nederland geschonken, of hy keert naar 't oorlogsveld
terug en voert zijn gevreesde wapenen tot voor de poorten van Brussel.

Tot hiertoe had Frederik Hendrik zich den roem verworven van een wakker
krijgsoverste, die de hem opgedragen taak met onverkloekt beleid wist
te verrichten, en daarby het voorbeeld van persoonlijke dapperheid aan
anderen wist te geven. Maar voortaan zoû hy toonen, dat de bekwame
aanvoerder van afdeelingen ook legers gebieden kon en de lessen der
wetenschap, in de oefenschool zijns broeders opgegaêrd, in praktijk
brengen op een wijze, die Europa met verbaasdheid en bewondering
't oog op hem zoû doen vestigen. De vermeestering van Grol in 1627
leverde daarvan het eerste voorbeeld. In zoo korten tijd waren de
werken voltooid, welke die vesting bedwingen moesten, en toch zoo
volkomen bestand tegen allen overval, dat, naar de getuigenis van
deskundige tijdgenooten, nimmer, zelfs onder Prins Maurits niet,
een arbeid verricht was, elks bewondering zoo zeer verdienende.


    Toen klonck de blijschap op met zegekloeken helder
    Uit vruchtbre Betuwe, en het strijtbre lant van Gelder,
      Uit Zutfen, Deventer, uit Doesburg, Kampen, Zwol
      En alle plecken, wie 't veroveren van Grol
    Tot rust streckte.


Maar was, door het bemachtigen van Grol, aan de Oostelijke Gewesten
een kwellende doorn uit het vleesch gerukt, de landen, aan de boorden
van Waal en Maas gelegen, konden nog geen rust genieten, zoo lang
's Hertogenbosch,


      Die oude en noit gewonne stadt,
    Gewoon te zwaaien 't oorloghsvendel,
    Die sleutel was en grenzegrendel,
      En trots als Brabants pijler stont,
      En Hollant scheidde en Brabants gront,


in handen des vyands bleef: en het was alzoo voor deze stad, dat de
Prins, in April 1629, zijn legertenten nedersloeg. Ieder weet, hoe
meesterlijk ook dit beleg bestuurd, en met welke volharding het werd
doorgezet. Geen inval der Spaanschen in de Veluwe, zelfs niet de val
van de tweede stad van het Sticht, die zich aan de krijgsmacht van
Montecuculi overgaf, niets was in staat, Frederik Hendrik te bewegen,
den aangevangen arbeid op te geven of zelfs voor een oogenblik te
staken, en een glansrijke uitkomst bekroonde dan ook zijn pogen,
toen, op den 14den September van 't zelfde jaar, de oude Hertogstad
haar poorten voor hem opende.

Wat echter 's Prinsen roem als stededwinger voltooide, was de
overmeestering van Maastricht in 1632. Ongelooflijk klonk door Europa
de maar, hoe Frederik Hendrik, met een leger van naauwlijks 23000 man,
in zes weken tijds, eene der sterkste vestingen, die men kende, had
kunnen bedwingen, in weêrwil dat zy verdedigd werd door een talrijke
en moedige bezetting, en dat drie vyandelijke legers, die te samen ruim
60,000 geoefende soldaten telden, aangevoerd door beroemde Veldheeren,
als Gonzales van Kordua, den Markies van Santa Croce en den Grave
van Papenheim, al hun krachten inspanden tot ontzet der stad. Geen
legerhoofd, zoo werd nu algemeen erkend, had vóór Frederik Hendrik
in zulke volkomenheid de kunst verstaan, belegeringswerken derwijze
in te richten, dat zy, aan de buitenzijde tegen de aanvallen ook van
een overmachtigen vyand verschanst, dien ten spijt, aan de binnenzijde
hun aanval tegen de ingesloten vesting rustig doorzetten en ten einde
konden brengen.--De lier van Vondel, toen zy de drie belegeringen,
hier vermeld, in even zoo vele onsterfelijke zangen verhief, was dan
ook wel de uitdrukking van wat ieder in Nederland dacht en gevoelde.

Het herwinnen van Breda in 1637 was het vierde der groote oorlogsfeiten
van den Prins, om en nevens welke men er nog zoo vele van ondergeschikt
belang mocht noemen; doch wier gezamentlijke uitkomst was, dat op
den Staatschen bodem niet een enkele sterkte meer in 's vyands handen
gebleven, het oorlogstooneel buiten de grens der vereenigde provinciën
verplaatst en een uitgebreide streek gronds, van de Vlaamsche kust
af tot aan het verre Maastricht, aan de Staten onderworpen was
om als een voorwal te strekken tegen de zuidelijke Nederlanden:
eindelijk, dat Spanje, na een zoo hardnekkig gevoerden oorlog, zich
nog verheugen mocht, indien het, niet de herovering der haar ontvallen
Provinciën--daarop was haar het uitzicht reeds lang ontgaan--maar
een eerlijken vrede verwierf.

Maar het waren niet alleen de Spaansche of Oostenrijksche wapenen,
tegen welke Frederik Hendrik gedurende zijn Stadhouderschap had te
strijden, en, had hem in het oorlogsveld zijn onverkloekt beleid ten
dienste gestaan, niet minder had hy behoefte daaraan gehad in het
binnenlandsch bestuur. Zeer onderscheiden is de houding beöordeeld,
door hem daarby aangenomen. Terwijl sommigen hem ten hemel verheffen,
dat hy een andere gedragslijn dan zijn broeder Maurits gevolgd is,
zijn er anderen, die hem ten kwade duiden, dat hy de teugels van
't bewind, door zijn voorganger zoo krachtig gevoerd en zoo stevig
aangehaald, gevierd, ja in zijne handen heeft laten verslappen,
dat hy de heerschzucht en den overmoed der Stedelijke Regenten,
door Maurits gefnuikt, weder ongestoord heeft laten aanwassen,
en daardoor de oligarchie voorbereid, die, drie jaren na zijn
dood, het Stadhouderschap vernietigde:--en wederom anderen, die in
tegendeel verlangd zouden hebben, dat hy, ook de verst uitgestrektste
verwachtingen der Staatsgezinden vervullende, een geheel reactionnaire
richting gevolgd ware, en alles te niet gedaan hadde, wat door
de Synode in 't kerkelijke, door Maurits in 't politieke, was tot
stand gebracht. Doch is het voor den zoodanige, die de feiten in
't afgetrokkene beschouwt en zich daarby meer laat geleiden door
eigen wenschen en vooroordeelen dan door een behoorlijk wikken en
wegen van tijden en omstandigheden, een lichte zaak, te beslissen,
hoe, naar zijne subjektieve meening, een Staatsman had behooren te
handelen, niet zoo gemakkelijk is het, zelfs voor hem, die, met de
noodige kennis toegerust, ook door de vereischte billijkheid in zijn
oordeel gedreven wordt, met juistheid te bepalen, welke gedragslijn
had moeten, ja zelfs, in hoe verre die altijd had kunnen gevolgd
worden. Zeker is het, en wy hebben er op gewezen, dat Frederik Hendrik
by den aanvang van zijn Stadhouderschap een moeilijke rol te vervullen
had. Hooggespannen was de verwachting, die de thans onderliggende party
van hem koesterde; hy zoû, zoo dacht men, niet alleen het Spaansche
geweld doen zwichten, maar ook van binnen aan alle geloofsvervolging
een einde maken, "'s Lands rechten en vrijheden,"--zoo luidt de taal,
die Vondel hem in den mond legt:


    's Lants rechten en vrijheden,
      Ik helpen zal in zwang:
    In geen vereende Steden
      Gewetens felle dwang
    Of tirannije lijen,
      Ik wensch de goê gemeent,
    En trouwe burgerijen
      Door liefd' te zien vereent.


En meer nog, zy, die zoo zongen, vleidden zich, dat de nieuwe
Stadhouder de verbannen Staats- of Remonstrantsgezinden zoû terug
roepen, de vrienden van Maurits uit het bestuur doen treden om
hunne plaatsen door andersdenkenden te doen vervangen, in 't kort,
een geheele tegenomwenteling tot stand zoû brengen.

Had hy aan zoodanige wenschen gehoor gegeven, had hy de party,
die door zijn broeder was gefnuikt, weder op 't kussen en in de
kerk doen troonen, hy had den pas geëindigden strijd wederom doen
ontbranden, de burgeryen met vernieuwde felheid tegen elkander in
't harnas gejaagd, wellicht het nog naauwlijks gevestigd bestaan der
jeugdige Republiek op losse schroeven gesteld. Maar bovendien, was het
van hem, den Stadhouder, te vergen, zijn eigen belang en dat van zijn
Huis dus geheel voorby te zien en de macht weder onbeperkt in handen
te stellen van hen, die getoond hadden, er bepaald op uit te zijn,
om de rechten en voorrechten van het Stadhouderschap te verminderen
en te doen inkrimpen?

Evenmin echter kon hy by zijn handelingen alleen luisteren naar de stem
van 't zelfsbelang, en, door het gestreng handhaven der beginselen
van het vorige bewind, de rust in den Staat pogen te koopen door
de onderliggende party geheel tot zwijgen te brengen. Al ware ook
zoodanige onverbiddelijke politiek niet in weêrspraak geweest met
zijn hart, dat van nature zachtmoedig en vredelievend was, hy had
zich, door haar te volgen, het ongenoegen op den hals gehaald dier
machtige Hollandsche Regenten en kooplieden, die meer en meer begonnen
in te zien, dat, om hun steden, en Amsterdam vooral, de markt en
voorraadschuur van Europa te doen worden, verdraagzaamheid er voor
alles heerschen moest.


    Godt, Godt, zeit d'Amstelheer, zal elk geweten peilen.
    De vrijdom ga zijn gang en vliegh met volle zeilen
    Den IJstroom uit en in: zoo wort ons vest gebout:
    Zoo tast de koopman tot den elleboogh in 't gout.


En die kooplieden, die, naar Vondels taal, tot den elleboog in 't goud
tastten, Frederik Hendrik moest hen te vriend houden; want zy alleen
konden het geld bezorgen, dat de zenuw van den oorlog was. Ja 't was
reeds veel, wanneer hy 't zoo verre brengen kon, hen te beletten, hun
voordeel te zoeken door alleen aan den Staat en niet door ook aan den
vyand te verschaffen wat tot voortzetting van den krijg benoodigd was.

Was het dan wonder, dat de Prins onder zoodanige omstandigheden
zich gedwongen zag, alle uitersten te vlieden en den middelweg te
bewandelen? En dit deed hy, door de strenge plakkaten tegen de
Arminianen niet af te schaffen, maar ze langzamerhand te laten
vervallen, door het te dulden, dat van lieverlede en Staats- en
Remonstantsgezinden wederom plaats verkregen in de gestoelten der eere:
en dat aan een iegelijk de gelegenheid werd geöpend, God naar zijn
overtuiging te dienen. Welk oordeel men over 's Prinsen Stadhouderschap
velle, zeker is het, dat, zoo lang hy de teugels voerde van 't bewind,
er binnenlandsche rust en orde heerschten, en de strijd tusschen de
verschillende partyen--op enkele voorvallen na van bloot plaatselijk
belang--tot geen uitersten meer oversloeg en zich hoofdzakelijk tot
een pennestrijd bepaalde. Op de uitkomst, door hem verkregen, mocht
hy zich althands beroepen: en aan het volgen van die gedragslijn
had hy het te danken, dat het tijdperk van zijn bestuur niet alleen
schitterde door den roem, te lande en ter zee bevochten, maar ook
door dien, welken de beoefening verschafte van zoodanige bedrijven,
kunsten en wetenschappen, als enkel in tijden van vrede kunnen bloeien.

Ook dien bloei was men dus grootendeels aan hem verschuldigd; en
gewis, de Vorst, wien Cats en Huygens ter zijde stonden, wien de
Groot en Hooft een onbeperkte achting toedroegen, wiens lof door
Vondel bezongen werd, en die zich met de lezing van diens Palamedes
wist te vermaken, de beschermer der schilderkunst en de stichter van
het Huis ten Bosch en van 't lustslot te Hondsholredijk kon zoo min
onverschillig zijn omtrent de zedelijke als omtrent de stoffelijke
ontwikkeling der natie, aan wier hoofd hy stond, en wier glorie van
de zijne onafscheidelijk was.

Wy gewaagden daar van het Huis ten Bosch en van Hondsholredijk,
en deze namen herinneren ons, dat wy van Frederik Hendrik niet
mogen afstappen, zonder met een woord te gewagen van haar, op
wier aansporing, ter liefde van wie althands, hy die twee prachtige
verblijven deed opbouwen en met echt vorstelijke weelde inrichten, van
Amelia van Solms. 't Was onder eenigzins zonderlinge omstandigheden,
dat haar echt met Frederik Hendrik had plaats gehad. Prins Maurits
stond met eenen voet in 't graf en nu voor 't eerst scheen hy berouw
te gevoelen, dat hy geen wettigen nakomeling achterliet, op wien de
waardigheden, door hem bekleed, konden overgaan. Voor een dergelijk
berouw wilde hy zyn broeder bewaren, en hem, zelfs zyns ondanks,
dwingen, de glansrijke stelling, die hem wachtte, door een huwlijk te
bevestigen. Intusschen, de zaak had bezwaren: Frederik Hendrik had zich
tot nog toe van 't huwelijk afkeerig betoond: onderhandelingen over het
sluiten van een echtverbond met de dochter van eenig uitheemsch Vorst
zouden wellicht lang slepende worden gehouden, en, werd het huwelijk
niet voltrokken zoo lang Maurits nog leefde, dan stond, dit wist deze,
uitstel met afstel gelijk. Er was dus geen tijd te verliezen. Gelukkig
behoefde de Prins niet verre te zoeken wat hy in zijn onmiddelijke
nabyheid vinden kon. Immers te 's Gravenhage was, met zijn nicht,
de verdreven Koningin van Boheme, de nu drie-en-twintigjarige Amelia
van Solms verschenen en had er terstond dien opgang gemaakt, welken
jeugd, schoonheid, vernuft en geest onmisbaar te weeg brengen, vooral
wanneer die hoedanigheden in een Vorstin vereenigd zijn. Reeds zes
malen hadden de Huizen van Nassau en van Solms zich door huwelijken
met elkander verbonden, en een zevende verbintenis kon dus door
niemand onvoegzaam worden geoordeeld. Wel bleef Frederik Hendrik,
wien een andere liefde geboeid hield, nog een wijl weêrbarstig; doch
de reden van Staat en de wil zijns broeders zegevierden, en hy gaf
zijn toestemming. Zoo veel spoed maakte nu Maurits, die wellicht voor
een terugtreden vreesde, met de zaak, dat hy door de Gekommitteerde
Raden ontslag van de huwlijksgeboden verleenen deed en binnen een
tijdsverloop van weinige dagen de verbintenis bepaald en voltrokken
werd. Geen drie weken waren er na de plechtigheid verloopen, of
Maurits was ten grave gedaald; maar met het bewustzijn, dat hy het
geluk zyns broeders gevestigd had. En, inderdaad, zoo deze niet dan
schoorvoetende tot den stap was overgegaan, die van hem gevorderd
werd, dankbaar mocht hy zich later verblijden, wanneer hem, na de
woelingen van den krijg of de beslommeringen van het staatsbewind, in
den omgang met een beminnelijke en beminnende gade, met een aanvallig
en bloeiend kroost, verademing en rust ten deele vielen. Weinig moge
er bekend zijn aangaande de verrichtingen der edele Princes zoo lang
haar echtgenoot leefde, doch uit de wakkerheid, welke zy, toen, eerst
hy zelf, en naderhand haar groothartige zoon, haar ontvallen waren,
tot op vergevordenden ouderdom aan den dag legde in 't voorstaan
der aanspraken en belangen van haar doorluchtigen kleinzoon, is
licht af te meten, dat zy, ook in de twee-en-twintig jaren, die zy
aan Frederik Hendriks zijde doorbragt, hem niet alleen een teedere,
zorgende huisvrouw strekte, maar ook, in netelige gevallen, meermalen
in staat was, hem, met dien vluggen blik, die snelle bevattelijkheid,
den vrouwen eigen, den weg te wijzen, dien hy te volgen had. Alles
afdoende is toch ten dezen opzichte de getuigenis van Temple, die
van haar verklaarde, dat zy een vrouw was, zoo kloek van verstand
als hy er immer eenige ontmoet had. Gewis, aan een zoodanige alleen
voegde het, den eersten rang te bekleeden gedurende het tijdvak,
waarop Nederland het toppunt zijner grootheid had bereikt.

En, was zy door haar zedelijke en geestvermogens dien rang ten vollen
waardig, zy was het niet minder door de wijze, waarop zy dien ook
in 't uiterlijke wist te handhaven. Noch Willem de Eerste, die tot
aan zyn uiterste met bezwaren van geldelijken aart te worstelen had,
noch Maurits, die ongehuwd en van praal en pracht afkeerig was, hadden
een eigenlijk gezegde hofhouding gehad. Maar sints de Republiek rijk
en machtig geworden was, sints voegde het ook, dat hy, die aan haar
hoofd stond niet alleen, maar ook haar tegen over de buitenlandsche
Mogendheden vertegenwoordigde, door uiterlijk vertoon de glansrijke
stelling ophield, welke hy bekleedde. Om hem hierin te doen slagen,
daartoe was Amelia als geboren. Van nature geneigd om zich te omgeven
van al wat lieflijk, welstandig en bekoorlijk was, aan zucht tot weelde
een fijn gekuischten smaak parende, de schoone kunsten beminnende
en beschermende, wist zy de lusthuizen, door haar gade gesticht,
in tooverpaleizen te herscheppen, waar de keurigste gewrochten, die
de kunst uit doek, uit hout, uit goud en gesteenten wist voort te
brengen, in kwistigen overvloed den verbaasden bezoeker in de oogen
flikkerden, en waar een weelde heerschte, wier gelijke een Engelsche
Gezant getuigde nergends aan deze zijde van Perziën te hebben gezien.

Gewis, zoo ergends, voegde die weelde aan 't hof van den Stadhouder,
door wien de Munstersche vrede werd voorbereid; en vergelijken wy
den toestand van dat hof, gelyk dit was toen hy geboren werd, met
dien waarin het zich bevond, toen hy, op den 14den Maart 1647, het
hoofd ter ruste leide, dan zien wy daarin een sprekend zinnebeeld
van de verschillende toestanden der Republiek zelve op die beide
tijdperken. Brengen wy, met een terugslag op hetgeen wy in den aanvang
zeiden, die tijdperken nogmaals in vergelijking, en wat vertoont zich
voor onze oogen?--In stede van verbrokkelde, verarmde, uitgeputte
gewesten, van buiten door talrijke legers bedreigd, van binnen alom
nog uit steden en sterkten door vyandelijke roofbenden bestookt,
door wantrouwen, bekommernis en schrik tot moedeloosheid vervallen,
geen uitkomst ziende dan in de afgebedelde bescherming van vreemde
Mogendheden, zich zelve als een koopwaar aanbiedende, doch vergeefs
een kooper zoekende, zien wy thands een fieren en machtigen Staat,
die, groot door eendracht, orde, welvaart, zich vrij en onafhankelijk
beweegt op het grondgebied, dat hy van vyanden gezuiverd heeft, die,
ver van gunsten en bescherming af te smeeken, ze uitdeelt op zijne
beurt, zich in macht en aanzien met de grootste Mogendheden van Europa
gelijk stelt, en, in de overige waerelddeelen, door zijn kooplieden
aan vorsten en volkeren de wet laat voorschrijven: een Staat, waar
handel, zeevaart, nyverheid, tot een vroeger nergends gekende hoogte
zijn gestegen, en wiens vlaggen tot in de verste zeeën met eerbied
worden aanschouwd: een Staat, waar letteren, kunsten, wetenschappen,
als nimmer te voren bloeien, in een woord, een Staat, wiens gelijke op
dat tijdstip de waereld niet aanbiedt!--en vestigen wy dan tevens onzen
blik op dat trotsche Spanje, by den aanvang van den worstelstrijd het
rijkste en machtigste onder de Rijken van Europa, nu door dien strijd
verarmd, ja uitgeput, en dankbaar, dat het den vrede sluiten mag met
de Nederlanders, die het als verachtelijke slaven had beschouwd, en
die het, door vervolging, verbanning, plundering, verbeurdverklaring
en moord, gedwongen had, door wanhoop vrij, door vrijheid op zijne
beurt rijk en machtig te worden.

Wel beleefde Frederik Hendrik dien vrede niet, door de Natie, aan wier
hoofd hy gestreden had, verkregen, maar toch hy had dien voorbereid,
en de voorspelling in allen deele vervuld, drie-en-twintig jaren te
voren door Vondel omtrent hem uitgesproken:


    Ick zie 't verbont gemaackt, het volk wordt goedertieren,
    Ick zie de vredefeest op speeltooneelen vieren.
    Ick zie de vredevlam die drift van wolcken leckt.
    Ick zie hoe als een schat de vrede 't land bedeckt.
    Ick hoor Vorst Frederik van alle tongen roemen.
    Ick hoor hem vrederijck en Vredevader noemen.
    Ick smaack zijn goedigheid. Ick voel zijn heuschen aart.
    Ick rieck den zoeten reuck van vrede, dien hy baart.
    Bekrachtig Frederik dan 't geen wy ons verbeelden.


En gewis, de Vorst, die aldus het werk voltooid had, waarvan de
grondslagen door zijn vader gelegd waren, had het recht, met eenige
zelfverheffing terug te zien op den arbeid, door hem volbracht,
maar tevens aanleiding om God te danken, die hem tot zulk een taak
geroepen en daarby hem de kracht geschonken had, ten einde toe,
gestand te doen aan de zinspreuk, welke hy zich gekozen had:


                         PATRIAEQUE, PATRIQUE.



PIETER PIETERSZOON HEIN.


Pieter Pieterszoon Hein opent de rij van doorluchte zeehelden,
waar het tijdvak van Frederik Hendrik zich op beroemt. In 1578 te
Delftshaven uit eenvoudige burgerlieden geboren, had hy reeds vroeg
het zeemans-bedrijf gekozen, aan menigen verren tocht, aan menigen
zeetriomf deel genomen. Maar het was niet alleen door zijn vlugheid
in 't want, of door de onversaagdheid, waarmede hy den enterbijl
zwaaide, dat hy zich onderscheidde; het was ook door die stipte en
strenge plichtsbetrachting, die van een vroom gevoel--het was door
dien yver en die oplettendheid, die van een weetgierig en schrander
brein getuigen. Was het wonder, dat hy de opmerkzaamheid wekte van
zijn meerderen, en eerlang ook hun genegenheid en achting? Was het
wonder, dat, op een tijd, toen in Nederland ware verdiensten niet
vruchteloos naar de gelegenheid zochten om aan den dag te komen, Piet
Hein--gelijk tijdgenoot en nageslacht hem by voorkeur noemden--niet
voor den mast bleef, maar al spoedig, als stuurman, als schipper,
als kommandant van een eskader, in dienst kwam? In 1623 treffen wy
hem aan als Vice-Amiraal by de vloot, door de W. Indische Maatschappy
uitgerust en waarover Jakob Willekens als Amiraal gebood. Men hechte
intusschen niet te veel aan dien tytel van Vice-Amiraal. Dan alleen
duidde die tytel een rang aan by 't Zeewezen, wanneer hy gevoerd
werd krachtens een aanstelling by eene der Amiraliteiten. Voor 't
overige gaven de benamingen Amiraal, Vice-Amiraal, Schout-by-Nacht,
doorgaans alleen de betrekking te kennen, welke iemand, tijdelijk,
by een zeetocht, op een vloot, zelfs op een smaldeel, vervulde. Ja,
al gold het een koopvaardy-vloot, of ook maar een drietal te samen
varende schepen, dan werd, zoolang de reis duurde, hy, aan wien
het hoofdbestuur was opgedragen, Amiraal genoemd: die den voortocht
gebood heette Vice-Amiraal, en die over de achterhoede of 't achterste
schip 't bevel had, Schout-by-Nacht. Was men aan wal terug gekeerd,
dan legden zy, die deze tytels gevoerd hadden, ze af om eenvoudig
weder Kapitein, Schipper of Stuurman te heeten.--Met dit al werden
niet zelden voor hen die tijdelijke kommandementen over byzondere
uitrustingen de eerste aanleiding, om hen later een werkelijke
aanstelling by 't Zeewezen te bezorgen. Zy behoefden daartoe zich
slechts te onderscheiden, en, in een tijd, toen maar zelden een schip
zijn reis over zee volbracht, zonder een vyand ontmoet te hebben,
was daartoe, als wy reeds aanmerkten, gelegenheid genoeg: vooral
by Oost en Westindische Maatschappyen. Haar zeemacht was de kern,
waaruit de meeste bekwame zeelieden voor 's Lands vloot ontsproten,
de kweekschool, waarin de beroemdste zeehelden gevormd en opgeleid
werden. Het was door de verheffing van zulke wakkere mannen als die
in den dienst der Kompagniën een onschatbare ondervinding opgedaan
en alle denkbare gevaren getrotseerd hadden, dat 's Lands zeemacht
een zedelijke kracht bekwam, welke zy tot dien tijd niet bezeten
had.--Na deze uitweiding, niet onnoodig wellicht om by sommige lezers
een misverstand weg te ruimen, dat zich lichtelijk voordoet, keeren
wy tot onze schets terug.

Het doel der onderneming, van welke wy thands gaan gewagen, en dat
zelfs aan den Vlootvoogd, naar de gewoonte van die dagen, eerst
in volle zee, door het openen van den lastbrief van Bewindhebberen
bekend mocht worden, was het bemachtigen der Allerheiligen-Baai op
de kust van Braziel.--Op den 8sten Mei 1624 had de vloot de plaats
harer bestemming bereikt. De baai was verdedigd door een sterkte,
die den ingang bestreek, en door eenige Portugesche schepen. Maar
Willekens achtte, om het geschut der sterkte tot zwijgen te brengen,
en de schepen te vernielen, drie zijner vaartuigen genoeg, mits Piet
Hein die gebood. Veertienhonderd-veertig man werden aan wal gezet:
meer zoû Allart Schouten niet behoeven, om de stad Sint Salvador
te winnen. Het vertrouwen van den Amiraal werd niet beschaamd
gemaakt. Terwijl Schouten de stad binnen rukt en er rijken buit
behaalt, maakt Piet Hein zich meester van de schepen, die in de baai
liggen, en van de menigte koopwaren, welke zy bevatten: en, met roem
bedekt, keeren de Vlootvoogden naar het Vaderland, Joan van Dorth
als bevelhebber over de veroverde vesting achter latende.

Twee jaren later werd aan Piet Hein, nu als Amiraal, het bevel
gegeven over een vloot, uit acht groote schepen en vijf jachten
bestaande. Na gedurende eenige weken met afwisselende fortuin in
de West-Indische zeeën en langs de Barbarijsche kusten gekruist
te hebben, zeilde onze Vlootvoogd nogmaals naar die baai, die,
sedert zijn vertrek, ten gevolge van het sneuvelen van Van Dorth
en van het verwaarlozen van 't bewind door zijn opvolgers, weder
in handen der Portugezen gevallen was. Het was in January 1627, dat
Piet Hein voor Sint Salvador verscheen, onder het geschut van welke
stad zes-en-twintig groote en twee-en-twintig kleine, doch alle sterk
bemande en welgewapende schepen lagen, die Spaansche of Portugesche
vlaggen voerden. Door zulk een macht en bovendien door een kustbattery
van twee-en-veertig stukken verdedigd, meende 's Konings Stadhouder,
Don Diëgo Louis de Oliveyros, tegen elken aanval gewaarborgd te
zijn: maar hy had er niet op gerekend, dat, by de Hollanders van
die dagen, een hunner schepen er, in doorslag, drie van den vyand
voor zijn rekening nam. Piet Hein geeft den zijnen het voorbeeld:
hy zeilt tusschen het vyandelijk Amiraal- en Vice-Amiraalschip in,
ankert op een musketschot van de stad en opent zijn vuur aan beide
zijden. Nog twee schepen volgen hem en werpen mede hun anker uit:
de overige worden door den wind belet op te komen. Doch ook dezen
tegenspoed weet de Zeevoogd te herstellen. Terwijl de drie geänkerde
schepen den strijd doorzetten, schrik en verwoesting brengen onder
's vyands vloot, en door hun geschut diens Vice-Amiraalschip in den
grond boren, laat hy van zijn mast den topstander waaien. Op dat
sein werpt de manschap uit de overige schepen zich in de boots, roeit
op den vyand aan, beklimt en entert diens schepen, en drijft er het
volk uit, dat, van doodsche vreeze bevangen, alom over boord springt,
en met zwemmen zijn behoud zoekt. Geen drie uren zijn verloopen, of
de overwinning is bevochten, en, moet het schip van Piet Hein, dat
op het drooge geraakt en geheel vernageld is, worden achter gelaten,
was een ander door zijn eigen vuur in de lucht gesprongen, dat verlies
wordt ruim vergoed door het bemachtigen van twee-en-twintig groote
en rijk beladen vaartuigen, die hy met zich naar zee sleept en naar
't Vaderland zendt als sprekende getuigen zijner viktorie.

Maar nog kon het behaalde voordeel den Zeevoogd niet voldoen. Zijn
vloot in Spirito Santo ververscht en van water voorzien hebbende,
verdeelt hy die in drieën, zendt een smaldeel naar Rio de la Plata
en een naar Rio Janeiro, en keert met vier schepen van oorlog en vier
jachten naar de baai terug, welke hy den 10den Juny binnenstevent. Hy
zeilt de stad voorby, verovert, plundert en verbrandt twee van 's
vyands schepen, die op 't drooge liggen, en toen, met een pinas, een
jacht en een fregat, de rivier opvarende, vervolgt hy een tiental
met suiker geladen schepen, die voor hem terug geweken zijn. 't
Gelukt hem, twee daarvan op te sporen, die zich veilig achten in een
naauwe kreek, waar geen diepgaand vaartuig hen kan bereiken. Maar,
is de rivier niet verder bevaarbaar voor de schepen, zy is het nog
steeds voor de booten. Twee malen laat Piet Hein die af, om een
aanval te beproeven op de Portugesche schepen; doch beide reizen
vruchteloos. De aanvallen worden afgeslagen, en de koopvaarders,
al hooger en hooger op wijkende, vereenigen zich met de andere
vaartuigen en worden eerlang versterkt door een vendel krijgsvolk,
hun van Sint Salvador toegezonden door den Kommandant Oliveyros. Het
was niet de eerste maal, dat de aanvoerder dier bende, de Hopman
Padilla, de Hollanders had bestreden. Hy was het, die, drie jaren
te voren, Van Dorth in een hinderlaag gelokt en omgebracht had,
en hy vleidde zich, thands, door een dergelijk wapenfeit, zijn roem
te voltooien. Doch de dood van den voormaligen bevelhebber van Sint
Salvador zoû deze reis gewroken worden: de aanval der onzen, op den
derden dag meer krachtdadig hervat, was ditmaal onwederstaanbaar:
een kogel, door Padillaas kuras gedrongen, berooft hem van 't leven:
het schip, waar hy zich op bevindt, wordt stormenderhand veroverd;
de bemanning, twee-honderd-vijftig man sterk, neder gehouwen. Nu
ontzonk op de overige schepen den vyand den moed, en hy zocht zijn
redding in de vlucht. Nog twee, insgelijks rijk beladen vaartuigen,
werden bemachtigd, en het was alleen de onmogelijkheid om de rivier,
die al naauwer en naauwer en al meer met geboomte bezet was, verder op
te varen, die Piet Hein verhinderde, grooter buit te behalen. Reeds was
de taak hachelijk genoeg, om de veroverde schepen met zich naar zee
te voeren; immers, terwijl de hier vermelde wapenfeiten in de rivier
plaats grepen, had Oliveyros, ter plaatse, waar zy in de baai uitliep,
een der schepen, die op den 11den uitgeplunderd en verlaten waren,
dwars in het vaarwater laten zinken, en langs de geul, welke alleen
voor de afzakkende schepen overbleef, op den oever een borstweering
opgeworpen en met musketiers voorzien. Zoo meende hy de onzen als in
een fuik gevangen en hun alle ontkoming onmogelijk gemaakt te hebben:
en daar zoû hy hun nu de vroegere en thands geleden verliezen betaald
zetten. Te meer gegrond scheen zijn hoop, omdat er byna geen water in
de rivier stond, en de wind den onzen tegen was, zoodat de schepen
niet dan langzaam, en met behulp van werpankers, konden worden
uitgebracht;--welk laatste, naar Oliveyros meende, wel onmogelijk
zoû wezen, uithoofde de schepen langs den oever moesten houden, waar
't volk, dat in de booten de ankers moest uitbrengen, aan het moordend
geweervuur der musketiers was blootgesteld. Doch het woord "onmogelijk"
stond in het woordeboek van Piet Hein niet geschreven. Naauwlijks is
hy van de gevaren, die hem bedreigen, onderricht, of hy zendt eerst
eenige matrozen in de booten de rivier af, die 't gezonken schip by
laag water in brand steken en uiteen doen springen. Vervolgens laat
hy al de huiden, die in de gemaakte prijzen te vinden zijn, voor
den dag halen en doet daarmede de schepen, maar vooral de booten,
beschansen. Aldus tot afweer gereed, zakt hy de rivier weder af,
laat al de veroverde schepen uitwerpen, en vaart den vyand, die 't
met spijt moet aanzien, voorby, zonder een man te verliezen; want
de bootsgezellen, die de ankers uitbrachten, zaten veilig achter hun
borstweer van huiden, waar de kogels der Portugezen in smoorden. Met
geen minder voorspoedigen uitslag brengt Piet Hein nu zijn eigen
vaartuigen uit en raakt daarmede op den 16den weder by zijn smaldeel,
waarvan hy sints den 6den gescheiden was, en dat, kort by Sint Salvador
geânkerd, alsnu, in 't gezicht van den vyand en tot diens ergernis,
de prijzen overneemt, die hy door zijn moed verworven, maar door
zijn vernuftig beleid had weten te bewaren. Een en ander werd dan
ook dankbaar erkend, en hy, in October in 't Vaderland teruggekeerd,
door Bewindhebberen met een gouden keten beschonken.

Met ongelijk minder moeite verkregen, doch oneindig meer beroemd, om
de voordeelen, welke zy opleverde, was de overwinning, welke Piet Hein
in 1628 behaalde. Met een-en-dertig meest groote schepen uitgezeild,
en vooral met den toeleg, om, zoo mogelijk, de vloot, die de schatten
uit Amerikaas zilvermijnen naar Spanje bracht, te onderscheppen, had hy
een tijd lang in de West-Indische zeeën gekruist, toen, in Augustus,
omtrent de Havana een hevige storm zijn vloot uit den koers dreef,
welken hy meende te houden. Reeds had hy de hoop, om den verwachten
buit te winnen, opgegeven, dewijl de tijd, waarop hy de Spaansche
vloot had gerekend te ontmoeten, verstreken was, toen het bleek,
dat hetgeen hy voor een tegenspoed gehouden had, alleen had moeten
dienen, om hem in zijn oogmerk te doen slagen. Een zeil, op drie
mijlen afstands ontdekt, wekt de aandacht van Witte Corneliszoon de
With, die op het schip van Piet Hein het bevel als schipper voerde:
hy vraagt en bekomt verlof het te vervolgen, stapt in zijn sloep,
roeit naar de onbekende bark, vermeestert die, en ontdekt, dat zy
gezonden was ter waarschuwing van de Spaansche vloot. Dit stoute feit
was alzoo de aanleiding, dat de zilvervloot onkundig bleef van het lot
dat haar dreigde, en zy de onze dwars in den mond liep. Vergeefs zocht
zy een toevlucht in de baai van Matanza: zy werd daar achtervolgd en
op den 9den September zonder veel tegenstand veroverd.

"Hoe moest," zong Vondel, toen hy, in zijn Zegezang op het innemen
van den Bosch, in 't voorby gaan de zegepraal van Piet Hein herdacht,


    Hoe moest, Havaen! uw hart bezwijcken,
    Toen ghij uws Konings zeil zaeght strijcken
      Voor 's Prinsen vlaggen al benout?
      Toen ghy het zilver en root gout
    Zaeght plondren, en de purperoegsten
    Die Hollant dreighden te verwoesten?
      De schim van Attabaliba
      Vernam 't, en huppelde om uw scha,
    Omdat men hem de zenuw kerfde,
    Die niet door deught zijn scepters erfde,
      Maar schoot, met voordeel van geweir,
      In 't moedernaeckt en weerloos heir.
    Dat heet den draeck op 't harte trappelen,
    Den wachter der Hesperische appelen,
      En na 'et verovert Indisch Vlies,
      Hem zuchten doen om 't Boschverlies.


De vloot van Piet Hein kwam eerst in 't laatst van 1628 en in 't begin
des volgenden jaars terug. De meeste buit, in vele kisten van zilver,
voorts in goud en paerlen, edelgesteenten en kostbare koopmanschappen
bestaande, en op ruim elf en een half millioen guldens begroot,
werd te Amsterdam in 't Huis der Kompagnie opgeslagen. Men hield een
plechtigen dankdag en brandde vreugdevuren wegens deze verovering. De
aandeelhouders in de Kompagnie kregen een uitdeeling van vijftig
ten honderd: Piet Hein zelf slechts f 1000: de With, zonder wiens
wakker bedrijf die rijke buit nooit verkregen ware, geen penning:
de matrozen niet meer dan zestien maanden gaadje: was het wonder,
dat zy, met die schrale belooning kwalijk tevrede, den buit poogden te
plunderen? Was het wonder mede, dat Piet Hein niet ongaarne de dienst
der Kompagnie verliet, om een luisterrijker betrekking te aanvaarden,
de hoogste namelijk, die by 't zeewezen te bekomen was, die van
Luitenant-Amiraal van Holland, opengevallen door den dood van Willem
van Nassau, doorschoten voor Grol?--Slechts kort na zijn terugkomst in
't Vaderland door de Staten tot deze waardigheid verheven, had Piet
Hein niet lang van zijn verheffing genot. In April van 't zelfde jaar
1629, met een vloot naar zee gezonden, om de Duinkerker kapers te
tuchtigen en onze kusten schoon te houden, ontmoette hy op den 17den
Juny in de Cingels eenige vyandelijke schepen, die hy vervolgde en
op den volgenden morgen achterhaalde. Volgens zijn gewoonte brak hy
dadelijk door de linie des vyands heen, en, na een hevigen strijd,
gelukte het den onzen, het Duinkerker smaldeel op de vlucht te drijven,
en drie veroverde schepen als trofeën met zich naar 't Vaderland te
voeren. Maar kon men die overwinning wel een voordeel noemen? Want met
dien buit voerden zy ook het lijk mede van hun Amiraal, wien reeds
de derde kogel, die van 's vyands zijde gelost werd, zielloos op
het dek had nedergeworpen. Zijn dood was een groot verlies voor het
Vaderland in 't algemeen, maar in 't byzonder voor het Zeewezen. Met
hem toch moest het Vaderland den kloeken aanvoerder derven, die in deze
oogenblikken meer dan iemand in staat zoû zijn geweest, de rooveryen
der Duinkerkers te beteugelen, en de zeeën schoon te houden. Het
Zeewezen zag zich verstoken van een bekwamen Opperbevelhebber, die,
wanneer men oordeelen mag uit de veelvuldige verbeteringen, door hem,
gedurende zijn twee-maandelijksch bestuur, of ingevoerd of voorgesteld,
den heilzaamsten invloed op de zeemacht zoû hebben uitgeoefend,
om daarin de heerschende misbruiken en ongeregeldheden door orde en
tucht te doen vervangen. Te recht werd daarom zijn verlies algemeen
betreurd, en, hadden zijn krijgsmakkers by den strijd, waarin hy
sneuvelde, zijn dood op glansrijke wijze gewroken, de Staten zorgden
voor de vereering zijner nagedachtenis. Plechtig werd hy op hun last te
Delft ter aarde besteld, en een gedenkteeken, op zijn graf geplaatst,
getuigt nog heden van zijn onvergankelijken roem.



JACOB CATS.


Mag de eeuw van Frederik Hendrik zich verhoovaardigen op den
grooten lier- en treurspeldichter, aan wiens onsterfelijken naam een
eereplaats beschoren is in den tempel des roems nevens die van Homerus,
Maro, Dante, Shakespeare, Milton, Racine, Byron, Schiller, Goethe,
Bilderdijk,--zy boogt tevens op den man, die, als schrijver, zich
voorstellende niet te schokken, maar te roeren, niet te verblinden,
maar te overtuigen, niet te betooveren, maar te overreden, niet tot
de verbeelding, maar tot het hart te spreken, geen bewondering op
te wekken, maar nut te stichten: op den volksdichter, die, zich tot
geene hooge vlucht wagende, maar er zich boven alles op toeleggende,
voor ieder verstaanbaar te zijn, juist daardoor dan ook meer algemeen
begrepen werd, en een meer uitgebreiden, meer duurzamen invloed op
zijn landgenooten uitoefende--Jacob Cats.

Dat Cats geen dichter was in de meer verhevene beteekenis van het
woord, bewijst de omstandigheid, dat, toen hy zijn eerste rijmvrucht
uitgaf, hy een leeftijd bereikt had, op welken de groote mannen,
hierboven door ons genoemd, zich reeds een naam verworven hadden. In
1578 geboren, zond hij niet voor 1618 zijn eerstelingen in 't
licht. Maar voor hem was de poëzy geen hoofdzaak, gelijk voor Vondel,
gelijk voor de genoemde schrijvers; zy was op zijn best een verpoozing
van zoogenaamd meer gewichtigen arbeid: zijn vaerzen waren nimmer het
gevolg van dat opbruischend zielsgevoel, waaraan geen wederstand te
bieden is, van die behoefte om hetgeen uit hoofd of hart opwelt in
zangen uit te storten: zy waren niet meer dan een vorm of inkleeding,
boven 't proza verkieslijk, om een gunstig onthaal te doen vinden
aan de nuttige lessen en wenken, welke hy aan zijn landgenooten wilde
geven. Wie daarom de werken van den geleerden Pensionaris beöordeelt
naar den maatstaf, aan welken men gewoon is, poëtische voortbrengselen
te toetsen, handelt dwaas en onbillijk. "Waar vindt men schilders,"
vraagt van Effen in zijn Spectator, "die eene keukenmeid met fluweel
bekleeden of eene vischvrouw, met paerlen, diamanten en goudlaken
opgepronkt, baars en karper doen schoonmaken? Is het derhalve niet
oogschijnlijk, dat hoogdravenheid van Cats te vorderen en stoffen
als de zijne daartoe te willen verheffen, de dwaaste pedanterie is,
die ooit beschimpt kan worden." Cats heeft nimmer naar den roem
des dichters gestreefd, maar alleen naar dien van den moralist,
en dit is juist wat hem onderscheidt b. v. van La Fontaine. Beiden
hebben meer dan eens dezelfde fabel, dezelfde vertelling, behandeld;
maar de laatstgemelde let by voorkeur, zoo niet by uitsluiting, op het
poëtische, dat zijn stof hem aanbiedt, of dat, zoo 't er oorspronkelijk
niet in lag, zijn scheppend genie weet aan te brengen; terwijl hy zich
van de zedeles, die er uit voort moet vloeien, in een of twee regels
afmaakt: Cats daar-en-tegen vat de zaak bestendig uit een ernstig
oogpunt op: de leering, daarin gelegen, is by hem de hoofdzaak:
aan de ontwikkeling dier leering besteedt hy zijn voorname zorg,
en laat niets na wat volgends zijn meening dienen kan om haar by
den lezer in te prenten. Hy wil niet meer zijn dan moralist, doch,
om zijn lessen gereedelijker ingang te doen vinden, geeft hy ze op
rijm en licht zijn betoog met poëtische beelden toe.

Gewis zal de lezer, die Cats uit zoodanig oogpunt bestudeert, zich
te-leur-stelling gespaard vinden, en daar-en-tegen meer dan eene
aangename verrassing zien bereid. Hem zal de eentoonige dreun niet
hinderen dier vaerzen, waarby de snede altijd zoo juist is in acht
genomen, dat zy ons by 't hooren doen denken aan droppels, die, by
een lekkaadje, met gelijke tusschenpozen van het dak vallen,--noch
dat gestadig aanwenden van stopwoorden en stoplappen, die aan
het geheel wel naïviteit maar ook op den duur vrij wat platheid by
zetten;--neen, hy zal een wezenlijk genot smaken, als hy ondervindt,
hoe vloeiend, bevallig, schilderachtig, vooral natuurlijk, de schrijver
zich meermalen weet uit te drukken, welk een schat van kennis en
ervaring hem ten dienste staan en hoe mild daaruit geput is om de
zaak, die behandeld wordt, van elke harer tallooze zijden te doen
bezien: welk een overvloed van nieuwe, altijd welgekozen en volkomen
passende beelden gebezigd worden ter toelichting van de redeneering:
hoe duidelijk de bewijzen voor elke stelling worden voorgedragen:
hoe menschkundig 's mans beschouwingen zijn: en hoe overal tot het
hart gesproken wordt.

Wy herinneren ons niet wie het was,--misschien deden wy 't zelve
wel--die Cats den Kristelijken Ovidius noemde. In de daad, het is
vooral de schrijftrant van dezen, dien men zoû zeggen dat Cats
ten voorbeeld gekozen had, waarvan hy althands de verdiensten
zoo wel als de gebreken heeft overgenomen. Als Ovidius is hy
eentoonig, omslachtig en weelderig; doch by hem als by Ovidius is
die weelderigheid somtijds bekoorlijk en zijn verbeelding is, als
die van Ovidius, onuitputtelijk. Maar zoo min de Hollandsche als de
Latijnsche schrijver weet grenzen aan die verbeelding te stellen,
en geen van beiden is voldaan, zoo lang hy niet alles over zijn
onderwerp gezegd heeft wat er van gezegd kan worden.

Is echter beider trant gelijk, te meer verschilt de inhoud. Cats
schrijft om te onderwijzen, niet om te vermaken; overal toont hy
zich de brave, eerlijke, godvruchtige man. Ook dan zelfs, wanneer hy
stoffen behandelt, welke onze preutsche eeuw als onkiesch verwerpen
zoû, weet hy zorg te dragen, door zijn wijze van voorstelling allen
aanstoot te vermijden, en hy doet dit, niet door het omsluieren der
naaktheid--doorgaands een prikkel te meer ter opwekking eener verhitte
verbeelding--; niet door het half verzwijgen van hetgeen hy te zeggen
heeft: niet door het bezigen van dubbelzinnige uitdrukkingen:--neen,
hy schroomt geenszins de zaken by haren naam te heeten en zelfs
over byzonderheden uit te weiden;--maar hy stelt nimmer de ondeugd
behagelijk voor: hy schertst nimmer met boosheid en zonde: hy verzuimt
nimmer, onmiddelijk op haar treurigen nasleep te wijzen. Hy durft
verhalen wat Aretino of Boccacio voor hem verhaald hebben; maar het
onreine vuur, dat in hun vertellingen blaakt en schendige lusten in de
ziel des lezers ontbranden doet, heeft in de zijne zijn verderfelijk
vermogen verloren: het is niet langer het vuur der verleiding,
dat de zinnen bekoort; het is het vuur der hel, dat ontzetting en
afschrik baart.

Verdient Cats onzen lof als zedeschrijver, vooral om den weldadigen
invloed, dien hy als zoodanig op de Natie heeft uitgeoefend; wy
mogen dien ook aan Cats als regent niet onthouden. 't Is waar, ook
een grooter staatsman dan hy was, zoo kort na Oldenbarneveldt en zoo
kort voor Jan de Witt aan 't roer komende, zoû moeite hebben gehad,
zijn licht te doen schijnen tusschen de schitterende stralen, die van
beide zulke sterren der eerste grootte uitgingen; maar Cats achtte zich
niet--gelijk de twee groote mannen, hier genoemd--in zijn betrekking
geroepen het land te regeeren;--neen, gedreven door denzelfden geest,
die hem als schrijver bezielde, zocht hy, eerst als Pensionaris van
Dordrecht, later als Raadpensionaris, eenvoudig den plicht, hem door
zijn instruktie opgelegd, naar behooren te vervullen, en zich daarby te
onderscheiden door naauwgezetheid, eerlijkheid en trouw. Dat hy zulks
deed, daarvoor verdient hy onze hulde: en toch mogen wy het misschien
bejammeren, dat hy zich, door zijn geboorte en door de omstandigheden,
tot hooge eerambten geroepen zag. Had hy zich in nederiger kring
bewogen, en in zijn jeugd, in stede van op meer praktische studiën,
zich op de beöefening der dichtkunst met nadruk toegelegd, zijn
weelderig vernuft leeren besnoeien, den aanleg die zich openbaart in
zijn Galatee, en in zoo vele zijne Zinne- en Minnebeelden, zorgvuldig
aangekweekt, zijn stijl leeren zuiveren van de onnutte stoplappen
die hem ontcieren, hy had wellicht den rang kunnen innemen onder de
eerste dichters, die hem thands niet mag worden toegekend.

Misschien zal aan sommigen deze beweering vreemd voorkomen:
zy zullen wijzen op het gedenkteeken, dat te Brouwershaven,
's mans geboorteplaats, werd opgericht, en ons vragen, of de
omstandigheid, dat hy tot heden de eenige onder onze dichters is,
aan wiens nagedachtenis eene zoo openbare hulde is aangeboden, niet
het luidst sprekende bewijs oplevert, dat de Natie in 't algemeen een
andere meening koestert omtrent Cats dan die wy hier geuit hebben. Wy
geven dit toe niet alleen; maar wy hebben hier boven er reeds op
gewezen; wy zullen er zelfs byvoegen, dat ook in Belgiën nog altijd
de meerderheid der Vlaamsche bevolking in het gevoelen deelt van den
Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, die tot Vondel zeggen dorst:
"awiel sinjeur Vondel! ghy rijmt zeer aardig; maar ghy zijt nog lang
gienen Cats."--Doch wy zien ook in onze dagen, dat aan Tollens een
standbeeld wordt opgericht, terwijl Bilderdijk er nog vergeefs op
wacht; en wy gelooven met eenigen grond de vraag te mogen stellen,
of niet de Natie, by de hulde, welke zy tweewerf by voorkeur aan den
minst verhevene van twee beroemde tijdgenooten bracht, niet telken
reize door andere beschouwingen geleid is geworden dan door deze:
"wie was, als dichter, in de eerste plaats een gedenkteeken waardig?"

Ware onze taal ook buiten 's lands bekend, de vreemdeling zoû ons
wellicht leeren het genie van Vondel en dat van Bilderdijk te schatten,
gelijk hy ons is voorgegaan in het toekennen aan Rembrand van den rang,
die hem behoort.



JOHAN PIETERSZOON EN DIEDERIK SWELINCK.


Is in andere landen de nagedachtenis van beroemde kunstenaren vaak
vereeuwigd door standbeelden, te hunner eere opgericht, dan moet
het verwondering baren, dat er geen van metaal of steen oprijst ter
eere van een kunstheld als Joan Pietersz. Swelinck, (musicus et
organista toto orbe celeberrimus, gelijk onder zijn door Muller in
staal gegraveerd portret te lezen staat), noch in zijn geboorteplaats
Deventer (1540), noch te Amsterdam, waar hy leefde en werkte. Het
kolossale beeld van Orlandus de Lassus prijkt wel binnen Bergen
in Henegouwen, waar deze 't eerste levenslicht aanschouwde, en een
prachtige medalje werd te zijner vereeuwiging geslagen; maar aan het
brengen eener hem waardige hulde aan onzen waereldberoemden Swelinck
werd tot hiertoe niet gedacht. En toch, welk een groot en te recht
hoog vermaard man was hy! Weten wy van zijn vroegste jeugd slechts dit,
dat hy reeds toen een buitengewone vlugheid op klavier en orgel bezat
en op die speeltuigen uitmuntte, zijn latere levensjaren getuigen
van wat hy als kontrapuntist en organist verrichtte, en hoe hy om
zijn voortreffelijke begaafdheden en leerwijze alom geächt en geroemd
werd. Vermoedelijk had hy het eerste onderwijs in de gronden der muzyk
genoten by zijn vader, mede, als wy straks zullen zien, organist te
Amsterdam. In de kennis der kompozitie zich verder wenschende bekwaam
te maken, reisde hy in den jare 1557 naar Italiën, waar hy zich, te
Venetiën, onder Josef Zerlino, leerling van den Nederlander Willaert,
zoo zeer in de kunst volmaakte, dat hy, by zijn terugkomst in zijn
vaderland, zich reeds den naam had verworven een der treffelijkste
organisten te zijn, en, by het openvallen van de betrekking als
zoodanig in de Oude Kerk te Amsterdam door den dood zijns vaders,
tot diens opvolger werd aangesteld. Den roemvollen naam, die van
hem was uitgegaan, mogen wy dan ook als een gewichtige oorzaak
beschouwen, waarom vooral Duitschers, die tot kundige organisten
wenschten te worden opgeleid, zich naar Amsterdam begaven, om van
onzen Swelinck lessen in het orgelspel en kontrapunt te ontfangen,
en zich naar zijn voorbeeld te vormen. In Hamburg werd hy niet anders
dan de organistmaker genoemd, en werkelijk riep hy een orgelschool in
't leven, waaruit de kundigste mannen van dien tijd te voorschijn
kwamen, als de beroemde Melchior Schildt van Hanover, Paul Seiffert
van Dantzig, Samuel Scheidt van Halle, Jacob Schultz of Praetorius
en Heinrich Scheidemann, beiden van Hamburg, welke stichters werden
van de zoo beroemde Noord-Duitsche orgelschool.

Zijn leerlingen achtten hem niet alleen hoog als kunstenaar, maar
vereerden hem ook als een vader, inzonderheid Schultz en Scheidemann,
die 's mans beeltenis uit Holland met zich voerden, welke tot het
einde huns levens hunne kamer moest vercieren, opdat zy den zoo
beminden meester steeds voor oogen zouden hebben: voorwaar een bewijs,
dat Swelinck niet alleen als voortreffelijk kunstenaar schitterde,
maar ook als mensch door een beminnelijk karakter en voorbeeldige
zielshoedanigheden uitmuntte, waarin wy bevestigd worden, wanneer wy
mede onder zyn reeds genoemde afbeelding lezen: Vir singulari modestia
ac pietate, cum in vita tum in morte omnibus suspiciendus. En hoe
men dien Nederlandschen kunstenaar hier beminde, getuigt de edele
handelwijze van eenige muzykliefhebbers, handelaren te Amsterdam,
die, zijn tijdelijke omstandigheden wenschende te verbeteren, hem
voorstelden, hun een som van 200 guldens af te staan, waarmede zy tot
zijn voordeel zouden werken, en wel zoo, dat zy daarvan alleen het
verlies zouden dragen, en hy de winst. En met welke uitkomsten werd
dit contractus leoninus van een gands ongewonen aart bekroond? Na
verloop van eenige jaren deed men rekening en verantwoording, en
werd meester Jan Pietersz. in het bezit gesteld van de (voor dien
tijd vooral) aanzienlijke som van f 40,000, waardoor hem, tot aan
zijn dood, een onbezorgd leven ten deel viel.

Hoe rijk en onuitputtelijk zijn fantazy was, hoe weinig hy, in een
vriendenkring voor het klavier gezeten, en daaraan heerlijke toonen
ontlokkende, zich om tijd of uur bekommerde, vinden wy by Baudartius
opgeteekend: "Deze Apollo," zegt hy, "heeft gehat ten deele van meest
alle musicanten, daarvan een Latijnsche poët aldus spreekt:


    Omnibus hoc vitium est cantoribus inter amicos,
    Ut numquam inducant animum cantare rogati,
    Jnjussi numquam desinant,


"dat is te zeggen: dat men de liefelyke musiciens niet lichtelyck
aen het singen of spelen en kan brenghen, maer als men se daeran
gebracht heeft, so kunnen sy qualyck ophouden. My gedenckt dat ik
eens met eenige goede vrienden by meyster Jan Peter Swelinck, mynen
goeden vriend, gegaen zynde, met noch andere goede vrienden, in de
maend Mey, ende hy aen het spelen op zyn clave-cymbel gecomen zynde,
hetzelfde continueerde tot omtrent middernacht, spelende onder anderen
het liedeken: "Den lustelicken Mey is nu in zynen tydt," dewelcke hy,
sal ick goede memorie daervan hebbe, wel op vyf ende twintigerley
weysen speelde, dan sus, dan soo. Als wy opstonden, ende ons afscheyt
wilden nemen, so badt hy ons wy souden toch dit stuck noch hooren,
dan dat stuck niet kunnende ophouden, also hy in een zeer soet humeur
was, vermaeckende ons, syne vrienden, vermaeckende ook hemselven."

Omtrent den juisten tijd van 's mans dood zijn de opgaven eenigzins
uiteenloopend, minder betreffende het jaar en de maand, dan wel den dag
zijns overlijdens. Die alle hier aan te voeren achten wy overtollig,
maar de opgave onder Swelincks beeltenis, door Muller gegraveerd:
"obiit MDCXXI. XVI Octobris Aet. LX." zeer aannemelijk.

Moge er op dit punt onder zijn tijdgenooten verschil van meening
zijn ontstaan, omtrent Swelincks grootheid als kunstenaar, organist
en komponist, stemmen allen overeen. Hooren wy, in de eerste plaats,
wat Hooft en Vondel van hem getuigen. De eerste schreef op hem het
navolgende grafschrift:


    Hier leit, die stelde wyz' den koninklyken woorde,
    En Sion galmen deed, dat men 't in Holland hoorde.


Vondel vervaardigde op zijn beeltenis het navolgende byschrift:


    Op meester Johan Pieterszoon Zweling
    Fenix der Muzycke en Orgelist van Amsterdam.

    Dit 's Zwelings sterflyk deel, ten troost ons nagebleven.
    't Onsterflyk hout de maet by Godt in eeuwig leven.
      Daar streckt hy, meer dan hier kan vatten ons gehoor,
      Een goddelycke galm in aller Englen oor.


Hooren wy nu Baudartius: "Mr. Joan Peters Swelinck, seer constich en
vermaert organist, ja beroemd voor den allercloeksten en constichsten
organist deser eeuw. Welcken lof de constrycke Organist ende Musicien
Pedro Philippi, Organist binnen Brussel, en alle andere hem geern
gheven, hem eerende als eenen Phoebus ofte Apollo. De treffelijcke
musyckstucken welke hy aen den dach gegeven heeft, zoo als die in de
Gereformeerde kerken gesongen worden, gheven getuychenissen van den
musikalen geest, daermede hy is begaeft gheweest, ghelyck oock doen
alle andere Musyckstucken by hem gecomponeert en aen den dach gegeven."

Nog meer bepaald zijn de narichten, ons door Sweertius over
's mans arbeid gegeven, en welke wy, uit het latijn vertaald,
hier laten volgen, "Joan Pietersz. Swelinck, een Nederlander,
met my zeer bevriend, was het wonder der toonkunstenaars en
organisten. Verwonderlijk was te Amsterdam de dagelijksche toeloop om
hem het orgel te hooren bespelen. Niemand, die er geen roem in stelde,
den man gekend, gezien en gehoord te hebben. Hy schreef drie-, vijf-,
zes- en achtstemmige muzyk van gewijde en waereldsche zangen en voor
al de Psalmen Davids."

Ook Wassenaer spreekt in zijn historisch verhaal van "den wijdberoemden
organist Jan Pieterszoon Swelingh, die door syn uitnemende konsten voor
een Prince der Musiciens mach geacht werden, ghelyck aan de wercken
blyckt, die by syn leven zyn uitghegaen, en die nog niet uitghegaen
zyn. Hy was een uytghenomen konstenaer in 't orghelspelen, so dat
men syns ghelyck niet veel en vondt, waerdoor hy van de liefhebbers
der Musycke, maer bysonders van syne medeborgers in groote waerden
ghehouden wiert."

Hoe zijn werken gezocht waren, kan men opmaken uit de spoedige
verschijning van een tweeden druk, vooral uit de voorrede van zyn
beroemde Psalmen, (livre des Pseaumes de David, nouvellement mis en
musique, a 4, 5, 6, 7, 8 parties) waarin hem de hoogste lof toegezwaaid
en hy nu eens "l' Amphion divin et doux sonnant Harpeur," dan "l'unique
Phoenix de nostre Pays" genoemd wordt, terwijl in hetzelfde werk
(Livre troisième) het volgende klinkdicht op Swelincks muzyk der
psalmen Davids gedrukt staat.


    "Tout ravi hors de moy, ars d'une douce flamme,
      Espris d'un sainct amour par ces divins accords,
    Se rallumer je sens au millieu de mon asme
      Un Esprit tout nouveau, qui desdaigne ce corps.

    Esprit, tu est bien prompt: et cependant se pasme
      Le corps, que tu devois mouvoir par tes ressorts.
    Ne suyvant, ce dit-il, celuy que je reclame,
      Je ne suis plus vivant, ains au nombre des morts.

      Swelinck, en mariant les sons avec les sens,
    Fait si bien, que le corps, par sa douce harmonie,
      Suit et vit en suyvant l'esprit tout en un temps,

    Dont David par ses mots tenant l'ame ravie,
      Et puis Swelinck tirant le corps par ses accents,
    A l'esprit et au corps ravis rendent la vie."


Het is hier de plaats niet, al zijn werken op te sommen, veel min
hun waarde aan de kritiek te toetsen. Wy meenen genoeg te hebben
aangevoerd, waaruit des grooten Swelincks hooge verdiensten als
organist en komponist kunnen blijken.

En nu zijn zoon, Diederik Swelinck? Over hem bewaren de buitenlandsche
schrijvers het stilzwijgen: vermoedelijk omdat, al was hy als
kunstenaar in zijn eigen vaderland vermaard, zijn naam, by gemis van
gedrukte muzykale compositiën van zijne hand, niet tot in den vreemde,
althands niet tot by den nazaat aldaar is doorgedrongen. Doch moge
hy al minder beroemd zijn geweest als komponist, niet minder dan het
spel zijns vaders werd het zijne op prijs gesteld. Hy was gewoon,
na het eindigen van den avondgodsdienst in de Oude Kerk, waar hy
zijn vader in die betrekking was opgevolgd, zijn stadgenooten op
een heerlijk orgelmuzyk te vergasten, wanneer gewoonlijk stoelen en
banken met een overgroote menigte luisterende en verrukte toehoorders
waren opgevuld. Zijn beeltenis door Jan Lievensz., welke het ons
niet gelukt is onder de oogen te krijgen, werd door Vondel met dit
byschrift vereerd, waaruit wy althands de byzonderheid leeren, dat
de post van organist der meergenoemde kerk gedurende een eeuw in het
geslacht van Swelinck erfelijk was gebleven.


      "Aldus heeft Livius ons Zweling afgebeeldt,
      Maar niet zyn' fenixgalm, uit 's Vaders asch geteelt.
    De Neef, de Grootvaêr, en de Fenix Vader zongen
    Een eeuw den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen.
      Zoo Thebe door een lier tot zulck een' wasdom quam;
      Wat zou men dichten van het orgel t' Amsterdam?
    Daar David en Orlande om stryt zich laten hooren,
    Als Didryck zielen vangt, en ophangt by heur ooren."


Hoe hoog de Drossaart 's mans kunsttalent waardeerde, kan blijken, uit
een brief van hem, waarin hy, aan Van Baerle zijn gevoelen mededeelende
aangaande de vermakelijkheden, waarop men Maria de Medicis, gedurende
haar verblijf te Amsterdam, in 1638, onthalen zoû, zijn meening uit,
dat "eene der onthaalingen, die meest by haar zoude geacht worden,
een treflijke muzijk zoude zijn", waaromtrent, zoo als Hooft verder
schreef, het verkieslijk ware "te volgen den raadt van den Orgelist
meester Dirk Sweeling, wiens gelyk ik meene dat zy nooit gehoort
heeft."

Dirk Swelinck overleed in 1652, en rust in een en hetzelfde graf met
zijn vader en zijn grootvader, gelijk wy leeren uit het grafschrift,
dat Vondel op hem dichtte:


    Gy Zanggodinnen, valt aen 't schreien,
    Aen 't jammeren met heele reien;
    De zoon van Orfeus is verscheien.

    Nu zwijght de galm der orgeltongen,
    Die door de pijpen quam gedrongen,
    Daar hemelsche Engelen op zongen.

    Hoe kout en kil zijn deze handen,
    Daer Jesses snaer mêe komt te stranden,
    Met zijn Marenssen, en Orlanden.

    Hoe juichte 't hart van oude en jongen,
    Wanneer zijn vingers ongedwongen,
    Op noten en op steeken sprongen!

    Men kon, door Kerckgewelf en Kooren,
    Den Vader in den Zoone hooren,
    Nu zal een zerck die stemme smooren.

    Gestoelten noch gepropte bancken
    Niet langer Zwelings kunst bedancken
    Voor zijn verquickende avontklancken.

    Gy die mijn ziel hebt opgeheven
    Uit dit moerasch in 't eeuwigh leven,
    Wat zweep heeft u naer 't graf gedreven ?

    Ten minste kus, o koor der Zingeren!
    Met uwen mont dit ijs der vingeren,
    Daar ieders ooren op verslingeren.

    Ten minste draegh hem, naer zijn waerde
    Die zijn vermaeck voor niemant spaerde,
    Noch met dit grafgeschrift ter aerde:

    "Hier rusten Grootvaer, Zoon en Vader
    Zy volgen Davids harp te gader,
    Een eeuw van voore, om hoogh noch nader."



GERARDUS JOHANNES VOSSIUS.


Had de zestiende Eeuw de wedergeboorte der letteren aanschouwd,
in de zeventiende mocht het nieuw ontgonnen veld geheel in staat
geächt worden, de noeste vlijt der arbeiders met rijken overvloed
van voedzame vruchten te loonen. Maar toch lag er nog hier en ginds
een akker onbebouwd, nog was op menige plaats onkruid onder de
tarwe gebleven, en, hetgeen de voorgangers verricht hadden, toonde
gedurig meer en meer aan, hoeveel er nog voor hen, die later kwamen,
te verrichten overbleef.

De verkregen uitkomsten, naarmate zy heerlijker waren, wekten te meer
het verlangen op naar nieuwere en nog betere, en met onafgebroken
yver werd de taak der Erasmussen, der Scaligers, der Casaubonussen,
voortgezet. Vond de klassieke oudheid overal in Europa tolken en
vereerders, Nederland inzonderheid was de plaats, waar zy beoefend
werd en van waar het licht uitging, dat, aan haar fakkel ontstoken,
zijn stralen over Europa verspreidde: en onder hen, die in Nederland
gedurende het tijdvak van Frederik Hendrik hun leven aan de bevordering
der echte wetenschap toewijdden, was er niet een, wiens verdiensten
meer algemeen erkend en gewaardeerd werden, wiens invloed op de studie
der Grieksche en Latijnsche talen en al wat daarmede in verband staat,
gewichtiger en duurzamer was, dan Gerardus Johannes Vossius.

In 1577, te Heidelberg, doch uit ouders van Geldersche afkomst,
geboren, en reeds in zijn eerste levensjaar met hen in Holland
gekomen, had hy beiden als kind verloren, en was door de zorg van
trouwe verwanten verpleegd. Aan de Latijnsche schole te Dordrecht
opgekweekt, had hy zich spoedig met de eigenschappen en den zwier der
oude talen gemeenzaam gemaakt, en dien smaak voor welsprekendheid
en dichtkunst aan den dag gelegd, die door oefening gezuiverd,
maar niet verkregen wordt. Later te Leyden het meesterschap in de
vrije kunsten en in de wijsbegeerte verworven hebbende, gaf hy, op
naauwlijks een-en-twintig-jaren ouderdom, aldaar, zoo in 't openbaar
als in 't byzonder, lessen over de werken van Aristoteles, toen hy
naar de Schole, die hy te Dordrecht verlaten had, werd teruggeroepen,
maar thands om er het opengevallen Rektoraat te aanvaarden, welke
betrekking hy vijftien jaar bekleedde. Niet minder steeg zijn roem,
na dat hy, in 1606, zes boeken over de Redekunst had uitgegeven,
een werk, waarvan Casaubonus en Scaliger getuigden, dat zelfs de
ouden niets keurigers geschreven hadden.

Werd Vossius als Rhetor, niet minder werd hy als Godgeleerde
geroemd, en hem in 1615 een leerstoel als zoodanig te Steinfurt
opgedragen. Wellicht had hy aan die roepstem gehoor gegeven; maar
De Groot wenschte hem aan het hoofd van het Theologisch kollegie te
Leyden, en Vossius begaf zich in die hoedanigheid derwaarts, hierin
meer der aansporing van anderen gehoor gevende dan zijner eigen
begeerte. Vier moeilijke jaren bracht hy in zijn nieuwe betrekking
door, en moest in die dagen van Staats- en Kerkelijke twisten,
het gevaar ondervinden, dat er in gelegen was, de hartelijke vriend
van De Groot te zijn. De geschiedenis der Pelagianen, op raad van
dezen geschreven, verwierf hem, ja, toejuiching van de eene, maar
haat en vervolging van de andere, nu bovendrijvende, zijde, en de
omstandigheden noopten hem, in 1619, zijn bediening neder te leggen
en gedurende twee jaren een ambteloos leven te leiden. Een man van
zijne begaafdheden kon echter moeilijk ontbeerd worden, en nu, onder de
bestaande omstandigheden, de baan der godgeleerdheid voor hem gesloten
scheen, werd hem het Hoogleeraarsambt in de welsprekendheid door de
verzorgers der Leydsche Hooge Schole opgedragen. Hoe hoog inmiddels
zijn roem ook buiten 's Lands gestegen was, bleek daaruit, dat, in
1626, van de zijde der Engelschen alle pogingen in 't werk gesteld
werden, om hem aan de Hooge-school van Kantelberg te verbinden. Maar
ook de schoonste aanbiedingen konden hem niet bewegen, zijn Vaderland
te verlaten. In weêrwil hy aldus de hem gedane voorstellen afsloeg,
was de achting, welke men hem in Engeland toedroeg, zoo algemeen, dat,
toen hy in 1629 dat Rijk bezocht, koning Karel I. hem het Kanonikaat by
de Kantelbergsche abdy liet opdragen en daarby het zeldzame voorrecht,
om de inkomsten, daaraan verbonden, te genieten, zonder dat hy er
Holland voor behoefde te verlaten.

Het was gedurende zijn verblijf te Leyden, dat Vossius zijn Kort
Begrip der Rhetorica en zijn Latijnsche en Grieksche Spraakkunst
uitgaf, werken, aan wier herziening en verbetering hy tot aan zijn
dood arbeidde, en waaruit, gedurende meer dan twee eeuwen, de jeugd,
zoo hier als elders, haar eerste kennis dier vakken heeft opgedaan. Nog
gedurende hetzelfde tijdvak zond hy zeven boeken over de Grieksche en
Latijnsche Historieschrijvers in het licht en Rhetorische Kommentariën,
die hy opdroeg aan de Staten van Holland.

Eerlang, en wel in 1632, werd hy tot een nieuwen werkkring geroepen,
en wel om het Professoraat in de geschiedenis te bekleeden aan het
onlangs opgerichte Atheneum, te Amsterdam. Hy begaf zich derwaarts,
en niet minder schitterend dan te voren was ook hier de roem, die van
hem uitging, en die nog grootere uitbreiding ontfing, toen eerlang zijn
kinderen dien achtereenvolgens met hem deelden, ja sommigen daarvan
hem dreigden naar de kroon te steken. Zeldzamer en tevens schooner
verschijnsel kon er wel niet worden ontmoet, dan zich voordeed in
de woning van Vossius, waar de vader des huisgezins als een licht
van Europa werd beschouwd, en er onder acht kinderen niet een was,
die niet door ongewone gaven des geestes uitblonk, terwijl velen
reeds als wonderen van hun tijd werden aangemerkt. Men oordeele.

Johannes, de oudste, in 1605 geboren, behoorde tot die vernuften,
die zich door veelzijdigheid onderscheiden, en wat zy by de hand nemen
met snelheid meester worden. In wis-, kruid- en ontleedkunde bedreven,
had hy die studiën laten varen, om zich op de godgeleerdheid toe te
leggen; doch zich vervolgens tot de rechten gewend hebbende was hy
in 1634 als Advokaat Fiskaal naar de Indiën vertrokken.

De tweede zoon, Franciskus, drie jaren later, en, gelijk de volgenden,
uit een andere moeder geboren, had te 's Gravenhage met ongewonen
lof het beroep van pleitbezorger uitgeoefend, doch daarom de letteren
niet verwaarloosd, zoo als uit de Latijnsche gedichten, die hy naliet,
blijkt.

Op hen volgde Mattheus, in 1610 geboren. Na schitterende studiën te
Leyden volbracht te hebben, was zijn smaak inzonderheid gevallen op
de beoefening der geschiedenis. In 1635 gaf hy het Eerste Deel uit
der Jaarboeken van Holland en Zeeland, geschreven in Liviaansch
Latijn. Hoogen lof droeg deze arbeid weg by de Staten der beide
Gewesten, die hem met een rijk geschenk beloonden, en hem, toen
het Tweede Deel, mede, als het vorige, uit vijf boeken bestaande,
zes jaren later uitkwam, tot hun historieschrijver benoemden.

Met schitterenden glans blonk boven zijn oudere broeders de vierde,
Dionys, die in 1612 geboren was. Reeds als kind in 't Latijn en
Grieksch bedreven, had hy op zijn veertiende jaar de Hebreeuwsche,
Kaldeeuwsche, Arameesche en Arabische talen geleerd, op zijn zestiende
het Lexicon van Rafelengius vermeerderd, vervolgens zich op 't
Armenisch en Ethiopisch toegelegd, en de Talmudische en Rabbijnsche
schriften doorwroet; terwijl hy eerlang, onder andere werken, een
Latijnsche vertaling uitgaf van Maimonides. De Regeering van Amsterdam
had hem, die bovendien in byna geen nieuwe taal onkundig was, aan
't hoofd der stads-boekery gesteld, en heel Europa weêrklonk van
zijn roem.

Niet minder belezen, niet minder werkzaam, waren Izaak en Gerard,
gene in 1618, deze in 1619 geboren, en terwijl de eerstgenoemde zich
reeds vroeg als vlijtig navorscher van handschriften onderscheidde,
leverde Gerard nog vóór zijn twintigste jaar een keurige uitgave van
Vellejus Paterculus en vervaardigde aanteekeningen op Valerius Flakkus
en Censorinus. Hoe anderen, hoe b. v. Vondel, over Izaak dachten,
zullen wy straks vermelden; van Gerard getuigde de dichter:


    Verstant, in honighraat gedoopt,
    Geleertheid, daar al 't huis op hoopt,
        Hadt Geeraert, die zoo vroegh
        Zijn broeders overwoegh
    En dreighde alreê des Vaders faem
    En vlught te volgen, als zijn naem.


Niet minder dan de zonen, onderscheidden zich de dochteren. Zoo wel
Kornelia, die in 1613, als Johanna, die in 1622 geboren was, blonken
uit door bevallige schoonheid, vroomheid van inborst, reinheid van
zeden en innemend vernuft. Wisten beiden met pen en borduurnaald
op kunstige wijze om te gaan, meer dan gewoonlijk was Kornelia
in de muzijk, Johanna in de schilderkunst bedreven. Met gemak en
bevalligheid spraken zy de Fransche, Italiaansche en Spaansche talen,
en waren met de Latijnsche gemeenzaam; terwijl nog bovendien de oudste
der meisjens met ongemeene wakkerheid het huisbestier bleef voeren.

Kan er schooner, kan er gelukkiger toestand worden uitgedacht, dan
waarin Vossius en zijn huisvrouw, de dochter der Juniussen, zich
bevonden?--Voorspoed, gezondheid, roem, huislijk heil, glansrijke
uitzichten in de toekomst, niets ontbrak hun: maar--onbestendigheid
der aardsche dingen!--hoe weinige jaren verliepen er, en niets
dan puinhoopen waren er gebleven van het gebouw, dat zoo duurzaam
gegrondvest scheen.

De eerste slag was niet de minst treffende. Dionys, wiens naam zoo
vroeg reeds geheel Europa doorklonken had, die door den vermaarden
Poolschen reiziger Kristoffel Slupeski was uitgenoodigd geworden,
hem als tolk op een reis naar Konstantinopel en Klein-Aziën te
vergezellen--een aanbod 'twelk alleen om den te jeugdigen leeftijd des
jongelings niet was aangenomen--die vervolgens, zoo naar Engeland als
naar Zweden als hoogleeraar, en, toen hy hier geen gehoor aan gaf, als
geschiedschrijver van Gustaaf Adolf naar 't Noorden geroepen was, werd,
toen hy op het punt stond, deze laatste betrekking te gaan vervullen,
op een-en-twintigjarigen leeftijd door de kinderziekte aangetast,
die hem den 25 November 1633 van deze aarde rukte.--Men weet, in
hoe aandoenlijk schoone vaerzen Vondel den wreeden slag bezong,
die Vossius trof. "Wat," schreef hy aan Van Baerle,


    Wat gaat het sterflot over,
    Dat het de beste lover
      Van Febus lauwer schent!

    Of trof hem 't heiloos weder,
    Omdat de Zweedsche veder
      Zijn hant was toebetrouwt,
    Die, zwanger van history,
    Gustaefs verdiende glory
      Beschrijven woû met gout?

    Of kon de nijd niet lijen
    Dat hem de Teems quam vrijen,
      Of dat hy docht te treên
    In onze Fredrix laerzen
    Met zoete vredevaerzen
      Als in triomf voorheen?

enz.


En wie kent de heerlijke koepletten niet, die hy den troostloozen
vader ter vertroosting toezond:


    Wat treurt ge, hooghgeleerde Vos
      En fronst het voorhooft van verdriet?
      Beny uw zoon den hemel niet,
    De hemel trekt: ay, laet hem los.

    Ay, staeck dees ydle tranen wat,
      En offer, welgetroost en bly,
      Den allerbesten vader vry
    Het puick van uwen aertschen schat.

    Men klaeght, indien de kiele strant,
      Maer niet, wanneer ze, rijck gelaen,
      Uit den verbolgen Oceaen
    In een behoude haven lant.

    Men klaeght, wanneer de balssem stort
      Om 't spillen van den dieren reuck,
      Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuck
    Als 't edel nat geborgen wort.

enz.


Naauwlijks was wel niet de wonde des harten geheeld, maar toch de
uiterlijke rouw over 's jongelings dood voorby, toen een treurmaar
het ouderhart op nieuw deed bloeden. Johannes, voor wien zich op Java
de glansrijkste uitzichten openden, was, in 1635, een jaar na zijn
komst aldaar, bezweken.

Mocht het gemis van den afwezige minder gevoeld worden, te treffender
zoû alras het verlies zijn van haar, die de vreugd, de lust, de ziel
was van geheel het huisgezin. Op den 28 January 1638, waren de beide
dochters van Vossius, met haar broeder Mattheus, haar oom Junius,
een zoon van den Poolschen gezant en diens leermeester, naar Leyden
gereden. By 't overtrekken van het bevroren Leydsche meer, dat sterk
genoeg was om de zwaarste wagens te dragen, geraakte hun voertuig,
door de onvoorzichtigheid van den voerman, van de baan op een min
veilige plek, en zakte door het ijs: allen kwamen er met den schrik af;
alleen Kornelia werd niet dan levenloos uit het kille water opgehaald.

"Een oogenblik," zong Vondel haar, in een droeve weeklacht toe,


    Een oogenblick heeft zoo veel gaven,
      Gedaelt van 't hemelsch paradijs,
      Op u verslingert, in het ijs
    En sneeuw, op 't onverzienst begraven:
      Een waterslang verbeet die bloem
      Van onze jeught, der maegden roem.

    Nu zwijgen al uw schelle snaren,
      d'Yvoire fluit, de zoete keel,
      Daer 's vryers goddelijkste deel,
    De ziele om hoogh op plagh te varen,
      Toen zy ten ooren uitgelockt,
      Gy haer tot in den hemel trockt.

    Uw onvolwrochte beelden treuren
      En roepen al: ick sterf, ick sterf!
      Papier, panneel verschiet zijn verf,
    Men ziet geen leven in de kleuren
      Van uw tapijten, met de naelt
      En zijde naer de kunst gemaelt.

    Nu zult ge geest noch wijsheit zoecken
      In 't Neêrduitsch, Fransch of in Toskaensch,
      Noch u vermaeken in het Spaensch
    En lezen 't keurighst uit de boecken;
      Of 't antwoort geven op 't Latijn
      In Duitsch als u gevraeght zal zijn.

enz.


Maar nog was met deze offers, aan het ouderhart ontscheurd, de
onverbidlijke dood niet te vrede. Twee jaren waren wederom verloopen,
toen de pest in 't huis van Vossius kwam woeden, en, weinige dagen
achter elkander, Johanna en Gerard ten grave sleepte.

Franciskus had der praktijk vaarwel gezegd, en te Amsterdam
in het thands byna ontvolkte ouderlijke huis zijn oude plaats
weder ingenomen. Hy scheen er enkel gekomen, om den rouw nog te
vermeerderen. Door een kwijnende ziekte aangetast, bezweek hy in
December 1645.

Drie maanden later werd Mattheus, die nu het Derde Deel zijner
Jaarboeken uitgegeven, en het Vierde omtrent voltooid had, door een
plotslinge ongesteldheid overvallen, en op 22 Maart aan de zijnen
ontrukt. Van de acht kinderen, waar Vossius op boogde, was er, toen
hy in 1649 uit de waereld scheidde, slechts één meer in leven: en
die eene, Izaak, kon niet aan zijns vaders sterfbed staan, om hem de
oogen te sluiten. Rusteloos en zwerfziek van aart, had hy overal in
't beschaafd Europa de voornaamste boekeryen bezocht, om merkwaardige
handschriften op te sporen en onderling of met de uitgaven te
vergelijken. In 1645 in 't vaderland teruggekeerd, om Mattheus als
stadsbibliothecaris en geschiedschrijver der Staten op te volgen,
had hy zich in 1648 naar Zweden begeven, waar koningin Kristina hem
ontbood. "O Izak!" riep, na zijns vaders dood, hem Vondel toe,


        O Izak! eenigh pant
    Van Vossius, gy die zoo verre
    Om 't licht der koninklijke sterre
        Verliet uw vaderlant;
    Verlaet om ons de kroon van Zweden!
    Gy kunt uws vaders stoel herkleden,
        Zijn doorgeleert gebouw
    Van schriften voort in top voltrecken
    En moeders hart ten balsem strecken
        Die anders smilt van rouw.


Izaak voldeed aan die uitnoodiging niet: hy toog naar Engeland, waar
hy zijn verdere dagen sleet. Maar al was het aan hem-alleen onder
de kinderen van Vossius beschoren, tot in hoog gevorderden leeftijd,
door tal van schriften, van den omvang zijner kennis te doen blijken,
de glans blijft daarom onverminderd, die in het tijdvak, dat wy
voorstellen, het huis van Vossius omstraalde, en schaars zullen de
jaarboeken der waereld een tweede voorbeeld geven van een gezin,
waarvan de leden in zulk een aantal en zoo treflijk uitblonken op
het veld der wetenschap. Stierven de meesten jong, niet een daalde
onberoemd ten grave, en, wanneer wy nagaan, hoeveel zy ongetwijfeld
aan het voorbeeld en de opleiding van hun vader te danken hadden
gehad, dan mogen wy daar eenigzins uit opmaken, hoe voortreflijk in
't algemeen het onderwijs van Vossius en hoe weldadig zijn invloed
op zijn talrijke leerlingen geweest moet zijn, ja, op de geheele
wetenschaplijke ontwikkeling in Frederik Hendriks eeuw.

Wy besluiten met de bekende, doch altijd even lezenswaardige regels,
welke Vondel schreef onder het afbeeldsel zijns grijzen vriends,
vervaardigd door Sandrart:


    Laat sestigh winters vry dat Vossenhooft besneeuwen;
      Noch grijzer is het brein dan 't grijze hair op 't hooft:
    Dat brein draeght heugenis van meer dan vijftigh eeuwen
      En al heur wetenschap, in boeken afgeslooft.
    Sandrart, beschans hem niet met boeken, en met blaeren;
    Al wat in boeken steekt, is in dat hooft gevaeren.



WILLEM EN JOAN BLAEU.


Het zijn niet alleen de namen van doorluchtige krijgshoofden
en staatslieden, van verheven dichters en kunstenaars, of van
voortreffelijke geleerden, die by de nakomelingschap in aandenken
bewaard blijven: nevens deze schrijft zy ook in den tempel der
onsterfelijkheid de namen op der zoodanigen, die naar geen andere
glorie streven dan aan 't algemeen van nut te zijn, en daaronder
schenkt zy een eereplaats aan hen, die zich er op toeleggen, hun
werkplaatsen te doen strekken om hetgeen de wetenschap gevonden
en op 't papier gesteld heeft, aan de waereld te doen kennen, en,
op die wijze, kennis, verlichting en beschaving te verspreiden. De
aanspraken op onze dankbare hulde, langs dien weg door de Aldussen
en Stefanussen, de Plantijnen en Moretussen verkregen, mogen minder
schitterend wezen, zy zijn even gegrond als die van de schrijvers,
wier werken zy ons in staat hebben gesteld, tot veredeling van onzen
geest, tot vermeerdering van onze kennis, tot liefelijke ontspanning
van ons brein, of tot verbetering van ons hart, te raadplegen.

Maar zoo vaak wy ons Boekdrukkers voor den geest stellen gelijk zy
het waren, die wy zoo even noemden, denken wy daarby ook aan mannen,
die meer deden dan een werktuiglijk beroep drijven en een fabriek
besturen. Neen, even als ontelbare anderen, die boeken drukken of
uitventen, zouden ook zy voorlang zijn vergeten, indien zy er niet
hunne eer in gesteld hadden, niets onder hunne pers te ontfangen,
dan hetgeen verdienstelijk of althands belangrijk was, niets daaruit
te voorschijn te brengen dan wat zich door voortreffelijkheid in
de uitvoering onderscheidde. En zoo wel de eene als de andere
voorwaarde kon niet verkregen worden, zoo niet hy, die aan 't
hoofd der inrichting stond, aan yver en goeden smaak ook geest des
onderscheids en grondige kennis paarde, maar boven al doordrongen was
van de hooge verantwoordelijkheid, die op hem rustte. Immers, zoo de
weldaden niet te noemen zijn, door de verspreiding van hetgeen goed,
schoon, nuttig en geestverheffend is, te weeg gebracht, evenmin kan
men de rampen tellen, veroorzaakt door het verderfelijk gif, dat,
door middel der drukpers aan de waereld is en nog dagelijks wordt
toegediend, en indien zy, die zich met het eerste bezig houden, te
recht den naam verdienen te dragen van priesters der verlichting,
voor hen, die zich aan 't laatste schuldig maken en onheilig vuur op
het outer brengen, zoû de straf niet te licht schijnen, die Aarons
zonen eens voor een dergelijk misdrijf trof.

Zijn handel en nyverheid de grondzuilen, waar een Staat op rust,
welke schooner nyverheid kan er bestaan, dan het belichamen der
gedachte? Welke schooner handel, dan het wijd en zijd verspreiden van
de vruchten des geestes? En toch! maar al te wel is de stortvloed van
onkundigen, die zich met een en ander bezig houden, er in geslaagd,
beroepen, die uit hun aart den rang boven elk ander beroep moesten
nemen, al lager en lager in de algemeene schatting te doen zinken:
en is, naarmate het getal der ongeroepenen steeg, dat der Aldussen
en Plantijnen van dag tot dag geringer geworden.

Nog echter mag het Nederland van onze dagen zich op loffelijke
uitzonderingen beroepen: nog telt het mannen, die zich het gewicht,
ja de heiligheid hunner taak bewust zijn en haar niet dan met een vol
besef hunner verplichtingen aanvaard hebben en volbrengen, mannen,
die het voetspoor betreden van hunne groote voorgangers, en daaronder
dat van de onsterfelijke Boekdrukkers en Boekhandelaren uit het door
ons gevierde tijdvak, Willem en Joan Blaeu.

Ook Willem Blaeu was een dergenen, die zich door langdurige en ernstige
studiën tot zijn beroep hadden voorbereid. In 1591 te Alkmaar geboren,
had hy zich zoo binnen als buiten 's lands in al de vakken, welke hem
dienstig konden zijn, bekwaam gemaakt. Hierby was echter de wiskunde
het vak, voor 't welk hy een byzondere voorliefde koesterde, waarin
hy, o. a. ook onder de leiding van den beroemden Tycho-Brahe, een
aanmerkelijke hoogte bereikte, en 't welk de hoofdrichting bepaalde,
door hem aan zijn drukkery gegeven. Immers, ofschoon ook talrijke
werken van smaak, en menige dichtvrucht--als b. v. Vondels "Verovering
van Grol," diens "Begroetenis van Frederik Hendrik," "Geboorte-klock
van Willem van Nassou," "Zege-zangh op den Bosch" en "Gysbreght van
Aemstel"--op zijne persen zijn gedrukt, toch duidde de zonnewijzer,
met de zinspreuk indefessus agendo, die boven het huis van Willem Blaeu
prijkte, dat het voornamelijk werken waren, de wiskunde--inzonderheid
de zeevaart-, aardrijks- en sterrekunde betreffende, die by hem het
licht zagen. Vele daarvan waren door den geleerden drukker zelven
geschreven, en daaronder genoten het "Graedt Boeck" en het "Licht der
Zeevaert" de eer, door Hooft en Vondel te worden bezongen. Hoe Blaeu
als wiskundige vermaard was, blijkt o. a. daaruit, dat hem in 1637
met Reael en anderen door de Staten werd opgedragen, een uitvinding
van Galilei, om de lengte op zee te vinden, te onderzoeken. Vondel
verhief 's mans roem als zoodanig op de navolgende wijze:


      Men soeck volkomen breyn vergeefs en vindt er geen:
      En selden een vernuft alleen bequaem tot een:
    Noch seldener een man bequaem geacht tot velen:
    Het schijnt Natuur heeft lust haer gaven te verdeelen,
      Maer trof in Blaeu een stof, tot veelerley bequaem.
      Soo draeght de Wiskonst moed op sijnen grooten naem.


Maar zoû de roem, dien Willem Blaeu zich verworven had, hem overleven,
evenzeer overleefde hem de inrichting, waar hy het aanzijn aan gegeven
had. Hy liet, toen hy in 1638 overleed, twee wakkere zonen na, die,
geplaatst aan 't hoofd der vermaardste drukkery hunner eeuw, die
vermaardheid al luider en luider door Europa deden klinken. Joan en
Kornelis Blaeu bleven het voetspoor van hun vader volgen: Kornelis,
van wien o. a. Hooft in een zijner Brieven de loffelijkste getuigenis
geeft, overleefde zijn vader niet lang, zoo dat het geheele gewicht
der zaak op de schouders van zijn oudsten broeder kwam. Hoe deze in
zijn studiën dezelfde richting volgde als zijn vader, leeren wy onder
anderen kennen uit het allerliefste vaersjen, ter gelegenheid van
zijn huwlijk met Geertruid Vermeul uit Gouda, door Vondel vervaardigd:


    De wackre Blaeu sloegh 's avonds spae
    Het gulden heyr des hemels gae
        En monsterde alle stralen,
        Die vast staen, of verschralen;

    Als Venus, dochter van Jupijn,
    Hem in een ongemaeckten schijn
        Verscheen; en quam voor oogen,
        Daer hy stond opgetogen.

    Sy sprack: mijn allerwaerdste soon,
    Die lust hebt in der Goden troon
        En 't eeuwighdurend leven
        Met uwen geest te sweven;

    Al langh genoegh met ongemack
    Gedragen 't aerdsch en hemelsch pack,
        En Herkles nagetreden
        En Atlas wijde schreden.

    Al lang genoegh tot 's vaders troost,
    Sijn swacken ouderdom verpoost:
        't Is tijt om eens te hooren
        Nae 't geen u is beschoren.

    Ick wijs u nae de goude stad,
    Daer is voor u een eedle schat,
        Een schoone Maeghd ten beste,
        Treck heen nae dese veste.

    Ghy sult er vinden aen de Gou
    De lieve lang beloofde trou,
        En u in hare kaecken
        En heusch onthael vermaecken.

    Of deystse met bevreesden gang
    Ick salse met een minneprang
        Bedwingen tot mijn wetten
        En 't harde hart versetten.

    Soo sprack de moeder van de min,
    En liet hem met verbaesden sin,
        (Terwijle sy ging strijcken)
        Verbaest ten hemel kijcken.

    Sijn boesem brande stracx van hoop,
    Die hem den lust van starrenloop
        En 't schrander hemelmeten
        Benam en deed vergeten.

    Ghy handelt passer, boogh noch kaart
    O Blaeu, wat of u wedervaert?
        Noch Tychoos wijze boecken:
        Ghy gaet uw weêrga soecken;

    En Venus voortgang maeckt het spoor,
    En wijst u met haer starre voor,
        En opent Geertruys armen,
        Genegen tot ontfarmen.

    Geluck, ô blijde Bruydegom!
    In Hymens vrolijck heyligdom.
        Uw Bruyd heeft u genesen.
        Laet sy uw spieghel wesen.

    Nu staroogh op geen ander licht
    Als dat er straelt uyt haer gesicht.
        Nu staroogh op haer oogen,
        Die alle dingh vermogen.

    Nu druck, in 't kussen even kloeck,
    Met mond op mond een minneboeck,
        Nu druck met inckt van weelden
        Een huys vol minnebeelden.


Als een bewijs der achting waarin Joan Blaeu by zijn medeburgers stond,
bewijst zijn benoeming in 1651 tot Schepen en Raad. Zijn drukkery, die
vroeger op de Bloemgracht by de derde Dwarsstraat stond, verplaatste
hy in 1666 naar het gebouw der toenmalige Latijnsche school ten
noorden van de Nieuwe Kerk, waar nog 't Blaauw-straatjen zijn naam van
draagt. De werkplaats bevatte niet minder dan negen persen, naar de
negen Zanggodinnen geheeten. Geheel Europa deelde zes jaren later in
den ramp die hem trof, toen op den 22sten February 1672 dat treflijke
gebouw door den brand in asch gelegd werd, waarby de letters en platen
der vermaarde Atlas- en Stedeboeken vernield werden, en by de vier
tonnen gouds verloren gingen. Hy stierf den 28sten December van 't
volgende jaar. De toen zes-en-tachtigjarige Vondel, die van kindsbeen
af, de huisvriend der Blaeuwen geweest was, wijdde hem dit grafschrift:


    Hier sluimert Blaeu, gedrukt van dezen kleinen steen,
                              Al 't aertrijk door bekent,
                              Hoe quam hy aan zijn endt?
    De gansche weerelt viel dien grooten man te kleen.



PIETER CORNELISZOON HOOFT.


De Nederduitsche taal, jeugdig, frisch, krachtig en bevallig, zoo
lang Holland nog zijn eigen Gravenhuis bezat, was, ten gevolge der
heerschappy, aldaar, byna drie eeuwen lang, door vier uitheemsche
vorstengeslachten gevoerd, in een diep en treurig verval geraakt. Zoo
zy nog leefde, 't was in de oude spreekwoorden en refereinen en in
den mond des volks; maar als schrijftaal was zy sedert lang vervangen
door een barbaarsch mengelmoes, waarin Hoogduitsche kanselarystijl en
Fransche bastertwoorden--om van de Latijnsche niet te spreken--elkander
verdrongen: een eigenlijk gezegde letterkunde bestond niet meer,
en zelfs zy, die, toen de uitvinding der drukkunst en de studie der
klassieke Oudheid het morgenrood eener nieuwe beschaving over Europa
deden opgaan, hier te lande de eerste pogingen in 't werk stelden,
om haar te doen herleven, de Rederijkers, waren nog machteloos iets
anders voort te brengen dan verveelende moralizatiën, in ellendige
kreupelvaerzen en nog ellendiger taal vervat. 't Is waar, mannen als
Marnix, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, hadden de hand aan de
ploeg geslagen, en, met de herboren vrijheid poogden zy ook hun taal
op vaste grondslagen te vestigen; doch het was niet, zoo lang de
worstelstrijd tegen de dwingelandy op Hollands bodem gevoerd werd,
dat een zoodanige poging, die boven alles een rustigen staat van
zaken vereischte, met den noodigen klem kon worden doorgezet. Dan
er was een betere tijd, een tijd van welvaart en binnenlandsche
rust voor Holland aangebroken, en tevens de gelegenheid om den
begonnen arbeid met wakkere volharding voort te zetten. Het was
de Amsterdamsche Kamer "In Liefde Bloeyende"--tot wier leden niet
alleen de twee laatstgenoemde geleerden behoorden, maar ook al wie
in Amsterdam zich door wetenschappelijken aanleg onderscheidde--die
de taak aanvaardde, om, als zy 't uitdrukte, "de Hollandsche taal
van uitheemsch schuim te zuiveren, en de noodigste konsten in
zuiver Dietsch te leeren." Maar geene omwenteling--'t zij dan in
Kerk, in Staat of in Taal--werd immer volbracht door mannen van
bedaagden leeftijd en grijze ervaring. Spieghel en al die als hy
mannen van overgang waren, konden slechts theoriën stellen, naar
welke de letterkunde zich te richten had; zy waren niet in staat,
die in praktijk te doen brengen: die taak was voor jeugdiger krachten
bewaard. Zy hadden uit de opgedolven stoffen een onbezield lichaam
samengesteld; maar er moest een Prometheus komen, die aan dat lichaam
het leven gaf: die Prometheus was Pieter Corneliszoon Hooft.

Geboren in datzelfde jaar 1581, waarin ons Vaderland, door de
afzweering van Filips, als zelfstandige Mogendheid optrad, zoon
van dien Cornelis Pieterszoon, die als de grondlegger, althands als
de vertegenwoordiger kon worden aangemerkt van dat aristokratisch
beginsel, 't welk hier gedurende twee eeuwen schier uitsluitend
heeft geheerscht, van tijdelijke middelen wel voorzien, vlug van
bevatting, werkzaam, schrander en vernuftig, onberispelijk van zeden
en aangenaam van omgang, en, by dat alles, zich van zijn tijdgenooten
onderscheidende door het schuwen van elke uitsluitende richting in Kerk
of Staat, scheen Hooft door stelling en karakter aangewezen als de man,
die de letterkunde van den nieuwen Staat hervormen kon. De party,
die thands regeerde, en die alzoo bestemd was in alles, ook in wat
smaak en beschaving betrof, den toon te geven, moest geneigd zijn,
zich te regelen naar het voorbeeld van iemand, die aan haar verwant
en vermaagschapt was: de andersdenkenden vonden geen aanleiding, zich
te verzetten tegen den schrijver, wiens byzondere denk- of handelwijze
aan niemand aanstoot gaf. Wy willen echter den invloed, dien Hooft zich
op de letterkundigen van zijn tijd wist te verwerven, niet uitsluitend
op rekening der aangeduide omstandigheden schuiven. Gewis zouden deze
weinig gebaat hebben, indien hy niet een gelukkigen aanleg bezeten
had, dien hy gelegenheid vond te ontwikkelen, eerst te Leyden, door
het onderwijs van beroemde geleerden en den omgang met ontluikende
vernuften--waaronder het genoeg is, De Groot te noemen--en later op
een buitenlandsche reize van drie jaren, waarvan hy er twee in Italiën
doorbracht. Hier was het, dat hy, door het bestudeeren der klassieke
Oudheid op haar eigen bodem, doch vooral ook door zich gemeenzaam
te maken met de voortbrengselen der Italiaansche letterkunde--toen
de eerste in Europa--hier was het, zeggen wy, dat hy zijn geest en
smaak verfijnde, en leerde inzien, hoe er, ter hervorming van den
Nederduitschen stijl, betere voorbeelden te kiezen waren dan de
werken ook der bekwaamste Rederijkers. De Granida, zeker onder de
tooneelwerken van Hooft niet het minst verdienstelijke, was geheel
op Italiaansche leest geschoeid, doch leverde tevens een bewijs, hoe
de liefelijke vormen en de welluidendheid der Italiaansche poëzy in
't Hollandsch op de gelukkigste wijze konden worden nagevolgd. Op
zijn acht-en-twintigste jaar reeds zag hy zich geroepen tot de
hooge betrekking van Drost van Muiden, Baljuw van Gooiland enz.--een
betrekking, hem des te welkomer dan eenige regeeringspost in de stad
zijner geboorte, om dat zy hem onafhankelijk maakte van de woelingen
der partyen. Hy zag zich voortaan in staat, zijn tijd te verdeelen
tusschen de plichten van zijn ambt en de beoefening der letteren. Het
slot te Muiden, waar hy in 1609 zijn intrek nam en reeds in 't volgende
jaar de bekoorlijke Kristina van Erp als Drostin binnenleidde, werd
van dat tijdstip af, door het gul en gastvrij onthaal, dat men er
genoot en door den kring van rijke vernuften, die er byeenkwamen,
meer beroemd dan het te voren, zelfs door de belegeringen die het had
uitgestaan of door den kerker van Graaf Floris, was geweest. De eerste
werken, die hier uit zijn pen vloeiden, waren meest tooneelstukken,
die, hoe hemelhoog ook geprezen door 's mans tijdgenooten, hem
nimmer dien eersten rang als schrijver verzekerd hadden, die hem
uit anderen hoofde geworden moest. Alleen zijn Warenar, die geestige
navolging der Aulularia, is een meesterstuk, dat nog heden ten dage
kan worden aangeprezen als een voorbeeld, hoe men, by het overbrengen
van een blij- of kluchtspel uit een vreemde taal in de onze, te werk
moet gaan, en met behoud van intrigue, karakters en toestanden,
niet alleen de uitheemsche namen, maar ook de uitheemsche zeden,
gewoonten, vormen, gezegden en geestigheden met Hollandsche kan
verwisselen. Onze hedendaagsche vertalers mogen al aan hun Fransche,
Engelsche of Hoogduitsche personaadjen namen geven, die Hollandsch
klinken, in hetgeen die personaadjen doen en zeggen, zullen wy
zelden of ooit iets nationaals herkennen. Warenar daar-en-tegen
en al die hem omringen, zijn geen Romeinen, maar Amsterdammers,
en hun taal, uitdrukkingen, zeden, manieren, alles in een woord,
is, onder de handen van den vernuftigen en opmerkenden navolger,
van elke Latijnsche kleur ontdaan om de inheemsche, de lokale, tot
in de kleinste byzonderheden over te nemen.

Het was eerst in 1626, dus reeds op vijf-en-veertigjarigen leeftijd,
dat Hooft een prozawerk van eenigen omvang in 't licht gaf, te weten
zijn Henrik de Groote. Het was dan ook geen vrucht van enkele ledige
oogenblikken, maar van een achtjarige gezette studie, en het getuigde
niet alleen van des schrijvers meesterschap over de taal, maar ook
van de nasporingen, door hem in 't werk gesteld. Wekte aldus de vorm
elks bewondering wegens het bondige, krachtige en cierlijke van een
stijl, waarvan men nimmer hier te lande de wedergade had aangetroffen,
de inhoud werd niet minder geprezen. De Groot, toen te Parijs als
balling levende, getuigde, dat Hooft in kennis van de Fransche zaken
voor geen Franschman behoefde te wijken, en dertien jaar later erkende
Koning Lodewijk XIII de treflijke wijze waarop het leven van zijn
vader door Hooft was beschreven, door hem de ridderorde van Sint
Michiel benevens brieven van adeldom toe te zenden.

De lof, aan Hooft toegekend, mocht hem een vertroosting strekken in
zijn druk over de vele en zware verliezen, welke hy geleden had. Vader,
gade, kinderen, ook zelfs een aanzienlijk deel van zijn vermogen,
waren hem achtereenvolgends ontvallen: en het Huis te Muiden,
na gedurende een reeks van jaren een verblijf van vrolijkheid en
huislijk genoegen te zijn geweest, was een wijk en verblijf geworden
van somberheid en rouw. Die treurige staat van zaken moest veranderd
worden: Hooft had te wel de genoegens van het gezellige leven leeren
op prijs stellen, om die niet terug te wenschen, en hy herwon die,
toen hy, op den 30sten October 1627, een tweeden echt had aangegaan
met Helionora Hellemans, weduwe van Jan Baptista Bartelost. Van nu af
tot aan des Drossaarts dood was het Muiderslot weder het middelpunt,
waar zich de schranderste vernuften, die Holland, neen, die de
zeven Vereenigde Gewesten opleverden, zoo gaarne vereenigden. Daar
kwam Vondel zijn Konstantijn, De Huybert zijn Psalm-berijming en
Van Baerle zijn Latijnsche gedichten lezen; daar de wakkere Huygens
zich van de staatsaangelegenheden verpozen, Reael de vruchten zijner
veelsoortige ondervinding mededeelen, de Baecken, de Wickeforts,
Staeckman, Graswinkel, van den Honert en zoo vele anderen de schatten
hunner rijke kennis uitstorten: daar klonken de liefelijke stemmen
van Tesselschade Roemer Visschers en Franciska Duarte, vergezelschapt
door het klavecimbelspel van Diederick Swelingh of Joan Albert Ban.

Maar Hooft, hoe ook gesteld op zoet gezelschap, had geen gezelschap
noodig om verveeling te ontvlieden: en wellicht was hy nog het best
te vrede, wanneer hy, in het zomerhuisjen in zijn tuin, doorgaans zijn
"torentjen" genoemd, tusschen zijn boeken en papieren was gezeten. Dit
althands getuigde Vondel, toen hy hem schreef:


    Somtijts kiest ge 't zeskant huiske
    Voor uw afgescheiden kluiske,
      En zijt in deze eenzaamheên
      Nimmer min dan dus alleen.
    In dit huiske wert geboren
    ('t Was zoo van uw lot beschooren)
      's Grooten Henrix groote Faam,
      En de grootheid van zijn naam
    Quam uit deze kleinheit rennen,
    Vlugh geworden door uw pennen,
      Allesins waar 't Duitsche volck
      Is bekent door tael of tolck.


Het goed onthaal, te beurt gevallen aan het werk hier, door Vondel
geprezen, had Hooft aangemoedigd, een dergelijken arbeid, maar
van vrij wat uitgebreider omvang, te aanvaarden. In 1628 leide
hy de hand aan zijn Nederlandsche Historiën, waar hy negentien
jaren lang, tot aan zijn sterfdag toe, met onafgebroken vlijt aan
voortwerkte. 't Is onuitspreeklijk, met wat moeite en inspanning,
met hoe veel lezens van gedrukte en ongedrukte boeken en bescheiden,
met wat naarstig onderzoek en navorschen, met wat overleg en beraad,
dat groote werk werd samengesteld, ontworpen, op papier gebracht,
beschaafd en gepolijst. Hy diende zich daarby niet alleen van een
aantal schrijvers, die in onderscheiden talen over de Nederlandsche
beroerten hadden gehandeld; maar hy deed ook zijn voordeel met den
raad en de voorlichting, die hem verschaft kon worden door mannen, in
zaken van staat en oorlog ervaren. Zoo was Jacob Wijts, de Algemeene
Wachtmeester van 't Leger der Staten, zijn gids en raadsman in alles
wat het krijgswezen betrof: zoo waren 't Huygens, van den Honert,
Schotte, Staeckman, Wickefort, waar 't Staatsaangelegenheden gold. Niet
voor het jaar 1642 zag het eerste gedeelte van 't werk het licht,
terwijl de schrijver inmiddels nog, tot verpozing en stijloefening,
een vertaling van Tacitus en een beschrijving der Rampzaligheden van
den Huize Medicis had bewerkt.

Waren de Nederlandsche Historiën met ongeduld verbeid, met ongemeene
graagte en belangstelling werden zy ontfangen en met uitbundige
toejuiching vereerd. 't Is waar, het kostte aan sommigen in den
aanvang moeite, zich aan de kernachtige beknoptheid van den stijl,
aan de vaak ongewone woordschikking, te wennen; doch had men eenmaal,
door een aandachtig lezen en vergelijken, zich met zijn schrijftrant
gemeenzaam gemaakt, dan vergoedde een schier onvermengd genot de
moeite van het lezen. Wat ons thands het meest hindert in den stijl
van Hooft, te weten de Latijnsche spraakwendingen, werd hem niet ten
kwade geduid door de letterkundigen van zijn dagen, over 't geheel
meer gewoon Latijn dan Neêrduitsch te lezen: en evenmin konden zy
er zich aan ergeren, dat hy, op 't spoor van Livius, en van Tacitus
vooral, op welken laatsten hy zich gevormd had, aan zijn personaadjen
meermalen cierlijke redevoeringen in den mond leide, die nimmer
werkelijk gehouden waren, doch die tot ontwikkeling hunner karakters
of meeningen moesten dienen. De geschiedenis, zoo als Hooft die gaf,
was geen dorre kronijk, maar een gedramatizeerde epos, die voortdurend
tot de verbeelding zoowel als tot het verstand bleef spreken, en
waar de poëzy zich huwde aan naauwgezetheid in 't voorstellen der
feiten. Het verhaal van den moord te Naarden, van de belegeringen,
door Haarlem en Leyden uitgestaan, van den overtocht der Spanjaarts
naar Duiveland en Schouwen, van de Spaansche furie te Antwerpen en van
de ontploffing van Gianibellies brandschepen, zijn meesterstukken van
schilderachtige beschrijving, waarby alles leeft en tot de verbeelding
spreekt, en ook de kleinste byzonderheid, met getrouwheid aangebracht,
en in een gelukkig licht gesteld, het hare bybrengt om het geheel af
te ronden of te kleuren. Geen wonder dan ook, dat Frederik Hendrik
de opdracht van dit werk vorstelijk beloonde, en dat de geleerdste
en aanzienlijkste mannen in den lande onuitputtelijk waren in den
lof, dien zy er aan schonken. Maar wat meer nog hem streelen moest,
als zijnde een getuigenis, herkomstig van die zijde, van welke men
die 't minst verwachten moest, was het verzoek, hem door Broeder
Gabriël, een Kapucijn uit Leuven, gedaan, om niet te verflaauwen,
maar standvastig voort te varen met den aangevangen arbeid, onder
byvoeging, dat noch hy, noch de beroemde Puteanus te Leuven, immer een
boek gelezen hadden, in onze taal geschreven, dat hun zoo wel geviel.

Ongelukkig werd het aan Hooft niet gegeven, zijn Historiën verder
te bewerken dan tot aan het Bestuur van Leycester. Hy zelf had
het voorgevoel hiervan uitgedrukt in de volgende letteren, onder
dagteekening van 12 Maart 1647 geschreven aan den reeds genoemden
Kapucijn en bewaard in die keurige verzameling van zoo vele honderde
Brieven, die niet tot de minste zijner aanspraken op onsterfelijke
vermaardheid behooren: ".... ik hoop binnen korte jaaren noch tien
boeken uit te geeven, die bequaamelijkt by de voorige twintig zullen
kunnen gevoegt worden: zijnde mijn zorg, dat my niet gelukken zal het
werk wijder te brengen, by mangel van gezondtheit oft leeven. Want
d'eene wordt dikwijls bestreeden, en 't ander fluisterst my, die staa
om op den zestienden deezer maandt in mijn zeven-en-zestigste jaar
te treeden, in 't oor: Tempus abire mihi."

Twee dagen later stierf Frederik Hendrik, en Hooft, naar den Haag
gereisd, om 's Vorsten lijkstaatsie by te wonen, werd aldaar door een
zware koorts aangetast, waaraan hy den 21sten Mei deszelfden jaars
overleed. Algemeen was de rouw over zijn afsterven, en openbaar werd
zijn lof herdacht in een lijkrede, door Geeraart Brandt opgesteld en
door Adam Karelszoon van Zjermesz, een uitstekend tooneelspeler van
die dagen, op den Amsterdamschen Schouwburg uitgesproken. Korter en
kernachtiger schetste hem Vondel, in de regels onder zijn afbeelding
door Sandrart geplaatst.


    Het brein, gespitst op 't roer der Staten te regeeren,
    En 's weerelts Oceaan met kloeckheit te braveeren,
      Den geest, die Tacitus en d'oudste dichters tart,
      Besloot natuur in Hooft, herboren uit Sandrart,
    Die hooft- en halscieraet des Ridders heeft vergeeten:
    De Duitsche lauwerkroon, en Fransche koningsketen.



LAURENS REAEL.


Onder de voortreflijke afbeeldingen, welke het penceel der bekwame
schilders uit de zeventiende eeuw ons van de meest beroemden onder
hunne tijdgenooten heeft nagelaten, is er naauwlijks eene, die,
by den eersten blik, welken men er op slaat, zulk een gunstigen
indruk te weeg brengt, en die ons, hoe langer wy er op staren, meer
doet gevoelen, dat de man, dien zy voorstelt, schrander, geestig,
beminlijk, groot en goed moet zijn geweest, als de afbeelding, door
Thomas de Keyser vervaardigd, van Laurens Reael.

En gewis, het penceel des kunstenaars heeft niet gelogen: want,
hoe vele groote mannen het tijdvak van Frederik Hendrik ook hebbe
opgeleverd, niet een, die veelzijdiger verdiensten bezeten en in
meer onderscheiden werkkring uitgeschitterd heeft, dan Reael: en in
zoo verre mag men hem aanmerken als den type van dat tijdvak zelf en
van de Natie, welke hy, op de vloot, in den strijd, in de vergelegen
Nederzettingen en aan de Hoven der Vorsten vertegenwoordigde.

Op den 20sten October 1583 was Reael te Amsterdam geboren, waar zijn
vader, Laurens Jakobsz., vroeger graanhandelaar te Dantzich, zich
gevestigd en een huis betrokken had op het Water, aan de Papenbrug, in
de "gouden Reael," waar hy zijn toenaam van ontleende. Reeds voorlang
de leer der Hervormden omhelsd hebbende, was hy een der zes vermogende
burgers, die in 1568 de openbare prediking bevorderden. Groot was
zijn invloed by de burgery, en belangrijk waren zijn verrichtingen in
de woelige tijden, welke Amsterdam had door te worstelen. Zijn yver
om den beeldestorm voor te komen, de pogingen, door hem, op verzoek
der Stads-Overheid, in 't werk gesteld, om, met eigen lijfsgevaar,
een uitgebarsten oproer te stillen, zijn wijze gedragingen tegenover
den onrustigen Hendrik van Brederode, zijn onbekrompen edelmoedigheid,
betoond in 't leenen eener som van f 10,000 aan Prins Willem I, het
kloek beleid, door hem, als Kolonel der Schuttery, gedurende Leycesters
verblijf te Amsterdam aan den dag gelegd, dit alles te samen had hem
by zijn stadgenooten zoo wel als elders een aanzien doen verwerven,
dat natuurlijk ook zijn kinderen ter aanbeveling strekken moest.

Zelf beminnaar en beöefenaar der letterkunde, welke hy ook als Lid der
Oude Kamer voorstond, verzuimde Laurens Jakobsz. niets, wat dienen kon,
om aan zijn kinderen een treflijke opvoeding te geven. Van Laurens,
zijn jongste spruit, is het althands zeker, dat hy, behalve in de
Latijnsche en Grieksche, ook in de Engelsche, Fransche en Italiaansche
talen onderwijs genoot, en aan Leydens Hoogeschool de rechtsgeleerdheid
bestudeerde.

Zijn reeds bejaarden vader verloren hebbende, toen hy nog maar
zeventien jaren bereikt had, vond de jonge Laurens vaderlijke vrienden
in zijn oudere broeders, maar vooral in zijn zwager, den beroemden
Arminius, die zijn leidsman werd op het veld der letteren, gelijk de
geleerde Snellius op dat der wiskunde, in welke wetenschap hy spoedig
belangrijke vorderingen maakte. Weldra echter--in 1609--overleed
Arminius, wiens dood Reael in een Latijnsch gedicht bezong, dat
beiden zijn bekwaamheid en zijn hart tot eer verstrekte.--Grooteren
lof nog verwierf hy zich door het bespelen der Nederduitsche lier,
en wakker handhaafde hy zijns vaders roem by diens vrienden uit de
Kamer "In Liefde Bloeyende." By Roemer Visscher was de vernuftige
jongeling een welkome gast: met diens dochters Anna en Geertruida,
hem gelijk in jaren, wedyverde hy om den dichtgeest der jeugdige
Tesselschade aan te kweeken: en met Hooft, dien hy aldaar leerde
kennen, sloot hy een vriendschap, die tot zijn dood heeft geduurd.

De zoon van Laurens Jakobsz. en de zwager van Arminius behoefde zich in
die dagen niet verlegen te maken, dat hem de gelegenheid ontbreken zoû,
om vooruit te komen. Reeds spoedig zag hy zich te 's Gravenhage in een
eervolle betrekking by het Bestuur der geldmiddelen geplaatst. Zijn
bekwaamheid en doorzicht werden opgemerkt door Oldenbarneveldt:
hy won diens vertrouwen, en toen, in 1609, het belang der jeugdige
Oost-Indische Maatschappy medebracht, dat er iemand naar Indiën
gezonden wierd, met geestkracht, moed en kennis toegerust, beval
Oldenbarneveldt Reael by Bewindhebberen aan. Een aanbeveling van
's Lands Advokaat stond aan een bevel gelijk: en zoo gebeurde het,
dat de kweekeling der Muzen, op acht-en-twintig jarigen leeftijd, als
Kommandeur met vier schepen naar de Molukken vertrok. Hy stelde het hem
geschonken vertrouwen en de verwachtingen, welke men van hem koesterde,
niet te leur: gedurende den tijd, dat hy in genoemde Eilanden met het
gezach bekleed bleef, bewees hy gewichtige diensten aan de Maatschappy,
veroverde vesting na vesting op de aldaar gezeten Spanjaarts, bezette
verscheiden kleine eilanden, deed door de inlanders Vorsten verkiezen,
aan de belangen der Maatschappy verknocht, en vestigde den handel in
streken, waar vroeger onze vlag zich nimmer had vertoond. Geen wonder
dan ook, dat, toen de Gouverneur-Generaal Reynst in 1616 overleed,
Reael met eenparigheid van stemmen in diens plaats werd gekozen.

De tijd van zijn bestuur was een te voren in de Oost ongekend tijdperk
van orde en rust. Met zijn bondgenooten leefde Reael in vrede, en hy
werd van zijn vyanden ontzien. Den handel zoowel als het krediet onzer
Natie wist hy door zijn maatregelen te verheffen en de Ambtenaren
door ontzach in toom te houden. "Dat heet eerst regeeren," zeide
Hooft van hem. Het beloop der retoeren ten tijde van zijn bestuur
bedroeg dan ook het dubbel van dat van vorige jaren. Niet lang echter
bleef hy aan 't hoofd der zaken geplaatst. Hy verzocht en verkreeg
zijn ontslag, droeg in July 1618 het bewind over aan zijn opvolger,
den beroemden Jan Pieterszoon Koen, doch nam de terugreis niet aan,
dan na dezen door zijn ervaring en raad ondersteund te hebben by het
fnuiken van den tegenstand, door Engelschen en Javanen geboden by het
stichten van Batavia. In Augustus 1619 van daar vertrokken, kwam hy,
in 't begin des volgenden jaars, behouden in 't vaderland aan. Dan,
hoe vond hy alles aldaar veranderd! Hy was vertrokken, toen de
beginselen, door zijn zwager en leermeester Arminius in 't kerkelijke,
door zijn beschermer Oldenbarneveldt in 't staatkundige voorgestaan,
als wet en regel golden;--hy vond, by zijn terugkomst, de aanhangers
van beiden vervolgd, gekerkerd, gebannen, zijn voornaamste vrienden
en weldoeners uit de gestoelten der eere geschopt, Oldenbarneveldt
zelven onthalsd. Was het vreemd, dat de bitterste aandoeningen van
smart en verontwaardiging de ziel des fijngevoeligen mans vervulden,
dat hy lucht daaraan gaf in een Latijnsche elegie "over de rampen van
het vaderland," en eerlang ook in dichtvruchten van anderen aart? Maar
evenmin zal het iemand verwonderen, dat voor den erkenden aanhanger van
's Lands Advokaat de weg tot alle ambten voor 't oogenblik gesloten
was, dat Hooft in 1623 vergeefs moeite deed, om hem tot Afgezant
naar Venetiën te doen benoemen, ja, dat, toen men in dat zelfde jaar
onderhandelaars benoemde, om de geschillen te vereffenen tusschen
de Hollandsche en Engelsche Maatschappyen, Reael niet tot dat getal
behoorde. Hy-zelf verlangde op dat tijdstip wellicht ook geen bemoeying
met staatsbeslommeringen, en zich, op een landhuis naby de Beverwijk,
in de buurt van dat van zijn geleerden en beminlijken vriend Laurens
Baeck, hebbende nedergezet, sleet hy zijn dagen een tijd lang buiten
alle zaken. Doch een man als hy kon niet werkeloos zijn. Hy gaf
een belangrijk boekjen uit, ten tytel voerende: "Raad voor hem, die
zich naar Indiën begeven wil." Maar bovendien hield hy met Vondel,
Hooft en De Huybert geregelde byeenkomsten, waar over de moedertaal
gehandeld werd. Men stelde hier verscheiden regels, waaraan men zich
in het dichten en schrijven had te houden: met name over het stuk der
taalschikking, der te-samenvoeging der woorden, over het onderscheid
der geslachten, de verbuiging en spelling der woorden: alle zaken,
waarover men destijds nog maar weinig in 't licht gegeven en zelfs
weinig nagedacht had. Voorts vervaardigde hy met Hooft, in 1625,
een vertaling van Senekaas Troades, die Vondel in verzen bracht,
en schreef bytende hekeldichten, goed genoeg om voor werk van Vondel
door te gaan, en by de uitgave van diens Poëzy als zoodanig daarin
te worden opgenomen.

De tijd stond echter aan te breken, waarop hy de zoete letteroefeningen
weder af zoû wisselen met een meer bedrijvig leven. Frederik Hendrik
was aan 't bewind gekomen, en hy kon een man als Reael niet ongebruikt
laten. Een vloot moest worden afgezonden, die, in verband met die
der Engelschen, een poging aan zoû wenden, om den Spanjaart op eigen
kusten te bestoken. Willem van Nassau, de wakkere zoon van Maurits,
was destijds Amiraal van Holland; doch men achtte het dienstig,
hem een raadsman ter zijde te stellen, die aan moed en vastheid van
geest ook beproefde ervaring en kennis paarde, en, daar gehechtheid
aan een vroeger stelsel niet meer als reden van uitsluiting gelden
kon, sloeg men het oog op Reael, die, na eenig beraad, zich de
benoeming tot Vice-Amiraal liet welgevallen. De tocht had,--gelijk
trouwens altijd het geval was met zeetochten, in vereeniging met de
Engelschen ondernomen--geen merkwaardige gevolgen; doch, dat de beste
verstandhouding tusschen de beide Hollandsche Vlootvoogden bleef
heerschen, blijkt o. a. uit de omstandigheid, dat, toen de jeugdige
Amiraal voor Grol werd doodgeschoten, Reael hem met een aandoenlijk
lijkdicht in 't Nederduitsch herdacht, en met een keurig Latijnsch
grafschrift:


    Nassovium dum terra sibi, sibi vindicat æquor,
      Has cælum lites solvit, utrique negat.


't welk hy-zelf aldus vertolkte:


        Terwyl zee tegen lant
        Om Nassau is gekant,
    Komt haar de Hemel scheyden
    En gunt hem geen van beyden.


Dadelijk na zijn terugkomst in 't Vaderland, was Reael aangesteld
tot Bewindhebber der Oost-Indische Maatschappy, welke betrekking
hy tot aan het eind zijner dagen vervulde: zoo eenige betrekking,
was deze voor hem geschikt, en hem komt voorzeker geen gering deel
toe van de voordeelige uitkomsten, welke, ten gevolge der goede orde
en der zorgen van 't Bewind, de zaken van dat lichaam opleverden.

Reeds kort nadat Reael het genoemde ambt aanvaard had, werd hem
een schijnbaar alleen vereerende, doch in de daad zeer netelige taak
opgedragen. In 1626 werd hy, namelijk, naar Engeland gezonden, om Karel
I, by diens krooning, te begroeten. Aan dezen openbaren last was een
geheime verbonden, te weten om te Londen pogingen aan te wenden tot
het byleggen der geschillen, tusschen de Engelschen en Hollandsche
Maatschappyen gerezen, over de bekende zaak van Amboina. Welken
uitslag zijne bemoeyingen hadden, kunnen wy niet bepalen; zeker is
het, dat zijn handelingen den Koning niet ongevallig waren, die hem
tot Ridder sloeg en in den adelstand verhief.

In Duitschland woedde het oorlogsvuur, en de Keizer, wiens wapenen,
onder den groote Wallenstein, hoogst voorspoedig waren, had de
meeste plaatsen aan de Oostzee bezet. De Staten van Holland, de
nadeelen hiervan voor onzen handel inziende, drongen er op aan,
dat men een bekwamen onderhandelaar naar Denemarken zoû zenden,
ten einde die Mogendheid te bewegen, de vorderingen van Oostenrijk
tegen te staan. Reael werd met dien last vereerd en stak, in 1628,
met een oorlogschip van den Staat naar Koppenhagen over. 't Was hierop,
dat Vondel zinspeelde, toen hy het navolgende byschrift onder 's mans
afbeelding plaatste:


        Zoo maelde een Keysers hant den wackeren Reael,
        Den Ridder, den Gesant, den grooten Generael,
    Voorsien met breyn in 't hooft, met oorloghsmoet in 't harte.
    't Was hy, die Spanjen op sijn eygen bodem tartte.
        Vaer heen, gelauwert hooft, geluckelijck door zee
        En breng voor 't Vaderlant ontelbre kranssen meê.


De wenschen des dichters werden niet vervuld. Het zij, dat Reael
door de geslepen Staatsdienaars van den Keizer by den Koning van
Denemarken was voorgekomen, 't zij dat het Deensche Hof, indachtig
aan de fabel van het Paard en den Man, het gevaar inzag eener hulp
van bondgenooten, Reael slaagde niet in zijn zending, en, met hoe
vele eerbewijzigingen ook ontfangen, hy kon geen traktaat tot stand
brengen. Integendeel maakten de beide Monarchen eerlang vrede met
elkander. Niet alleen had Reael alzoo het doel zijner zending gemist,
maar hy moest nog verderen tegenspoed ondervinden. Op zijn terugreize
naar het Vaderland leed hy schipbreuk, op de kust van Jutland. Wel
kwam hy, met groot gevaar, aan wal, maar om in een anderen tegenspoed
te vervallen. De plaats, waar hy aanlandde, was door de Keizerschen
bezet. Hun Veldheer, onderstellende, dat de Gezant, zoo hy in Holland
keerde, de Staten tot eenige onderneming tegen het Keizerrijk zoû
aansporen, hield niet alleen Reael gevangen, maar zond hem zelfs
naar Weenen op. Het duurde tot aan 't volgend jaar, eer hy ontslagen
werd, zoo men wil, ten gevolge der voorspraak van de Jezuiëten
aldaar, door Roomsgezinde Hollandsche kooplieden te zijnen behoeve
aangezocht. Zeker is het, dat hy te Weenen met eerbied werd behandeld:
naar de getuigenis eens schrijvers, kwam hy er als gevangene, maar
vertrok als een Vorst. Weinig dagen na zijn terugkomst in Holland,
die in Maart 1629 plaats had, gaf hy by de Staten-Generaal verslag
van zijn verrichtingen, en verwierf den dank en de goedkeuring van
zijn lastgevers.

Na zoo vele lotswisselingen is het geen wonder, dat Reael naar de
genoegens van het huislijk leven begon te verlangen. Hy trad in den
echt met Suzanna de Moor, de nog jeugdige weduwe van Hendrik de Picker,
een aanzienlijk Amsterdamsch koopman: en, zoo haar zielshoedanigheden
beäntwoordden aan haar bekoorlijkheden, gelijk het penceel van De
Keyser ze heeft vereeuwigd, zoo moet, naast zulk een wederhelft, zijn
lot wel gelukkig zijn geweest. Dat hy zich ook zoo gevoelde, blijkt
uit de verandering, die zich van dat tijdstip af in zijn levenswijze
openbaarde: zoo geheel was hy aan zijn huis gehecht, dat zelfs zijn
beste vrienden hem ter naauwernood meer zagen. "Toen hy in de hel
van Weenen lag," schrijft Hooft, "spoelde de vergetelbeek my niet
uit zijn gedachte. Nu schijnt men hem quijt met lijf en met ziel. Ik
denk niet, dat die doorluchtige sinnen, gelijk ze 't zijner tyd de
hebbelijkheid hadden om zich tot behelzing der grootste zaaken uit te
rekken, alzoo zich nu weeten in te krimpen, dat ze in een luiermand
schuilen kunnen en zich aan het toestellen derzelver te kost leggen,
gelijk Tasso zeit van een oudt soldaat:


    De zoete naam van vaader en gemaal
    Hadt nu geweekt zijn braave borst van staal."


In het volgende jaar werd Reael Lid van de Vroedschap te Amsterdam,
later Kommissaris tot de Wisselbank, Weesmeester en Schepen. Voorts
bleef hy den tijd, die hem van zijn ambtsbezigheden overschoot,
aan zijn meest geliefde studie, de wiskunde, toewijden, vooral met
toepassing op de zeevaart. Veel bracht hy hierover op 't papier,
waaronder eenige hoogst belangrijke "Aanteekeningen over den
magneetsteen en de magnetische kracht der aarde." In 1636 was hy het,
aan wien, op aanbeveling van De Groot, de beroemde Galileus Galilei
zich richtte, ten einde een gewichtige uitvinding, om de lengte op zee
te vinden, by de Staten Generaal in te dienen. Hy deed dit, en werd
door hen, met Willem Blaeu, Martinus Hortensius, Golius en Beeckman,
in kommissie gesteld, om de zaak te onderzoeken. Dit had aanleiding
gegeven tot een allerbelangrijkste briefwisseling tusschen hem en
Beeckman, die echter, ten gevolge van het overlijden van de meesten,
die in de zaak betrokken waren, geen gevolgen had.

Het huwelijk van Reael was met twee zonen gezegend geweest en hy
had alle reden, om zich gelukkig te noemen in het hem beschikte lot,
toen zich op eens het uitzicht voordeed, dat hy zijn stille en rustige
levenswijze nogmaals tegen een woelige en gevaarlijke--hoezeer dan ook
schitterende--loopbaan zoû verwisselen. Filips van Dorp had in 1637
als Luitenant-Amiraal van Holland zijn ontslag bekomen, en niemand was
er hier te lande, die niet luide of in stilte den wensch herhaalde,
door Hooft gedaan, "dat het scheeprijkst en strijdbaarst volk aan
een Amiraal met hart en harsenen geraken mocht." Een zestal personen,
welke men voor de opengevallen plaatsen meest geschikt achtte, werd
aan den Prins voorgedragen, om er een uit te kiezen. De eerste twee
op deze lijst waren Reael en Tromp: en daar de Staten van Holland
den eerstgemelde met byzonderen aandrang by den Prins voorstonden,
was het hoogstwaarschijnlijk, ja genoegzaam zeker, dat hem deze
luisterrijke bediening zoû worden opgedragen. Maar anders was het
in Gods raad besloten. Een besmetlijke ziekte, die omtrent dezen
tijd in Amsterdam woedde, trof ook zijn huis: zijn beide zoontjens
werden achtereenvolgens aan zijn hoop en aan zijn hart ontrukt,
en die treffende slag deed hem zoo zeer aan, dat hy eerlang tot
een volslagen lusteloosheid verviel, zoo zelfs, dat verscheidene
brieven, waaronder een van Galilei, ongeopend bleven liggen. By de
ongesteldheid van zijn geest, kwam een heete koorts zich voegen, die
op den 10den October van dat jaar--1637--een einde maakte aan zijn
nuttig en werkzaam leven. Diep werd zijn dood betreurd, ja als een
algemeene ramp beschouwd. Gelukkig nog het Vaderland, dat, toen het
hem verloor, althands in één opzicht, een waardigen plaatsvervanger
voor hem mocht zien optreden in Marten Harpertszoon Tromp.



MARTEN HARPERTSZOON TROMP.


In het jaar 1610 zwierf een roofschip in de Spaansche zeeën, waarop
een knaapjen van ruim dertien jaren als kajuitwachter voer. Hard en
lastig was de dienst, welken hy te verrichten had: sober en slecht
het voedsel, dat hem werd verstrekt: en geen ander loon trok hy voor
zijn moeite dan scheldwoorden en slagen. Maar moeilijker te verduren
dan dit alles waren de aandoeningen, die den knaap pijnigden zoo
dikwijls hy zijn lot overdacht;--want hy had de betrekking, welke hy
vervulde, niet vrijwillig gekozen; want over het vaartuig, waarop hy
nu ruim twee jaren in slaafsche dienstbaarheid had doorgebracht, had
eenmaal zijn vader het bevel gevoerd; want aan den ruwen vrijbuiter,
dien hy zijn meester noemde, had hy den dood zijns vaders te wijten;
en nog bestendig herriep zijn verbeelding dat verschriklijk tooneel,
toen, door den pulverdamp heen, de afschuwwekkende, door zon en
kruit gebronsde gelaatstrekken der roovers, die over de verschansing
klouterden, zich voor zijn oogen vertoonden, toen moord en vernieling
om hem heen woelden, zijn vader in zijn nabyheid met gespleten
schedel op het dek werd geworpen, en hy vergeefs den bangen kreet
liet hooren: "zal niemand den dood mijns vaders wreken?"--Helaas! er
was weldra niemand meer, om aan die roepstem gehoor te geven: en,
alleen uit de algemeene slachting gespaard, had hy voortaan aan de
bevelen van zijns vaders beulen moeten gehoorzamen. Kan men zich
beklagenswaardiger, ellendiger toestand voorstellen dan die van den
armen knaap? Kan er hopeloozer toekomst worden uitgedacht dan die
hem scheen te verbeiden? En toch, diezelfde knaap, die van allen dus
verlaten scheen, God had hem niet verlaten, God had hem bewaard, om,
door tijden en beproevingen, eenmaal rijp te worden voor de roeping,
tot welke hy bestemd was, om, uit dien staat van diepe vernedering,
zich een weg te banen tot de hoogste eerambten, om de hersteller te
worden van ons zeewezen en de schepper onzer vloot, en zich een naam
te verwerven, naast welken men er weinige, boven welken men er geenen
stellen kan;--want die knaap was Marten Harpertszoon Tromp.

Uit zijn drijvenden kerker ontkomen, was hy, verre van afgeschrikt te
zijn door de uitgestane rampen, verre van in een stil en rustig leven
in zijn vaderstad den Briel vergoeding daarvoor te zoeken, op nieuw
die loopbaan ingetreden, welke hem als kind zijn vader gewezen had, en
die hem alleen in staat kon stellen, zijns vaders dood te wreken. Een
snelle bevordering was het loon zijner plichtsbetrachting. In 1622
Luitenant op een oorlogschip, kreeg hy twee jaren later reeds het
bevel over een fregat. In 1629 op den tocht tegen de Duinkerkers,
bevond zich Piet Hein op het schip van Tromp, en werd aan zijne
zijde doodgeschoten. Maar reeds had de groote Amiraal aangaande hem
herhaaldelijk de getuigenis afgelegd, dat hy vele wakkere kapiteins
gekend, maar altoos 't een of 't ander gebrek by hen gevonden had; doch
nooit in Tromp, die alle deugden bezat, in een scheepsvoogd gevorderd.

En toch scheen het een wijl, als of onze held in zijn loopbaan moest
gestuit worden. Miskenning en teleurstelling vielen hem te beurt:
zijn schip werd hem ontnomen, en, diep gegriefd, verliet hy voor een
tijd den werkelijken dienst om een administratieve betrekking by de
zeezaken te bekleeden.--Maar wat schijnbaar nadeelig was voor zijn
bevordering tot hoogeren rang moest strekken om hem te meer daarvoor
geschikt te maken. Door den aart zijner bediening leerde hy nu, aan
praktische ervaring, theoretische kennis paren, de misbruiken, by 't
bestier van 't zeewezen ingeslopen, nog meer van naby onderscheiden
en op middelen peinzen tot hun herstel. Die misbruiken en het gebrek
aan orde en vaste regelmaat, waarover luide geklaagd werd, gaven dan
ook aanleiding, dat, in 1637, aan den Luitenant-Amiraal van Dorp zijn
ontslag als zoodanig werd gegeven, en de Staten naar iemand omzagen,
die van de noodige veerkracht en kennis was voorzien en geschikt om
de zaken op een beteren voet te brengen. Men had het oog op Reael,
die, zoo wel toen hy onder Willem van Nassau 's Lands vloot had
aangevoerd, als gedurende zijn bestuur in de Oost-Indiën, blijken
zijner bekwaamheid had gegeven; doch het onverwacht overlijden van
dezen verdienstelijken man was oorzaak, dat de keuze op Tromp viel en
de Staten hadden geen reden om zich over deze keus te beklagen. Niet
alleen deed hy terstond zijn wakend oog over alles gaan wat herstel of
verbetering noodig had; maar geen jaar verliep er na zijn aanstelling
of hy gaf het schitterendste bewijs van zijn geschiktheid voor den
hoogen rang, waartoe hy zich geroepen zag.

Reeds sedert lang was het hier te lande bekend, dat de Koning van
Spanje uit de onderscheidene Staten, aan zijn heerschappy onderworpen,
de kloekste en meest bekwame vaartuigen vereenigde, ten einde daarmede
een vloot samen te stellen, die--zoo vleidde men zich in Spanje--aan
de onze de zee zou doen ruimen. Men wist hier insgelijks, dat naar
Duinkerken last gezonden was, de grootste schepen naar Spanje te
zenden, om die vloot te versterken. In den aanvang van 1639 waren
dan ook twintig vaartuigen uit die haven gezeild; doch niet te
vergeefs kruiste Tromp op de Vlaamsche kusten. Ofschoon hy niet
meer dan elf schepen by zich had schuwde hy den ongelijken strijd
niet. Moedig tastte hy, op den 28sten February, de Duinkerkers aan,
veroverde, na een hardnekkig gevecht van acht uren, twee van 's vyands
zwaarste schepen, joeg dat van hun Vice-amiraal op het strand, waar
het verbrandde, en noodzaakte de overige hun behoud in de vlucht te
zoeken en zich weder te bergen in de haven, die zy verlaten hadden. De
Markies van Fuentes, de kommandant van Duinkerken, die met zijn koets
naar 't strand gereden was om getuige te zijn van de viktorie, door
de zijnen behaald, was alleen getuige van hun nederlaag.

De haven kon echter niet voortdurend geblokkeerd blijven en zoo gelukte
het later den Duinkerkers, aan het hun gegeven bevel te voldoen. De
Spaansche vloot was hierdoor niet weinig versterkt; want de Duinkerker
schepen waren niet alleen voortreffelijk gebouwd en bezeild, maar
ook bemand met wakkere zeelieden, die met onze zeegaten en stroomen
bekend waren.

In dezen stand van zaken en by de onzekerheid waarin men omtrent
het doel der afgezonden vloot verkeerde, kreeg Tromp bevel, met een
smaldeel in 't kanaal te kruisen, terwijl Banckert de haven van
Duinkerken bezette en de Witte zich met een klein getal schepen
gereed moest houden om by te springen wie hulp behoefde. Dubbele
waakzaamheid was er noodig; daar men niet alleen op de Spanjaarts te
passen had, maar ook op onze Engelsche zoogenaamde bondgenooten, die,
nayverig op het aanwassen onzer macht ter zee, volgaarne de middelen
by de hand namen die zich aanboden om ons afbreuk te doen, en, in 't
geheim onzen vyand begunstigden. Dit bleek onder anderen, toen men,
by 't onderzoek van drie Engelsche koopvaarders, daarin een duizendtal
Spaansche soldaten vond en gevangen nam, die er mede waren overgevoerd.

Het was eerst op den 15den September, dat Tromp, op de hoogte
van Bevezier, de Spaansche vloot ontdekte. Zy bestond uit niet
minder dan zeven-en-zestig schepen, meest van de zwaarste soort. Het
amiraalschip was van 800 last en voerde 66 stukken: die van de Amiraals
van Kastiliën en van Napels van 600 last, voerden, het eene 54, het
andere 60 stukken. Doch de mater Teresa, waarop de Amiraal van Portugal
gebood, was van 1210 last, met 68 stukken en 1200 man gewapend. Het
gezamentlijk getal stukken, die de vloot voerde, was 1700 en dat der
manschappen 24,000, waarby zich de puik der Spaansche en Portugeesche
legerbenden bevond en de bloem van den adel uit beide Rijken. Aan het
hoofd der vloot stond Don Antonio d'Oquendo, een zeeman en bevelhebber
van beproefde ervaring.

En wat kon Tromp overstellen tegen zulk een zeemacht?--Niet meer dan
een smaldeel van dertien schepen: welk getal, ook al gelukte het hem,
den bystand van de Witte en van Banckert te bekomen, slechts tot een
dertigtal kon gebracht worden, dat ter naauwernood zoo vele stukken
voerde als des vyands Amiraalschepen alleen. Maar op die schepen
van Tromp waren zeelieden, in den krijg op de Vlaamsche kusten,
in de Middellandsche en Indische zeeën en op den grooten Oceaan,
geoefend en gehard, en Bevelhebbers, die nooit gewoon waren geweest,
hun vyanden te tellen. Daar toch vond men den onverschrokken de Witte,
wien de hem gegeven naam van "Vechtvraag" reeds genoeg afschildert:
daar Joost Banckert, die de zilvervloot had helpen winnen en aan de
Duinkerkers slag op slag had toegebracht; de man, die den dood zoo
weinig schroomde, dat hy eens, door overmacht van vyanden benaauwd,
zijn eigen zoon met een brandende lont in de kruitkamer geplaatst had,
met last, die daarin te werpen, zoodra tegenweer noodeloos werd: daar
zoo velen, waarvan elk in deze galery een plaats verdiend had, indien
die aan anderen dan aan de meest uitschitterenden kon gegeven worden.

Was het wonder, dat, toen een krijgsraad, uit mannen als de hier
genoemden samengesteld, door Tromp werd geraadpleegd, hoe onder de
bestaande omstandigheden te handelen, het besluit algemeen genomen
werd, al het mogelijke te beproeven om den vyand afbreuk te doen. Een
der kleinste schepen werd afgezonden aan de Witte, die in de Cingels
kruiste, en aan Banckert, die voor Duinkerken lag, met last, zich
onverwijld by hem te voegen. Reeds den volgenden dag was de Witte,
met de vijf schepen die hy aanvoerde, by Tromp: en met dit kleine
getal van zeventien schepen besloot men nu, de zeven-en-zestig des
vyands aan te tasten.

De Spaansche vloot, die den wind in haar voordeel had, kwam nu
tegen de onze opzetten, welke d'Oquendo zich voorstelde spoedig
uit zee te zullen drijven. Maar jammerlijk vond hy zich in zijn
verwachting bedrogen. In stede van te wijken, wenden de schepen van
Tromp op eenmaal den boeg, storten zich midden tusschen hun vyanden,
en brengen er schrik en verwoesting. De kracht van den metalen boog,
gelijk Tromp de Spaansche vloot genoemd had, was gebroken en d'Oquendo,
geen geneigdheid hebbende den strijd langer voort te zetten, naar de
Cingels geweken. Maar het schip van de Witte was reddeloos geschoten
en een ander onzer vaartuigen in de lucht gesprongen. De reeds
zoo onbeduidende macht der Nederlanders was dus nog meer verzwakt:
Des-niet-te-min bleef Tromp by het eens genomen besluit volharden, en,
op den 17den door mist opgehouden, kwam hy op den 18den de Spaansche
vloot weder op zijde en hernieuwde het gevecht, dat, terwijl de beide
vlooten met schoon weer en zuidoosten wind naar de Hoofden dreven,
de geheele nacht by maanlicht voortduurde. Niet weinig klom de moed
der onzen, toen, met den dageraad, Banckert met twaalf schepen
kwam opdagen. Die tijdige bystand besliste de overwinning. Twee
Spaansche schepen vielen den onzen in handen: de rest week, tegen
tien ure in den morgen, onder het geschut der Engelsche kasteelen
van Duins. Terwijl hier eenige moeilijkheden tusschen de Britsche en
Spaansche Bevelhebbers vereffend werden over het strijken der vlag,
zeilde Tromp naar Calais, voorzag er zich van versche krijgsbehoeften,
hem door den Franschen Bevelhebber goedgunstig afgestaan, en was
reeds den volgenden dag in staat, ten zuiden van Duins het anker te
laten vallen; terwijl Banckert aan de Spaansche vloot ten noorden
den uittocht afsneed, die haar ten oosten door een zandbank werd belet.

Naauwlijks had de Witte, die met zijn beschadigd schip naar het
Vaderland gezonden was om verslag van het gebeurde te geven, aan
de Staten-Generaal medegedeeld, hoe onze geringe scheepsmacht de
Spaansche vloot niet alleen met goed gevolg had aangetast, maar
zelfs voor Duins hield ingesloten, of alles werd in 't werk gesteld
om Tromp de middelen te verleenen, ten einde het begonnen werk te
voltooien. Overheden en onderzaten, Holland en Zeeland, Amiraliteiten
en Indische Maatschappyen, allen wedyverden, wie 't spoedigst het
noodige verschaffen zoû: alle kleine oneenigheden en jaloezyen
schenen vergeten en by kollegies noch personen heerschte een andere
gedachte meer, dan die, om het grootsche doel, dat men voor oogen
had, te bereiken. Dagelijks verlieten behoorlijk uitgeruste schepen
onze havens, en vervoegden zich, door een aanhoudenden oostewind
begunstigd, by de vloot, die alzoo, tot verbazing van geheel Europa,
binnen den tijd van vier weken, tot een aantal van 96 oorlogschepen
en elf branders was aangegroeid.

Maar was Tromp nu in staat gesteld, met hoop op goeden uitslag
den kamp voort te zetten, de Spanjaart was niet de eenige vyand,
van wien hy tegenstand te wachten had. Karel I had reeds aan onzen
Gezant doen weten, dat hy op zijn reede geen gevecht zoû dulden, maar
hem, die het begon, als vyand zoû behandelen. Aan dertien Spaansche
schepen liet hy gelegenheid verschaffen om onder geleide van Engelsche
vaartuigen by nacht te ontsnappen, langs een weg, door de Engelschen
zelve als onbevaarbaar opgegeven. Een Britsche zeemacht werd by Duins
verzameld om tegen de schending der reede te waken, met andere woorden,
om den Spanjaart tegen ons te beschermen: en de Engelsche vlootvoogd
bleef dag aan dag by Tromp, nu eens op vleienden, dan op dreigenden
toon, aandringen, dat hy zijn opzet zoû laten varen. Maar Tromp had
nu eenmaal uitdrukkelijk bevel bekomen om de Spaansche vloot aan te
tasten en, zoo mogelijk, te vernielen; en geen vleitaal of bedreiging
was in staat hem te verhinderen in 't volbrengen van dien last. Hy
bleef voor Duins liggen, verdubbelde in waakzaamheid en sloot de
vloot des vyands al naauwer en naauwer in. Intusschen beseffende,
dat een aanval op deze, terwijl zy ter reede van Duins lag, onder
bescherming der Britsche kasteelen en in de nabyheid eener Britsche
vloot, op zich zelf een hachlijke zaak ware, wenschte hy haar de
reede te doen verlaten en in de open zee te kunnen aantasten, waardoor
aan de Engelschen alle voorwendsel om den strijd te verhinderen zoû
worden ontnomen. En toen d'Oquendo, hiervan verwittigd, allerlei
voorwendsels te baat nam, om op de reede te blijven, onder anderen,
dat hy masten en stengen noodig had, die te Dover lagen, liet Tromp
die door een zijner schepen halen en by den Spaanschen Amiraal aan
boord brengen. Nu kwam deze met een andere uitvlucht te baat: hy had
gebrek aan kruit. En nu dorst de Engelsche opperbevelhebber aan Tromp,
uit d'Oquendoos naam, het voorstel doen, dat hy dezen eenige duizenden
ponden kruit zou verschaffen!--Zonderling moge dit voorstel schijnen,
nog zonderlinger is het, dat Tromp het in den krijgsraad bracht: en het
zonderlingst van allen is, dat de krijgsraad genoeg vertrouwen stelde
op de Nederlandsche dapperheid, om te besluiten d'Oquendo het kruit
te sturen dat hy behoefde. "Zy verstonden" zegt het dagboek van Tromp,
"dat men dat kwaad zou willen doen."

d'Oquendo behielp zich nu langer met geen uitvluchten, maar bleef in
Duins. Het geduld van Tromp was ten einde en hy besloot, in spijt
der Engelschen, den aanval te doen. Op den 21sten October begon de
vloot den aanval. By die der Spanjaarts, door de engten der plaats in
haar bewegingen belemmerd, ontstond aldra verwarring, en, naauwlijks
had de strijd een aanvang genomen of de Amiraal van Kastiliën met
twee-en-twintig andere schepen raakten aan wal. Zoo hevig werden deze
beschoten dat zy weldra van hun volk verlaten werden, en zeventien
daarvan door onze branders vernield. Intusschen hadden andere branders,
door Kapitein Musch bestuurd, de Mater Teresa in vlammen doen opgaan,
van wier manschap naauwlijks 200 behouden werden. d'Oquendo was
er in geslaagd, met een gedeelte zijner macht uit Duins in zee te
loopen. Snel als de honden, die het boschzwijn uit zijn schuilplaats
hebben opgejaagd, vervolgden hem de schepen van Tromp. Dertien
Spaansche oorlogsvaartuigen werden veroverd: andere verzeilden op
de zandbanken: aan tien of twaalf mocht het gelukken, met d'Oquendo,
de tijding der geleden nederlaag binnen Duinkerken te brengen.

Zoo noodlottig liep voor de Spanjaarts een onderneming af, die zulke
onmetelijke schatten had gekost! Grooter zee-triomf dan die van Tromp
was, by ongelijker kans, nimmer bevochten geweest. Was het wonder, dat,
toen hy aan wal stapte, zijn reis naar den Haag een zegetocht geleek;
en dat zoowel de machtigste Regenten als de nederigste burgers hem
om strijd lof en eere toebrachten, als aan den grootsten zeeheld,
dien Nederland ooit had bezeten?

Het is hier de plaats niet, Tromp te volgen in zijn luisterrijke
loopbaan, noch omstandig de heldenfeiten te verhalen, later door hem
verricht in dien bloedigen kamp tegen Engeland, toen zijn gelukster
en die van Blake beurtelings op- en onderdoken, en de roem, door den
overwinnaar behaald, telkens alleen scheen te kunnen worden opgewogen
door dien, welken zijn tegenstander zich had verworven. Die feiten
behooren tot een tijdvak, afgescheiden van hetgeen dat wy behandelen:
en toch mogen wy het niet verzwijgen, dat zoo, ten tijde dat Joan
de Witt het opperbestuur voerde, onze vlooten zich by voortduring
onderscheidden, zulks grootendeels te danken was aan hem, die orde in
't zeewezen gebracht had, en in wiens school mannen, als de Witte,
de Ruyter, van Galen, de Evertsens, Kornelis Tromp, Meppel en zoo vele
anderen zich gevormd hadden. Mochten wy het ook maar kunnen verzwijgen,
hoe, in 1652, nogmaals ondank en miskenning den held van Duins moesten
treffen en hoe hem--was het dan ook maar voor een korten tijd--ontzegd
werd zijn vaderland te dienen. Dat ongelijk--die misslag, zoo men
liever wil,--werd hersteld; maar de miskenning bleef voortduren: en
nog heden wordt Tromp niet geschat op die hoogte, waarop hy werkelijk
behoort geplaatst te worden. Verre zij het van ons, de verdiensten
van eenigen, na hem gekomen zeevoogd, te willen verkleinen; doch
dit vergete men nimmer, dat, zoo Nederland, na dat de slag te Duins
gestreden was, zijn rang als Zeemogendheid van toen af gevestigd zag,
en het gewicht van onzen Staat onder de Mogendheden door niemand meer
kon geloochend worden, zoo de Staten-Generaal, en te recht, oordeelden,
voortaan den tijtel van Hoog-Mogenden te kunnen voeren en den pas
voor de Keurvorsten vorderen, zy het in de eerste plaats aan Tromp
verschuldigd waren, wiens glansrijk voorbeeld, als een elektrische
vonk, geheel de Natie had aangevuurd tot de bevochten overwinning.

Tromp stierf den heldendood op den 10den Augustus 1653, en wy zeggen
het Vondel na:


      Hy ruste nimmer onbeweend,
    Al heeft de Doot het lyf verslonden:
    De Faem is aen geen graf gebonden,
      De Deught verduurt het kout gebeent.



HUIG DE GROOT.


Hebben de overige groote mannen, wier namen in deze galery zijn
opgenomen, hun roem verworven door hetgeen zy of binnen of ten behoeve
van den Staat der Vereenigde Gewesten verrichteden, De Groot is in die
ry de eenige, die geheel buiten beide kategoriën geplaatst is. Immers,
hy moge zich al, gedurende het bewind van Frederik Hendrik, een paar
reizen in Holland vertoond hebben, het is niet geweest dan zeer
kort, en als in 't voorbygaan; terwijl de werken, welke hy in dat
tijdvak geschreven, of de bedieningen, welke hy vervuld heeft, tot
bevordering gestrekt hebben, gene van de wetenschap in 't algemeen,
deze van andere dan Nederlandsche belangen. Maar dit belet niet, dat
van den lichtkrans, die om zijn hoofd schittert, stralen afschitteren
op zijn Vaderland, en dat zich dit ook thans nog verheffen mag, den
uitgebannen zoon te hebben voortgebracht, dien het by zijn leven
niet in genade had willen aannemen. Immers niet alleen door zijn
geboorte, door opvoeding en opleiding, door de betrekking, welke hy
als jongeling en man vervuld had, was De Groot een Hollander, ook in
zijn ballingschap was hy Hollander in 't hart gebleven, al bezigde hy
in zijn geschriften by voorkeur de algemeene taal der geleerden, en al
was hy ook, aan Frankrijks Hof, de Gezant eener vreemde Mogendheid:
ja hy kon aangemerkt worden als de man, die by den buitenlander wel
niet de byzondere politiek zijner Natie, maar haar wetenschaplijk
leven, haar aanspraken op beschaving, op kennis, op verlichting,
vertegenwoordigde. Wanneer men nagaat, in welke achting De Groot door
geheel Europa gehouden werd, dan zoû men byna zich tot de gedachte
laten geleiden, dat de Regenten van dien tijd daarom alleen zijn
vestiging hier te lande bleven tegenhouden, op dat de vreemdeling,
vernemende, hoe zoo voortreflijk een man in zijn Vaderland gemist
kon worden, nòg grooter gedachten mocht opvatten van hen, die er
achter bleven.--'t Ware met dat al een gevaarlijk beginsel geweest,
en, liever dan het na te volgen, zouden de Regeeringen, omgekeerd,
wijs handelen, wanneer zy het overschrijden der grenzen verboden aan
zoodanige landgenooten, als door hun gedragingen in den vreemde niet
alleen zich zelve bespotlijk maken, maar ook, waar zy zich vertoonen,
een slechten dunk doen opvatten van het land, dat zulke mislukte
kinderen voortbrengt.

Over de verdiensten te willen uitweiden van een man als De Groot,
of daarvan slechts een klein denkbeeld te willen geven, ware even
belachlijk als onnoodig: zijn werken zijn de waereld door bekend en
gewaardeerd: en zijn naam alleen zegt reeds genoeg. Liever daarom hier
een nederiger taak aanvaard dan het schrijven eener lofrede: liever dan
hoogdravende woordenpraal, een vluchtige beschouwing van zijn leven
en karakter gegeven. By het vele bekende zal dan wellicht het een en
ander kunnen worden te pas gebracht, dat niet zoo algemeen geweten
wordt, of wel, dat by hen, die 't wisten, uit het geheugen is geraakt.

Op den 10den April, 1583, te Delft geboren, was de kleine Huig wat
men gewoon is een wonderkind te noemen, en maakte hy zich reeds
vroeg, uit verscheidene oorzaken, beroemd. Zoo b. v. vervaardigde
hy, op zijn negende jaar reeds, vaerzen, die geprezen werden--iets,
dat tegenwoordig met de meeste kinderen het geval is; doch toen nog
ongemeen schijnt geweest te zijn. Wat als een vrij sterker bewijs
zijner vroegtijdige ontwikkeling mag gelden, is, dat hy reeds vóór
zijn twaalfde jaar de Hooge School te Leyden bezocht, waar hy zich
zoo vlijtig oefende in theologie, filozofie en rechten, dat hy in
staat was, op zijn vijftiende, in 't openbaar eenige stellingen
te verdedigen. Niet vreemd is 't, dat Oldenbarneveldt, als Gezant
naar Frankrijk zullende trekken, en aan de Franschen een gunstig
denkbeeld willende geven, zoo van den toestand, waarin zich 't hooger
onderwijs in Holland bevond, als van de bekwaamheid der leerlingen,
op de gedachten kwam, den vluggen knaap met zich te nemen en aan
Hendrik IV. voor te stellen. De genomen proef voldeed uitnemend aan de
verwachting: De Groot bracht het bedoelde effekt te weeg, bekwam een
geschenk van den Koning en, van de Akademie, het diploma van Doctor
in de Rechten. Van de alzoo verkregen bevoegdheid maakte hy by zijn
terugkomst gebruik: en, wat nog nimmer gezien was, hy pleitte op zijn
zeventiende jaar, terwijl hy op denzelfden ouderdom zijn eerste werk in
't licht deed verschijnen.--Maar niet alleen by 's Lands Advokaat, ook
by Prins Maurits stond de jongeling in gunst: hy was een der weinigen,
die--altijd in datzelfde jaar 1600--de hooge eer genoten, den tocht
over het zeestrand mede te maken met den zeilwagen van Stevijn,
die in twee uren van Scheveningen naar Petten reed: hy, de eenige
ambtelooze burger onder acht-en-twintig doorluchtige tochtgenooten:
en nog bestaat het gedicht, waarin hy dien tocht beschreef.

Verwierf hy zich een naam aan de balie, niet minder deed hy zulks
door zijn Historie der Nederlandsche Oorlogen en door zijn werk
over de vrije zee, op hoog bevel in 't licht gegeven. Op zijn
vier-en-twintigste jaar alreeds tot Advokaat-Generaal benoemd,
zag hy zich in 1613 aangezocht door de Regeering van Rotterdam,
het ambt van Pensionaris dier stad te aanvaarden, 't welk hy deed,
onder voorwaarde, dat men hem nimmer zoû mogen afzetten.--Hy kon
zich toen nog niet voorstellen, dat ooit een macht in den Staat zich
krachtiger zoû kunnen doen gelden dan die van een Stadsregeering.--In
ditzelfde jaar naar Engeland gezonden, om de geschillen wegens den
handel op Indiën te helpen beslissen, zag hy zich aldaar een nieuwe
gelegenheid verschaft, om zijn roem zoo wel als zijn kennis uit te
breiden.--Tot nu toe had de fortuin zijn loopbaan bestraald, ja,
hem ruimschoots met alles bedeeld, wat een mensch verlangen kan:
geleerdheid, kunde, vermaardheid, eerambten, een vrij ruim vermogen,
en, om dat alles te bekroonen, een door en door bekwame en wakkere
vrouw. Geen vijf jaren echter waren verloopen, of de staat van zaken
was op eenmaal veranderd. Het beding, dat De Groot--misschien wel op
aandrang zijner echtgenoote--had aangegaan, kon hem wel waarborgen
tegen elk opkomend geschil met de Rotterdamsche Vroedschap, maar
niet tegen het ongenoegen van den Prins. Hoe hy in 1618, in den
val van Oldenbarneveldt medegesleept, tot eeuwigdurende gevangenis
veroordeeld, te Loevestein opgesloten en door de kloekheid van zijn
vrouw verlost werd--is te overbekend, om hier zelfs eenige herinnering
te behoeven. Naar Frankrijk geweken, werd hy met onderscheiding door
Lodewijk XIII. ontfangen en met een jaargeld begiftigd. Had De Groot
in zijn kerker tal van boeken geschreven, te Parijs had hy even zeer
de volle gelegenheid en tijdruimte over, om zich aan letterarbeid te
wijden: en zoo voltooide hy aldaar zijn verdediging van de waarheid van
den Kristelijken Godsdienst, zijn waereldberoemd werk over het Recht
van Vrede en Oorlog, zijn Jaarboeken en een tal van andere werken.

Met dit al ware zijn leven in de plaats zijner ballingschap vrij
treurig, ja, hem ondragelijk geweest, had hem de trouwe Maria van
Reigersberg niet ter zijde gestaan, zy, hem niet enkel als gade,
maar ook als huishoudster onontbeerlijk. Immers, het was met De
Groot gesteld als met meer mannen van de wetenschap. Zijn geest,
bestendig rondzwervende in een meer verheven luchtkring, kon niet
afdalen tot het gewone en alledaagsche. De man, die voor de balie of in
het studeervertrek elke geldquestie zoû ontward en helder uiteengezet
hebben, kende de betreklijke waarde niet der geldstukken, welke hy in
zijn buidel droeg,--wat byna tot zijn ontdekking geleid had, toen hy,
na zijn ontkomen uit Loevestein, van Gorcum naar Antwerpen reizende,
voor een pint bier, onder weg gebruikt, de tiendubbele waarde woû
betalen. Gelukkig was Maria even praktisch en by de zaak als haar
man het weinig was, zoo dat dan ook voortdurend het bestuur over
de huishouding, ja, ook over de geldmiddelen en belangen van haar
echtgenoot by haar berustte. Niet alleen had dit plaats zoo lang zy
zich te Parijs bevond; maar daartoe was ook menige reis naar Holland
noodig, waar De Groot geen veiliger noch waakzamer zaakwaarnemer
dan haar had kunnen vinden. En al blijkt het nu uit de brieven,
die zy aan De Groot schreef, hoe zy elk voorstel, dat zy deed, elke
schikking, die zy trof, bescheidelijk aan zijn oordeel onderwierp,
toch blijkt het tevens, hoe de wakkere huisvrouw wel by haar zelve de
bewustheid koesterde, dat haar betuiging van onderwerping aan beter
oordeel niet hooger kon worden opgenomen dan als een uitdrukking,
door de betamelijkheid voorgeschreven en omtrent gelijk staande met
die, waarby aan 't slot van een brief iemand zich verklaart, eens
anders gehoorzame dienaar te zijn;--hoezeer de schrijver 't alles
behalve heusch zoû opnemen, indien zijn woorden naar de letter werden
opgevat.--Zelfs uit Holland bleef Maria al wat de huiselijke zaken te
Parijs betrof, ja de opvoeding harer kinderen, met overleg en wijsheid
gadeslaan. Niets ontgaat haar aandacht: noch het schoolgaan en de
oefeningen harer kinderen, noch de nieuwe hoed, dien zy oordeelt,
dat haar man noodig zal hebben, terwijl zy tevens meent, dat de oude
wel voor haar zoon Cornelis kan pas gemaakt worden: noch het aan te
koopen paard, 't welk volgends haar bestel een colle en geen blesse
op 't voorhoofd hebben moet: over alles oppert zy bedenking en schaft
zy raad, en echt karakteristiek is de wijze, waarop zy zich nu en dan
beklaagt, dat De Groot een zorg en een moeite op haar laat aankomen,
waarvan zy gewis zeer ongaarne zoû zijn ontslagen geweest.

Reeds dadelijk na zijn komst aan 't bestuur, had Frederik Hendrik
aan De Groot zijn gunst aangeboden en daarby het uitzicht geöpend op
terugkeer in zijn Vaderland. Waarschijnlijk wist de schrandere Vorst
zeer wel, dat dit uitzicht niet zoo gemaklijk, zoo immer, zoû kunnen
worden verwezenlijkt; maar in elk geval moest de gedane stap hem in
de oogen der Staatsgezinden aangenaam maken, en miste dan ook te dien
opzichte zijn uitwerking niet. Het duurde echter tot in October 1631,
eer De Groot, wiens pensioen in Frankrijk Richelieu had doorgeschrapt,
het wagen dorst, zich weêr in Holland te vertoonen. Men had hem
gevleid, dat hy een aanstelling zoû bekomen by de Doorluchtige Schole,
tot wier oprichting de Vroedschap van Amsterdam twee jaren vroeger
besloten had: doch die stichting zelve, in groote mate strekkende, om
de Remonstrants-gezinden te believen, had reeds opspraak en tegenstand
genoeg verwekt, en, altijd behoedzaam, oordeelde de Amsterdamsche
Regeering die niet te moeten vermeerderen door het beroepen van den
man, die, hoezeer meer dan elk ander voor de taak berekend, als de
leider der Remonstrantsche partij beschouwd kon worden, en boven wiens
hoofd nog het vonnis zweefde eener eeuwigdurende gevangenschap. Dit
belette echter niet, dat De Groot de plechtigheid van de inwijding
der gezegde Schole kwam bywonen, en daartoe op den negenden December
naar Amsterdam kwam, waar Vondel, die steeds briefwisling met hem
gehouden had, hem, met dit lied verwelkomde:


    Wat saelge wint is 't, die van lelistrant,
    Den stroom op, in 't ondanckbre Vaderlant
    Hervoert het Delftsche wet-orakel, dat
    Gekoffert, als een kostelijcke schat,
    Weleer de bange Maes afdrijven quam,
    Tot dat de Sein het in haer armen nam,
    En sette dat geberghde Godts-kleenoot
    Met blijschap op den Koningklyken schoot
    Des Aller-Christelijcksten Luydewijcx
    Die 't herberg schonck, tot glori sijnes Rijcx,
    Op dat het, na 't verstuyven van die wolck
    Des drucx verscheen, tot heyl van 't vrije volck,
    En 't misverstandt, aensiende 's helts gedult,
    Hem weder eerde en riep: het is mijn schult.

    De Vader der welsprekendheyt herblonck
    Soo weer te Rome, als d' ordenloosheid stonck
    Van Klodius, die schadelijcke pest,
    Voor 't lichaam van het algemeene best.
    Het treurigh aensien van den Staet dat lacht,
    De swacke wetten voelen nieuwe kracht.
    Self d' ontucht werdt beschaamt van 't eerlijck licht.
    Rechtvaerdigheit houdt vree door evenwight.
    De Rede stemt niets troebel, maer gesont.
    Soo vele ste'en besluyten uyt een mont.
    Men tast niet meer in blinde duysternis.
    Der burgren oirbaer 't eenigh doelwit is;
    En rept er ergens een van dwinglandy.
    Daer ooght men op als hiel hy Spanjes sij'.

    O groote siel, o son van myn gesangk,
    Die weer verrijst, na uwen onderganck,
    En ons verheught met desen gouden dagh,
    Dien Hollant wel met eere vieren magh,
    Wat woorden sal de dankbare gemeent
    Best vlyen, als de goutsmit dier gesteent,
    Om u t' onthalen op den hooghsten trap,
    Van 's kerckers ramp na suure ballinghschap?
    O stalen hart al gloeyend hard gesmeet!
    O Groothart, met wat hemelschen magneet
    Bestreeck Stantvastigheit uw vast gemoet,
    Dat het soo heet van liefde 't onswaert woet,
    En wraeckt de weelde van een aerts-palleys
    En kust het lant sijn strenge stiefmoer peys.


De Drossaart Hooft, niet minder dan Vondel de terugkomst des
doorluchtigen ballings begeerende deed met het volgende gedicht nog
eene poging, om Amsterdam te bewegen tot het beroepen van De Groot:


    Sint uw geluk zijn opgang nam;
    O hooghgereezen Amsterdam,
    En trof uw eerzucht noit het wit,
    Daar nu haar heerepyl in zit;
    Naardien gy u gingt stellen 't schrap,
    Tot winst van waarde wetenschap,
    En t' uwer onderrechting riept
    Twee helden [1], die der dingen diept
    En steilte afpeilen op een prik,
    Van 's hemels kruin in 't hart van 't slik.
    Noch mangelde aan uw grootheidt wat,
    Tot dat het Delphisch puik in stadt
    Quam storten uit den boezem Goodts.
    Hier mede zijt ghy buiten schoots
    Van 't alverblindend onverstandt
    En midden in de zon geplant
    Der gloory en voorzienigheit.
    Kent dan uw' kans, eer dat ze dreidt
    Een aardekloot verciert en drukt
    Het spansel uwer kroone. Rukt
    Die blaauwe parel van haar' top,
    En zet' er 't oogh der wijsheit op,
    Den overgrooten Huigh de Groot,
    Apollos dierbaarste kleinoodt,
    't Welk glat doorkeek, wat Griek, Latijn,
    Egyptenaar bekent moght zijn:
    Gezuivert boven dien is meê
    En afgespoeld, in all' de zee
    Van 't hof der Frankisch' heerschappy,
    Daar eeuwigh gaat soo heet een ty
    Van wereldwissels eb en vloedt,
    Dat het een dwaas kan maecken vroedt,
    En sneedigh slypen door 't verzoek,
    Veel beter dan 't geleerdste boek.
    O blaakende vernuft, soo puur
    Als 't rookelooze starrevuur,
    Wanneer hem wolk noch schaduw let?
    Ghy stelt aan krijgh en vreê de wet;
    't Wargaaren van 't gerecht ghy schift;
    Verlicht de duisternis der schrift;
    De naamen die uw lof verbreidt
    Vergoodt ghy met onsterflijkheidt,
    Oft eeuwelijk onsaaligh maakt
    De geene die uw oordeel wraakt;
    Baardt wonderwerk by wonderdaadt;
    En altijds even zwanger gaat,
    Maar alle wondren streeft verby,
    O Lief der deughde, dat, daar ghy
    Die groote wonderen bedrijft,
    Soo kleen noch by u zelven blijft.
    Dan mits dat ghy u dus verneêrt,
    Houdt zich der Eng'len schaar vereert,
    Met zich te draagen onderdaan
    Aan u, en staâghs ten dienst te staan.


Intusschen, geen voorspraak mocht baten. Haarlem, Leiden en andere
steden hadden weten te bewerken, dat er een aanschrijving aan de
Schouten en Baljuwen geschiedde, om De Groot in verzekerde bewaring
te nemen, en, al wat de Regeering van Amsterdam kon doen, was, zijn
verblijf aldaar oogluikend te gedoogen, of liever, te ignoreeren. De
Groot hield zich dan ook stil te huis, waar hem zijn vrienden kwamen
bezoeken, en zelfs liep het tot in Maart 1632, eer hy zich op straat
dorst vertoonen. Dan nu brachten het zijn vyanden zoo ver, dat door de
Staten van Holland een premie op zijn lijf gezet en wie hem huisvestte
met boete bedreigd werd. Zich nu langer, zelfs te Amsterdam, niet meer
veilig achtende, vertrok De Groot den 17 April te scheep naar Hamburg,
waar hy een geruimen tijd vertoefde. Hier werden hem aanbiedingen
gedaan, om in dienst der kroon van Zweden te treden: hy nam die aan en
ging in 1634 derwaarts, toen de Koningin Kristina hem tot haren Raad
benoemde en, als afgezant, naar Frankrijk zond. Elf jaar bekleedde
hy die betrekking, en keerde toen naar Zweden terug, om verslag van
zijn verrichtingen te doen. Toch bekroop hem wederom de lust, zijn
geboortegrond terug te zien, en hy nam zijn weg over Holland. Thands
niet meer de uitgebannen zwerver, maar de onschendbare Gezant eener
vreemde Mogendheid, kon hy zich te Amsterdam met een vrij en open
gelaat vertoonen, en behoefde niemand langs omwegen en in 't donker
uit te gaan, om hem zijn hulde te brengen; gelijk hy deze keer dan ook
ontfangen werd met de eerbewijzingen, welke men aan zijn rang, en met
de achting, welke men aan zijn persoon verschuldigd was. Zijn verblijf
kon echter uit den aard der zake niet dan kort zijn: gelukkig voor zijn
vrienden, werd het verlengd door een aanhoudenden noordewind: die het
schip, waarmede hy vertrekken zoude, een geruimen tijd tegenhield:
wat aan Vondel aanleiding verschafte, een zijner liefste vaersjens,
een dankdicht aan dien Wind, te schrijven.


    Noorden wint, die langs ons stroomen
    Knaeght den bloesem op de boomen,
      D'opgeloke bloemen schent;
      Wiltzangh steurt, en lieve Lent,
    En den May, die met zijn zonnen
    Quam aenminnigh aengeronnen:
      Wintervogel guur en schrael,
      Steur den zoeten nachtegael;
    Schen de bloemen in de hoven,
    Met een lucht van geur bestoven;
      Knaegh en eet vry ongetoomt
      Zoo veel bloesems op 't geboomt,
    Dat vast jammert om genade:
    't Is geen noot; want al die schade
      Moet nu uit voor d' overbaet,
      Die de wijze Magistraet
    Rekent by uw schorre buïen,
    Die den adem van het zuien
      En den blaesbalgh van het west
      Sluiten, keeren al hun best.
    Zonder dat, gewis wy zouden
    Grooten Huigen hier niet houden,
      Noch feesteeren in ons stadt,
      Nu verrijckt door zulck een schat,
    Dien de verresienste Heeren
    En gekroonden recht waardeeren.
      Och! hy had zijn reis gereckt
      Derwaert hem zijn Noortstar treckt,
    Vrou Kristine, wiens betrouwen
    Uitziet, om dit licht t' aanschouwen,
      Dat, al zestigh jaer geleên,
      't Hart van Hollant recht bescheen,
    En nu hijght om winter klippen
    Te bestralen met zijn lippen,
      Met zijn oogen, met zijn' mont,
      Die de ruwe tygers wont,
    Woeste bosschen leert bedaren
    En betoomt de blinde baren,
      Dat de zee heur aert vergeet.
      Zweden, ooreloghs-magneet,
    Die, te bloedigh in het wrocken,
    Zoo veel yzers hebt getrocken
      In uw boezem, gunt dat wy
      Zommige uren aen het Y
    Ons verquicken met de gaven
    Van den Helt, die aan uw staven
      Hangt verbonden, hoogh en dier:
      Laet dien trousten Batavier
    Hier zijn ongemack verzoeten,
    Eer hy neêrvall' voor de voeten
      Van de trots gekroonde Min,
      Uw gehelmde Koningin,
    Die, geluckt mijn wensch en bede,
    Ons den lang gewenschten Vrede
      Voort zal brengen uit haer schoot.
      Op dien zegen mach de Groot
    Haer bejegenen, en vinden.
    Hemel, span gewenschte winden
      Voor zijn jaght, en vlugge kiel,
      Als de stadt die groote ziel,
    Met Gustavus lievereien
    Ziet van Aemstels oever scheien,
      En te water ondergaen
      Om in 't Noorden op te staen.


Vondel deed zijn vriend nog uitgeleide by zijn vertrek naar
boord. Hun afscheid was het laatste, dat zy van elkander namen, en
nimmer zoû De Groot zijn vaderland terug zien. Te Stokholm zijn taak
volbracht hebbende, verzocht en bekwam hy van Kristina ontslag uit
haar dienst: waarna hy weder scheep ging, met het oogmerk, om zich
naar Munster te begeven. Men weet, dat aldaar reeds in 't begin van
1646 de Gevolmachtigden ter vredehandeling verschenen, en 't is niet
onwaarschijnlijk, dat het voornemen van De Groot in verband stond
met die gewichtige samenkomst: wat daarvan echter zy, de uitkomst
beäntwoordde niet aan zijn verwachtingen. Door storm beloopen, moest
hy op de Pommersche kust aan wal gaan en zijn reis te land, in ziekte
en ongemak, vervolgen. Zijn ongesteldheid verergerde, en hy zag zich
gedwongen, te Rostok stil te blijven, alwaar hy, na eenige dagen
bedlegerig te zijn geweest, op den 28sten Augustus overleed. Vandaar
werd zijn lijk naar Delft gevoerd en in zijn familiegraf bygezet. Zoo
mocht De Groot, na zijn sterven, toch in zijn vaderland die rust
vinden, welke men er hem by zijn leven geweigerd had.

Maar zoo hy de grootste helft van het tijdvak, dat er verliep sedert
zijn vroegste jongelingschap tot aan zijn dood, buiten Nederland had
doorgebracht, toch was zijn invloed op de vorming zijner landgenooten,
op de ontwikkeling der wetenschap aldaar, duurzaam en van kracht
geweest. Hy was en bleef de vraagbaak, tot wien Hooft zich wendde,
waar 't de geschiedenis of de regelen der taal, Vondel, waar 't poëzy,
Vossius of Barleus waar 't de klassieke letterkunde, zoo vele anderen,
waar 't de rechts- of godgeleerdheid of eenige andere wetenschap
gold: ja men zoû gerustelijk durven beweeren, dat, gedurende het
geheele tijdvak van Frederik Hendriks bestuur, geen werk van eenig
belang, in welk vak ook, is uitgekomen, waarover men De Groot niet
geraadpleegd heeft. Ook daarom, behalve om de straks genoemde reden,
is zijn naam van dat tijdvak onafscheidelijk, en wijzen wy hem hier,
naast zoovelen zijner vrienden, de plaats aan, die hem by zijn leven
zoo onbarmhartig is ontzegd.



JOOST VAN DEN VONDEL.


Het is onder alle omstandigheden een moeilijke taak, de aanspraken,
welke zich groote mannen op de dankbaarheid of den lof der
nakomelingschap hebben verworven, op zoodanige wijze te schetsen,
dat zich in onze schets beknoptheid aan volledigheid pare, en tevens
een afschrikwekkende dorheid worde vermeden. Maar byna onmogelijk
wordt de vervulling van die taak, waar het een man geldt, die,
en door de verhevenheid van zijn genie, en door het belangwekkende
zijner persoonlijkheid, en door het talrijke zijner voortbrengselen,
en door den invloed, welken hy uitoefende, een geheel afzonderlijk,
een buiten en boven zijn tijdgenooten uitschitterend standpunt innam,
waar het een man geldt als Vondel. Hier wordt zoo wel beknoptheid aan
de eene als volledigheid aan de andere zijde onbereikbaar. Zoo min
als men in weinige woorden een behoorlijk begrip kan geven van de rol,
door een Plato, een Cezar, een Luther, een Napoleon, vervuld, zoo min
kan men in enkele regels den dichter schilderen, die, op eenmaal en
op 't onverwachtst als met adelaarswieken zich boven den dampkring
verheffende, waarin zich zijn tijdgenooten bewogen, zich gedurende
meer dan zeventig achtereenvolgende jaren bleef handhaven in de hooge
sfeer, welke hy had ingenomen, den man, aan wiens geest elk bykomend
jaar, in stede van verzwakking of verflaauwing, nieuwe veerkracht,
kostbaarder rijkdom, hooger veredeling scheen toe te brengen: die,
geen stof onverhandeld, geen maat ongebruikt latende, zich ten allen
tijde beheerscher toonde van stof en maat, zich beurtlings kenmerkte
als stout en verheven lof- en lier- en treurspeldichter, als zwierig
en bevallig feest- en bruiloftzanger, als gemoedelijk, belezen en
innemend leer- en zededichter, als scherp en puntig hekeldichter,
als kernachtig en naauwkeurig byschriftschrijver, als liefelijk
en geestig minnezanger: die zich op ieder veld even vrij, even
gemakkelijk, met even veel bevalligheid en geluk, wist te bewegen,
en die, zelfs al waren zijn tallooze dichtvruchten door een balsturig
noodlot ons onthouden geworden, nog om zijn prozastijl als de schepper
van een rein, helder, verstaanbaar en welklinkend Nederduitsch, als
het voorwerp van aller bewondering, als de gids en vraagbaak aller
schrijvers, in onze taal zoû geroemd mogen worden: hem eindelijk,
die ook als mensch achting verdient niet alleen, maar zelfs onze
beschouwing overwaardig is.

Doch zoo aan den eenen kant een vluchtig vermelden van al de tytels,
krachtens welke zich Vondel een onsterfelijken naam verwierf, alleen
zoû neêrkomen op een onnoodig herhalen van wat honderd malen gezegd is,
een herhalen, dat niemand zoû kunnen bevredigen, even min zoû, aan den
anderen kant, de steller dezer regelen kans zien, te dezer gelegenheid
en plaatse in zijn voorstelling een volledigheid te brengen, welke
hy zelfs wanhoopt, elders, in een duizendmaal uitvoeriger werk,
te bereiken.

Liever alzoo dan hier roekeloos een poging te wagen tot het geven van
een overzicht, 't zij van Vondels leven, 't zij van 's mans werken--een
poging, die uit den aart der zake falen moet--ons vergenoegd met
die beschouwingswijze, welke ons van zelve binnen den kring bepaalt,
dien wy om onze tafereelen hebben heengetrokken, en in breede trekken
aangewezen, welken invloed het tijdperk van Frederik Hendriks bestuur
op Vondels aanleg en loopbaan als dichter uitoefende:--om daarna,
met even vluchtigen blik, den invloed te beschouwen, welken hy zelf
als schrijver wederkeerig uitoefende op zijn landgenooten.

Een der meest sprekende, zich gedurende geheel zijn levensloop
bestendig openbarende karaktertrekken van Vondel was een ingeschapen
afkeerigheid van alle vervolging, zoo wegens politieke als wegens
godsdienstige begrippen en gevoelens. Die haat tegen geloofsdwang,
licht te verklaren by den zoon van ouderen die, om 't geloof vervolgd,
als bannelingen hadden rondgezworven, was niet weinig versterkt
geworden door de gestrenge handelwijze, welke de heerschende
party in 1619 zich--zoo op 't gebied van den Staat als op dat der
Kerk--veroorloofd had jegens mannen, voor wie hy met achting en eerbied
vervuld was niet alleen, maar wier gevoelens voor een groot deel met de
zijne zoo geheel schenen overeen te stemmen. Immers als voorstander van
den vrede, wat Vondel reeds als jongeling was, toen hy nog de gevoelens
der uit hun aart vredelievende Doopsgezinden aankleefde, en tot aan
zijn laatste levensdagen bleef, moest hy zich wel ingenomen toonen met
de party, die 't sluiten van het Twaalfjarig Bestand had doorgedreven:
en evenmin kon hy, als Lidmaat eener afgezonderde Gemeente, anders
dan met afkeuring getuige zijn van de aanmatigingen der heerschende
Kerk.--En, mochten al zijn toenmalige geloofsgenooten, als ware
"Stillen in den Lande", zich er by bepalen met over hetgeen gebeurde
te treuren in de eenzame afzondering hunner binnenkamers, voor den
levendigen, ja licht opbruischenden geest van den nu even dertigjarigen
dichter moest het een behoefte zijn, zich, óf in roerende klachten
over het ongelijk, zijnen vrienden aangedaan, en over het lijden, dat
zy ondergaan moesten, óf in heftige uitvallen tegen hun vervolgers en
onderdrukkers, lucht te geven.--Doch, het was niet zoo lang "Gommers
recht" door de "stalen kling" van "mijn Heer den Prins getroost"
werd, dat dergelijke uitingen van smart of van verontwaardiging zich
in 't openbaar zouden hebben kunnen wagen: ja reeds stak er gevaar
in, ze binnen vertrouwelijke kringen aan beproefde vrienden te doen
hooren.--Maar Maurits trad van het tooneel der waereld af: een milder
staatkunde scheen het nieuwe Bestuur te zullen kenschetsen, en nu van
allen schroom verlost, of liever, alle gevolgen tartende, trad Vondel
met zijn klaag- en straf- en hekeldichten manmoedig te voorschijn. De
lang onderdrukte gemoedsopwellingen hadden zich lucht gegeven, en,
was het in 't openbaar verschijnen van werken als "het Stockske van
Oldenbarnevelt", de "Geusen Vesper", de "Weeghschael van Hollant", en
de "Palamedes" aan te merken als een gebeurtenis van hooge politieke
beteekenis, het bracht te gelijker tijd het verbaasde Nederland tot
de ontdekking, dat het in Vondel een dichter te begroeten had, even
groot in elk der zoo uiteenloopende vakken, welke hy had aangegrepen,
en wiens gelijke het tot dien tijd niet had bezeten.

En niet enkel zy, die met 's mans begrippen instemden, moesten tot
die overtuiging geraken: ook de tegenparty besefte het: zy voelde
zich tot in haar binnenste gekwetst, en, ziedende van wraak, nam
zy dat middel te baat, 't welk immer een tegenovergestelde werking
heeft dan er mede beoogd wordt: zy deed den schrijver de eer aan,
hem te vervolgen. Een korte wijl hing onzen dichter het gevaar boven
't hoofd, dat zijn vrijmoedig geschrijf hem den hals zoû kosten;--maar
toen de geheele zaak op een onbeduidende boete uitliep, toen gevoelde
hy, de kousewinkelier uit de Warmoesstraat, dat hy voortaan een
macht was tegen over de Synodale party, en, fierder en krachtiger
en bijtender dan ooit ging hy voort, haar met het zwaar geschut van
zijn dichtelijken geest en met de puntige pylen van zijn satyriek en
schalksch vernuft te bestooken.

Vondel had in het optreden van Frederik Hendrik den dageraad van
een nieuw en gezegend tijdperk begroet. Hy zag in hem den man,
die binnen 't Land verdraagzaamheid zoû doen heerschen, en, door
zijn krijgsbeleid, aan den vyand daar buiten den zoo gewenschten
vrede af zoû dwingen. Het was dan ook geen vleiery, toen hy, in zijn
"Princeliet", in zijn "Oranje Mayliet", hem met zijn hooge eerambten
geluk wenschte en begroette, toen hy, kort daarna, by gelegenheid
dat 's Prinsen huwlijkskoets met een zoon gezegend werd, aan het
vorstlijk echtpaar zijn heerlijken Geboortezang toezong: het was
even min vleizucht, die hem achtereenvolgends zijn schoone, in toon
en maat zoo geheel verscheiden Zegezangen ingaf op de verovering van
Grol, van 's Hertogenbosch en van Maastricht:--immers nooit was van
den Prins een enkel gunstbewijs, een enkele gift, een enkel woord
van dank of goedkeuring tot hem gekomen:--en, wat meer zegt en het
sprekendst bewijs levert, hoezeer Vondels poëzy de uitstorting was van
innig gevoel en oprechte overtuiging, zoodra hy begon te bespeuren,
dat die vrede, naar welke hy zoo verlangd uitzag, voortaan meer door
Spanje dan door den Stadhouder gewenscht werd, klonk de loftrompet
voor dezen laatste niet langer, en strekte die uitsluitend tot viering
en verheffing dier Amsterdamsche Regenten, wier wenschen en richting
met de zijne overeenstemden. In 1837, gelijk later in 1831, was de
juichtoon over behaalde lauweren algemeen door alle Vaderlanders
aangeheven; doch zoo wel toen als later, waren eindelijk ook degene,
die 't zij Frederik Hendrik, 't zij Koning Willem den Eerste 't
luidst geprezen en aangemoedigd hadden, het stelsel van volharding
moede geworden, ja begonnen het aan te merken als doodelijk voor 's
Lands belangen. Van daar dan ook, dat, noch in den "Getemden Mars",
noch in de "Leeuwendalers", noch in eenig ander dichtstuk, door Vondel
ter viering van den vrede van 1648 vervaardigd, een enkele toon meer
voorkomt ter eere van onze helden, of ter waardeering van den roem,
in tachtig jaren strijds door hen verworven:--neen, enkel dank-
en jubeltoonen over het ophouden van den krijg, over de zegeningen,
van den vrede te verwachten.

Het is die grondtoon "Vrede! Vrede!" in al de gedichten van Vondel
herklinkende, waaruit zich alleen het feit verklaren laat, dat hy,
en toen en tot aan zijn einde toe, by voortduring de dichterlijke
tolk bleef der gevoelens van de Amsterdamsche Regering:--en zulks
in weêrwil van de menigvuldige oorzaken, die schijnbaar tot geheel
andere gevolgen hadden moeten leiden. Immers sedert 1640 had Vondel
uit overtuiging de leer der Roomsgezinden omhelsd, en met den yver eens
jeugdigen bekeerlings, maar tevens met de geleerdheid van een belezen
theoloog, de beginselen dier leer verdedigd in uitgebreide dichtwerken,
even zeer uitmuntende door poëetischen gloed en schildering, als door
scherpzinnige dialektiek:--immers was, van dat tijdstip af, in Vondel
de Zuidnederlander meer dan vroeger ontwaakt, de Zuidnederlander,
met zijn Katholyke strekkingen en verzuchtingen, met zijn artistiek
gevoel, zijn gehechtheid aan legenden, aan overleveringen, aan
kerkplechtigheden en ceremoniën:--immers was hy met hart en ziel
een voorstander en verdediger geworden van het Goddelijk recht
der vorsten en had hy de afzwering van Filips als een misdaad
leeren veroordeelen en als een misslag betreuren:--immers was er
tusschen hem, den nu verarmden en nederigen burgerman, die noch tot
de heerschende Kerk behoorde, noch zelfs het poortrecht in de stad
zijner inwoning bezat, en het nakroost zijner voormalige medebroeders
in de Rederijkkamers--dat nakroost, 't welk thands, oppermachtig


    Gezeten op het schild met kruyssen overladen,


aan Koningen de wet voorschreef--een maatschappelijke verwijdering, een
kloof ontstaan, van hoedanig eene latere eeuwen geen voorbeeld kunnen
aanwijzen.--En toch in weêrwil van dat alles bleef de Paus- en Konings-
en Spaansgezinde artistieke burgerman tot aan zijn dood de getrouwe
bondgenoot en medestrijder van de gereformeerde, aristokratische,
materiëele Amsterdamsche Regering, met wier staatkunde, met wier
belangen, met wier denkwijze, met wier lief en leed hy zich als
vereenzelvigde, ja zoo zelfs, dat hy er op 't laatst zijn zoo innige,
door zoo veel gloeiende gedichten bewezen liefde voor 't Huis der
Stuarden aan ten offer bracht:--Maar die Regenten waren tegen de
vermeerdering van 't krijgsvolk, als hy: tegen de aanwassende macht
des Stadhouders, als hy: tegen al wat het oorlogvoeren bevorderen kon,
als hy: en van den anderen kant stonden zy die verdraagzaamheid voor,
welke hy steeds gepredikt had voor anderen, en nu ook voor zich en
zijn geloofsgenooten behoefde:--en hierin zoeke men de oplossing van
een raadsel, dat anders onverklaarbaar schijnen zoû.

Misschien was er nog een andere reden, die Vondel aan de Amsterdamsche
Regenten deed hechten, namelijk zijn gehechtheid aan Amsterdam. Vondel
was, wy herhalen het, meer Zuidnederlander dan Hollander: hy gevoelde
zich t'huis te Antwerpen, te Brugge, te Brussel, plaatsen, meer
dan eens door hem bezocht, beter dan te Rotterdam, te Delft of te
's Gravenhage, in welke steden het nog de vraag is of hy wel ooit een
voet gezet heeft. Maar Vondel was en bleef Amsterdammer. In Amsterdam
had hy van jongs af gewoond: hy had er geld verdiend en verloren:
hy had er lief en leed gekend, er dierbare panden in de wieg gezien
en ten grave gebracht: hy had er glorie en miskenning ondervonden:
en by dat alles hy had de stad zien worden wat zy was, de groote en
machtige, die, gelijk hy 't uitdrukte,


    Als Keyzerin de kroon droegh van Europe.


Al die wonderen, die met en uit het tijdvak dat wy beschrijven
binnen haar muren waren gerezen, die heerlijke driedubbele gordel
van prachtige kaaien, dat Stadhuis, als een achtste waereldwonder
gevierd, dat Zeemagazijn met zijn trotsche werven, die ter weêrszijde
uitgestrekte armen, door de Bikkers en Reaelen-eilanden aan de eene
en Katten- met Wittenburg aan de andere zijde gevormd, die het Y
omhelsden, die talrijke godshuizen, die Beurzen en marktplaatsen, dat
alles had Vondel zien ontstaan en in schitterende vaerzen bezongen:
het had stof aan zijn lier en zijn lier had er wederkeerig vermaardheid
aan geschonken: kon het anders, of hy moest liefde gevoelen voor die
waereldstad, zoo rijk, zoo welvarend, zoo prachtig, zoo schoon als
er toen geene bestond, en zoo als wy haar thands ons, zonder zijn
beschrijvingen, naauwlijks meer zouden kunnen voorstellen?

Intusschen, juist aan dat eigenaardig karakter van Katholyk,
Zuid-Nederlander en Amsterdammer tevens, waardoor Vondel zich
onderscheidde, is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat zijn invloed
op onze taal en letterkunde niet zoo algemeen en bestendig was als men
dien zoû hebben moeten verwachten. Wel moest die zuivere frischheid van
taal, die ronding en losheid van altijd goed samengeschakelde, altijd
geleidelijk afloopende perioden, die gelukkige keus van beelden en
uitdrukkingen, die naauwkeurigheid in 't vermijden van bastertwoorden,
welke wy by hem, niet als by Hooft of de Groot door een vernuftige,
doch vaak gezochte en gekunstelde overzetting, maar door een inheemsch
woord van gelijke gehalte, vervangen zien, die Nederduitsche stijl in
een woord, waardoor hy niet enkel zijn voorgangers en tijdgenooten,
maar al wie na hem gekomen is, te boven streeft--wel moest, zeggen wy,
dat alles in wie met fijn gevoel en kieschen smaak bedeeld was en er
zijn werk van maakte ze te bestudeeren, hooge bewondering opwekken,
en daarby ook zucht om zoo schitterend een voorbeeld na te volgen--en
dit was dan ook met mannen als de Huydecopers en Bilderdijken
het geval;--maar de groote hoop bleef met de schatten, in Vondels
gedichten verzameld, onbekend. De meerderheid onder hen, die in de
voormalige Republiek de letterkunde beoefenden of werken van smaak
lazen, behoorde tot de Onroomschen: zy gevoelde zich afgeschrikt door
de tytels zelve van sommige van Vondels werken en door de Katholyke
kleur der meesten, en nam ze daarom zelden ter hand:--en, wat erger
was, reeds in de laatste jaren van Vondels leven was de Fransche
letterkunde, zoo als die door Rotrou en Corneille, en nu ook eerlang
door Racine en Boileau was hervormd, in Holland bekend geraakt: de
gegeven voorbeelden en voorschriften hadden vertalers, bewonderaars,
navolgers, gevonden: al spoedig hadden alle oogen zich van hier by
voorkeur naar Frankrijk leeren wenden, om aldaar uitsluitend lessen
van smaak en beschaving te zoeken. En zoo gebeurde het, dat Vondel,
door velen alleen op goed geloof nog geprezen, door anderen uit onkunde
of vooroordeel miskend, door maar zeer enkelen naar waarde geschat,
in geen opzicht waarlijk populair werd en naauwlijks anders meer dan
als de auteur van "Gysbreght van Aemstel" bekend bleef.

Die dagen van blinde vooringenomenheid met een enkele Letterkunde
zijn gelukkig voorby. Hoe oprecht wy ook nu nog de verdiensten
huldigen van de groote geniën uit de eeuw van Lodewijk XIV, wy
sluiten niet langer de oogen voor den glans, die ons ook van elders
tegenstroomt. Wy beschouwen niet langer, gelijk men hier ten lande
in 't begin dezer eeuw nog deed, Shakspere en Schiller als barbaren,
wier onklassische kunstgewrochten, even als die van den ouden Ennius,
niet dan enkele paljetten vertoonen, die ons uit een vuilen mesthoop
tegenflikkeren. Maar wanneer wy, en te recht, de zoo lang miskende
Barden van Groot Brittanje en Duitschland in den rang en de eer,
die hun toekomt, herstellen, dan voegt het ons Nederlanders, ook
de schatten niet ongeächt en ongebruikt te laten liggen, die wy op
eigen bodem bezitten. Daarom ook te dezen opzichte elk nog bestaand
vooroordeel afgeschud, en--het kan niet genoeg worden toegeroepen aan
al wie zijn taal en stijl verlangt te vormen of te beschaven--Vondel
gelezen en herlezen. Ik roep het u toe, jongeling! die u tot dichten
voelt opgewekt, doch de geheimenissen van maat en rijm nog niet genoeg
hebt leeren doorgronden: laat Vondel daarin uw onderwijzer zijn: geen
beter gids en leidsman kunt gy vinden.--Niet, dat ik de verdiensten
van Bilderdijk verkleinen of dezen beneden Vondel stellen zoû;
maar hoe verbasend groot als dichter en taalbeheerscher Bilderdijk
ook zijn moge, juist zijn onnavolgbaarheid maakt het gevaarlijk,
met hem aan te vangen. Wie onbedacht en nog niet genoeg met den aart
en de eigenschappen onzer taal bekend, zich, als hy, durft wagen aan
dat samenkoppelen en smeden van woorden, 't welk hy zoo meesterlijk
verstond, loopt al ras gevaar, onverstaanbaar, zoo niet belachlijk,
te worden, en het zoû ons, ter staving van dit beweeren, geenszins
aan voorbeelden ontbreken. Neen, tot de studie, ja (voegen wy er met
warmte by) tot de aanhoudende studie van Bilderdijk begeve zich de
toekomstige dichter niet vroeger, dan wanneer hy door de studie van
Vondel gevormd is. Niet anders zal hy, die de Latijnsche muze wil
leeren beoefenen of slechts waardeeren, met Nazo en Tibullus beginnen,
eer hy zich tot het lezen van Maro of Flakkus begeeft.

Maar ook gy, die zonder u in de hooge sfeeren der poëzy te willen
wagen, er prijs op stelt, een zuiver, klaar, gekuischt en logisch
Nêerduitsch te schrijven, bevrijd van die spraakwendingen, welke
ook de beste hedendaagsche schrijvers, ten gevolge hunner gewoonte
om Engelsch, Fransch of Hoogduitsch te lezen, maar al te dikwerf en
doorgaands onwillekeurig van elders overnemen, leert van Vondel uw
moedertaal gebruiken: van hem den rijkdom kennen, dien zy aanbiedt,
van hem, nooit verlegen te zijn met de keus der uitdrukkingen die gy
behoeft, met de schikking van woorden en volzinnen, met de vormen van
betoog en perioden. Of gy dan immer cierlijk zult leeren schrijven,
dat zal alleen afhangen van de meerdere of mindere mate van vernuft,
waarmede gy bedeeld zijt; maar gy zult althands de hoofdeigenschap
machtig worden, die een schrijver behoort te kenmerken: die namelijk,
van u, in uw moedertaal, verstaanbaar uit te drukken.



NICOLAAS PIETERSZ. TULP.


Vrij verward en onzeker was, in den aanvang der zeventiende eeuw, niet
slechts hier te lande, maar door Europa in 't algemeen, de toestand
der Geneeskunde. Een aanzienlijk deel der artsen, afgeschrikt door de
dwaasheden welke Paracelsus had verkondigd, sloot de oogen ook voor
het goede, in zijn leer vervat, en voor het gewicht der ontdekkingen,
door hem gedaan. De zoodanigen, van alle nieuwigheden afkeerig,
weken geen hair breed af van de voorschriften van Galenus. Anderen,
met de orde der Rozekruisers verbonden, overdreven nog, onder geleide
van Thurneysen, de buitensporigheden der Paracelsische sekte: de
verstandigsten, of althands de voorzichtigsten, kozen de party der
oude eclectici, namen het goede uit beide leerwijzen, pasten dit op
hun tijdperk toe, en poogden de scheikunde, gelijk zy door Erastus
en Liravius gezuiverd was, het gebied der geneeskunde binnen te
leiden. Van Helmont, hoezeer meer beschaafd dan Paracelsus, volgde hem
na in zijn pogingen om de geneeskunde aan de scheikunde ondergeschikt
te maken, en in het aanprijzen van sterke en samengestelde panaceën,
welke laatste eerlang door zijn talrijke aanhangers en navolgers
werden in gebruik gesteld. De man nu, die, toegerust met kennis,
volharding en moed, in de dagen van Frederik Hendrik als geneesheer
optrad, en zich krachtdadig en met goeden uitslag tegen dat gebruik
of liever tegen dat misbruik van wondermiddelen verzette, en aan zijn
leerlingen een redelijker, wetenschappelijker weg aanwees om tot de
kennis der geneeskunst te geraken, en zich daardoor een eereplaats
onder de groote vernuften van zijn tijdvak verwierf, was Nicolaas Tulp.

Op den 11 October 1593 te Amsterdam geboren, uit Pieter Dirkszoon,
een vermogend koopman, en Geertruida Dirksdochter, had de jeugdige
Nicolaas, die reeds vroeg een grootere neiging voor de beoefening
der wetenschap dan voor het bedrijf zijns vaders aan den dag legde,
te Leyden onder Vorstius en Heurnius de gronden der geneeskunde
geleerd en zich eerlang te Amsterdam als arts gevestigd. Hoe zijn
bekwaamheid in meer dan een opzicht door zijn medeburgers op prijs
gesteld werd bleek onder anderen daaruit, dat hy, reeds in 1622, tot
Schepen en Raad werd benoemd. Weldra maakte hy den naam van Tulp,
dien hy, ter onderscheiding van zoo vele andere Claes Pieterszoons
als toen bestonden, had aangenomen, beroemd door de nieuwe leerwijze,
welke hy in zijn praktijk zoowel als in zijn geschriften toonde voor te
staan. Hoezeer niet in allen deele de Paracelsische leer verwerpende,
streefde hy vooral naar het opsporen der waarheid langs den weg van
een yverig en gewetensvol onderzoek der natuur. Dat onderzoek stelde
hem in staat, talrijke dwaalbegrippen, hoe ook ingeworteld, te keer
te gaan. Zoo b. v. toonde hy aan, hoe de zoogenoemde ivoren horens,
die in de kabinetten der vorsten en natuurvorschers bewaard werden,
en aan welke een geheime geneeskracht werd toegeschreven, niet van
den eenhoorn, dat wonderdier der oude waereld, herkomstig waren,
maar eenvoudig slagtanden waren des Narvals: zoo, hoe de Satyrs der
fabelkunde zich oplosten in boschmenschen of orang-outangs. Vooral was
het de ontleedkunde, welke hy dienstbaar maakte aan de geneeskunde,
en aan geen onzer lezers zal het vermoedelijk onbekend zijn, hoe
hy, als leeraar in die wetenschap wordt voorgesteld op de beroemde
schildery, door Rembrandt in 1632 vervaardigd.

Groot was het nut, hetwelk Tulp zijnen medeburgers bewees door die
anatomische lessen, welke hy bleef geven tot in 1654: in welk jaar hy
geroepen werd om, als Burgemeester, andere en wederom hoogst gewichtige
diensten te bewijzen. Zijn waarnemingen als ontleedkundige zullen
steeds blijven behooren tot grondzuilen, waarop men met gerustheid kan
voortbouwen, en die, op de natuur zelve steunende, alleen met deze
te niet kunnen gaan. Even getrouw volgde hy deze geleidster op het
nog duistere pad der heelkunde: overtuigd van den schakel tusschen
de verschillende takken en van het onafscheidbare verband tusschen
genees- en heelkunde, begreep hy, dat eerst dan het ideaal der kunst
zoû te bereiken zijn, wanneer beiden hand aan hand het steile pad
der ondervinding betraden.

De betrekking als Schepen, welke hy ook na 1622 herhaaldelijk
bekleedde, stelde hem in de gelegenheid, de schuilhoeken van het
menschelijk hart te bespieden, en lessen en wenken te vergaderen,
dienstbaar zoo voor de gerechtelijke als voor de zielsgeneeskunde. Hoe
gelukkig hy deze laatste beöefende, bewees hy door de genezing, welke
twee waanzinnigen, waarvan de een zich verbeeldde aan blindheid,
de ander aan beenverzwakking te lijden, aan zijn scherpzinnigheid en
geduld te danken hadden. Ook de kruidkunde was het voorwerp zijner
studiën: getrouw aan zijn stelling, dat overal de natuur voor den
mensch waakt, stelde hy vast, dat geen land zoo stiefmoederlijk
is bedeeld, of het levert inlandsche geneeskruiden voor inheemsche
ziekten, en wy moeten het bejammeren, dat hy het werk, waarin hy deze
stelling uiteenzette, voor zijn dood heeft verbrand.

Maar ook de grondigste theoretische kennis is op zich zelve
niet voldoende om den Arts het vertrouwen zijner medeburgers te
verwerven. Aan hem, gelijk aan den Veldheer of aan den Staatsman,
mogen de snelle en wisse blik, die het gevaar doorschouwt, en de
tegenwoordigheid van geest, die het afwendt, niet ontbreken. Dat
Tulp een en ander in een zeldzame mate bezat, dat getuigden
zijn tijdgenooten: dat getuigen zijn geschriften, die de slotsom
zijner waarnemingen behelzen.--Voegt men hierby, dat hy, door zijn
onbaatzuchtige menschlievendheid, zoo wel de troost der zieken was als
de toevlucht der armen, dan zal men, naar wy vertrouwen, kunnen geloof
hechten aan zijn verklaring, dat het getal der door hem geredden en
geheelden ontelbaar was. Byna onbegrijpelijk is het, hoe, by een zoo
gestadig en yverig waarnemen der praktijk en een voortdurend geven van
onderricht, hy den tijd nog kan gevonden hebben, op zoo veelzijdige
wijze aan zijn vaderstad ten dienste te staan. En toch, de ambten,
door hem bekleed reeds voor zijn dertigste jaar, als Lid van den Raad,
later als weesmeester, Kommissaris van de Bank van Leening en van
Huwlijks zaken, als voorzittend Schepen, en eindelijk als Burgemeester,
zijn benoeming tot Afgevaardigde--in 1650 aan Prins Willem II, in 1653
naar 's Gravenhage om over den vrede met Engeland te handelen--zijn
betrekking als Curator van het Atheneum en als Voorzitter der kommissie
van Geneeskundig Toevoorzicht, zijn gedrag vooral in 1672, toen hy,
de tachtigjarige grijzaart, met jongelingsvuur en mannemoed in de
Statenvergadering van Holland den lafhartigen wederstond, die ons
land aan den Franschen geweldenaar zouden hebben overgeleverd, dat
alles geeft hem aanspraken genoeg op den eerbied van tijdgenoot en
nakomelingschap: en, zonder grootspraak, zonder eigenwaan, kon hy,
die, met opoffering van eigen tijd, geld, voordeel en krachten, zoo
veel voor zijn medeburgers deed, tot zinnebeeld een brandende kaars
voeren, met dit onderschrift: aliis inserviendo consumor, d. i. "door
anderen ten dienste te staan, word ik zelf verteerd."

Talrijk waren de maatregelen, die, ter bevordering van de gezondheid
der ingezetenen, op aanraden en door den invloed van Tulp, vooral
onder zijn bestuur, werden genomen. Om die te leeren kennen heeft men
slechts de Keurboeken van Amsterdam na te slaan, en in 't byzonder dat
van 1655, toen een wreede pestziekte de stad dreigde te ontvolken. Het
was op aandrijven van Tulp dat het venten van oude kleêren en vodden
anders dan op een bolwerk buiten de poort, het inbrengen en verkoopen
van pruimen, krieken en komkommers, het nering doen of slachten van
vee binnen zekeren tijd in huizen, waar iemand aan de pest gestorven
was, het opschikken der lijken, het medegaan op de kerkhoven van
andere personen dan de dragers, het behangen der sterfhuizen met
wollen rouwstoffen, enz., gestreng verboden werd: dat vaste genees-
en heelmeesters en apothekers werden aangesteld om de kranken van
behoorlijke hulpmiddelen te voorzien, dat het verbranden van het
stroo of beddegoed der gestorvenen, het reinigen der straatgoten, het
dichtpekken der doodkisten, het zuiveren der lucht door 't branden
van pektonnen, het verruimen en vermeerderen der kerkhoven, en het
tijdig begraven, werd voorgeschreven. Van dien zelfden tijd is ook
een befaamde keur op de maaltijden, die zich begonnen te kenmerken
door kwistigen overdaad. Het getal der gerechten en schotels werd
beperkt en onder anderen verboden op het nagerecht suikergebak of
zoogenaamde gentillesses op te dragen. Intusschen had deze laatste
keur het lot van enkele anderen, als o. a. van die tegen het begraven
by avond met fakkellicht: zy scheen namelijk alleen uitgevaardigd om
overtreden te worden. Immers het feestmaal, dat reeds in datzelfde
jaar 1655, ter gelegenheid der bruiloft van Jan de Witt met Wendela
Bickersdochter te Amsterdam aan het huis der Bruid gegeven werd,
verschilde, wat pracht, overvloed en keur van uitgezochte spijzen
betreft, in geen opzicht van die, tegen welke men het noodig geächt
had een keur uit te vaardigen, en, mocht Tulp andere verordeningen,
door hem tot heil zijner medeburgers ingesteld, getrouw zien nakomen,
met opzicht tot die omtrent de gastmalen moest hy ondervinden, dat
de mode en de zucht tot schitteren sterker zijn dan alle wettelijke
bepalingen die de Overheid kan maken. Hy gaf 't dan ook op, en
toen hy op den 28 Januarij 1672, in den tuin achter zijn woning
op de Keizersgracht tusschen de Westermarkt en Reestraat, in een
opgeslagen loods, die met blaauwe stof behangen was, het vijftigste
verjaarfeest vierde van zijn aanstelling tot Raad, en de gasten, voor
dat men opdischte al heimelijk vreesden, of wellicht de Burgemeester,
door trouwe inachtneming zijner keur, hun toonen zoû, hoe Amsterdam
door eenvoud en zuinigheid was groot geworden, werden zy aangenaam
verrast, toen zy ontdekten dat de maaltijd niet anders noch minder
was, dan men by dergelijke gelegenheden gewoon was. De les van Cats
werd echter daarby in acht genomen, waar hy zegt:


    Terwijl de maeltyt duurt, zoo laat gedichten lesen
    Of iet, dat aengenaem aen vrient en gast kan wesen:
    Het is van outs geseght: het is de beste feest,
    Die wel doet aen het lijf, maer beeter aan den geest.


Immers, by elk gerecht werd een Latijnsch gedicht voorgelezen
en omgedeeld: het eerste, vervaardigd door Schepen Joan Six, des
Burgemeesters schoonzoon: het tweede, door den beroemden Hoogleeraar
Francius: het derde, door Dr. François de Vicq. By het tweede gedicht
werd aan ieder der gasten een zilveren gedenkpenning vereerd: en--wel
een bewijs dat de keur niet meer gold--ieder mocht een zwaren schotel
met suikergebak en konfituren naar huis dragen.



WITTE CORNELISZOON DE WITH.


In het jaar 1599 werd, in diezelfde stad den Briel, waar Marten
Harpertsz. Tromp een paar jaren te voren het licht had gezien, Witte
Corneliszoon de With geboren. Reeds vroeg ging hy, op het voorbeeld
van zoo velen zijner speelmakkers, die als hy uit onbemiddelde ouders
geboren waren, zijn fortuin op zee beproeven. Die fortuin--gelijk het
oude Latijnsche spreekwoord luidt--begunstigt den stoutmoedige: en in
stoutmoedigheid werd De With door niemand overtroffen: geen wonder
dus, dat hy zich van den laagsten sport op den krijgsladder eerlang
naar boven werkte en, nog geen dertig jaren oud, reeds als Kapitein
het bevel voerde over een oorlogschip. Geene onder de toen bekende
zeeën of hy voerde er krijg: en zelden anders dan met voorspoedigen
uitslag. De verovering der Zilvervloot in 1628 was men voornamelijk
aan hem verschuldigd. Hy toch was het, die, op het amiraalschip
als Kapitein varende, den Amiraal Piet Hein opmerkzaam maakte op een
bark, die zich van verre in zee vertoonde: hy, die, verlof verzocht en
verkregen hebbende, om zich van die bark meester te maken, met de boot
op het welgewapend vyandelijk vaartuig afvoer, de ongelijkheid der kans
niet tellende, het aanklampte, overmande en alzoo, daar juist de bark
was afgezonden om de Zilvervloot te waarschuwen voor het gevaar dat
haar dreigde, de genomen voorzorg verydelde en den weg baande tot de
verovering der schatten uit Peru. Zijn daad bleef onbeloond: althands
by de W. Indische maatschappy; maar de Staten erkenden die eerlang: en
De With, tot Vice-Amiraal bevorderd, kwam zelfs in 1637 in aanmerking
voor het Luitenant-Amiraalschap, 't welk aan Tromp werd gegeven, en te
recht. Tromp was meer by uitnemendheid de man om te besturen, de With
om te handelen. Weldra bleek dit, op den gedenkwaardigen dag van 16
September 1639, toen de Spaansche Armada onder d'Oquendo by Bevezier
kwam opzetten, en Tromp krijgsraad liet beleggen om te beslissen, wat
onder zoo hachlijke omstandigheden te doen. De bedachtzame Vlootvoogd,
niet meer dan zeventien schepen onder zich hebbende, en wetende, wat
verantwoordelijkheid op hem rustte, spoorde tot voorzichtigheid aan
en wilde langzaam terug trekken; dewijl het toch een onuitvoerlijk ja
onverschoonbaar waagstuk scheen, met zoo gering een macht, iets uit te
richten tegen den metalen berg, gelijk hy de Spaansche vloot noemde,
wier schepen de zijne niet alleen vier malen in getalsterkte, maar
ook in alle andere opzichten, door grootte, geschut en bemanning,
overtroffen. De With echter verklaarde zich tegen elke handeling,
die schroom aan den dag zoû leggen: hy voor zich wilde de plaats waar
zy zich bevonden niet zonder strijd verlaten: men moest, zeide hy, te
dezer gelegenheid toonen, trouwe dienaars van het Vaderland te zijn,
bereid met elkander te leven en te sterven. Gewis had Tromp een raad
verwacht, die zoo wel met zijn heimelijken wensch strookte: en hy
ontveinsde zijn welbehagen daarin niet langer, toen al de overige
scheepsbevelhebbers hun stem gaven aan den kloeken voorslag van De
With. Zoo werkte ten dezen het verschil in karakter tusschen de beide
helden heilzaam voor het Vaderland: de groote omzichtigheid van Tromp
werd aangevuurd door den teugelloozen moed van de With, en de niets
ontziende roekeloosheid van dezen gewijzigd door het kalme beleid
van Tromp. De strijd ving aan: en wanneer men den uitslag nagaat, hoe
zeven-en-zestig galjoenen en groote schepen voor zeventien kleinere
terug weken, dan is het noodeloos te vermelden, dat wonderen van
dapperheid van de zijde der Nederlanders werden verricht. Maar niet een
onder hen, die zich in dien slag meer glorie verwierf dan De With. Van
alle zijde door zware galjoenen omringd, had hy zijn zeilen zien in
flarden vliegen, zijn schip van kogels doorboord, zijn achtersteven in
brand geschoten; maar niets was in staat geweest, hem af te schrikken:
rustig was hy kogels met kogels en vernieling met vernieling blijven
beantwoorden en, na den strijd, "besmeerd en begruisd; hinkende en
ontoonbaar," by Tromp aan boord gekeerd, met de spottende vraag,
"of hy nu wel getoond had, dien metalen berg te vreezen?"

Grootscher lof dan zelfs voor den moed, in dat gevecht betoond, komt
aan De With toe voor zijn zelfsverloochening by gelegenheid van den
zeeslag by Duins. Gewis had hy niets liever verlangd, dan, nevens Tromp
en Evertsen, de Spanjaarts te bestrijden: en toch, hy, de man, wien
't zeevolk den naam van "Vechtgraag" gegeven had, hy bood edelmoedig
aan, met Banckert op de Engelsche vloot te passen en haar, indien zy,
als men vreesde, geneigdheid toonde aan de Spaansche hulp te bieden,
zulks met kracht te beletten. De Britten hielden zich onzijdig en De
With bleef dus werkeloos aanschouwer van den strijd; maar toch zoû
niemand hem het verwijt kunnen hebben toevoegen, dat hy het gevaar niet
had gezocht; want, hadden zich de Engelsche schepen in het gevecht
gemengd, De With zoû, in hen, tegenstanders hebben gevonden, meer te
duchten dan de Spanjaarts, en zijn taak, hoe gemakkelijk zy nu afliep,
ware hachelijker en zwaarder geweest dan die van Tromp. Wie zegt ons,
of niet deze bedenking, en de hoop, dat het tot een treffen met de
Engelschen komen zoû, invloed had gehad op zijn keuze?

Niet minder onderscheidde zich later onze held, toen hy, in 1645, een
vloot naar de Oostzee geleidde en de schrik zijns naams genoegzaam
was om een oorlog tusschen Denemarken en Zweden te voorkomen: niet
minder by de zeeslagen, in 1652 en 1653 met de Engelschen geleverd,
en vooral in dien van ter Heide, toen het behoud der vloot, door
't sneuvelen van Tromp in verwarring gebracht, aan zijn kloekheid te
danken was. Werd de hooge rang van Luitenant-Amiraal, waarop hy--zoo
bewezen diensten hier voornamelijk hadden moeten gelden--gewis meer dan
iemand aanspraak had, hem niet toegekend, dit belette hem niet, tot
aan het einde zijner dagen, zijn vaderland met dezelfde gehechtheid,
wakkerheid en trouw te dienen. Dit bleek in den zeeslag, op den 8
November 1658, in de Zond, door de onzen onder Wassenaer tegen de
Zweden gestreden. De With, die de voorhoede gebood, met zijn gewone
kloekheid op den vyand ingezeild, loopt diens voorhoede voorby zonder
haar schieten te beäntwoorden, geeft den Zweedschen Amiraal de volle
laag, en noodzaakt hem onder Kronenburg te loopen: waarna hy, zijn
weg vervolgende, den Zweedschen Vice-Amiraal Bielkenstjern aanvalt
en met hem en nog twee andere vaartuigen aan den slag raakt. Het eene
Zweedsche schip springt in de lucht, het andere wordt door het geschut
van De With verjaagd. Bielkenstjern alleen strijdt nog; doch reeds
begint zijn vuur te verflaauwen: wanneer de felle stroom beide schepen
doet wegdrijven en aan den grond geraken. In dezen onbewegelijken
toestand wordt De With door een nieuw vyandelijk schip aangetast, dat
hem, zonder dat hy 't verhinderen kan, eerst in den boeg en daarna
in den spiegel beschiet. Twee volle uren verdedigt zich de held,
zonder hoop op ontzet. Twee kogels treffen hem; doch, hoezeer den dood
voelende naderen, even onverschrokken blijft hy zijn medestrijders tot
een mannelijke verdediging aanmoedigen. Eindelijk dringt de vyand aan
boord van zijn schip: het was de Brederode, dat Amiraalschip, waarop
Tromp zoo vaak als overwinnaar had gestreden. Schrikkelijk is voor De
With het denkbeeld, dat vaartuig in 's vyands handen te zien vallen:
schoon onmachtig langer te staan, schoon op de knieën nedergezonken,
nog zwaait hy den degen, zoo lang met eer voor 't Vaderland gevoerd,
weigert dien over te geven, en verdedigt zich, tot zijn krachten
zijn uitgeput en hy van zijn bodem wordt afgesleurd. Maar stervende
ziet hy voor 't minst éénen wensch voldaan: het water dringt in het
verlaten vaartuig door: het zinkt: de bede van den held is vervuld:
de Brederode is geen vyand in handen gevallen.

Grooter bewijs van den eerbied, welken De With ook by den vyand
opgewekt had, kon niet gegeven worden, dan door de wijze waarop de
Koning van Zweden handelde met zijn lijk. Met wit satijn omkleed en
in een kist gelegd, welke de wapens des overledenen vercierde, werd
het aan Wassenaer toegezonden in een galjoot, geheel zwart geverwd
en met rouwwindsels behangen.

Te Rotterdam werd op 's Lands kosten aan De With een praalgraf
opgericht. Zijn grafschrift, de korte schets van zijn roemruchtigen
levensloop, luidt als volgt:


                         Meritis et aeternitati

                       WITTENII CORNELII DE WIT.

             Qui magnitudinem suam  eidem elemento debuit,
                cui praecipuam hactenus Hollandia debet:
                 totum terrarum ambitum circumnavigavit
                    Utramque  Indiam, Nauta, Miles,
                   Praefectusque Nautarum ac Militum
                     vidit; expugnato speculatorio
                    navigio, cum viribus ipsi multum
               inferior, animo maior esset, argentiferae
                           Classi Americanae
                       capiundae viam patefecit.

                    Innumeras variarum gentium naves
                      Cepit, incendit, submersit.
              Per omnes gradus militiae navalis eluctatus
                           Propraetor Patriae
                   Classes et expeditiones maritimas
                            Annis XX rexit.
              Decies quinque Classibus collatis cum hoste
                               conflixit,
                Raro aequata clade; plerumque Victor ac
                      Triumphator praeliis rediit.
                 Restabat magnus tot belli facinoribus
                       Imponendus dies VIII Nov.
                             A. M D CLVIII.
                In recto Maris Baltici supremum Virtutis
                              opus edidit.
                     Ibi primum in praelium ruens,
                 Praetoriam Suecorum invasit, afflixit,
                Dein propraetorianac praegrandes alias,
                           Eorundem aliquot,
                          Armis, viris, animis
            Instructissimas, sola propraetoria sua, rejecit,
                          afflixit, submersit;
              Donec a sociis undique desertus, ab hostibus
                 undique circumfusus, discerpto globis
                   corpore, Bellatricem animam coelo
                               reddidit.


                                 Corpus
                            Ipse Rex hostis
              generosa fortitudinis hostilis admiratione,
                splendide compositum in patriam remisit.
                            Vixit LIX annos.
              Sic redeunt quos honor ac virtus remittunt.



JAN JANSZOON STARTER.


Zoodra men vragen opwerpt, als b. v. "of niet onze taal even goed
voor den zang geschikt is als elke andere?" of wel: "of onze Natie
niet even muzykaal is als elke andere?"--dan verkondigt men reeds
als van zelve, dat een ontkennend antwoord het eenige is, dat te
verwachten valt en men daarom dubbele dankbaarheid schuldig zal
wezen aan hem, die bekwaamheid genoeg zal hebben om een toestemmend
antwoord aannemelijk te maken. In Duitschland of in Italiën zoû men
't nimmer in 't hoofd krijgen, zoodanige vragen te doen.

In Duitschland noch in Italiën; maar ook niet in Nederland, zoo als het
was in de eerste helft der zeventiende eeuw. Toen twijfelde niemand,
landgenoot of vreemdeling, aan het zangerige en welluidende onzer taal,
aan het vermogen der ingezetenen om die naar de regels der kunst en
op bevallige wijze te doen hooren.

Maar toen klonk dan ook nog het Nederduitsch cierlijk en lieflijk:
toen bestond nog by de Nederlanders een gevoel voor muzyk en zang, dat
niet door maatschappyen of genootschappen opzettelijk moest worden in
't leven geroepen of onderhouden, maar dat zich dagelijks openbaarde en
voortdurend werd aangekweekt op gastmalen en samenkomsten, ja overal,
waar de gasten nu zelve de taak vrijwillig en uit eigen aandrift
overnamen, vroeger door bezoldigde meistreels of speellieden vervuld.

Waar een zangerige taal bestaat en behoefte aan liefelijke liederen,
daar ontbreken zy ook nimmer: en zoo is er naar evenredigheid wellicht
geen volk zoo rijk, als het onze gedurende de eerste helft der
zeventiende eeuw was, aan liedtjens, voor den zang bestemd. Talrijk
is het aantal dier bundelkens, in kleinen vorm onder verschillende
namen, meest onder die van "mopsjens", gedrukt en een ruimen voorraad
bevattende van die vrolijke of ernstige liederen en gezangen, welke
onze voorouders, naarmate tijd, plaats of omstandigheden hen in een
meer dartele of meer deftige stemming hadden gebracht, afwisselend
aanhieven. Vrij wat algemeener dan tegenwoordig was, in die dagen,
ik zal niet zeggen het zingen en spelen door toonkunstenaars of
opzettelijke beöefenaars der muzyk, maar het zingen en spelen door
byzondere personen, in den huislijken of gezelligen kring, by gastmalen
en spelevaarten, op bruiloften en verjaringsfeesten. Talrijk is dan
ook de rij der dichters, die de voortbrengselen van hun poëtischen
luim ten beste gaven, om er genoegelijke samenkomsten mede te
veraangenamen; en de Collés, de Desaugiers van die dagen kunnen met
hen die later kwamen gerust de vergelijking doorstaan;--maar wie onder
hen allen uitschittert, wie te recht als de geestigste en bevalligste
liederzanger mag worden aangemerkt, dien niet het tijdvak van Frederik
Hendrik, neen, die Nederland te eenigen dage heeft opgeleverd, is
Jan Janszoon Starter.

Even als Vondel, was Starter door zijn geboorte een vreemdeling, maar
reeds vroeg door opvoeding, voorbeeld en eigen aandrift, Nederlander
in 't hart geworden. In 1594 had hy te Londen het eerste levenslicht
aanschouwd en in het vijfde of zesde jaar der volgende eeuw was
hy met zijn ouders, die tot de zoogenaamde Bruinisten behoorden,
hier te lande en wel te Amsterdam gekomen. Een beschaafde opvoeding
genoten hebbende, was de jonge Starter niet alleen spoedig bekend
met de spraak van zijn nieuw aangenomen Vaderland, maar ook met
haar verborgen schatten. Reeds op jeugdigen leeftijd schreef hy
gedichten, vol losheid en zwier, en wier weelderigheid getuigt van een
meesterschap over taal en uitdrukking, hoedanige niemand voor hem zich
had weten te verwerven. Boezemvriend van Gerbrand Adriaensz. Bredero,
streefde hy dezen in geestigen luim op zijde en overtrof hem veelal
in kieschheid en welluidendheid van vorm. Even als Bredero was hy
een lid en wel een volyverig lid dier zoogenaamde Oude Kamer, die
kweekschool van vernuften, waar, behalve zy, ook Hooft, Coster, Vondel
en zoo vele andere cieraden van den Nederduitschen Zangberg hun eerste
dichtproeven deden hooren en waar later de schouwburg uit ontsproot.

In 1614 naar Friesland getrokken, richtte hy aldaar te Leeuwarden
een boekwinkel op en woonde als Student de lessen by der Hoogeschool
te Franeker. Het was gedurende zijn verblijf aldaar dat hy die
reeks van bruiloftsdichten, minnezangen en liedtjens schreef,
onder den tytel van "Friesche Lusthof" tot een bundel verzameld,
en even zoetvloeiend van melody als tintelend van vernuft. Niet ten
onrechte noemde hem dan ook Gansneb Tengnagel, in een zijner gedichten,
"den grooten Bruilofts-Hymen." In 1620 naar Amsterdam teruggekeerd,
kweet hy zich aldaar van een taak, hem door Bredero by diens uiteinde
opgelegd en voltooide de "Angeniet", door dezen begonnen. Van zijn
verderen levensloop hebben zijn ondankbare tijdgenooten ons niet anders
medegedeeld, dan dat hy de wapenen opgevat en in dienst gestorven is,
de kleuren voerende van dien Nassauschen held, dien hy zoo vaak in
zoo blijde toonen had bezongen.

Even als by zijn beoordeeling van Rembrandt en Jan Steen, heeft het
nageslacht by die van Starter zich langen tijd vergenoegd blindelings
na te praten, wat vroeger gezegd was en daardoor tot gevolgtrekkingen
te komen, alles behalve vleiend voor hem, dien zy golden. Van de
beide eerstgenoemden was het zedelijk karakter aangerand, van den
laatstgenoemde bovendien de aart zijner voortbrengselen, die als
hoogst onkiesch waren voorgesteld. Wel is waar het was een liederlijke
Campo Weyerman, door wien Rembrandt en Jan Steen belasterd werden,
terwijl de aanvallen tegen Starters dichtbundel gericht werden door
den vroomen en naauwgezetten Dirk Rafelsz. Camphuisen. Oppervlakkig
zoû men dus zeggen, dat, mocht men al geneigd zijn, de berichten, door
den eerstgemelde gegeven, te verwerpen, als komende van iemand, wiens
zedelijk karakter hem onwaardig maakte, geloof te verdienen;--men daar
en tegen vertrouwen kon te schenken aan hetgeen ons medegedeeld werd
door een man, wiens vrome zin ons een vaste waarborg van geloofbaarheid
schijnt aan te bieden. En werkelijk is zulks langen tijd algemeen het
geval geweest, ja is zulks nog het geval by niet weinigen. Loosjes
heeft, in zijn Maurits Lijnslager, Camphuisen ingevoerd, den blaam van
onzedelijkheid werpende op den "Frieschen Lusthof" van Starter--en dat
nog wel zonder eenige tegenspraak. Jeronimo de Vries vergenoegt zich,
in zijne Prijsverhandeling, van Starter alleen den naam, en nog wel
enkel in een aanteekening, onder een dertigtal onbeduidende namen
te vermelden; Willem de Clercq, die, in zijn bekroonde beschouwing
over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, als van zelve
aanleiding had moeten vinden van den jeugdigen Brit te gewagen,
die in Nederland leefde en zong, maar in wiens vaerzen de Engelsche
afkomst des dichters niet te miskennen valt, Willem de Clercq zwijgt
van hem geheel. Is het wonder, dat al wie, zonder Starter te kennen,
een oordeel over zijn werk had op te maken, uit de afkeuring waarmede
Loosjes van hem spreekt en de onverschilligheid, waarmede hem de
beide andere critici behandelen, niet anders dan zeer ongunstig over
hem denken moest? En toch heeft Starter noch den heftigen aanval van
Camphuisen verdiend, noch de behandeling, hem door de drie andere
schrijvers aangedaan. Van De Vries en De Clercq is het bekend, dat zy,
afgaande op hetgeen in den Maurits Lijnslager voorkomt, niet verder
hebben onderzocht: wat Loosjes betreft, die schijnt van zijn kant
in het banvonnis, door Camphuisen uitgesproken, te hebben berust,
en evenmin als de beide critici het veroordeelde boek gelezen te
hebben: en voor den vromen dichter der zeventiende eeuw, dien ik niet
verdenken mag ter kwader trouw te hebben gehandeld, weet ik geen andere
verschoning aan te voeren, dan dat hy dien "Frieschen Lusthof," om de
vervaardiging waarvan hy den maker naar 't helsche vuur zendt, nimmer
onder de oogen gehad heeft, en den inhoud alleen ondersteld heeft van
gelijke gehalte te zijn als een andere kleine verzameling gedichtjens
van denzelfden schrijver, onder den naam van "Boertigheden" gedrukt,
en werkelijk minder geschikt in een editie in usum Delphini opgenomen
te worden.--De slotsom van dit alles is, dat de "Friesche Lusthof",
achtereenvolgends gedurende twee eeuwen, zonder eenig voorafgaand
onderzoek, is beöordeeld en veroordeeld geworden door mannen, die als
gidsen en toongevers op het gebied der letterkunde werden aangemerkt,
en dat de menigte, door hun verkeerde beschouwing misleid, geschroomd
heeft, kennis te maken met een boeksken, dat in zoo zwarte kleuren
was afgeschilderd, maar zich daardoor ook verstoken heeft van het
voorrecht, om zich te verlustigen in echte poëzy, in de bevalligste
en liefelijkste vormen voorgedragen.

Maar niet altijd blijft het publiek in zijn beschouwing
onrechtvaardig. Meer dan eene stem heeft zich in de laatste tijden
verheven om de geschonden eer van Starter te wreken, om recht te
doen wedervaren aan de voortbrengselen van zijn vernuft, om hem den
dichtkrans terug te geven, die te lang aan zijn hoofd onthouden werd,
en zijn liederen aan te prijzen als voorbeelden van de wijze, waarop
onze taal, aan wie met haar geheimen bekend is en ze met oordeel weet
te gebruiken, elke andere in zangerigheid op zijde streven kan. Mogen
de pogingen, door de zoodanigen aangewend, niet vruchteloos blijven:
mogen zy strekken, by velen den zucht te doen geboren worden, zich in
Starters zangen te vermeien en in hem den grootsten Nederlandschen
liederdichter te waardeeren, dien de geschiedenis onzer letterkunde
in staat is ons aan te wijzen:--mogen toonkunstenaars zich opgewekt
gevoelen, nieuwe melodyen op zijn zangen te vervaardigen, en deze
laatste nog wederom meermalen, als voorheen, op blijde feestmalen
en samenkomsten, door keeltjens als die van Tesselschade en Duarte
worden gezongen.



DE DOCHTERS VAN ROEMER VISSCHER.


In de nabyheid van den Schreierstoren en aan de noordoostelijke
grens van Amsterdam stond, in den aanvang der zeventiende Eeuw,
een burgerwoning, die als een vereenigingspunt kon worden opgemerkt
van de meest uitstekende vernuften van hun tijd. Het was die van
Roemer Visscher, een uit het drietal bekwame taalvorschers, aan wie de
Rederijkerskamer "In Liefde Bloeyende", en by gevolg de letterkunde in
Nederland, zooveel danks verschuldigd was. Het huis van den man, wien
Hooft om zijn gulheid den "ronden Roemer" noemde, stond altijd open
voor wie zich opgewekt gevoelde, een uur, des noods den geheelen avond,
't zij met scherts en kout, zang en snarenspel, 't zij met geleerde
nasporingen, aangenaam of nuttig door te brengen. 's Mans zinspreuk
luidde "Elck wat wils", en het stond aan ieder vrij, die tot zijnent
in praktijk te brengen. Maar het waren niet alleen de hartelijkheid
des gastheers, zijn geestig onderhoud en het uitzicht, om rondom
zijnen haard eenige der kloekste verstanden, waarop Amsterdam zich
verhoovaardigen mocht, vereenigd te vinden, die zoo velen naar zijn
woning lokte: die woning bevatte drie trekpleisters in de dochters
van den huize, Anna, Geertruida en Tesselschade.

Geleerde juffers, in den gewonen zin van 't woord, en maar eenigermate
gelijk aan die, welke Molières onvergelijkelijke pen naar 't leven
heeft afgeschetst, zal ieder man van smaak en verstand veeleer
ontloopen dan opzoeken. Maar niet tot die soort behoorden de dochters
van den ronden Roemer, welke wy vooral niet moeten beoordeelen naar
de voorstelling, die er de schrijvers uit het laatst der voorgaande
of het begin dezer eeuw van geven. Liever schetsen wy haar met de
woorden van een tijdgenoot, den Harderwijker Staatsman Ernestus Brink,
die zich aldus over haar uitlaat: "Romer die Visscher," schrijft hy,
"heeft 3 dochters, die alle in seer fraje exercitiën sijn opgetoogen,
connen seer fray musique, schilderen, in glas schrijven ofte graveren,
referein maken, emblemata inciseren, allerlei manufacturen borduren,
oock goet swemmen, en het zich geleert hebben in haar Vaders tuyn,
alwaar een gracht met water was, buyten de stadt."

Maar zoo de dochters van Visscher al de hier vermelde bekwaamheden
bezaten, en bovendien de dichtkunst beminden, ja beoefenden, zy
waren bovenal meisjens van hooge beschaving en die ten volle de
kunst verstonden om door een, dan eens vrolijk, dan eens leerzaam,
maar altijd boeiend onderhoud, haar gasten den tijd te korten.

Anna, de oudste, was in 1584 geboren. Aan haar, die zelve dichteres
was, droeg haar Vader de taak op, zijne gedichten te verbeteren en
te beschaven. Geertruida, of Truitjen, gelijk zy meest genoemd werd,
was iets jonger dan hare zuster, en zoo de nakomelingschap, byna twee
eeuwen lang, een vrij onbeleefd stilzwijgen omtrent haar bewaard en
zich alleen met haar zusters bezig gehouden heeft, 't was geenszins
omdat haar naam niet verdiende tot ons over te gaan: de aangehaalde
getuigenis van Brink bewijst het tegendeel, en de rede, dat men
haar vergeten heeft, is, dat zy reeds vroeg in 't huwelijk trad en
wel met Nikolaas van Buyl, Onderschout te Amsterdam. De plichten,
die zy als vrouw en moeder te vervullen had, boeiden haar aan haar
huis, en hielden haar langzamerhand meer en meer verwijderd van den
kring harer bekende vrienden: en zy werd niet meer bewierookt en
bezongen gelijk haar nog ongehuwde zusters. Hoe zy echter de kunst
bleef liefhebben en voorstaan, blijkt uit de omstandigheid, dat,
in 1630, de Poëet van Swoll zijn Margrietje uitgaf "onder de gunst
van Juff. Geertruyt Roemers."

Tesselschade, die in 1594 geboren, en dus tien jaar jonger was dan
Anna, ontleende haar vreemdklinkenden naam aan de zware schade, die,
drie maanden voor dat zy ter waereld kwam, veroorzaakt werd door een
hoogen storm op de reede van Texel, waaronder vele Amsterdamsche
kooplieden, ook haar vader, geleden hadden. Toen, eenigen tijd na
haar geboorte, de vest voor zijn huis werd afgebroken om de stad te
vergrooten, noemde hy zijn hond Schae-baet, om dat hy, schaê in Texel
geleden hebbende, nu wederom baet kreeg by het afbreken der stadsmuren,
die recht over zijn huis stonden, en dat daarom nu zijn huis midden
in de stad zoû komen en meer waard zijn.--Vlug, vol geest en gevoel,
had Tesselschade reeds van haar vroegste jeugd af de belangstelling
opgewekt van haar Vaders vrienden, en bleef, zoolang zy leefden,
hun genegenheid behouden.

In 1620 overleed Roemer Visscher; doch de kring, dien hy om zich heen
gevormd had, werd daarom niet verbroken. Nog drie jaren later sprak
Vondel in zijn "lof der Zeevaert" tot Reaal van


                                't Zaligh Roemers huis,
    Wiens vloer betreden wort, wiens drempel is gesleten
    Van Schilders, Kunstenaers, van Zangers en Poëten.


De beide meisjens, die in dat huis gebleven waren, ontfingen er
dus haar gasten nog als te voren, die voor 't overige een nieuwe
gelegenheid om zich te vereenigen hadden gevonden op 't slot te
Muiden. By den Drost stelden zich Vondel, Coster, Mostert, Reael,
Baeck, Vechters en zoo vele anderen schadeloos voor 't gemis van
Roemer: in hem hadden diens dochters een vaderlijken vriend behouden,
steeds met raad en hulp gereed, en wederkeerig werden de genoegens,
welke men ten zijnent smaakte, door haar tegenwoordigheid niet zelden
verhoogd. Anna las er de "Sinne-Poppen" haars vaders, waarvan zy de
uitgave bezorgd had, en Tesselschade nam het oordeel harer vrienden in
over een vertaling van Tassoos verlost Jeruzalem, door haar ondernomen;
maar vooral waren het beider muzykale gaven, die Hooft zoo zeer op
haar gezelschap gesteld deden zijn. Talrijk zijn de plaatsen in zijn
brieven, waarin hy uitweidt over de fraaie stem van Tesselschade en
over het genot, dat zy aan haar toehoorders verschafte. Anna schijnt
meer bepaald in 't snarenspel bedreven te zijn geweest, gelijk wy
kunnen opmaken uit de vergelijking van de navolgende plaatsen uit
Vondels gedichten. De eerste is gehaald uit zijn "Lof der Zeevaert,"
en luidt aldus:


    Wy naecken Schreyers-hoeck, daer lieffelijck en bly
    Een Waterlandsche Rey, de Juffers van ons Y,
    Met ongehuifde pruick en kletten, geestigh zingen,
    En naer den toon van zang en spel, haer treden dwingen.
    Twee diertjens [2] in den hoep aanminnig groeten ons.
    d'Een volght met zoet muzyck des andren violons.


De andere plaats is uit het bruiloftdicht op Tesselschade.


    Twee zusters zetten zich op 't uiterst van den stroom:
    d'Een, uit een parkement of: halfgerolde cedel,
    Las nooten met haer galm, en d'ander met een vedel.


En aan wien, onder dien zwerm van dichters en geleerden, die haar
omringden, werd het gegeven, de gedachten dier lieve meisjens af te
trekken van de Sinne-Poppen en 't Verlost Jeruzalem, en meer diepe
aandoeningen by haar te doen ontstaan, dan de melody der woorden van
een lied verwekken kunnen? Gewis werd de Oude Spreuk, volgends welke
ieder op zijne beurt voor den invloed der liefde zwicht, ook ten
opzichte der gezusters beantwoord; maar niet op zoodanige wijze als
men zoû hebben verwacht. Het was geen dichter, geen toonkunstenaar,
geen man van de wetenschap, die het hart van Tesseltjen wist te
treffen: het was--wy schamen ons byna het te zeggen, en toch mag
het niet verzwegen worden, al zoû het onzen lezeressen een blos
van spijt op de wangen jagen over de schijnbaar zonderlinge keuze,
door eene der meest begaafden van hare sexe gedaan--? het was een
zeeofficier, en die nog daarby den alles behalve dichterlijk luidenden
naam van Allart Krombalck droeg.--Intusschen, bezat de jongeling noch
poëtischen aanleg, noch poëtischen naam, hy was, naar de getuigenis
van Hooft, rijk met vernuft, en, wat meer zegt, met voortreffelijke
zielshoedanigheden bedeeld. In 1623 werd het huwelijk tusschen de
beide gelieven voltrokken, en door de vrienden der Bruid, onder
anderen door Vondel, in cierlijke vaerzen bezongen.

Niet lang duurde het, of Anna volgde het voorbeeld harer zuster. Zij
huwde in 1624 Dominicus Boot van Wezel, Johansz., mede geen geleerde,
maar toch een man van smaak, en gesproten uit een aanzienlijk geslacht,
dat te Dordrecht bloeide. Zy volgde derwaarts haren man, gelijk het
Tesselschade den haren naar Alkmaar had gedaan.

Te Dordrecht, waar Cats omtrent dien tijd Pensionaris geworden was
en aan 't hoofd stond eener dichtschool, die juist niet op den besten
voet was met de Amsterdamsche, maakte Anna nieuwe kennissen, waarby,
als 't in den aart der zaken lag, de oude eenigzins tekort kwamen.

Dat zy echter met hen in voortdurende betrekking bleef staan, daarvan
getuigen, onder anderen, de aanbevelingen, haar in 1642 naar de
Zuidelijke Nederlanden mede gegeven door Huygens en Van Baerle. Zy had
namelijk het onderwijs van haar beide zonen aan de Paters Jezuïeten
te Brussel opgedragen, doch, hen derwaarts geleidende, wilde zy
tevens van die gelegenheid gebruik maken, om kennis te maken met de
Belgische geleerden, en de brieven van hare twee genoemde vrienden
baanden haar daartoe den weg. Wil men weten, hoe men in Belgiën over
haar oordeelde, men hoore, hoe de beroemde Leuvensche Hoogleeraar
Puteanus zich deswegens uitliet. "Ware ik by u" schreef hy in zwierig
Latijn aan Van Baerle, "ik zoû my aan uw gulden boezem werpen en er
u vele kussen op drukken: deze toch reken ik uw brief, uw lieven,
geestigen, vriendelijken brief waardig, deze ook de beroemde vrouw,
my zoo beleefdelijk en cierlijk aanbevolen. Toen ik toch den naam van
Anna Roemers las, was ik enkel vreugde, en ik reikte haar de gastvrije
rechte, die door haar welwillend werd aangevat; zy toefde niet, maar
kwam ten mijnent, en, meer nog, aan mijn hart, my, mijner echtgenoote,
mijnen dochteren en gandsche gezin welkom. Onze gulle rondheid mocht
haar aangenaam zijn, de schoonheid dezer plaats haar bewondering
wekken, het overige deed haar eigen geest. Ik had een Muze ontfangen;
slechts Apollo ontbreekt." Aan Huygens schreef hy: "Wel is Anna Roemers
een vrouw uwer aanbeveling waardig. Zy heeft door haar beschaving mijn
diensten meer dan beloond: haar byzijn heeft mijn woning opgeluisterd,
en zy heeft my in haar vernuft doen deelen. Maar, wanneer gy dergelijke
vrouwen ten uwent bezit, wat moeten dan wel uw mannen zijn!" enz.

Aan Tesselschade, die zich met haar man te Alkmaar had nedergezet,
en alzoo minder dan haar zuster van Amsterdam verwijderd was, viel
het dan ook lichter, den omgang met haar vrienden en betrekkingen
aldaar te doen voortduren, en zy bleef voor Hooft, Van Baerle en Vondel


                Ons kameraetje
    Het soete Tesselschaetje,


gelijk laatstgemelde haar in een zijner gedichtjens noemde. Over en
weder bezocht men elkander en de briefwisseling, vooral met Hooft,
duurde onafgebroken voort. Meer dan eens zond zy hem haar poëtische
invallen ter verbetering: zoo onder meer een antwoord op zekere
beruchte Prijsvraag, die in 1630 door de Amsterdamsche Akademie
was voorgesteld, en niet weinig beweging in de geletterde waereld
veroorzaakte. Zy luidde aldus:


    Apoll', op Helikon gezeten,
    Vraeght al sijn heylige Poëten
      Wat beste en slimste tongen zijn?
      Of waerheyd saligh maeckt, of schijn?
    Of dwang van vrome Christen-sielen
    Niet streckt om Hollant te vernielen?
      Of Vrijheyd niet en was de schat,
      Waarom men eerst in oorlogh trad?

    Of oock in welbestierde steden
    Een Oproer-maecker wordt geleden?
      Of Huyse-plond'ren vesten sticht?
      Of d'Eed geen Burgery verplicht?
    En of zich Leeraers niet verloopen
    Wanneer ze desen bandt ontknoopen?

      Wiens antwoort kortst en bondighst is
      En klaerst in dese duysternis,
    Dien zullen d'Akademiheeren
    Met eenen Princen-Roemer eeren,
      Daer Pallas, met haer diamant,
      In sne den Veltheer van het landt,
    Die met 's Hartogenbosch gaet strijcken,
    Daer Maurits tweemael of most wijcken.


De vraag was van Vondel, en het antwoord, dat den roemer verdiende,
was de hand van Roemers dochter, die het afbeeldsel des Prinsen op
het glas gesneden had. Het luidde aldus:


    De beste tong die stemmen smeede
    Zong Gode loff, den menschen vreede.
      Die swijgent meest haer deught betoont,
      Is die met vuer d'Apostels kroont.
    De snoodst' op aerde deed de menschen
    Nae Godts verborgen wijsheyt wenschen.
      De booste sprack uit heemelrijck,
      Mijn macht sy d'hooghste macht gelijck.
    In hun sticht Godt Zyn heerschappyen,
    Die met het doen 't geloof belyen.
      Schyn, als een drogh en dwaellicht, leidt
      Wie dat haer volght ter duysterheit.
    De vrome zielen te belaegen
    Kan Hollants zachte grond niet dragen.
      De Roomse geus het smeekent blad,
      Tot Brussel, ondertekent had
    Soowel als d'ander; en versocht er
    's Lants vryheyt by, aen 's Kaizars dochter.
      Den muiter die gerustheyt haet
      Looft altyt een geschockte Staet.
    Daer d'eene burger 's anders muiren
    Bestormt, die stadt en kan niet duiren.
      Geen aerdtsche Godt [3], off hy wordt by
      Een Eedt verknocht: meer [4] schuttery,
    Wat leeraers ook dien bant ontlitsen,
    Die tergen 't snoer der zeeven flitsen.


In 1635 trof Tesselschade een dubbele slag. Vondel had haar juist een
geestig dichtstukjen gezonden over zekere vaerzen, uit het vrij duister
Engelsch van John Donne in niet zeer helder Hollandsch door Huygens
overgezet, en Hooft, verwonderd, dat zy hem over die vertaling haar
meening niet mededeelde, had juist aan zijn vrouw, die naar Amsterdam
ging, een brief mede gegeven ter verdere bezorging aan Tesselschade,
toen hij de tijding bekwam, dat het oudste dochtertjen van Krombalck
en deze zelf byna gelijktijdig overleden en te samen begraven waren.

Alle rouw slijt; doch schoon Tesselschade haar verlies droeg met geduld
en Kristelijke onderwerping en eerlang haar blijmoedigheid terugkreeg,
zy hertrouwde niet. Het had haar echter niet aan gelegenheid
ontbroken. Van Baerle, die een paar jaren te voren weduwenaar
geworden was, trachtte, door brieven en vaerzen vol teederheid,
haar genegenheid te winnen; maar, welke vriendschap hem Tesselschade
toedroeg, hy kon als man haar niet lijken. Zy mocht zijn geleerdheid
en zacht karakter op prijs stellen; maar zy was te veel vrouw om
ingenomen te zijn met zijn zoete klachten en verliefde zuchten, die
hem de bestendige plageryen van Hooft op den hals haalden. Zy had--om
met Van Vloten te spreken--te veel van den hartigen smaak haars vaders
weg, die geen bier zonder hop, geen spijs zonder zout smaakte, om in
de verliefde blikken en woorden van een bloot "zoetsappig" vryer veel
aantrekkelijks te vinden; zy bracht dat later, by een geheel andere
gelegenheid, argeloos maar duidelijk uit, toen zy zijn "pleyster over
haer oogh, goedt, en soet, en sacht, en troostelijck, en goddelijck"
noemde, maar toch "het nerpend heyl van den hoogh Hofwijckschen poëet"
de voorkeur gaf.

Gewis, "de Hofwijksche poëet", de wakkere Konstantyn Huygens, die in
1637 zijn vrouw verloor, ware een meer geschikt man voor Tesselschade
geweest dan Van Baerle: hy, vast en zelfstandig gelijk zijn naam,
en daarby zoo edel van aart als vlug van vernuft. De Amsterdamsche
Hoogleeraar had zelf gevoeld, dat hy voor den Haagschen vriend
moest wijken, die bovendien nog 't voorrecht boven hem had, een
goed deel jonger te zijn: en Tesselschade van hare zijde voedde
een onbepaalde hoogachting, ja een meer dan gewone vriendschap,
voor den begaafden Geheimschrijver des Prinsen. Maar het kwam van
zijne zijde nimmer tot een verklaring, die dan ook van de hare niet
werd aangemoedigd. Zy wisselden geestige puntdichtjens over de Leer;
doch, al schenen zy oppervlakkig die zaak schertsende te behandelen,
in den grond was Tesselschade te goed Roomsch en Huygens te zeer
aan de Staatskerk gehecht, dan dat het verschil van godsdienst
niet voor beiden een onoverkomelijk bezwaar zoû gebleven zijn,
ook al ware het hun mogelijk geweest, hem, de nagedachtenis zijner
Suzanna, haar, die van haren Adelaert, te vergeten. Datzelfde bezwaar
bestond niet tegen een verbindtenis met een derden, haar niet min
genegen vriend. Ook Vondel was, en reeds voorlang, weduwenaar: ook
hy was gevoelig voor haar bekoorlijkheden en wendde pogingen aan,
om haar liefde te verwerven; doch ook zijn aanzoek liep vruchteloos
af. Wellicht waren hier financiële belemmeringen: misschien ook dat
zy, die zich in meer hoofsche kringen bewoog, geen trek gevoelde,
een kousewinkel in de Warmoesstraat te betrekken. Wat er van zij,
zy nam evenmin den Katholiek Vondel, als den Remonstrant Van Baerle,
of den Kalvinist Huygens; maar bleef met alle drie op een goeden voet.

Hooft, die noch 't een noch 't ander was, strekte haar by voortduring,
en meer dan een der overigen, tot vraagbaak en vertrouweling. Jaarlijks
bezocht zy hem, en zijn brieven vloeien over van haar lof, nu eens
over haar fraaie stem, dan eens over haar geestige brieven, of over
de cierlijke Italiaansche vaerzen, die zy vervaardigde, o. a. by de
komst van Maria de Medicis te Amsterdam.

In 't jaar 1642 overkwam Tesselschade een lastig ongeval. Te Amsterdam
zijnde, en voorby een smidswinkel gaande, spatte haar een vonk in 't
oog, 't welk zy daardoor kwijt raakte: welk ongeval door Van Baerle
en door Huygens werd bezongen. Zy troostte zich echter spoedig in een
verlies, 't welk voor 't overige geen gevolgen schijnt gehad te hebben.

Vijf jaren later had zy zwaarder verliezen te betreuren. Den 24. Mei
1647 werd zy--door den dood van Hooft--als vriendin getroffen: op den
31. Augustus van dat jaar werd haar moederhart verscheurd. "Maria
Krombalcks," schrijft Hendrik Bruno aan Huygens, "dat schrandere
meisjen, Tessels dochter en eenig kint, en daarby naar haar moeder
Tessel aardende, is, in den bloei der jeughd, en de omhelzingen harer
moeder en harer moei Anna, heden, in een hevige koorts, overleden:
een sterfgeval, dat mijner zuster--de dichteresse Alida Bruno--veel
tranen, my vele zuchten gekost heeft, soo dat het mijne ziel heeft
geschokt, en ik naauw myzelven meester ben."

De slag trof haar diep. Het eenige doel, dat zy nog op de waereld
had, was haar ontnomen: zy stond er voortaan alléén: wat had zy hier
nog te verrichten? Hoe "gehoorsaam" en zwijgend zy zich onder haar
beproeving hield, haar gezondheid had een knak gekregen, waarvan die
niet weder opkwam.

"Ik moet u," schrijft Bruno, op den 4. February 1648, aan zijn vriend,
"ik moet u, voor ik van myself spreek, de groete overbrengen van
Tesselschade, onze heldin, die, hoewel steets door koortse gekwelt,
haer ziekte en haer leedt door stantvastig dulden overwint. Ik was
gister by haer, zoo als ik veel, en meer by deze eene weduwe ben,
dan by al de meisjens, die hier ter stede in de beschaafde wereld
zijn. Ik vertolckte haer mijn tranen, by den doodt van onzen, ja
vroeger onzen--Van Baerle"--die 14. January overleden was--"en zy
hielt haer aendacht zoo op mijne nietige-vaerzen gespannen, dat zy
de koortse toen of niet voelde of niet kreegh."

Zoo kwijnde de edele vrouw langzaam weg, tot zy in Junij 1649 de
panden, die haar waren voorafgegaan, volgde in 't graf. Jan Vos
en Alida Bruno bezongen haar dood; maar geen van beiden deed het
in vaerzen, harer waardig. Aandoenlijker--omdat zy niet zoo zeer
de vernuftige dichteres, niet de begaafde zangster, maar alleen de
moeder golden--klonken de regels, die Huygens haar wijdde:


                                  Dit 's Tesselschades graf:
                            Laat niemand zich vermeten
    Haer onwaerdeerlickheit in woorden uit te meten.
    Al wat men van de zon kan zeggen gaat haer af,
                                  Hoe dat 's om 't leven quam
                            Verhael ik even noode:
    Wat dunckt u, moeders?--'t was haer dochter, die haer doodde.
    En die sy 't leven gaf, was die haer 't leven nam.


Zoo was het treurig uiteinde der eenmaal zoo vrolijke, zoo
schitterende, zoo algemeen gevierde, nu zoo diep bedroefde vervallen,
zoo verlatene, maar altijd door ieder, die haar kende, zoo hoog
geachte, zoo oprecht beminde vrouw. Haar zuster Anna, weduwe als zy,
had haar, gelijk wy hierboven gezien hebben, in de ure der beproeving
ter zijde gestaan. Zy overleefde haar nog twee jaren, maar had by
haar sterven voor 't minst het voorrecht, dat haar kinderen haar de
oogen sloten. Of Geertruida hare beide zusters in den dood voorafging
of volgde, is ons onbekend. Zeker is het, dat zy nog leefde in 1644,
toen Tesselschade by haar te Amsterdam huisvesting genoot.



CASPAR VAN BAERLE.


By het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, was Amsterdam uit de
worsteling met Spanje rijk en machtig voor den dag getreden. De
schatten uit de Indiën stroomden naar de kantoren en magazijnen der
handelaren, en alle volkeren der waereld waren cijnsbaar geworden
aan het Y. Waar de beschaving zich, door gedurige wrijving met
vreemdelingen, meer en meer ontwikkelt, doet zy steeds nieuwe behoeften
ontstaan en nieuwe wenschen voeden. Het was weldra voor de Regenten
van Amsterdam niet genoeg, de stoffelijke welvaart in hun Staat te
zien vermeerderen; ook voor de zedelijke moest gezorgd worden. Aan
Leyden--zoo oordeelden zy--moest niet langer het uitsluitend monopolie
van het hooger onderwijs verblijven: by de eenzijdigheid in begrippen
en leerstellingen, die aldaar heerschte, kon het noch ongepast, noch
onnut worden beschouwd, dat er nog een tweede instelling bestond,
waar een andere richting werd aangenomen: nevens het nieuwe Bedehuis,
door de Remonstranten gesticht, mocht ook wel een School bestaan,
in welke de openlijke of bedekte aanhangers hunner gevoelens de
beginsels, welke zy waren toegedaan, hoorden verkondigen, althands
niet hoorden verketteren: en zoo werd in 1632 het Athenaeum illustre
te Amsterdam gesticht. De Regeering begreep echter wijslijk, alle
botsing met de Staatskerk te moeten vermijden: zy gaf daarom aan de
nieuwe Kweekschool een bloot wetenschappelijke, geen godgeleerde leuze:
twee leerstoelen werden er by opgericht: de een, voor het onderwijs in
de geschiedenis bestemd, werd aan Vossius gegeven: tot den anderen,
bestemd voor het onderwijs in de wijsbegeerte en welsprekendheid,
beriep men Caspar van Baerle.

Ware de keuze van dezen laatste gelukkig geweest onder alle
omstandigheden, zy was het vooral daarom, omdat zy aan den nieuw
gekozen leeraar wederom een loopbaan openstelde, welke hy eenmaal
was ingetreden, doch sints een geruimen tijd voor zich gesloten
achtte. In 1617 tot Hoogleeraar te Leyden beroepen, had hy zich,
in 1621, ten gevolge van zijn verkleefdheid aan de beginselen der
Remonstranten, van zijn ambt ontzet gezien, en daardoor tien jaren
lang de gelegenheid gemist, om in uitgebreiden kring nuttig te zijn
door de mededeeling zijner veelvuldige kundigheden. Die gelegenheid was
hem nu weder verschaft; en de vermaardheid, welke hy zoo wel als zijn
ambtgenoot zich bereid hadden verworven, lokte aldra naar hun onderwijs
een tal van leerlingen, 't welk dat der Leydsche Akademie-burgers
bykans evenaarde. De verdiensten, waardoor zich een voortreffelijke
leermeester onderscheidt, behooren niet tot de zoodanige, welke haren
bezitter een roem verschaffen, die den tijdgenoot verblindt en by de
nakomelingen voort blijft leven: zy worden alleen bekend en bewezen
uit hare middelijke gevolgen op anderen: zy zijn, by andere, meer in
't oogloopende verdiensten vergeleken, wat de lucht is, vergeleken
by het vuur. Van het vuur gevoelen wy niet alleen den gloed; maar
wy zien het vonkelen, flikkeren, blaken: en het wekt door den glans,
door de verscheidenheid zijner kleuren, onze bewondering;--de lucht
daar-en-tegen wordt niet gezien; doch haar invloed blijft daarom niet
minder wezentlijk, niet minder weldadig, ja gezegend. Gezegend en
weldadig was dan ook de invloed, dien Van Baerle door zijn lessen,
door zijn raadgevingen, door zijn goeden smaak, door zijn voorbeeld,
uitoefende op de jonge lieden, die 't voorrecht hadden, zijn onderwijs
te genieten: en zoo danken wy het grootendeels aan hem, dat het
tijdvak van Frederik Hendrik zich ook door wetenschappelijk-wijsgeerige
ontwikkeling kenmerkte.

Maar, al ware het niet geweest krachtens zijn verdiensten als leeraar
aan de Doorluchtige School, in elk geval had Van Baerle een plaats in
deze Galery van beroemde mannen verdiend: zoo door zijn keurige en
talrijke proefschriften, over de meest uiteenloopende onderwerpen,
als om de voortreffelijke wijze, waarop hy de eer der Latijnsche
Zanggodinnen in Nederland ophield. Weinigen onder hen, die 't
waagden, de oude dichters in hun eigen taal na te zingen, slaagden
daarin even gelukkig als Van Baerle: nog zeldzamer werd hy daarin
overtroffen. 't Zij hy op verheven toon den lofgalm aanheft ter eere
des Verlossers, de troonsbestijging van Karel I, of de uitvaart van
Gustaaf Adolf viert, Bernhard van Saxe of Richelieu bezingt, 't zij hy
triomfklanken doet hooren op de overwinningen, door Frederik Hendrik
behaald, Vorst Joan Maurits by zijn terugkomst uit Braziel of Prins
Willem by zijn echtverbintenis met Maria van Engeland, of Maria de
Medicis, by haar bezoek te Amsterdam, geluk wenscht, 't zij hy zijnen
talrijken vrienden by de belangrijkste gebeurtenissen huns levens
zijn deelneming in korte of meer uitgebreide zangen betuigt, 't zij
hy de meest treffende bybelstoffen in roerende elegiën behandelt, 't
zij hy, nu eens ernstige, dan eens boertige onderwerpen van den meest
uiteenloopenden aart behandelt, altijd is de vorm in overeenstemming
met den inhoud: zijn stijl, naar 't past, beurtelings grootsch,
statig, zwierig, deftig, vrolijk, schalksch, maar altijd cierlijk,
altijd zuiver en behagelijk, vrij van noodeloozen opschik, doch aan
wel gekozen beelden en aan gelukkige gedachten rijk.

Nu en dan, ofschoon dan ook maar zeldzaam, sloeg Van Baerle de hand
ook aan de Hollandsche lier. Zoo b. v. toen Tesselschade haar vrienden
op het Muiderslot verrast had met een geestig bewerkt en vercierd
festoen van herfstvruchten, bedankte hy haar op staande voet met dit
geestig gedicht:


    Geluckige Sale, daer 't Weeutjen in spoockt,
    Geluckige Schouwe, daer 't selden in roockt!
    Wie schildert u dus, wie stelt u te pronck?
    Wie maeckt u dus kruydig, dus aerdigh, dus jonck?
    Is Flora gevallen uyt Junoos paleys?
    Is Pales in aentocht? Is Ceres op reys?
    Heeft Hebe gevlochten dit trotse festoen?
    Pomona getempert het root met het groen?
    Neen, 't is noch Godinnen noch Goden hun vondt,
    Zelfs staen zy verbaest, en sy seggen in 't rondt:
    De wasdom is ons, die konst van een handt,
    Die self oock de nydt door haer geest heeft vermant.
    Ick sie, seyde Ceres, mijn lof en mijn halm:
    Ick hoor, sey Pomoon, mijner bladeren galm:
    Ick rieck, seyde Flora, de vrucht en de blom,
    Die 't son'tje van 't Oost treckt westerwaert om:
    Ick voel, sprak Juventa, mijn appeltjens ront,
    Ick proeve, sprack Pales, mijn pruymtjes gesont.
    Doe sey de Poeêt: het is Tesseltjens doen,
    Die 't oude maackt jonck en de steenen maeckt groen.
    O Tesselscha! leeft van de Goden gekust,
    Die al de vijf sinnen kunt geven haer lust.


Ook in de overige Nederduitsche gedichtjes van Van Baerle heerscht een
gelijke losheid en bevalligheid, die aan den lezer, voor zoo verre
hy geen Latijn verstaat, een denkbeeld kan geven van het poeëtisch
vernuft des vervaardigers.

Onder de redenen, waarom Van Baerle met zooveel zegen werkzaam was
te Amsterdam mogen wy vooral rekenen de beminnelijkheid van zijn
zacht en vredelievend karakter, dat, zoo wel tot luchtige vreugde als
statigen ernst gevormd, bestemd scheen by al wie hem kende genegenheid
en vertrouwen in te boezemen. In 1627 had hy het tweede huwlijk van
den Drossaert bezongen, en van dat tijdstip was tusschen hen beiden
een vriendschap ontstaan, die zonder verkoeling tot aan hun dood
bleef voortduren. De vrienden van Hooft bleven ook de zijne. Voor
Tesselschade voedde hy een meer teeder gevoel en, toen zijn gade hem
ontvallen was, zocht hy--hoewel vruchteloos--de schoone Alkmaarsche
weduwe te bewegen, hem dat verlies te vergoeden. Met Vondel bleef hy
bestendig op den besten voet, en aan zijn trouwen medestrijder voor
de zaak der Remonstranten en Staatsgezinden vergaf hy diens overgang
tot het Pausdom, en--wat vrij wat zwaarder vergrijp was in zijn
oogen--diens min naauwkeurige overzetting van Virgilius. Vondel, altijd
dankbaar voor elk bewijs van hartelijkheid, liet geen gelegenheid
ongebruikt, om hem van zijn zijde te toonen, hoe hoogen prijs hy op
zijn vriendschap stelde, zoo wel als degeen die hem als dichter en
geleerde vercierde. Van die achting en genegenheid van Vondel voor
Van Baerle getuigen de talrijke vertalingen in 't Nederduitsch door
den eerstgemelde vervaardigd, en de onderscheidene gedichten welke
hy hem toezong, of waarin hy zijner gedachtig was. Als voorbeelden
mogen hier dienen, in de eerste plaats, de dichtregelen welke Vondel
stelde onder het afbeeldsel van Van Baerle door Sandrart:


      Zoo zien wy Baerle noch, als 't lichaam leit vergaen;
      Doch niet zijn wakkren geest, belast, als Klaudiaen
    En Aristoteles, met onvermoeide schatten,
    Op maet en zonder maet, de laeghte te verachten.
      Augustus eeuw komt zelf beluistren zijnen geest,
      Het zy hy vaerzen dicht, of goude lessen leest.


en, ten anderen, het bevallig byschrift op Van Baerles dochter Suzanna,
als bruid van Geeraert Brandt geschilderd:


    In geenen trouringh blonck oit Indiaensche paerle
    Zoo zuiver als Suzan, in 't huisgezin van Baerle.
      Zy dooft met haer gesicht den klaersten diamant,
      En stoockt in 't kilste hart een overkuischen brant.
    De Schoonheit, Jeught en Deught vergaêren hier te gader,
    Maar 't rijp verstant verbeelt het oordeel van haer Vader.


Maar vooral bleek de hooge schatting, waarin Vondel zijn geleerden
vriend hield, uit den aandoenlijken treurzang, dien hy aanhief,
toen, op den 14en January 1648, de beroemde man, in ruim
drie-en-zestigjarigen ouderdom, het leven liet:


    Nu daelt de gansche Helikon
    In rouwe, en schreit een Hengstebron
    Van tranen op Apolloos zoon.
    Apollo treet zijn lauwerkroon
    Met voeten, en verteert en smilt
    Tot water. Och, wie paeit en stilt
    Den Vader, die, zoo root beschreit,
    Zijn goude stralen nederleit
    Om dien herboren Klaudiaen?
    Een Godt stort nimmermeer een traen.
    't En zy om iemant van zijn bloet,
    Op Pindus toppen opgevoedt.
    Nu zwijght de honighzoete long
    Des nachtegaels, die eeuwigh zong
    En quinkeleerde 't heele jaer;
    Die harp, teorb en cimbelsnaer
    En orgels mengde met zijn keel
    Dees Koopstadt, die een lustprieel,
    Een Tempel scheen, vol zangk en klanck,
    Begint te quynen en leit kranck
    Voorover op dien kouden zerck.
    Een zantkuil, een bekrompen perck
    Begrijpt dat groote lijck, wiens faem
    De werelt valt te kleen, en aêm
    En leven schept uit 's Dichters stof,
    Waar eenigh Rijck of Vorstenhof
    Hem eert voor zijne heldenmaet,
    Zoo langh hy luit of trommel slaet.
    Ons Hollant mist zijn Zanggoddes,
    En Aristotels wijze les,
    En Hippokraet, en Cicero
    In 't eene lijck. Helaes, hoe noô
    Verliest een kenner zijn juweel!
    Zoo valt oock 't eelste een graf ten deel.
    Men houwe'r, in een lauwerkrans,
    Dees letters op, ten roem des mans:
    HIER SLUIMERT BAERLE NEFFENS HOOFT,
    GEEN ZERK HUN GLANS NOCH VRIENTSCHAP DOOFT.



LEONARDUS MARIUS.


Hoe talrijk ook de mannen waren, die in de dagen van Frederik Hendrik
zich aan de wetenschap hadden toegewijd, en hoe velen onder hen
by hun tijdgenooten hoogen lof en eere hadden verworven, toch viel
niet aan elk hunner, ook waar de verdiensten gelijk stonden, gelijke
vermaardheid by het nageslacht te beurt. Reeds by een oppervlakkig
onderzoek zal men kunnen opmerken, dat de namen der geleerde
Nederlanders uit die eeuw, voor zoo verre zy nog heden ten dage, niet
by enkelen, maar algemeen, bekend en beroemd zijn gebleven, gevoerd
zijn geworden door personen, die zoo niet tot de Remonstrantsche
Broederschap, althands tot de Remonstrantsgezinden behoorden. Byna by
uitsluiting zijn het hunne schriften, die, zoo niet algemeen gelezen,
dan voor 't minst algemeen aangehaald of op krediet geprezen worden;
terwijl de schriften hunner tegenstanders of geheel vergeten of weinig
meer bekend zijn. Zoo heeft b. v. de Kerkelijke Historie van Brandt
by de nakomelingschap die van Triglandt geheel verdrongen, niet zoo
zeer omdat zy, later komende, vollediger geächt kon worden, niet om
dat de styl van Triglandt in voortreflijkheid zoo zeer by dien van
Brandt zoû achterstaan, maar om dat Brandt een geestverwant was van
Arminius, terwijl Triglandt tot de Synodale party behoorde. Welke
redenen men aanvoere, om het verschijnsel te verklaren, waarvan wy
zoo even gewaagden, die verklaring moet vooral gezocht worden in de
omstandigheid, dat de letterkundigen, de critici, zy in één woord,
die later in Nederland de uitdeelers waren van den roem, niet tot de
heerschende Kerk behoorden, of, al mochten zy in naam Gereformeerden
heeten, toch in de daad tot de begrippen der dissenters overhelden. De
bontgenootschaplijke geest, die, oorspronklijk door behoefte aan
verdediging tegen vervolgzieke overheersching in 't leven geroepen,
zich reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw gevormd, en op
't veld der letteren alras den boventoon verkregen had, bleef dien
ook later, bleef dien ook nog tot in onze eeuw behouden, en het was
zijn bestendige politiek, al de verdiensten van al wie niet tot de
party behoord had, te verkleinen, te ontkennen, of, wat erger was,
er geheel geen gewach van te maken. Het natuurlijk gevolg hiervan
moest zijn, dat by de menigte, die van haar meest invloedrijke
leermeesters geen ander dan een zeer éénzijdig onderricht ontfing,
de letterkundige aanspraken van hen, die elders teruggezet waren,
van lieverlede niet dan met minachting werden vermeld, of geheel in
't vergeetboek raakten. Maar trof een zoodanig lot velen onder de
Contra-remonstrantsche schrijvers van vroegeren tijd, nog vrij wat
meer trof het de Roomsgezinden. De rol, welke de Contraremonstranten
der zeventiende eeuw ook op het politiek tooneel gespeeld, het
aandeel, dat zy in de heftige twisten van dien tijd hadden genomen,
had ten gevolge, dat, zoo al hun schriften niet meer genoemd werden,
hun namen toch by ieder bekend bleven. Doch met de Roomschgezinden
was het geval geheel anders geweest: buiten de Staatskerk geplaatst,
hadden zy den strijd, die daar gestreden werd, die verdeeldheid in
't vyandelijke kamp, met welgevallen kunnen beschouwen, doch zy hadden
zich by geene der partyen als bondgenooten kunnen aansluiten, vooral
zich niet wagen op dat politiek terrein, waarop zoo herhaaldelijk de
oorlog werd overgebracht. Hun beschouwingen moesten uit den grond
der zake dan ook meer uitsluitend van bespiegelenden aart zijn,
en meer uitsluitend ten behoeve hunner geloofsgenooten geschreven;
doch daarom ook minder by andersdenkenden in 't oog vallende, minder
de aandacht trekkende van 't algemeen. De kritiek las hun schriften
niet. Zy vestigde er niemands aandacht op, en wie later kwam hoorde
zelfs de namen der schrijvers niet noemen.

't Is waar, men kan ons het voorbeeld van Vondel tegenwerpen. Vondel
was katholiek, tastte als zoodanig de andersdenkenden aan, dorst
zich daarby op politiek terrein begeven,--en toch--zijn naam is
nog steeds boven dien van alle andere Nederlandsche schrijvers
vermaard. Intusschen, de tegenwerping heeft slechts schijnbaar eenige
kracht. Vondel had zijn standpunt als Nederlands hoofddichter reeds
ingenomen, toen hy tot de Roomsche Kerk overging, en het is de vraag,
of, zoo hy niet aanvankelijk in geheel Remonstrantschen zin geschreven
en daarom ook tot loftrompetters de volgers en vrienden van Armijn
had gehad, mannen als de Groot, Reael, Hooft, Vossius, van Baerle en
dergelijken, (juist de zoodanigen, wier uitspraken door de latere
beoordeelaars werden nagebaauwd), of dan wel immer aan zijn genie
de hulde, die er aan toekomt, ware gebracht. Wy gelooven het niet:
en wy meenen zelfs deze onze bewering te kunnen bewijzen uit de
omstandigheid, dat, terwijl de letterkundige gidsen uit vroegeren en
lateren tijd bestendig met veel ophef spreken over Vondels treurspelen
en Anti-Synodale hekeldichten, zy zelden ook met een woord gewach maken
van de talrijke gedichten, door hem tot verdediging en verheerlijking
van de Roomsche kerk en hare dienaars geschreven. Maar zelden was
er een onder hen, die ze las, en de massa, die Vondel kent als den
dichter van Gijsbreght en van het liedtjen op de "Weeghschael van
Holland", zoû hem vermoedelijk nimmer gekend hebben, indien hy alleen
de "Altaergeheimenissen" en de "Bespiegelingen" geschreven had, in
weêrwil van al het heerlijke, dat er in voorkomt. 't Is waar, men kent
vrij algemeen zijn "Maria Stuart;" maar juist in dat Treurspel had hy
zich, ofschoon Katholiek, en als zoodanig, op politiek terrein durven
wagen: en 't bekwam hem slecht genoeg om 't nooit weêr te beproeven.

Maar van hen, die nimmer, gelijk Vondel, het voorrecht hadden, door de
toongevers te worden opgehemeld, van hen kan men zeggen, wat Horatius
zegt van de helden, die vóór Agamemnons tijden geleefd hadden:


        Omnes illacrimabili
      Iacent ignotique longa
    Nocte, carent quia vate sacro:


Zy slapen in de nacht der vergetelheid, omdat zy--een heiligen zanger,
zegt Horatius, maar wy zeggen--de gunst der lofbedeelers misten.--Ons
echter, die, het tijdvak van Frederik Hendrik beschouwende, in deze
onze galery geene soort van verdienste onherdacht mogen laten, ons
betaamt, een billijker maatstaf te bezigen, dan waarvan zich eene
aan sleur gewende kritiek bediende, en wanneer wy den roem van die
groote mannen verheffen, wier namen wy van oudsher op den voorgrond
geplaatst en, eeuw uit eeuw in, met uitbundigen lof vermeld vonden,
dan past het ons, ook verder te zoeken en op te sporen, of zich
niet hier of daar op den stillen achtergrond een naam bevindt, die,
al is hy minder schitterend, toch evenzeer verdient in een helder
licht geplaatst te worden. Zoo alleen ontgaan wy het verwijt, dat wy
ons zouden vergenoegen, den blooten weêrklank terug te geven van wat
vroeger gezegd is.

En stellen wy zoodanig onderzoek in, dan treffen wy er spoedig
meer dan een onder die Roomschgezinde geleerden aan, die in onze
galery een waardige plaats bekleeden zoû, en aarzelen wy slechts of
wy die zullen inruimen aan cierlijke dichters, als de Plempen, aan
hooggeplaatste Kerkvoogden als Rovenius, aan bekwame theologen als
Wuytiers of Kracht. Maar de overweging, dat ten deze de voorkeur moet
gegeven worden aan zoodanig een, die zich vooral onderscheidde door
den invloed, welken hy, schoon dan ook op minder in 't oog vallende
wijze, op zijn tijdgenooten uitoefende, heeft ons doen besluiten, die
plaats te geven aan een man, die, in de dagen van Frederik Hendrik,
door handel en wandel, door leering en geschriften, de eer en de
belangen der Roomsche kerk niet alleen met wondere bekwaamheid,
maar ook met wonderen voorspoed handhaafde, een man, die, wellicht
meer dan een zijner ambtgenooten, zijn arbeid vruchten dragen zag,
den even geleerden als beschaafden en beminnelijken Leonardus Marius.

Te Goes, in de stad, die Eversdijk en Smallegange had voortgebracht,
en eerlang het licht zoû schenken aan Antonides, was Marius in den jare
1588 geboren. Voor den geestelijken stand opgeleid, had hy, reeds op
jeugdigen leeftijd, door zijn kennis der beschaafde wetenschappen,
der Oostersche talen in 't byzonder, een schitterende vermaardheid
verworven, zoo zelfs, dat hy, nog maar even dertig jaren oud zijnde,
aan 't hoofd gesteld werd der kweekschool, te Keulen opgericht,
ten behoeve van hen, die uit Holland werden gezonden, om zich voor
den geestelijken stand te vormen. Vandaar werd hy in 1631 naar
Amsterdam geroepen en aldaar tot Pastoor van de Oude Zijde en tot
Overste van 't Begijnhof aangesteld; terwijl hy zich eerlang ook de
voornaamste bedieningen, als het Deken- en Vikarisschap van Haarlem,
op zag dragen. Talrijke schriften in de Latijnsche taal getuigden van
zijn vlijt en geleerdheid, en nog bewaart de boekery te Leuven niet
minder dan twintig deelen van zijn hand geschreven, en aanteekeningen
behelzende op de Heilige Schrift. Doch prijkt zijn naam voluit voor
de werken, welke hy, in de taal der geleerden, en voornamelijk te
Keulen, in het licht zond, meer omzichtig ging hy te werk, toen hy
te Amsterdam en in 't Nederduitsch over geloofspunten handelde, en
het was niet dan onder verdichte namen, dat hy zich tegen Episcopius
en anderen in een kampstrijd begaf.

Maar werkte hy door middel der pers, het was vooral door mondeling
onderwijs en vromen wandel. Geen dag schier ging er voorby, waarop
hy niet, 't zij in zijn huiskapel, 't zij elders in de stad gepredikt
had. Aan vastheid van karakter en kracht van redeneertrant de grootste
minzaamheid parende, bevestigde hy metterdaad de zinspreuk fortiter
et suaviter, welke hy zich gekozen had, en met recht kon Vondel,
zinspelende op die spreuk en tevens op 's mans voornaam, tot hem
zeggen:


    Gy, Leo, zijt wel sterk, maer zoet als Nardus geur.


Door beide hoedanigheden wist Marius de achting en het vertrouwen
zijner stadgenooten te verwerven, waarvan dagelijks vele, ook
Onroomschen, zijn raad in moeilijke omstandigheden kwamen inwinnen. Was
het wonder, dat meer dan een, die er zich wel by bevonden had, by een
volgende gelegenheid terugkeerde, zijn bezoeken eerlang herhaalde,
meer en meer op gemeenzamen voet met hem omging, tot dat hy, nu
ook over geloofspunten met hem redeneerende, allengs zwichtte voor
's mans scherpzinnige dialektiek en overredingskracht en van zijn
vereerder zijn prozeliet werd. Groot althands was het aantal der
nieuwe ledematen, welke Marius, ook uit de aanzienlijkste Gereformeerde
geslachten der stad, voor zijn Kerk wist te winnen, en, wat voor hem
een streelende zelfvoldoening wezen moest, onder zijn bekeerlingen
mocht hy mannen tellen, met kunde, geleerdheid en vernuft bedeeld,
hoedanigen het genoeg is, den vermaarden Bernhard Nieuhusius, die
by de Lutherschen--en Jacob Ouzeels, die by de Gereformeerden--het
predikambt had bekleed, maar bovenal Joost van den Vondel te noemen:
en waar wy laatstgemelde in de heerlijkste poëzy en tevens met
verwonderingswaardige belezenheid, aan ongelijkbare klaarheid in de
voorstelling gepaard, de voornaamste gronden voor het Pausdom zien
verdedigen, daar beseffen wy, hoe bekwaam de onderwijzer zijn moest,
die zulk een leerling overtuigen en tot medestrijder vormen kon.

Zoo milddadig was Marius by zijn leven geweest, dat, toen hy den
18 October 1652 overleed, er geen genoegzame gelden by hem gevonden
werden, om hem ter aarde te doen bestellen. Diep werd dan ook zijn
overlijden betreurd, en gewis stemden velen in met de aandoenlijke
regels, waarmede Vondel zijn lijkzang op zijn vriend en leermeester
besluit:


        Hoe treuren wy, verlaten
    Van U, die liefgetal by alle staten,
        U schikte naer 't begrijp
    Van yders brein, of vroegh, of spader rijp!
        Wie kon zoo harten winnen?
    Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen,
        En stieren ze, in dees zee
    Van zwarigheên, aan een behoude reê?
        De tortel laat zich hooren:
    Ik heb mijn gade aan Marius verloren.
        De Maeght en 't Weeskint krijt:
    Wy zijn helaes! ons' tweeden Vader quijt.
        Zoo vele letterkloeken,
    Die raet aan hem en zijn orakels zoeken,
        Verstommen, nu hy zwijght,
    En niemant op zijn vragen antwoort krijght.
        Wy volgen 't lijck met staetsi:
    Een arrem loon voor gulde predicati,
        Gedienstigheên en deught.
    Het paradijs beloon' hem in Godts vreught.



REMBRANDT VAN RIJN.


Niet altijd wordt aan groote mannen, gedurende hun leven, de hulde
toegebracht, waarop zy aanspraak maken mogen. Een sprekend voorbeeld
van de waarheid dezer stelling levert ons Rembrandt van Rijn. Heeft
het nageslacht hem recht gedaan, ja, hem, schier zonder tegenspraak,
als aan een ster der eerste grootte in den kunsthemel, een plaats
aangewezen naast Rafaël, Michel Angelo, Rubens, Murillo, Van Dijck,
geheel anders was het oordeel, dat zijn tijdgenooten over hem
velden. Terwijl de schilders, hier genoemd, by hun leven reeds den lof
ontfingen, die hun toekwam, en zich met eerbewijzen zagen overladen,
moest er anderhalve eeuw verloopen, eer het genie van Rembrandt op zijn
waarde werd geschat, en zelfs toen nog was het noodig, dat de kroon,
die hem past als Vorst der Hollandsche schilderkunst, eer zy op zijn
hoofd in vollen luister prijken mocht, gezuiverd werd van de smetten,
waarmede onkunde en kwaadwilligheid haar bezoedeld hadden.

Onkunde en kwaadwilligheid. Zoo iemand, is Rembrandt daarvan het
slachtoffer geweest, en naauwlijks weten wy, by 't bewonderen van
zijn oorspronklijk en onovertrefbaar talent, of wy ons meer moeten
ergeren dan verbazen over de dwaasheden, uitgekraamd door toongevende
critici, ten eind zijne verdiensten als kunstenaar te verkleinen,
en hem als mensch verachtlijk te maken. Had men reeds vroeger hem
onder het eerste oogpunt leeren waardeeren, het is niet dan in
Mei 1852, ter gelegenheid der onthulling van het Standbeeld, hem te
Amsterdam opgericht, dat ook zijn karakter is gezuiverd van den blaam,
dien de laster daarover zoo kwistig en met zulk een welbehagen had
uitgestort. Maar hoe velen toen, by het aanhooren, later by het lezen,
van Scheltemaas doorwrochte verhandeling [5] tot andere inzichten
mogen gekomen zijn, toch kan het niet onnoodig geacht worden, by elke
gepaste gelegenheid, te zorgen, dat de uitkomsten, daarin medegedeeld,
meer en meer bekendheid erlangen. Voor onze lezers alzoo, voor zoo
verre die het werk van Scheltema niet bezitten, zal onze schets niet
overbodig zijn: wie aan de naauwkeurigheid daarvan twijfelt, zoeke in
de oirkonden, als bylagen achter dat werk geplaatst, de bewijsgronden,
welke het niet met ons bestek overeenkomt, aan te halen.

Rembrandt van Rijn werd in den jare 1608 te Leyden, in de Weddesteeg,
by de Witte Poort, geboren, en was de zesde van zeven kinderen,
door Herman Gerritsz. van Rijn verwekt by Neeltjen Willemsd. van
Zuidbroek. Zijn ouders waren welgestelde lieden, en lieten by
het sterven der langstlevende een niet onaanzienlijk vermogen na,
waarvan Rembrandt een vierde deel bekwam. Ofschoon oorspronklijk
voor de studie opgeleid, verliet de knaap, die reeds vroeg neiging
en aanleg voor de kunst betoonde, al spoedig het gymnasium, om zich
eerst drie jaren by Jakob Izaakszoon van Swanenburg, en later te
Amsterdam, by Pezer Lastman te oefenen. By dezen bleef hy een half
jaar, zette toen zijn studie voort onder de leiding van Jakob Pinas,
te Haarlem, en keerde eerlang naar Leyden terug. Doch reeds had hy
zich als schilder en teekenaar eenigen naam verworven, en daar hy zeer
weinig geld vorderde voor de portretten, welke hy vervaardigde, werd
hy meermalen naar Amsterdam ontboden, wat aanleiding gaf, dat hy zich,
omstreeks 1630 reeds, in die stad vestigde. Onder zijn goede bekenden
aldaar, wier afbeelsel hy vervaardigde, behoorde de Predikant Jan
Cornelis Silvius. Deze was met een Friesche vrouw getrouwd, die wel
eens bezoek ontfing van haar volle nicht Saskia, dochter van Rombertus
Uilenburg, die Pensionaris en Burgemeester van Leeuwarden geweest en
in 1624 als Raadsheer in 't Hof van Friesland gestorven was. Met deze
raakte onze schilder bekend, en zy, niet alleen van aanzienlijken en
deftigen huize, maar ook van tijdelijke middelen wel gezegend zijnde,
achtte het niet beneden zich, haar hand aan den burgerzoon uit Leyden
te schenken. Hun echt werd op den 22. Junij, 1633 te St. Anna-Parochie
in Friesland voltrokken, waar Saskia zich ophield ten huize van haar
zuster Hiskia, die gehuwd was met Gerrit van Loo, Sekretaris van de
Bildt. Slechts acht jaren mocht Rembrandt zich in 't bezit zijner gade
verheugen: zy stierf in 1642, aan Rembrandt een zoon achterlatende,
Titus genoemd, die mede de kunst beoefende, doch met geen gelukkigen
uitslag. Ofschoon Rembrandt zich als schilder veel naam en daardoor ook
een groot aantal leerlingen verworven had, en vrij wat bestellingen van
schilderyen en portretten ontfing, was hy toch geenszins de schilder
naar de mode, en zoû, indien hy van zijn kunst had moeten bestaan,
maar schraal zijn rondgekomen. Dit bleek in 1656, toen zijn boedel
in staat van kenlijk onvermogen werd verklaard, en zijne goederen
diensvolgends aan de Desolate Boedelkamer kwamen. Zijn huis op de
St. Antonies-Breêstraat, zijn huisraad, zijn schilderyen, in 't kort,
al wat hy bezat, werd gerechtelijk verkocht. De oorzaken van deze
noodlottige gebeurtenis moeten gezocht worden in de omstandigheid,
dat Rembrandt, een tweede huwelijk hebbende aangegaan, verplicht
was geweest, aan zijn zoon het moederlijk vermogen uit te keeren,
terwijl zijn eigen boedel, tengevolge van het plotseling dalen der
schuldbrieven, in waarde was verminderd, en de rampen van den oorlog
de zucht om de schilderkunst aan te moedigen by de natie een tijd
lang had doen verslappen.

Na den slag, die hem getroffen had, leidde Rembrandt een stil
en afgezonderd leven, geheel aan zijn studiën gewijd, tot dat hy,
in 1669, in een andere woning op de Rozegracht te Amsterdam, overleed.

Ziedaar het kort en onopgesmukt verhaal van zijn leven. By dat
van andere groote mannen heeft men doorgaands er naar gestreefd,
om aan te vullen wat in vroegere levensberichten ontbrak: by het
zijne moest men in-tegendeel in de eerste plaats terzijde stellen
al, wat aan de vroegere berichten iets pikants of zonderlings gaf,
doch geheel verzonnen of uit de lucht gegrepen was.

Van waar de verdichtselen ontsproten zijn, die men omtrent Rembrandt
heeft opgedischt, is moeilijk na te gaan; intusschen is hy niet
de eenige onder de beroemde kunstbeoefenaren van ons vaderland,
aan wien, zelfs door eerbiedwaardige schrijvers, een karakter, een
levensloop, handelingen en gezegden zijn toegekend, zonder dat voor
die toekenning eenige historische grond bestaat.--Ik weet maar ééne
oplossing van dat zonderling verschijnsel te geven. In den mond van
't volk liepen van ouds allerlei vertelsetjens van hebbelijkheden of
gebreken, waardoor poëeten of kunstenaren zich hadden onderscheiden,
van dwaze of kluchtige streken, door hen bedreven, van vreemde
avonturen, die hun waren overkomen. Een vertelsetjen van zoodanigen
aart mist doorgaands alle zout, wanneer men den naam van de persoon,
die 't betreft, er niet by noemt: zoo gebeurde het, dat men aan den
onbekenden held van ieder sprookjen een bekenden naam gaf, en aan
Vondel, aan Bredero, aan Jan Steen, aan Rembrandt enz., toeschreef,
wat, zoo door iemand, zeker door geen hunner gedaan, gezegd of
gedacht was. In de voorgaande eeuw, toen men algemeen begreep, dat
men het niet zoo naauw had te nemen met poëeten en kunstenaars,
een "slach van volkjen" dat men betaalde, als men 't noodig had,
doch waaraan men in den maatschaplijken rang een vrij lager trap
toekende dan aan ambachtslieden of winkeliers; in de voorgaande
eeuw, zeg ik, toen men ploerterigheid, liederlijkheid, zedeloosheid
en erger nog als onafscheidelijk achtte van het kunstenaarsberoep,
schepte men behagen in al zulke anekdoten als strekken konden, om die
meening te bevestigen, en Houbraken, toen hy zijn Grooten Schouburgh
der Nederlandsche Schilders uitgaf, en dien met een samenraapsel
van schandelijke logens vulde, bracht een offer aan den smaak en
de denkwijze van zijn tijd; ja, zelfs de anders zoo naauwgezette
Wagenaar, als hy, in 't laatste deel van zijn "Amsterdam", Rembrandt
onder de beroemde mannen noemt, die aldaar geleefd hebben, maakt zich
in een zeer kort, zeer oppervlakkig en niet byzonder vleiend artikel
van hem af, en schijnt, door naar Houbraken te verwijzen, het aldaar
geboekte als evangelie op te nemen. Ware Rembrandt een Burgemeester
of een Predikant geweest, de voorzichtige historieschrijver zoû zich
wel de moeite gegeven hebben, eens te onderzoeken of en in hoeverre
Houbrakens verhaal te vertrouwen ware;--maar Rembrandt was eenvoudig
een schilder; en met diens goeden naam mocht men gerust omspringen.

Had echter Wagenaar zich de nasporingen getroost, welke latere
waarheidminnaars gedaan hebben, hy had zich kunnen overtuigen, dat het
artikel van Houbraken over Rembrandt, van 't begin tot aan 't slot,
niet anders is dan een roman. Onwaar is al wat Houbraken (en zijn
naschrijvers op zijn spoor) vermeldt aangaande 't jaar en de plaats
van Rembrandts geboorte: onwaar, dat Saskia Uilenburg een boeredochter
uit Waterland geweest zoû zijn: onwaar, dat onze schilder zich door
geldgierigheid en geldverkwisting tevens (!) zoû onderscheiden hebben:
onwaar al de sprookjens, die als bewijzen daarvan worden opgedischt.

Maar, hebben zy, die over Rembrandt schreven, voor 't minst zijn
talent gespaard? Helaas! men heeft wel niet geheel ontkend, dat hy
eenige verdiensten bezat; maar toch, indien 's mans onsterflijke
werken niet meer bestonden, om een getuigenis voor hem af te leggen,
die 't onverstand tot zwijgen brengt, indien wy ons oordeel over zijn
bekwaamheid als schilder uitsluitend moesten laten afhangen van dat
zijner tijdgenooten en levensbeschrijvers, wy zouden er geen grooten
dunk van koesteren.--Wy hebben het reeds gezegd: Rembrandt behoorde
niet tot de meest begunstigde schilders van zijn tijd en was vrij
wat minder in trek dan Sandrart, dan Mierevelt, dan Van der Helst,
dan Honthorst, dan zijn eigen leerlingen, Ferdinand Bol, Govert Flink
en Filips Koning. Verlangt men eenig bewijs voor dit beweeren?--Onder
de schilders, wier kunstvermogen de Regeering van Amsterdam inriep,
om den inwendigen luister te verhoogen van het nieuw gebouwde Stadhuis,
wordt Rembrandt niet genoemd: en Vondel, die, waar 't zaken van smaak
betreft, wel als de tolk beschouwd mag worden van het toongevend
publiek zijner eeuw, Vondel, die aan byna alle kunstenaren van zijnen
tijd lof- en eerevaerzen toezingt, noemt Rembrandt niet meer dan eens,
en wel in een onbeduidend vierregelig dichtjen, dat hy tot hem richt,
niet om te prijzen, maar om de onmacht te beschrijven des schilders,
die alleen 't gelaat, niet de stem eens redenaars kan teruggeven.

Zoo wy de reden willen weten van den weinigen opgang, dien Rembrandt
by de "Kunstmecenen" van zijnen tijd gemaakt schijnt te hebben, zal
die vermoedelijk juist daarin dienen gezocht te worden, dat hy in zijn
portretten de waarheid al te getrouw teruggaf. Hy wilde er zich niet
toe leenen, verouderde of onbehaaglijke trekken met een waas van jeugd
of bevalligheid op te luisteren: noch op een van nature dom gelaat een
straal van vernuft te doen schitteren: hy beeldde getrouw af, wat hy
zag: en dat was niet de weg om hem de gunst te doen verwerven van een
publiek, dat altijd eenige ydelheid bezit en zal blijven bezitten. En
daarby: onder dat publiek zijn veel groote kinders, die, even als de
kleine kinders, 't liefst heldere kleuren en schoon gewasschen beelden
zien. "Men heeft het altijd in Rembrandt berispt", zegt Wagenaar,
"dat hy 't leeven met gebreken met al te digt volgde". En wie waren
die men, wie waren die kunstrechters, wier vonnis over onzen schilder
door den zoo voorzichtigen Wagenaar wordt overgenomen, als gewezen in
't hoogste ressort? Het was, in de eerste plaats, Andries Pels, die
zich in de laatste helft der zeventiende eeuw op den troon der kritiek
geplaatst had en vandaar zijn orakelen sprak, anderhalf-honderd jaren
lang door een tallooze schaar van Midassen en Pygmeën nog beäamd. Men
leze, hoe hy, tien jaren na Rembrandts dood, hem in zijn "Gebruik en
Misbruik des Tooneels," betytelt, als:


    Den grooten Rembrand, die 't by Titiaan, Van Dyk,
    Noch Michiel Angelo, noch Rafel zag te haalen,
    En daarom liever koos doorluchtiglyk te dwaalen
    Om de eerste ketter in de Schilderkonst te zyn...
    ...Die schoon hy niet voor een van all' die meesters week
    In houding, noch in kracht van koloryt bezweek,
    Als hy een' naakte vrouw, gelijk 't somtyds gebeurde,
    Zou schild'ren, tot model geen Grieksche Venus keurde,
    Maar eer een waschter of turftreedster uit een schuur,
    Zijn dwaaling noemende navolging van Natuur,
    Al 't ander ydele verziering.


Wat verder berispt Pels onzen schilder,


    Die door de gansche stad op bruggen, en op hoeken,
    Op Nieuwe en Noordermarkt zeer yvrig op ging zoeken
    Harnassen, Moriljons, Japonsche Ponjerts, bont,
    En Rafelkraagen, die hy schilderachtig vond,
    En vaak een Scipio aan 't Roomsche lichaam paste,
    Of de eedle leden van een Cyrus meê vermaste.


Men ziet het, de verstandige zucht van den schilder om van alom datgene
samen te gaderen, wat hem 't meest van dienst kon zijn, om aan zijn
figuren een schilderachtig voorkomen te geven, dat rondsnuffelen
naar oudheden, wat onze hedendaagsche kunstenaars zoo gretig en zoo
wijslijk navolgen, die yver, in een woord, voor het beöefende vak,
werd door Pels in een belachlijk daglicht gesteld.

Heden ten dage bezit men vrij algemeen de overtuiging, dat een
armoedige dosch, ja de lompen eens bedelaars, waar het naakte vel
door heen speelt, aantreklijker voorwerpen zijn voor het penceel
des schilders, dan lakensche rokken vol ridderorden, dan prachtige
uniformen met gouden epauletten, dan zijden japonnen en Perzische
sjaals. Maar zóó dachten Pels en dergelijke Aristarchen niet,
in wier oogen de eenvoudige natuur geen genade kon vinden, en die
alles afkeurden, wat geen navolging was der klassieke oudheid. Ja,
zóó zonderling en dwaas vond men dien "gril" van Rembrandt, om geen
idealen te scheppen, maar na te volgen, wat hy met de oogen zag,
dat men zijn zoeken van modellen by lieden uit de volksklasse niet
anders wist te verklaren, dan door zekere verachtlijke neiging,
die hem aanspoorde, om by voorkeur om te gaan met onbeschaafd en ruw
volk. Even als had Rembrandt, het naakt leven willende bestudeeren,
een andere keuze gehad! Amsterdam was het oude Griekenland niet,
waar de vrouwen uit den hoogsten rang het zich tot een eere rekenden,
voor het oog der Apellessen of Fidiassen ook den lesten sluier te doen
vallen, die haar schoone vormen bedekte: en geen Burgemeestersdochter
zou zich hebben ontkleed, om Rembrandt tot model te dienen. Maar
ook bovendien wordt de beschuldiging, tegen hem ingebracht, door
feiten wedersproken. Zoû een man, die lage en gemeene neigingen had,
door een achtbaren Regent als Tulp beschermd zijn geweest? had de
smaakvolle Joan Six aan diens kunstwerk een plaats aangeboden in zijn
vriendenrol? had hem de gemoedelijke Jeremias de Decker zijn vriend
genoemd?--En dat die naam geen zinledige beleefdheidsklank was,
blijkt uit den inhoud van 't klinkdicht, waarin die voorkomt:


                                  Uw meesterlijke streken,
    Vriend Rembrandt, heb ik eerst zien gaan langs dit paneel;
    Dus moet mijn pen wat ryms van uw begaafd penseel,
    En mijnen inkt wat roems van uwe verwen spreken.


Men ziet het, de Decker had de schildery, waarover hy hier spreekt,--de
afbeelding, namelijk, van den verrezen Kristus en Maria Magdalena--door
den kunstenaar zien schilderen: wat niet mogelijk kan geweest zijn, of
hy moet hem op zijn werkplaats bezocht, en wel vertrouwlijken omgang
met hem gehad hebben. Die vertrouwlijke omgang blijkt, bovendien,
uit de omstandigheid, dat Rembrandt de afbeelding van De Decker
schilderde, en, dat niet, zoo als deze zelf betuigt,


    En dat niet om daaruit wat loons te mogen spinnen,
                  Maar louterlijk uit gunst.


Dan genoeg over de ongerijmde beschuldiging.

Berispte Pels onzen grooten schilder over hetgeen hy zijn "doorluchtig
dwalen" noemt, Houbraken ontzegt hem zelfs de verdienste der
oorspronklijkheid, als hy, in zijn Schouburgh, van Pinas gewagende,
zich aldus uitlaat: "zijn penseelwerk helde naar den bruinen kant,
waarom velen gelooven, dat Rembrandt hem daarin nageaapt heeft;"--ja,
nageaapt, gelijk Virgilius het Ennius, Shakespere en Molière het hun
vergeten voorgangers gedaan hebben!

Het herhaald overwerken door Rembrandt van zijn kunstgewrochten,
vooral van zijn etswerk, moest mede aan de vroegere beoordeelaars
van zijn talent stof tot gisping bieden. Verre van daarin den
rusteloozen arbeid te willen zien des waarachtigen kunstenaars,
die, nimmer geheel voldaan over 't geen zijn hand verricht heeft,
altijd naar volmaaktheid streeft, en elke feil zoekt te verbeteren,
elke schoonheid te verhoogen, wilden zy daarin een bewijs vinden
van lage geldzucht en onverzadelijk winstbejach. Die varianten op
dezelfde plaat moesten dienen, zoo 't heette, om, met kleine moeite,
veel gelds te maken. Men leze, by Scheltema, de zoo bescheidene,
zoo kiesche brieven, door Rembrandt geschreven aan Constantijn
Huygens, betreffende den prijs van een tweetal schilderyen, door
Prins Frederik Hendrik besteld: de inhoud daarvan is toereikend,
om allen blaam van gierigheid te wederspreken.--Neen! men kome met
afdoende gronden aan, of men eerbiedige voortaan ook het karakter des
grooten mans, gelijk men nu reeds voor een tal van jaren zijn talent
heeft leeren eerbiedigen.

Over dat talent zullen wy hier niet uitweiden: wanneer in alle groote
kunstverzamelingen van Europa scheppingen van zijn penceel of etsnaald
elks bewondering worden aangeboden, wanneer ons Vaderland vooral zich
verheft op het bezit van zijn heerlijkste gewrochten--de afbeeldsels
van Burgemeester Six en van Anna Wymers, de Les in de ontleedkunde, den
Schutters-optocht--en van de rijkste verzameling zijner prentwerken,
dan is het noodeloos, door de herhaling van hetgeen elders, meermalen,
en beter dan wy het doen kunnen, is gezegd, nog een betoog te leveren
van wat ieder, die van kunstgevoel niet geheel is verstoken, met eigen
oogen kan zien. En dan zegt niemand langer, met Pels, dat Rembrandt
het niet halen kon by Titiaan, by Rafaël, Michel Angelo of van Dijck,
maar dat hy, nevens die groote mannen, door eigen en oorspronklijke
grootheid schittert:--dan zegt niemand langer, met Houbraken,
dat Rembrandt Pinas naäapte, maar dat hy zich een verhevener, een
onsterflijk, nimmer verouderend voorbeeld ter navolging had gekozen,
en dat voorbeeld teruggaf met een waarheid, welke niemand vóór of
na hem heeft weten te bereiken. Indien het mogelijk ware, aan eene
der scheppingen van Gods almacht een rang boven de overigen aan
te wijzen, zoo zoû die, voorzeker, toekomen aan de schepping van
het licht. Rembrandt streefde den Schepper na, in zoo verre dit den
mensch doenlijk en geoorloofd is. God had gezegd: "er zij licht" en
het licht doorstroomde het heelal: en toen Rembrandt, in zijn geest,
dezelfde woorden uitte, toen, aan zijn gedachte gehoorzaam, stroomde
het licht in vollen glans en helderheid over koper en paneel.



JAN VAN GALEN.


Onder de zeehelden, die Nederland heeft voortgebragt, is er naauwlijks
een, wiens leven rijker was aan avontuurlijke lotgevallen, en wiens
daden ons meer doen denken aan die, welke men aan de heroën der
oudheid of aan de paladijnen der ridderromans toeschrijft,--dan
Jan van Galen. Gelijk de meeste beroemde scheepsbevelhebbers van
zijn tijd als gewoon matroos zijn loopbaan begonnen hebbende,
onderscheidde hy zich echter hierin van Piet Hein, van Tromp, van
De With en anderen, dat hy niet van geringe geboorte was, maar uit
een adelijk geslacht gesproten, dat onder anderen aan Munster een
bisschop gegeven heeft, in onze geschiedenis te wel bekend. Van trap
tot trap naar hoogere bediening geklommen, was Jan van Galen in 't
jaar 1630, op zes-en-twintigjarigen leeftijd, door de Amiraliteit
van Amsterdam reeds aangesteld tot Kapitein, en boven verwachting
beäntwoordde hy aan het in hem gestelde vertrouwen. Het was aan zijn
weêrgâlooze stoutmoedigheid, gepaard aan een overkloek beleid, dat de
koopvaardyvloten, die van hier naar Noorwegen of naar de Baltische zee
voeren, haar veilige uit- en t'huisreizen te danken hadden. Niemand
was meer dan Van Galen doordrongen van het gewicht, om, in elke
moeilijke omstandigheid, steeds een onverschrokken houding aan te
nemen: nimmer week hy voor de overmacht; maar ook zelfs wanneer de
kans het nadeeligst scheen, was hy het, die den aanval begon. Onder
talrijke voorbeelden van dit koene zelfvertrouwen, waarmede hy elk
gevaar trotseerde, zij het genoeg er hier een enkel aan te halen.

In de lente van 1633 in zee gestoken op het schip Maurits, dat acht
stukken voerde en met zeven-en-tachtig koppen was bemand, in gezelschap
met zijn vriend en strijdmakker Cornelis Janszoon de Haen, ontdekte
hy op den 13. April vier zwaargebouwde kapers in lij. Ofschoon de
helft zwakker dan hun tegenpartij, hielden de Kapiteins het op den
vyand aan. Een van de vier schepen scheidde zich van de overigen af
en werd door De Haen nagezet, met zooveel drift, dat Van Galen zoowel
vlugteling als vervolger uit het gezicht verloor. Niemand had het
lafheid kunnen noemen, indien hy, zich nu alleen tegen drie bevindende,
een samentreffen ontweken ware; doch, wy hebben 't reeds gezegd,
wijken was geen woord, dat in 't glossarium van Van Galen geschreven
stond. Hy zet het op den vyand aan, klampt het schip, dat 't dichtst
by hem is, aan boord, beklimt en overmeestert het, en verneemt van den
schipper, dat deze een Lubekker en de beide anderen Duinkerkers zijn,
talrijk bemand, en in staat, om zich dapper te weren. Hierdoor des
te meer aangevuurd, verlaat hy den Lubekker, en maakt jacht op de
Duinkerkers, die de zeilen innemen en hem afwachten. Meer dan twee
uren bestrijdt hy de vyandelijke schepen, en, ofschoon de Maurits
door hun geschut als een zeef wordt doorboord, slaagt hy er in, het
eene op de vlucht te drijven en het andere te bemachtigen, terwijl
hy onder een hevigen storm zijn prijs behouden binnen voert.

Ongelukkig mocht hy het genoegen niet smaken, zijn vriend De Haen
met hem door zijn stadgenooten te zien verwelkomen. Wel had deze, die
tusschen twee kloeke schepen vervallen was, zich even manhaftig als
hy gekweten, het eene in den grond geboord en het andere doen wijken,
maar er zelf het leven by ingeschoten. Van Galen smaakte echter de
treurige voldoening, het lijk van zijn gesneuvelden krijgsmakker
naar de grafplaats te vergezellen, ter gelegenheid der plechtige
lijkstaatsie, die op last der Staten plaats had. Een prachtige tombe
viel De Haen te beurt, waarop deze regels te lezen staan, door Reael
te zijner gedachtenis vervaardigd:


    Hier rust de helt, die van zijns vyands schepen
    In zeven mael kwam zeven vlaggen slepen:
    En gaf in 't laatst op twee zoo dapper vonk,
    Dat d'eene vlood en d'andre by hem zonk.


Van toen af, tot in 1638, liep er geen jaar om, waarin Van Galen
niet een of meer roofschepen in den grond boorde, of naar Amsterdam
opbracht. Bestendig bleef zijn naam de schrik van de wateren der
Noordzee, en nimmer durfden vyandelijke vaartuigen, ook zelfs al was
de overmacht van getal aan hunne zijde, een aanval op hem wagen.

Tot nog toe had Van Galen altijd op eigen verantwoordelijkheid strijd
gevoerd, en de gevechten, door hem geleverd, waren voorgevallen in
eenzame zeeën, en zonder getuigen. In 1639 werd hem voor 't eerst
de lang gewenschte gelegenheid verschaft, om op een groot tooneel,
ten aanschouwe van vrienden en vyanden, het bewijs te leveren,
dat hy zich, niet alleen in byzondere ontmoetingen, maar ook in een
geregelden slag, onderscheiden, en zoowel gehoorzamen als gebieden
kon. Ter ondersteuning der vloot van Tromp gezonden, die voor Duins
lag, werd hy by diens eskader geplaatst, en genoot de eer, met hem
het Spaansche Amiraalschip aan te tasten. Vervolgends was hy het,
die Evertsen hielp ontzetten, toen deze in den ongelijken strijd
tegen de Mater Teresa te kort schoot: en, toen dit logge zeegevaarte
door de branders van Musch vernield was, vervolgde hy in de Hoofden
twee zware galjoenen, waarvan hy het eene in den grond schoot en het
andere als prijs opbracht.

De volgende acht jaren zagen Van Galen weder op gelijke wijze als
vroeger den bezem voeren over zee, en, waar hy zich vertoonde, haar
van vrijbuiters schoon vegen.

Maar de vrede met Spanje werd gesloten en een ander veld voor Van Galen
geopend. In 1649 naar de Spaansche zeeën gezonden, zoû hy thands de
Moorsche roovers bestrijden. Het was hier, dat hy, die zoo vaak aan
het gevaar ontgaan was om door het geweer des vyands of in de golven
om te komen byna door de handen van vuige moordenaars ware gevallen,
en zijn behoud alleen aan zijn alles trotserende dapperheid te danken
had. Twee galeien en een fluitschip, op de hoogte van Salee, veroverd
hebbende, was hy daarmede voor die stad ten anker gegaan. Van daar met
de boot naar Port Maria gevaren, alwaar hy een vrij aanzienlijke som
voor verkochte slaven te ontfangen had, werd hy zoolang opgehouden, dat
de avond reeds gevallen was, toen hy terugkeerde. Naauwelijks buiten de
haven zijnde, zag hy zich achtervolgd door een bark, met gewapend volk
bemand, en, terstond vermoedende, dat men het op het geld had gemunt,
't welk hy met zich voerde, gaf hy last aan de zijnen, weder naar wal
te roeien. Doch naauwlijks had men op de bark zijn doel bespeurd,
of het werd verijdeld. De roovers hadden zestien riemen aan boord,
waren hem spoedig op zijde en haalden hun wapens voor den dag, terwijl
de roeiers van Van Galen zoodanig van schrik bevangen waren, dat zy
de riemen naauwlijks gebruiken konden. Hy-zelf, kalm en onverschrokken
als altijd, en, bemerkende, dat men een donderbus aanbracht, om op de
boot te schieten, verzaakte ook nu zijn gewoonte niet, om den aanval
te beginnen, sprong op den kaerel los, die 't stuk aan zoû steken, en
deed hem terugdeinzen. Toen, zich op de plecht zijner boot stellende,
weêrstond hy gansch alleen, en zonder ander wapen dan zijn degen,
de geheele bende, die van pieken en ander geweer voorzien was. Een
oogenblik scheen het, of hy de roovers zoû doen terugdeinzen. Zijn
voorbeeld had by de zijnen den gezonken moed weder opgewekt: zy volgden
hem ten aanval: hy-zelf, hoezeer met wonden overdekt, deed met een
opgevatte riem een zijner bespringers in 't water storten; doch een
tweede bark kwam de eerste te hulp: twee zijner manschappen werden
door de kogels der roovers gewond: de overigen sprongen over boord en
zochten zich met zwemmen te redden, en de boot werd overmand. Van de
zijnen verlaten, onmachtig verder weêrstand te bieden, springt ook
Van Galen uit de boot. Wadende door het water, voelt hy zich door
een riemslag op 't hoofd getroffen: hy zinkt voorover en zijn degen
ontvalt hem; doch hy rijst op en bereikt het strand. Daar gekomen,
vindt hy, by een molen, waar hy bystand zoekt, een der roovers en een
zijner matrozen. Dezen moed in 't lijf sprekende, snelt hy, hoezeer
wapenloos, den roover tegen, knypt hem met de beide handen den strot
dicht, doet hem den degen ontvallen en werpt hem ter aarde. Doch twee
andere moordenaars schieten toe: de een geeft den held een kolfslag
op 't hoofd, die hem nedervelt: de ander zoekt hem met een dolk
te treffen, waarvan Van Galen nog den steek met de vingers weet te
keeren: waarna zy, hun slagtoffer dood wanende of voor ontzet beducht,
zich verwijderen. De matroos, hoezeer zelf door elf wonden verzwakt,
bracht echter zijn Bevelhebber naar de stad, waar de Landvoogd de
Hertog van Medina, zich juist bevond, die alle zorg droeg voor den
held, hem zijn lijfarts zond, en de roovers liet vatten en te recht
stellen. Tegen alle verwachting genas Van Galen zoo spoedig van zijn
wonden, dat hy binnen twaalf dagen weder aan boord was. Al zijn geld,
op 20 stukken van achten na, bekwam hy terug.

Men beseft, hoe een man als hem het verwijt moest grieven, hem in 1653
door de Staten gedaan, als ging hy in den oorlog tegen de Engelschen
maar slap te werk. Reeds in 't vorige jaar had hy by 't eiland Monte
Cristo het smaldeel van den Kommandeur Bodley aangetast, en, in weêrwil
dat zijn want aan flarden was geschoten, zijn schip zeven schoten
onder water bekomen had en drie malen in brand was geraakt, hy had de
Britten binnen Porto Longo gedreven, waar hy hen echter niet mocht
aanvallen, daar die haven aan een onzijdige natie behoorde. Thands,
het onbillijk verwijt der Staten niet kunnende verduren, schonk hy zijn
vyand gelegenheid, de haven te verlaten en zeilde naar Livorno, waar
zich de Engelsche Schout-by-Nacht Appleton bevond. Zijn verwachting,
dat beide eskaders hem nu te samen zouden aanvallen, werd op 14 Maart
verwezenlijkt. Hy houdt alsnu op Bodley aan, die hem van achteren
opkomt, doch, eensklaps van koers veranderende, werpt hy zich op
Appleton, vernielt drie zijner zeven schepen en dwingt er drie,
met hun Bevelhebber, tot de overgave. Slechts één ontkwam en koos,
met het eskader van Bodley, de vlucht.

Maar de overwinning, hoe glansrijk ook, was door den dood van den
Vlootvoogd duur betaald. Reeds de tweede kogel des vyands had hem
het been verbrijzeld. Lang verborg hy de wonde en bleef zijn bevelen
geven, zelfs nadat het been hem was afgezet. Naar Livorno gevoerd,
overleed hy aldaar den 23. Maart.--Zijn lijk werd op 's Lands kosten
in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven, waar zijn graftombe nog is
te zien, met zijn beeld in marmer en daaronder deze regels:


    Hier leidt in 't graf van eer de dappere Van Galen,
    Die eerst ging buit op buit Castiliën afhalen
    En met een Leeuwehart, naby 't Toskaner strant,
    De Britten heeft verjaegt, verovert en verbrandt.



KONSTANTIJN HUYGENS.


Het was omstreeks 1622, dat, in het blijde en geestvolle gezelschap,
't welk gewoon was, zich op 't Muiderslot te vereenigen, een
zes-en-twintigjarige jongeling werd binnengeleid, die, als bewoner
der Hofstad, waar hy zich in de hoogste kringen bewoog, een voorwerp
van belangstelling voor de Amsterdamsche Juffers, van nijd voor de
Amsterdamsche pronkertjens, van nieuwsgierigheid voor allen wezen
moest, en die zoowel den nijd als de belangstelling deed toenemen,
toen hy zich aldra onderscheidde, niet alleen door heusche en
innemende vormen, vrolijk vernuft, vlugheid en zwier in dans en
andere lichaamsoefeningen en een meer dan gewoon muzykaal talent,
maar ook door de scherpzinnigheid en het helder oordeel, waarmede hy
zijn denkbeelden wist te ontwikkelen over onderwerpen van staatkunde,
wijsbegeerte, letteren en poëzy. Die jongeling was Konstantijn Huygens,
op den 4. September, 1596, te 's Gravenhage geboren, en tweede zoon
van Christiaan Huygens, die Geheimschrijver van Prins Willem I,
later van de Staten was geweest. Een verschil van vijftien jaren,
dat tusschen hem en zijn gastheer bestond, belette niet, dat deze,
ingenomen met de kennis en den geest, die de jongeling aan den dag
legde, en niet minder met het aangename van zijn omgang, hem al spoedig
op den meest vertrouwelijken voet behandelde, zoo dat wederkeerig
Huygens, gestreeld door de onderscheiding, welke een man als Hooft
hem betoonde, en zich met hem volkomen op zijn gemak gevoelende, dat
vertrouwen van zijne zijde beantwoordde. En zoo ontstond er tusschen
hen beiden een vriendschap, hoedanige anders alleen tusschen speel-
en schoolmakkers, althands tusschen lieden van gelijken leeftijd,
gesloten wordt. Huygens raadpleegde Hooft over zijn minnaryen zoowel
als over zijn gedichten, Hooft hem wederkeerig over politieke zoowel
als over taalkundige twistvragen; en hy wist, dat hy in beide gevallen
by den rechten man kwam. Immers, was Huygens, waar het de letterkunde
betrof, een fijn en kundig opmerker, hy was dit niet minder in zaken
van Staatkunde. Zijn bekendheid van der jeugd af met al de genen, die
deel hadden aan 't Staatsbestuur, en met de Gezanten van buitenlandsche
Mogendheden, stelde hem in de gelegenheid veel te weten, dat aan den
Drossaart niet of niet naauwkeurig ter oore kwam: en weldra was hy nog
beter in staat, dezen omtrent de gewichtigste zaken tot vraagbaak te
strekken, toen Frederik Hendrik, by zijn komst aan 't bewind, hem by
zich nam in dezelfde betrekking, welke zijn Vader by 's Prinsen Vader
had vervuld. Mocht ook het huwelijk, 't welk Huygens in 1626 aanging
met Suzanna van Baerle, een verre nicht van den beroemden hoogleeraar,
ten gevolge hebben, dat hy de dagen, welke hy niet by den Prins in
't leger doorbracht, by voorkeur t'huis by vrouw en kinderen sleet,
het bracht geen verkoeling te weeg in de genegenheid, welke hy
voor Hooft had opgevat: en, zagen zy elkander niet zoo dikwijls
meer, wy danken aan die vermindering van wederzijdsche bezoeken
een tal van onschatbare brieven, hoogst belangrijk van inhoud,
en die 't bewijs met zich brengen van onverstoorde hoogschatting en
vertrouwelijkheid. Doch ook al degenen, die in de byzondere intimiteit
van Hooft deelden, bleven by voortduring bewijzen ontfangen, dat
Huygens voor hen gelijke gevoelens als de Drossaart koesterde. Vooral
was Tesselschade, mede sedert hun eerste kennismaking gehuwd,
het voorwerp zijner aanhoudende belangstelling. Beiden, Huygens en
Tesselschade, verloren hun echtgenooten; en, ware het verschil van
godsdienst geen beletsel geweest, voor elk hunner onoverkomelijk,
misschien hadden zy elkander, door een nieuwe verbintenis, pogen
te troosten. Nu bleven beiden ongehuwd, doch even hartelijk jegens
elkander gezind, elkander tevens hoogachtende en kwellende, goeden
raad wisselende en stekelige puntdichten.

Wy noemden het woord "puntdichten": en, zoo aan Huygens in honderd
andere opzichten een plaats zoû toekomen onder de verdienstelijke
mannen van zijn tijd, het is vooral zijn eigenaardigheid als
epigrammatist, die hem van de overigen onderscheidt. Als Staatsman
volbracht hy een schoone en eervolle twee-en-zestigjarige loopbaan;
doch de aart zelf dier betrekking was oorzaak, dat hy maar zelden in
de gelegenheid was, het Vaderland te dienen op zoodanige wijze als
buiten af bekend wordt. Als geleerde was hy bestemd, anderen voor te
lichten en daardoor merkbaren invloed uit te oefenen op de beschaving
zijner tijdgenooten, meer dan om zelf te schitteren: als musikus was
hy een bloot dilettant: in zijn vaerzen zocht hy de hooge vlucht,
welke Vondel bereikte, niet na te streven; doch als Nederduitsch
epigrammatist staat Huygens op een hoogte, door niemand hier te lande
bereikt. En wanneer wy hem dien tytel toekennen, dan hebben wy niet zoo
zeer het oog op den bundel van geestige punt- en sneldichten, door hem
vervaardigd; maar op den puntigen stijl, die ieder zijner talrijke
dichtvruchten, ernstige zoowel als boertige, overal kenmerkt: op
dat gelukkig aanwenden van verrassende, snedige, puntige, pittige,
treffende, doch juist gekozene woorden en uitdrukkingen, welke
Huygens, altijd meester over de taal, met zoo veel gemak uit den
schat, die hem ter dienste stond, wist te putten, en met zoo veel
oordeel wist te pas te brengen. Doch, zoo hy door het kernachtige en
beknopte, dat den stijl van Huygens onderscheidt, Spieghel evenaart,
en niet zelden daardoor stroef is als deze, bezitten zijn gedichten
echter niet zelden een bevallige zoetvloeiendheid en een zwier, die
Spieghel t'eenemale mist. By hem is niet alleen de inhoud degelijk,
maar ook de vorm doorgaands keurig, behagelijk, en, naar gelang van 't
onderwerp, frisch en krachtig, of liefelijk en welluidend. Nog altijd,
in spijt van menig verouderde of min gewone woordvorming, vinden wy
in zijn gedichten wat Vondel er in vond, en beter karakterizeerde,
dan door ons zoû kunnen gedaan worden:


      Eenen bloemhof, milt van geur,
    Rijck door zijn verscheidenheden
      Van gedaente en levend kleur:
    Een banket voor keurige oogen,
      Een muzykfeest voor 't gehoor,
    Als de ziel, omhoog getogen
      Naer de wolcken vaert door 't oor.
    . . . . . . gulde spreucken,
      Aerdige spitsvondigheên,
    Lessen van geen eeuw te kreucken,
      Redevormers van 't gemeen,
    Gestoffeerde galeryen,
      Vol van kunst en wetenschap,
    Tafereelen waert te vryen,
      Honighkorven zoet van sap.
    Al de Dichters in één Dichter,
      Keur van stof en keur van maet,
    Kort of langer, zwaer of lichter
      En gepast op yders Staet.


Nog een andere lof, die, al komt hy den burger, niet den dichter toe,
mag Huygens niet onthouden worden. Weinige plekken in ons vaderland
zijn zoo bekend, zoo algemeen door landgenoot en vreemdeling bezocht,
als Schevelingen. Maar is er naauwlijks een enkele onder de duizenden,
die, 't zij in prachtige rijtuigen, op mollige kussens gezeten of in
hossende snorwagens samengepakt, 't zij te voet, langs de bekoorlijke
dreef of onder 't dichte lommer der schilderachtige, eeuwenheugende
eiken zich uit 's Gravenhage derwaarts begeven, en er, deels alleen
een verfrisschende koelte, deels het herstel hunner gezondheid, in 't
krachthernieuwende zeebad gaan zoeken, of wel eenvoudig, uitgelokt door
't liefelijk saizoen, de benaauwende hitte der stad tegen een weldadige
zeelucht, de krassende geluiden, die van markten en pleinen rijzen,
tegen de liefelijke toonen van vink en nachtegaal gaan verwisselen,
de beslommeringen van het Staatsbestuur gaan vergeten in de vrije en
bekoorlijke natuur--is er, vragen wy, wel een enkele, die er aan denkt,
dat, zoo hy langs een zoo fraaien, zoo gemakkelijken, zoo geriefelijken
weg den afstand aflegt, die de Hofplaats van hare Zeevoorstad scheidt,
hy zulks in de voornaamste plaats te danken heeft aan Konstantijn
Huygens, die 't eerst het denkbeeld opperde om den gullen zandweg,
die het dorp aan de stad verbond, door een weg van klinkerts te doen
vervangen, en, jaren lang, met onvermoeiden yver, op de aanneming
bleef aandringen van het uitgewerkte plan, door hem te dien einde by
de Regeering van 's Gravenhage ingediend. Bezwaren van allerlei aart,
even talrijk als die wy in onze dagen tegen elke nieuwe onderneming,
tegen de Spoorwegen, tegen de Amsterdamsche Duin-Waterleiding, tegen
de doorgraving van Holland op zijn Smalst, hebben zien aanvoeren,
werden ook door de Hagenaars van dien tijd, even zwaartillend als
onze hedendaagsche landgenooten, te berde gebracht, en het was niet
dan na schier ongelooflijke moeite en een hardnekkigen, in poëzy
en proza gevoerden, strijd, dat Huygens, eindelijk, zijn wensch
bekroond en de Zeestraat begonnen en voltooid zag. En wel werd
en wordt al meer en meer de overtuiging bevestigd, door hem in de
toelichting van zijn ontwerp zoo krachtig uitgedrukt in deze woorden:
"De gedurigheit dezer wandelinge houde ick soo seker, dat ick geloove
den Steen-Wegh dagelicks sonder ophouden voll gegaens ende gerijds,
ende van verre als een Begraeffenisse aan te sien soude wesen."

Men gevoelt, dat zoo Huygens hier 't woord "Begrafenis" noemt, hy 't
oog niet heeft op het sombere en plechtige, dat er mede gepaard gaat
maar alleen op den talrijken sleep, die de begrafenissen in zijn tijd
placht te vergezellen, en op den luister, die er mede gepaard ging.

Was de invloed van Hooft op de letterkundige vorming van Huygens
niet zonder gewicht, vooral was die ook merkbaar op de gedragslijn,
welke de laatste in 't politieke hield. Van 1625 tot aan 1687 een
gewichtig ambt hebbende, beleefde hy tijden van twist en verdeeldheid;
en toch wist hy, tot aan het einde toe, zich buiten alle partyschappen
te houden en zich de achting te verwerven van allen, die beurtelings
deel namen aan 't bewind van den Staat.



JAN ADRIAENSZ. LEEGHWATER.


Onder de bekwame en schrandere vernuften, die in de eeuw van Frederik
Hendrik uitblonken, is er een, die zich niet alleen een naam maakte
door de belangrijke diensten, welke hy gedurende zijn leven aan zijn
vaderland bewees, maar ook, en vooral, door het grootsche plan dat
hy vormde, en dat, eerst na twee eeuwen verwezenlijkt, hem by den
nazaat een roem verschaffen moest, grooter nog dan de roem, dien hem
de tijdgenoot had toegekend. Die man was een eenvoudig dorpsbewoner,
een molenmaker van zijn ambacht, en zijn naam was Jan Adriaensz.,
bygenaamd Leeghwater.

Leeghwater:--wellicht denkt men hier aan iemand, die water leêgt; maar
behalve dat de woordvorming in dit geval strijdig ware met den aart
onzer taal, die alsdan waterleêger zoû vereischen, zoo ware zy strijdig
met de gedachte, die men er aan verbinden wilde. Immers hy ledigde geen
water, hy ledigde 't land van 't overtollige water.--Ieder, die weet,
dat in Noordholland nog heden ten dage de dubbele a in vele woorden
als e wordt uitgesproken, zal begrijpen dat leegh in 's mans bynaam
eenvoudig voor laag staat, en wie bekend is met de byzonderheden van
's mans leven, zal zich duidelijk kunnen verklaren waarom hy dien
bynaam verkregen had.

Immers, in 1575 in het dorp de Rijp geboren, had hy van jongs af het
bedrijf van molenmaker by de hand gehad, en, wegens zijn bekwaamheid in
het vervaardigen en stellen van molens, vooral van watermolens, niet
slechts binnen, maar zelfs buiten 's lands een naam verworven. Veel
water had hy alzoo laag gemaakt, en belet buiten zijn boorden te
spatten of wel geheel weggemalen. En van hoe veel belang het vak van
nijverheid, waarop hy zich toelegde, vooral toen ter tijde geächt moest
worden, daarvan kan ieder zich overtuigen, die maar een blik slaat op
de kaarten van Westfriesland in die dagen. De helft, zoo niet meer,
was niet dan water.

Reeds in 1553 was men begonnen met het droogmaken van eenige plassen,
onder anderen, van de Zijp; maar vooral in de zestiende eeuw, toen
het binnenland tot rust gekomen was, sloeg men met ernst de hand aan
't werk, om de tallooze Waterlandsche en Westfriesche meirtjens uit te
malen en in bruikbaar land te herscheppen. Droogmaking op droogmaking
volgden: en by de meesten daarvan was Jan Adriaensz behulpzaam met
raad en daad: vooral was het voornamelijk onder zijn toezicht, dat
de zoo belangrijke Beemster werd bedijkt, waar hy was aangesteld om
"waar te nemen het fabryken en stellen van de watermolens." Ook by het
droogmaken van de Purmer, de Wormer, de Schermer, de Waard en andere
meiren en moerassen, was hy werkzaam, en wist zijn vindingrijke
geest elke hinderpaal te voorzien of te voorkomen. De roem die
van zijn bekwaamheid uitging was zoo groot, dat hy, in 1629, door
Frederik Hendrik in het leger voor 's Hertogenbosch ontboden werd,
om, gelijk hy zelf verhaalt, "het water uit het leger te malen, en de
watermolens by Engelen weder gangbaar te maken:" wat hy naar eisch
volvoerde, en waardoor hy niet weinig toebracht tot het bemachtigen
der belangrijke vesting.

Maar, gelijk wy 't reeds aanmerkten, niet binnen de grenzen van zijn
vaderland bleef de roem van Leeghwater beschreven. In 1628 riep men
hem naar Bordeaux, om daar goeden raad te geven tot het droogmaken
van een naby gelegen moeras, niet minder dan 4500 morgen groot, en
toebehoorende aan den Hertog van Epernon. Hy voldeed aan die opdracht
en vervaardigde een kaart van dat moeras, welke hy aan den Hertog,
die toen met 's Konings leger voor La Rochelle lag, overhandigde. Twee
jaren later werd hy naar Mets ontboden, om raad te geven tot het
droogmaken van een aldaar gelegen moeras. Ook in het gebied van den
Hertog van Holstein, in Emderland en elders, werd hy genoodigd om,
zooals hy 't uitdrukt, "te ordineren dijken, dammen, sluizen, kaaien,
heulen, molens, molen-tochten, kolken, wateringen, enz."

Maar niet hiertoe bepaalden zich zijn veelsoortige kunde en
werkzaamheden. Hy vervaardigde bovendien talrijke bestekken voor
gebouwen en woningen, o. a. voor het Raadhuis van zijn geboorteplaats:
voorts kassen en schrijnwerken, als mede uurwerken in dorpen en
steden, ook twee "notabele speelwerken," voor den Wester- en den
Zuiderkerkstoren te Amsterdam. Ook hielp hy metselen aan het nieuwe
Stadhuis in de laatstgenoemde stad, aan den toren der Nieuwe Kerk en
aan de brug by den Jan Roodepoortstoren. Nog werkte hy behalve dat
in hout en steen, in koper, metaal en ivoor, en eindelijk vermaakte
hy zich, als hy 't uitdrukt:


    Oock somtyts met de pen te spelen,
    Te teecknen kercken en kasteelen,
      Daar by, te schryven grof en fijn,
      Dat kan (Gods lof) noch heel wel zijn.


Nog verstond hy bovendien een kunst, die thands, naar 't schijnt,
geheel verloren is geraakt, te weten die van onder water te duiken,
aldaar een geruimen tijd te vertoeven en verschillende verrichtingen
ten uitvoer te brengen. Van deze kunst gaf hy, met zekeren Pieter
Pietersz. die leeraar by de doopsgezinden was aan de Rijp, twee
malen bewijs, eerst in 1605, in de nabyheid van 's Gravenhage, in
tegenwoordigheid van Prins Maurits, diens broeder, de Graven Willem
en Ernst van Nassau, en vele andere personen: de tweede reis op de
Wetering, buiten Amsterdam, ten aanzien van een ontelbare schaar van
menschen, uit de stad en den omtrek toegevloeid. Deze laatste reis
bleef hy niet korter dan drie vierden uurs onder water, at twaalf
peeren, die hy by zich genomen had, ieder voor de helft op, speelde de
wijs van den drie-en-twintigsten Psalm op een schalmei, schreef op een
schoon blad papier met pen en inkt, en deed andere verrichtingen meer,
die ongeloofbaar zouden wezen, indien het gebeurde alleen door hem
verhaald en niet door getuigenissen van aanwezigen, alsmede door een
hem verleend Oktrooi ware bevestigd.--Hy was alzoo tevens Landmeter,
Waterbouwkundige, Molenmaker, Metselaar, Timmerman, Schrijnwerker,
Horologiemaker, Waterduiker--ja wat was hy niet? bovendien met de
kennis der Fransche, Hoogduitsche en Latijnsche talen, en, door de
vele reizen, welke hy buiten's lands gedaan had, met een schat van
ondervinding toegerust.

Was de verplichting groot, welke hem zijn tijdgenooten hadden, voor
zoo vele goede en nuttige werken als door hem verricht, voor zoo vele
morgen gronds, die hy aan den waterwolf ontweldigd en in vruchtbaar
land herschapen had, ook het nu levende geslacht mag niet vergeten, dat
aan hem in de eerste plaats de dank toekomt voor het grootsche werk,
dat wy hebben zien voltooien, de droogmaking van het Haarlemmer-meir.

Het was in den jare 1641, dat de schrandere man het
Haarlemmer-meir-boeck, 't welk het eerste ontwerp bevatte tot het
bedijken en droogmaken van dien plas, aan de Staten van Holland, aan
den Stadhouder Frederik Hendrik, aan de Burgemeester en Raden van
Amsterdam, Leyden, Haarlem en Gouda en aan Dijkgraaf en Heemraden
van Rijnland, aanbood. Het was in dat belangrijke werk, 't welk,
in onderhoudenden en naieven stijl geschreven, overal den man van
doorzicht, kunde en ervarenis aanduidt, dat hy de onderneming aanprees
om die gestadig meer en meer invretende plas leêg te malen, en zijn
denkbeelden ontwikkelde aangaande de wijze, waarop de uitvoering plaats
zoû kunnen hebben. Niet minder dan twaalf drukken van dit werk kwamen
in een betrekkelijk kort tijdverloop uit: wel een bewijs, hoezeer het
onderwerp de algemeene belangstelling gaande maakte; maar ongelukkig
had die belangstelling de gewenschte uitwerking niet by hen, die by
machte waren geweest, uitvoering aan het plan te geven, en was het voor
den nazaat van Frederik Hendrik bewaard, de eer daarvan weg te dragen.

Wel waren, sedert Leeghwaters dood, op het veld der werktuigkunde
nieuwe en stoute ontdekkingen gedaan, waardoor naar een veranderd
stelsel en met behulp der sints uitgevonden stoomkracht het werk
voltooid werd; maar niet te min blijft hem de onverwelkbare eer,
't eerst op het belangrijke der zaak de aandacht gevestigd te hebben;
niet te min is zijn plan toch de grondslag geweest, waarop lateren
gebouwd hebben, en is het nog altijd de vraag, of, indien men, in de
wijze van uitvoering, de voorschriften, door hem gegeven, eenvoudig
hadde gevolgd, niet de droogmaking op een even zekere en ongetwijfeld
minder kostbare manier had kunnen plaats hebben.



PAULUS POTTER.


--"Neen! daar is geen veranderen aan: hy zal mijn dochter niet
krijgen."

En waarom niet? Op zijn geboorte of afkomst kunt gy toch geen
aanmerking maken? Hy is van deftige ouders; ja zelfs, van moederszijde,
uit het doorluchtig Huis der Egmonden voortgesproten, en voor u, een
eenvoudig Haagsch burger, zoû de verzwagering met hem alzoo waarlijk
niet als een vernedering zijn aan te merken.

--"Zijn geboorte, nu ja, die is goed genoeg: zoo hy die maar niet
ontluisterde...."

Ontluisterde, zegt gy.--Is er dan op zijn gedrag iets aan te
merken? Drinkt hy? is hy een speler? een lichtmis?

--"Niets van dat alles: ik heb niets tot zijn nadeel gehoord: hy is,
naar ik my verzekerd houde, van onbesproken zeden; maar dit is nog
niet genoeg: de man, aan wien ik mijn dochter geve, moet in staat zijn,
op een betamelijke wijze in haar onderhoud te voorzien."

Die zwarigheid was ik verre van te verwachten. De jongeling is
gands niet onbemiddeld: hy begint zich door zijn talent reeds naam
te verwerven en hy zal weldra zelf den prijs voor zijn schilderijen
kunnen bepalen. Uwe dochter zal dus met hem voor geen armoede te
vreezen hebben.

--"Nu ja, maar het is juist die wijze van geld te verdienen, waarmede
ik my niet kan vereenigen."

Ik versta u niet.

--"Wel!--Is hy geen schilder?"

Nu! en....?

--"En dat is, dunkt my, genoeg. Mijn voorouders hebben altijd deftige
officiën bekleed, en nooit met schilders of zulk slach van volk omgang,
veel min verzwagering gehad."

Hm!--'t Is dus de uitoefening van de Schilderkunst, waardoor, naar
uw inzien, Potter zijn geboorte ontluistert en zich onbekwaam maakt,
naar de hand uwer dochter te dingen!

--"Juist zoo!--Nam hy een eerlijk bedrijf by de hand, ware hy
timmerman of slager, ik zoû geen bezwaar maken, of huisschilder,--maar
kunstschilder!--Neen vriend! dat gaat niet."

Versta ik u wel? Het is dus by u een reden van uitsluiting, een man
van talent, van hoogdravend vernuft te zijn?

--"Talent! vernuft! Fraaie zaken: waar hy, die ze bezit, doorgaands
grond in vindt, om niets degelijks uit te voeren, den boêl er door
te brassen, en zich en de zijnen tot armoê te brengen."

Dat hebben de Heeren Rubens en van Dijck toch anders getoond, en,
om nader by honk te blijven, de eerzame Gerrit Honthorst en Bart van
der Helst verdienen geen onaardigen stuiver met hun penceel.

--"Ja, dat zijn uitzonderingen; maar zelfs geen van die lieden,
die gy daar noemt, zoû ik anders dan schoorvoetende tot schoonzoon
hebben aangenomen.--Met dat al, zoo hy nog, als zylieden, portretten
maakte, ik zoû, nu het meisken haar zinnen op hem gezet heeft,
misschien nog toegeven; want, ziet gy, dat portretten schilderen
opent de deuren van lieden van rang en aanzien, en verschaft zelfs
omgang met Vorsten;--maar wat schildert Potter? koeien en nog reis
koeien.--Welke deuren opent dat? die van stallen en schuren; met wie
verschaft dat omgang? met vee en nog 'reis vee!--Een mooi gezelschap
voor mijn dochter."

Maar, beste vriend! bedenk toch, dat de rang, dien de schilder
bekleedt, niet afhangt van de onderwerpen, die hy behandelt, maar van
de wijze van voorstelling. Bedenk verder: er zijn wel vijftig knappe
portretschilders tegen één veeschilder, en Potter heeft, juist ten
gevolge van het kunstvak, dat hy zich gekozen heeft, een standpunt
ingenomen, waar hy weinig of geen mededinger heeft.

--"Fraai geredeneerd! Dat hy een boerschen smaak heeft, en zich by
verkiezing met ongure en gemeene zaken bezig houdt; dat zoû hem boven
anderen verheffen! 't Is of gy het beroep van beulsknecht aanpreest,
omdat er minder beulsknechten zijn dan b. v. soldaten."

Maar, vriend! die gelijkenis....

--"'t Is waar: gy zult zeggen, soldaten zijn maar huurlingen, en de
scherprechter met zijn handlangers zijn ambtenaren in dienst der
hoogloffelijke Justitie;--maar toch, over 't algemeen bewijst men
grootere eere aan Kornellen en Hopluiden, dan aan hen, die met de
exekutie van vonnissen zijn belast. Nu! dit in 't voorbygaan;--en
om weder op het behandelde kapittel terug te komen: 't is, zooals ik
zeide: ware hy portretschilder, ik zoû om der wille van mijn dochter,
en omdat ik den knecht wel lijden mag, my niet onverbiddelijk toonen;
maar een beesteschilder!--neen, in de daad, dat gaat niet."



En toch, het ging: de voorspraak van aanzienlijke lieden te 's
Gravenhage, die den bekwamen jongeling genegen waren, ja, zoo men
beweert, van Vorst Joan Maurits van Nassau, bracht te weeg, dat onze
Hagenaar, spijt zijn vooroordeelen, toegaf, en dat zijn dochter de
bruid werd van den vijf-en-twintig jarigen veeschilder Paulus Potter.



Ik weet niet of een gesprek, als hetgeen hierboven door my werd te
boek gesteld, ooit tusschen den schoonvader van Paulus Potter en
zijn vriend is gevoerd geworden: ik weet zelfs niet--wanneer ik naga
met hoevele verdichtselen men goedgevonden heeft, de zoogenaamde
"Levens der Schilders" te doorvlechten--of aan hetgeen verteld
wordt betrekkelijk Potters vrijaadje en den tegenstand, welken zy,
uithoofde zijner hoedanigheid van veeschilder, zoû ondervonden hebben,
onbepaald geloof moet geslagen worden: ik weet alleen, dat hetgeen ik
den Haagschen burger zeggen laat, gezegd is geworden en nog zelfs heden
ten dage gezegd wordt door lieden, die aanspraak maken op deftigheid
en soliditeit.

In de oogen der zoodanigen is de kunstenaar een exceptioneel wezen,
bestemd, om, gedurende zijn leven, naar mate van de eeuw, waarin hy
zich beroemd maakt, met een halsketen, een medalje of een eikenkroon
vereerd, en na zijn dood met veel toeloop begraven en tot in de wolken
verheven te worden; maar dien men, als een onpraktisch mensch, in
geen maatschappelijke betrekking gebruiken, en wien men zijn dochter
niet ten huwelijk geven kan.

Zelfs zijn er nog in onze dagen, die verder gaan dan de Haagsche
burger uit de zeventiende eeuw: een historieschilder vindt evenmin
genade in hunne oogen als een veeschilder.

Maar, zoo het vak, dat zich een schilder koos, in de oogen van den
materieelen hoop van hen, die in de kunst alleen een behagelijke,
maar overtollige weelde zien, geenszins tot maatstaf strekt naar
welken hy zich laat beoordeelen, en hy in hun oog, alleen reeds omdat
hy schilder is, op een lagen sport van den maatschappelijken ladder
staat, wy, die de kunst als de schoonste gave beschouwen, van God
geschonken, wy vragen evenmin naar het kunstvak, wy vragen alleen:
heeft hy in het beoefenen daarvan getoond, een sprank te bezitten
van dat goddelijke vuur, waarmede hy, als weleer Prometheus, het stof
weet te bezielen?--en is dit zoo, dan brengen wy hem lof en hulde toe
als aan den man, wiens naam zal leven, ook eeuwen nadat de namen lang
vergeten zijn van hen, die thands hem minachting toonen:--en daarom
is het ook niet dan met eerbied, dat wy spreken van den treffelijksten
veeschilder, die immer het penceel ter hand nam, van Paulus Potter.

't Is waar, Potter heeft de natuur niet geïdealigeerd: hy heeft zich
vergenoegd, haar terug te geven, gelijk hy haar voor zich zag; maar
hy heeft dit weten te doen met zoodanige volkomenheid, dat alleen het
leven aan zijn werk schijnt te ontbreken, en de toeschouwer, in zijn
opgetogenheid over de treffende waarheid der voorstelling, er niet aan
denkt, andere en meerdere eischen te doen. Zoodanig althands was de
indruk, door die honderden van nieuwsgierigen ontfangen, die dag aan
dag Potters meesterstuk stonden te bewonderen, toen het uit ons Land,
als een kostbare roof, naar Frankrijk weggedragen, in de galery van
het Louvre onder de pronkjuweelen der kunst was opgehangen.

Kort was de loopbaan, door Potter als kunstenaar afgelegd: in 1625,
te Enkhuizen, geboren, was hy reeds in 1654 ten grave gedaald, maar
hy had de jaren, die hy op aarde doorleefde, wèl besteed. Hy had
gewerkt, terwijl het dag was; hy had de zaligheden van het huislijk
leven genoten; hem was de vriendschap van edele en weldenkende
mannen, ook uit den hoogsten stand de achting van allen geschonken:
en reeds by zijn leven, had hy zich een roem verworven, die anderen
veelal eerst na hun dood ten deel valt. Welke billijke wenschen had
hy verder kunnen voeden? En voor welke te-leur-stelling, voor welke
aanvallen van nijd en afgunst is hy niet gespaard gebleven!--Neen,
zoo als de dichter zegt:


    Wie leefde als hy, al stierf hy schijnbaar vroeg,
    Hy leefde voor geluk en roem genoeg.



JAKOB VAN KAMPEN.


Toen de bloedige strijd van tachtig jaren was volstreden en, met den
vrede, te Munster gesloten, de vrijheid en onafhankelijkheid, welke
de jeugdige Republiek zich reeds met het staal verworven had, door
Europaas Mogendheden was erkend, wist Amsterdam eene zoo gewichtige
gebeurtenis te vereeuwigen door het grondvesten van een gedenkteeken
als nog geene stad in haar midden had opgericht: en nog in 't vredejaar
1648 werd de eerste steen van 't nieuwe Stadhuis gelegd, van dat
Stadhuis, 't welk na weinige jaren de verbazing van Europa verwekken,
den lof van elken kunstkenner verwerven, ja een achtste waereldwonder
genoemd zoû worden.--Die eerste steen moge, ja, gelegd zijn geworden,
toen Frederik Hendrik reeds dit waereldtooneel had verlaten; geruimen
tijd te voren, in 1639, was het besluit tot de stichting genomen
en gedurende negen jaren de voorbereidende arbeid voortgezet: het
gebouw mag dus gezegd worden, uit dat tijdvak van Frederik Hendrik
te zijn ontstaan: en als zoodanig is het niet alleen het hechtste en
duurzaamste monument dat van dat tijdvak blijft spreken, maar ook
mag het beschouwd worden als het schoonste onder de nog blijvende
rezultaten, die ons dat tijdvak heeft opgeleverd: terwijl het in
allen gevalle ontegenzeggelijk is, dat de man, wiens naam door den
bouw van dat gesticht vereeuwigd werd, tot dat tijdvak behoort.

Wy weten niet, welk aandeel, 't zij als ontwerper, 't zij als
bouwmeester van het Stadhuis moet worden toegekend aan Daniël Stalpert:
wy mogen het zelfs betreuren, dat, door schrijvers en dichters,
zijne verdiensten zoo geheel in de schaduw zijn gesteld; maar die
gedachte mag ons niet weêrhouden in deze galery een plaats toe te
kennen en een kroon te vlechten aan hem, wiens naam aan de stichting
onafscheidelyk verbonden is gebleven, aan Jakob van Kampen.

Wy hebben het reeds by meer dan eene gelegenheid kunnen opmerken, het
hier gevierde tijdvak was zoo rijk aan groote mannen, dat de schrijvers
van die dagen zich minder om de personen zelve bekommerden dan om de
werken, die zy leverden: daarby werd over 't geheel weinig belang
gesteld in biografiën: zoo men te dezen opzichte een uitzondering
maakte, 't was voor staatslieden, zeehelden, geleerden of dichters:
zelden gebeurde het, dat iemand zijn pen versneed om narichten te
geven aangaande krijgsbevelhebbers of kunstenaars. Gene beschouwde
men als huurlingen, deze als leveranciers, die men betaalde voor
den dienst, dien zy deden, of den arbeid, dien zy verrichtten,
en wier geboortejaar, herkomst en lotgevallen aan den betaalsheer
even onverschillig waren, als die van den bakker, die brood aan huis
bezorgde of van den smid, die de geldkoffers van sloten voorzag. Er
was te Amsterdam een nieuw Stadhuis gekomen, dat in allen deele
voldeed aan de vereischten: wat had men zich te bekommeren over de
bouwmeesters? Hun rekening was immers betaald, zoo goed als die
van steenhouwer, metselaar, timmerman, loodgieter, glazemaker of
vergulder,--en zoo kwam het, dat het volk den eenen bouwmeester
geheel vergat, om van den anderen alleen te onthouden, dat hy Van
Kampen heette. Waar, in welk jaar hy geboren was, welke opleiding
hy genoten, hoe hy het tot zulk een hoogte in zijn vak had gebracht,
kon niemand scheelen.

Is het niet een merkwaardig verschijnsel, dat wy, die omtrent zulke
punten meer belangstellend zijn, ons wederom, ter voldoening onzer
opgewekte nieuwsgierigheid, in de eerste plaats tot Vondel moeten
wenden, die, wel is waar, in zijn uitvoerig gedicht op de inwijding van
't Stadhuis, Van Kampen niet eenmaal by name vermeldt, en in een ander
gedicht, waar men 't niet verwachten zoû, slechts vier regelen en nog
maar in 't voorbygaan aan van Kampen wijdt, doch in die vier regelen
vijf gewichtige byzonderheden aangaande hem doen kennen. Sprekende
van Amersfoort zegt hy namelijk:


    De Helt van Randebroek, de bouwheer van de Vorsten
      En 't Raethuis t' Amsterdam, verheerlyckt haeren lof.
    Want zy hem baerde en zooghde aen haer getrouwe borsten
      Om bouw- en tekenkonst te heffen uit het stof.


Uit deze regels, voorkomende in het gedicht, dat ten tytel voert:
"de Nachtegaal van Amersfoort," zijn, als ik zeide, vijf zaken te
leeren, te weten: dat Jakob van Kampen te Amersfoort geboren was:
dat hy schilder of althands teekenaar was zoo wel als bouwmeester:
dat hy in deze laatste hoedanigheid door "de Vorsten", d. i. door Prins
Frederik Hendrik, en ook, als blijken zal, door Vorst Joan Maurits van
Nassau, gebezigd werd, dat hy het Stadhuis had gebouwd; en eindelijk,
dat hy, in 1657, het jaartal der vervaardiging van 't gedicht, zich
onthield op den huize Randenbroek, even buiten eene der poorten van
Amersfoort gelegen. Aan de juistheid der narichten van Vondel, die
sedert zijn jeugd goed bekend was met al wat Kampen heette, valt wel
niet te twijfelen: en de berichten, die wy elders by waarheidminnende
schrijvers over den Amersfoortschen bouwmeester aantreffen, zijn niet
meer dan aanvullingen van 't geen Vondel vermeldt.

Jakob van Kampen dan schijnt aanvankelijk meer byzonder de
schilderkunst te hebben beoefend, en de wetenschap, dat hy dit met
grooten lof, en wel te Haarlem, deed, ontleenen wy wederom aan een
dichter en wel aan Samuel Ampsing, die in zijn Beschrijving en Lof
der stad Haarlem blz. 871, zulks op 't jaar 1628 vermeldt.--Het waren
misschien de woorden, te dezer gelegenheid door Ampsing gesproken, die
stof gaven tot de valsche veronderstelling van Houbraken en Weyerman,
dat Van Kampen een Haarlemmer van geboorte zoû zijn geweest. Maar wy
behoeven geen gronden te zoeken voor de berichten van Houbraken en
Weyerman, van wie wy weten, hoe gewoon zy zijn zonder grond te spreken.

't Zij voor, 't zij na zijn verblijf te Haarlem had van Kampen Italiën
bezocht en aldaar, by het beschouwen der meesterstukken van bouwkunst,
te Rome, in Venetiën en elders aanwezig, zijn lust voelen opwekken
om Vitruvius en Palladio op 't spoor te volgen. Wy zullen hier de
vraag niet behandelen, of het overbrengen van een bouwstijl, die
onder den warmen hemel van Italiën voegde, naar ons vochtige Noorden,
gelukkig mocht genoemd worden: wy weten niet, in hoe verre Van Kampen
het aanwenden daarvan ook voor het binnenste van byzondere woningen
heeft aangeprezen: wy gelooven het zelfs niet;--want al plaatste hy
voor het huis van Cooymans (thands van Jhr. J. Huydecoper van Zeyst)
op de Keizersgracht te Amsterdam, een antieken gevel, hy wist het
van binnen op zoodanige wijze in te richten, als met ons klimaat en
't gemak des bewoners overeenstemde:--en 't zelfde was het geval
met het Raadhuis, door hem op den Dam gebouwd, en hetwelk zy voor
wie 't dienen moest niet anders konden wenschen dan het werd.--Noch
Gothische aspiratiën, noch Byzantijnsche weelderigheid, noch overdaad
van vercieringen, noch hooge voorportalen en breede poort, kwamen
te pas by een gebouw, dat aan burger-overheden tot vergaderplaats,
kantoor, vierschaar en kasteel moest dienen. Hier waren vierkante
kracht, strenge deftigheid, eigenaardig verband der deelen, gepaste
inrichting van elk deel--'t zij gaandery, 't zij kamers, 't zij trap,
't zij gewelf, 't zij zolder, 't zij portaal--tot het gebruik waar
het toe bestemd zoû worden, hoofdvereischten, voor welke alle zucht
tot praal moest achter staan: en die vereischten wist het scheppend
genie des bouwheers aan te brengen op een wyze, die 't volmaakte zoo
naby komt, dat geen aanmerking van bedillers, zelfs zoodanige, die
schijnbaar gegrond was, tot heden toe niet op zegevierende wijze is
wederlegd kunnen worden. Met recht mocht er Vondel dan ook van zingen:


    De bouwkunst, toen ze in 't werck beooghde haeren wensch,
    Koos tot haer voorbeelt uit het lichaem van den mensch,
    Zoo meesterlijck volbouwt, van buiten en van binnen,
    Dat niets hieraen ontbreeckt, en d'allersnelste zinnen,
    Die dit doorsnuffelen, van 't meeste aan 't minste lidt,
    Bekennen moeten dat het allerminst miszit
    Wat hieraen wordt herstelt. Herstellen is misstellen.
    Wie dit hervormt, misvormt.


Dat heeft men bewaarheid gezien toen men het Stadhuis behandelde als
men een flinken, vierkanten grenadier behandelen zoû, wien men witte
glacé handschoenen, een paar verlakte dansschoentjens en een gekleurd
vest aantrok, en het tot een paleis misschiep:


                                Laet overmeeten, tellen,
    En weegen, wien dit lust; het lichaem schroomt geen licht,
    Geen klaere middaghzon, noch maet, getal, en wight.
    Zoo blijckt dit bouwsel dan van lidt tot lidt rechtvaerdigh
    In evenredenheit, en zulck een bouwheer waerdigh,
    Die ieder bouwer wijst, en, als Godts leerkint, trouw
    Het oogh leert slaen op hem, en zijnen schoonsten bouw.
    De bouwers van 't Stadthuis den eisch der wet voldeden,
    En volghden zulx de kunst, dat geen van all' de leden
    In zijnen stant bezwijckt: Vitruvius trede aen,
    En zelf Apollodoor, bouwmeester van Trajaen,
    Wiens naelt noch heden praelt te Rome, voor onze oogen.
    Zy vinden dit gebouw door al zijn leên voltogen,
    Van boven tot beneên. Geene outheit dit verdooft.
    Het heeft zijn middenlijf, zijn voeten, armen, hooft,
    En schouders, elk om 't netst. Het heeft zijn ingewanden,
    Elck lidt, elck ingewant zijn ambt, gebruick en standen.
    Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery,
    Gelijck een Godtheit in, en ziet het zeilryck Y
    Met 't weerelts ooghsten en Oostindiën geladen,
    De Zeven landen zelfs ons Heeren en ons Raeden,
    Orakels van den staet, bezoecken, reis op reis,
    In tijt van oorelog en ongestoorden pais,
    En leeren, beter dan by Griecken, en Romeinen,
    Hoe zich de Grooten hier tot 's nabuurs dienst verkleinen.


Behalve van het Stadhuis en van het straks genoemde huis te Amsterdam,
was Van Kampen ook de bouwmeester der prachtige huizinge, welke
Vorst Joan Maurits, na zijn terugkomst uit Braziliën, zich te 's
Gravenhage naby het Plein liet stichten, doch die, in 1704 geheel
afgebrand, door een andere vervangen is: van het Huis te Rijswijk,
beroemd om de vredesonderhandelingen, aldaar in 1679 gehouden: van
het huis des Heeren van Zuilichem op het Plein in den Haag enz. Van
zijn bekwaamheid als schilder en teekenaar getuigen, onder meer, een
afbeelding van Laurens Coster, in de "Laure-crans" aan den uitvinder
der Boekdrukkunst door Petrus Scriverius gevlochten; een onthoofding
van Johannes den Dooper, met levensgroote beelden, een verzameling
van vijftig uitmuntende platen, naar teekeningen, door hem te Venetiën
vervaardigd, en een aantal keurig in het graauw geschilderde friezen,
boven de glasramen eener kamer in het "Hooger huis" naby Amersfoort,
welke hofstede, even als later Randenbroek, door hem gebouwd en
bewoond werd. Het was op het laatstgenoemde landgoed, dat hy op den
13. September van het jaar 1657 overleed. De Groote Kerk te Amersfoort
bevat zijn graf, boven 't welk een gedenkteeken, hem door zijn vrienden
opgericht en voor eenige jaren hersteld, van zijn verdiensten gewaagt.



ANNA MARIA SCHURMANS.


Wanneer wy de jaarboeken van eenig beschaafd volk doorbladeren, dan
vinden wy daar altijd melding in gemaakt van een of hoogstens twee dier
zeldzaam bevoorrechte wezens, die, reeds van hun eerste kindschheid
af beroemd, boven hun tijdgenooten blijven uitblinken, niet door hun
bekwaamheid in eenig bepaald vak, maar door hun vatbaarheid om elk vak
zonder uitzondering, met gelukkig gevolg, te beoefenen: wondermenschen,
die zonder moeite en als uit spel zich al die talenten verschaffen,
welke voor anderen niet dan na jaren van arbeid en inspanning
verkrijgbaar zijn; gelukkigen, van wie men zoû zeggen, dat de Natuur
hen als bedorven kinderen heeft willen behandelen, en wie men geneigd
zoû zijn boven elk ander te benijden, ware het niet, dat zy althans
in een enkel opzicht achterstaan by de zoodanigen, wier genie zich
meer uitsluitend in eene richting bewogen heeft, te weten, dat zy over
't geheel geen merkbaren invloed op de beschaving of verlichting van
hun tijdvak hebben uitgeöefend, en alzoo meer overeenkomst hebben met
de prachtige vuurwerken--die een poos elk ander licht verduisteren om
aan de verbaasde toeschouwers een wonderbare mengeling der schoonste
kleuren en glansen te vertoonen, doch later weêr verdwijnen, zonder
eenig spoor achter te laten,--dan met de gasvlam, wier schijnsel maar
ééne kleur vertoont, doch, duurzaam gevoed, een helder en verwarmend
licht om zich heen blijft spreiden. Zoodanig een zeldzame verschijning
was, b. v., in Italiën Pico de la Mirandola, in Schotland Jakobus
Crighton, in de Nederlanden--en wel in dat zelfde tijdvak, aan 't
welk geene soort van opluistering ontbrak, Anna Maria Schurmans.

Gewis, zoo immer een vrouw aanspraak heeft mogen maken op den naam van
Pandora of "Albegaafde," dan is zy het geweest: en hadde niet de kring,
waarin zy verkeerde, en de getuigenis der meest achtbare en meest
geloofwaardige personen allen twijfel doen verdwijnen aangaande haar
recht om dien naam te voeren, dan zouden wy al licht geneigd zijn, te
gelooven, óf dat de lof, haar geschonken, overdreven is geweest, óf dat
haar enkele van die geheime kunstmiddelen ten dienste stonden, waarvan
zich Albertus Magnus of andere biologen uit vroegeren of lateren tijd
bedienden. Zeker is het, dat de Jezuïeten, die haar in 't gevolg van
Koningin Kristina bezochten, haar wonderbare begaafdheid niet wisten
toe te schrijven dan aan een verbond met den Duivel: een oordeel,
dat zeker noch galant jegens een beminlijke en achtingswaardige vrouw,
noch liefderijk jegens een vrome Kristin genoemd mag worden.

Vleiender oordeel sprak Cats, in de Voorrede van zijn Trouwring, over
haar uit: 't is waar, hy was te haren voordeele ingenomen, althands,
het praatjen gaat, dat hy haar ten huwelijk gevraagd had. Is dit
werkelijk geschied, en wel, toen zy naauwlijks den veertienjarigen
leeftijd bereikte, dan bewijst dit reeds op zich-zelf hoe vroeg zy
naar verstand en hart ontwikkeld moet geweest zijn:--en dat hy nog
even loflijk over haar bleef spreken, ofschoon het huwelijk tusschen
hen beiden geen voortgang had, mag misschien als een nog sterker
bewijs te haren voordeele gelden.

En nu ten behoeve van de zoodanigen onder onze lezers, die noch de
getuigenissen van Cats aangaande Anna Maria Schurmans, noch zelfs haar
levensschets in de werkjens van 't Nut van 't Algemeen gelezen hebben,
de gronden aangevoerd, waarop wy ons gerechtigd achten haar den naam
van Pandora toe te kennen.

Gewis, hadden wy in de zeventiende eeuw geleefd, wy hadden wel den
Duivel buiten 't spel gelaten, maar toch misschien geloofd, dat er
by de geboorte onzer heldin iets bovennatuurlijks had plaats gehad,
ja dat, even als wy zulks in de toovergeschiedenissen lezen, Feën by
hare moeder op kraambezoek geweest waren en de jonggeborene ieder met
een geschenk begiftigd hadden. Zoo had zy reeds, in de eerste plaats,
een aanzienlijken stand in de maatschappy. Haar vader, Frederik
Schurmans, stamde af van de Graven van der Mark: haar moeder, Eva de
Harf, was een adelijke Jonkvrouw uit het Land van Keulen: en het was
in de stad van dien naam, dat zy op den 5den November, 1607, geboren
werd. En alsnu aan het spel onzer verbeelding toegevende, laten wy
haar door een tweede Feë beschenken met aanzienlijke betrekkingen:
immers, door de huwelijken, welke haar broeders en zusters aangingen,
vermaagschapte zy zich met de machtigste Regenten. Een derde schonk
haar die schoonheid van gelaat en bevalligheid van leest, die haar
tot in haren ouderdom bybleven: een vierde, die ongemeene vlugheid
van bevatting, waardoor zy reeds op haar derde jaar lezen, op haar
zevende in drie uren tijds het borduren leeren kon, op haar elfde,
alleen door toe te luisteren naar het onderwijs, dat haar broeders
gegeven werd, zich het Latijn eigen maakte en in weinige jaren niet
alleen de meeste nieuwste talen, maar ook de Grieksche en Hebreeuwsche
volkomen sprak en schreef, ja vrij bedreven werd in het Syrisch,
Kaldeeuwsch, Arabisch en Ethiopisch: het, zonder moeite in de wis-,
natuur- en aardrijkskunde zeer verre bracht, en, over allerlei punten
van godgeleerdheid en wijsbegeerte met de bekwaamste doktoren kon
redetwisten. Een vijfde Feë deelde haar de gave mede, om door keurig
schrift de beste meesters naar de kroon te steken: een zesde den
aanleg tot de beeldende kunsten. Reeds op haar zesde jaar sneed zy
met een schaar en pennemes de geestigste figuren: weldra hanteerde zy
't penceel en verpoosde zich van wetenschappelijke nasporingen, door
't schilderen van bloemen, van vliegend en kruipend gedierte: zonder
ander gereedschap dan een mes, wist zy uit palmhout de meest gelijkende
portretten te vormen: met een diamant graveerde zy bevallige groepen
op glas: in de boetseerkunst bracht zy het tot zoodanige hoogte, dat
zy niet alleen bloemen, vruchten en edelgesteenten, maar ook haar
eigen borstbeeld uit wasch wist te kneden, zoo volkomen gelijkend,
dat er enkel het leven aan ontbrak. Van een zevende Feë ontfing
zy de gave der poëzy, en nog getuigen enkele Hollandsche zoowel als
Latijnsche dichtstukjens, hoe fiksch zy de lier hanteerde. Een achtste
Feë boezemde haar smaak in voor de muziek, die zy met een gelukkig
gevolg beoefende, en, om de waardy van al die gaven te verhoogen, werd
haar door een negende een lieftallige zedigheid geschonken. Wanneer
zy, in den kring harer gezellinnen gezeten, zich onledig hield met
vrouwlijk handwerk en koutte over de meest alledaagsche onderwerpen,
had niemand in haar die wonderbare geleerdheid vermoed, waardoor zy
niet alleen boven hare speelnooten, maar boven vele beroemde mannen
van haar tijd uitblonk: ja, zoo warsch was zy van het najagen van
onderscheiding en roem, dat haar verdiensten nimmer in al haar omvang
bekend zouden geworden zijn, indien niet mannen als Rivetus, Vossius,
Salmazius, Spanheim, Beverwijk, Huyghens, haar, tegen haar wil, op het
tooneel der waereld gebracht hadden. Deze rekenden het zich tot eere,
briefwisseling met haar te houden, haar antwoorden te vertoonen en haar
lof alom te verkondigen. Zoo kwam het, dat ook de beroemdste geleerden
uit den vreemde, als Balzac, Gassendi, Marsenne, Bochart, en anderen,
aan haar schreven en wederkeerig brieven van haar ontfingen. Op deze
wijze bracht de faam haar naam geheel Europa door. Was 't wonder,
dat de Princes van Boheme haar lief had, dat Richelieu haar blijken
zijner hoogachting toezond, dat Louise Marie de Gonzaga, toen zy
als Bruid van Vladislaus naar Polen reisde, dat de Hertogin van
Longueville, by gelegenheid van den vrede van Munster hier gekomen,
en later Kristina van Zweden, haar in haar woning te Utrecht bezochten?

Maar weinige van haar lettervruchten leverde zy, en nog gedwongen,
aan de pers: de eerste verscheen in 1636: 't was een gedicht op
de stichting der Hooge School te Utrecht. In 1641 verscheen haar
Latijnsche redevoering over de vraag: "of het studeeren aan vrouwen
geoorloofd is:" in 1658 eerst, een verzameling van werkjens, in
Hebreeuwsch, Grieksch, Latijnsch en Fransch rijm en onrijm vervaardigd.

Zoo begaafd was zy--en zoovele gaven bracht zy tot een vrijwillig
offer aan haar overtuiging, dat alle wetenschap ydel was, en dat de
Heer haar geboden had, afstand te doen van haar vroegere levenswijze,
om zich uitsluitend aan Zijn dienst te wijden. De waereld vergeeft
het nooit, dat men de eer, die zy schenken kan, met voeten treedt,
en brandmerkte voortaan met den naam van Dweepster haar, die zy
als Tiende Muze bewierookt had. Ja, toen Anna Maria Schurmans in
1678 te Wiewert in Friesland stierf, was zy door haar tijdgenooten
vergeten. Maar wy, wy herhalen nog, met trots, de regels, die Cats
onder haar afbeelding schreef:


    Wie oyt dit aerdig beelt sult komen aen te schouwen,
    Hout vast, dat gy hier siet een roem voor alle vrouwen.
      Van dat de waerelt stond tot heden op ten dagh,
      Niet een die haar geleeck of nu bereycken magh.


Anna Maria Schurmans mocht in geen haar gelijkend kroost herleven. Op
het kraambezoek, dat wy verdicht hebben, was, zoo als dit in alle
toovergeschiedenissen regelmatig plaats heeft, eene enkele Feë by
ongeluk niet gebeden, en deze, hierover vergramd, had den vloek
over haar uitgesproken, dat--ofschoon aan alle mannen behagende--zy
des-niet-te-min maagd zoû sterven.



JAN STEEN.


Onder die werkjens, welke de Maatschappy "tot Nut van 't Algemeen"
heeft uitgegeven met het loffelijk doel, om de geschiedenis van ons
Vaderland en van de groote mannen, die het heeft voortgebracht, aan den
volke bekend te maken, doch waarvan het noodlottig gevolg geen ander
is geweest, dan dat, "tot algemeen nadeel", aan den volke talrijke
onwaarheden opgedischt en talrijke valsche begrippen zijn verkondigd
geworden, behoort vooral zekere galery, die begint met Jan Steen en
eindigt met Gravin Jacoba. Over deze laatste, die er zeer dwaaslijk
op een plaatjen wordt voorgesteld als een pottebakster, hebben wy
hier niet te spreken; wel over den eerstgenoemde, wien plaatsnijder
en verhaler ons afschilderen als een dronken lichtmis, wiens geheele
leven getuigenis draagt van liederlijke zorgeloosheid en brassery. Het
is tegen dezen groven laster, jegens een onzer grootste schilders
gepleegd, dat wy beginnen moeten, met protest aan te teekenen.

Zoeken wy naar den oorsprong van al de sprookjens, waarmede schrijvers,
die 't beter hadden kunnen en moeten weten, hun lezers hebben zoeken
te vermaken ten koste van Jan Steen, zonder zich te laten terughouden
door de gedachte, dat hun logens, door andere, ook vreemde schrijvers
voor goede munt opgenomen, ten gevolge moesten hebben, dat de goede
naam van een landgenoot bezwalkt en de eer zelve van dat land er door
verminderd werd, wy vinden dien oorsprong wederom by Houbraken en
Campo Weyerman terug. Intusschen, waar de eerste, misschien te goeder
trouw, maar zeker zonder eenig onpartijdig en naauwgezet onderzoek,
en bovendien geheel verstoken van alle oordeel des onderscheids,
alles aannam en opteekende wat hem werd overgebriefd, schepte de
laatste een kwaadaardig genoegen in het verlagen en bekladden van het
karakter zijner kunstgenooten, zamelde hy gretig en met voorbedachten
rade alle vertellingen op, hoe vuiler en onwaardiger hoe liever, die
hy in kroegen en kitten vernomen had, en stelde die op rekening van
dezen of genen kunstenaar, wiens leven hy heette te schetsen. Zoo
heeft hy gehandeld ten opzichte van Rembrandt, van Van der Helst,
van vijftig anderen, inzonderheid van Jan Steen.

Wy willen ons de moeite niet geven, al de grollen, welke men van
dezen laatste verteld heeft, op te halen en er het logenachtige
van aan te toonen. Alleen ernstige schrijvers en die geen werk het
licht doen zien zonder dat zy uit overtuiging spreken, verdienen
wederlegd te worden. Wy willen ons zelfs de moeite niet geven, Jan
Steen te zuiveren van den op hem geworpen blaam van dronkenschap
en lichtmissery, en zulks om de zeer eenvoudige reden, dat voor al
wie maar eenig gezond verstand bezit en het verkiest te gebruiken,
de beschuldiging van zelve wegvalt, wanneer hy nagaat, dat Jan Steen,
in een leven van drie-en-vijftig jaren, dus in een tijdsverloop van
een groote dertig jaren, ongeveer vijfhonderd schilderyen--zestien a
zeventien 's jaars--(om niet van een aantal teekeningen te spreken)
vervaardigd heeft, waarvan verre weg de meesten met een aantal figuren
voorzien, en die, byna zonder onderscheid, met de grootste zorg en
uitvoerigheid beärbeid zijn.--Wie in dronkenschap verkeert, moge
al een vluchtige schets maken, waar geest in doorstraalt: het zal
hem onmogelijk zijn, zuiverheid in zijn omtrekken, naauwkeurigheid
in zijn teekenen, harmonie in proportiën en kleuren, volkomenheid
in zijn ordonnantie te brengen: hy zal kunnen aanvangen, nimmer
voltooien: juist dat voltooien, dat in elk deel afwerken van een
reeks van meesterstukken, wier aantal door weinigen is geëvenaard,
door iemand, die er de weinige nuchtere uren aan moet doorbrengen,
aan een liederlijk leven ontwoekerd, is meer dan iets ongelooflijks;
het is dood eenvoudig een onmogelijkheid.

't Is waar, de ontwerpen, welke Jan Steen 't liefst en 't gelukkigst
behandelde, zijn tooneelen, waarin drinken en smullen de hoofdrol
speelt: 't zijn voorstellingen van kermissen, van vrolijke partyen,
van dartele vermaken, van de gevolgen, die zy na zich slepen: en hoe
meer waarheid er in de behandeling daarvan heerscht, hoe meer men
het gevolg er uit meent te mogen trekken, dat alleen de yverige en
trouwe deelnemer aan zulke tooneelen ook in staat kon zijn ze naar 't
leven terug te geven.--Die gevolgtrekking is echter onjuist. De goede
Jean de la Fontaine was in 't geheel geen lichtmis of verleider, al
volgde hy--zelf op onnavolgbare wijze--in zijn vertellingen het spoor,
door Boccacio en Aretijn gewezen: en Molière, als blijgeestig dichter
door niemand overtroffen, was zelf van nature zwaarmoedig.--Omgekeerd
vindt men schrijvers, wier werken niets ademen dan godsdienst en
zedelijkheid, en die in handel en wandel zich gedroegen of er voor
hen noch God noch gebod bestond.

Wy noemden Molière:--en mist Nederland de eer, een blijspeldichter
te kunnen vertoonen, hem gelijk, de eeuw van Frederik Hendrik heeft
in Jan Steen een genie voortgebracht, Molière op zijde strevende waar
het aankomt op geest van opmerking, op naieve oorspronkelijkheid van
gedachten, op vernuftige opvatting, op natuurlijkheid van voorstelling,
op vrolijke scherts, op het naar waarheid schetsen van karakters,
hartstochten en gebreken.--Elke schildery van Jan Steen is een blij- of
kluchtspel, al naar dat het onderwerp het mede brengt, vol gelukkigen
luim, in al zijn deelen volkomen: hoe langer en hoe aandachtiger men
het beschouwt, hoe meer men niet alleen er geest en leven in ontdekt,
maar hoe meer men ook de overtuiging in zich voelt oprijzen, dat achter
menige scherts, die schijnbaar alleen dient om de lachspieren op te
wekken, een wijsgeerige gedachte verborgen ligt. Vele schilderyen, ook
der grootste meesters, moet men zich vergenoegen te bewonderen: die
van Jan Steen dwingen ons ook, te denken.--Neen, in zijn driedubbele
hoedanigheid van zorgvuldig opmerker, van wijsgeer, die lachend de
waarheid verkondigt, en van uitmuntend schilder, is Jan Steen tot
heden niet geëvenaard, veel min overtroffen. Wie toch is beter dan
hy er in geslaagd, om, wat het burgerlijk leven om zich heen zag,
met zooveel juistheid en smaak op het doek terug te geven?--By Jan
Steen is altijd een hoofdgedachte aanwezig, die hy op de gelukkigste
manier weet uit te werken. Niet alleen is de ordonnantie boven allen
lof verheven; maar elk détail, met overleg gekozen en, 't zij meer
of min belangrijk, altijd met gelijke zorg behandeld, werkt mede,
om den indruk te verhoogen, dien 't geheel op den toeschouwer maken
moet: alle voorwerpen redden zich: licht en bruin zijn geschakeerd
gelijk dit enkel door den zoodanige geschieden kan, die in de geheimste
verborgenheden der kunst is ingewijd;--in een woord, overal paart zich
by hem, aan de grootste waarheid van opvatting, de grootste waarheid
in de wijze waarop hy die opvatting heeft teruggegeven.--Nogmaals, de
man, die, niet een enkele reize, niet gedurende een byzonder tijdperk
van zijn leven, maar keer op keer, maar bestendig, maar in geheel
zijn schildersloopbaan, zulke kunstgewrochten wist voort-te-brengen,
diens vernuft was door geen brassery verstompt, diens hand was door
geen dronkenschap aan 't beven geraakt.

Even fabelachtig als de vertellingen van Houbraken en Weyerman
aangaande de levenswijze en het gedrag van Jan Steen, even
onnaauwkeurig zijn hun opgaven betreffende zijn geboorte, bedrijf
en levensloop.--Het is met onloochenbare bewijzen gestaafd, dat
Jan Steen in 1626, alzoo tien jaren vroeger dan men tot dus verre
meende, is geboren; en wel te Leyden, waar zijn geheele familie al
meer dan een eeuw met eere bekend en gezeten was. Niet Brouwer, als
men verhaald heeft--zeker om meer kleur van waarheid by te zetten
aan de sprookjens over zijn ongeregeld leven--niet Brouwer, die
reeds overleden was toen Jan Steen nog een knaap was, maar Ostade,
wiens voortreffelijk koloriet--en Van Goyen, wiens manier in 't
landschapschilderen--hy navolgde, waren zijn meesters: en het was met
de dochter van laatstgemelde, dat hy zich in September 1649 in den
echt verbond. Zoo hy al een tijd lang te Delft aan 't hoofd stond van
een brouwery, zijn naam bleef te Leyden prijken op de registers der
broederschap van Sint Lukas, die hem in 1648 had opgenomen onder haar
leden; 't zij, dat zijn beroep hem verdroot, als hem te weinig tijd
overlatende voor zijn geliefkoosde studiën, 't zij, dat werkelijk die
studiën hem dat beroep meer deden verwaarlozen dan op den duur met
zijn belang als huisvader overeenkwam,--en dit kunnen wy gereedelijk
aannemen zonder dat wy daarby aan eenig wangedrag hebben te denken--hy
gaf het op en zijn woonplaats te Delft meteen, om zich wederom te
Leyden te vestigen. Weduwenaar geworden hertrouwde hy met Maayken van
Egmond, weduwe van den boekverkooper Claes Herculens, en uit al wat
men, niet uit beuzelachtige praatjens, maar uit waarachtige oirkonden
van hem weet, is niet anders op te maken, dan dat hy er als een stil
en ordentelijk gezeten burger leefde, die zich de achting zijner
medeburgers wist te verwerven. De oude en rechtschapen Jan Lievensz,
toen de Nestor der Hollandsche schilders, was zijn vriend: en de toen
nog jeugdige Karel de Moor verhaalde lang naderhand met opgewondenheid
van de gesprekken over kunst, welke hy met Jan Steen gevoerd had.

"Is er daarom geen enkel woord waar van de vertellingen, die
betreffende Jan Steen in omloop zijn? Heeft hy niet eene van die
snakeryen bedreven, niet een van die koddige gezegden gebezigd, die
hem worden toegeschreven?"--Ziedaar wat wellicht meer dan een ons
vragen zal, wien 't zelfs misschien heimlijk verdrieten zoû, betere
gedachten dan te voren aangaande den schilder te moeten voeden,
die tot nog toe hem voor den geest gestaan had als het ideaal van
geniale dwaasheid.--Wy durven hier geen bepaald antwoord op geven:
het is zeer mogelijk, niet onwaarschijnlijk zelfs, dat iemand, wiens
brein zoo vruchtbaar was in 't uitdenken van kluchtige toestanden
op 't paneel, nu en dan ook zelf een klucht bedreven, aan dezen of
genen een vrolijke poets gespeeld heeft. Maar daarom behoefde nog de
uitdrukking: "het is een stukjen van Jan Steen" niet, in plaats van op
zijn schilderyen, op den man zelven te worden toegepast, in dien zin,
als ware zijn leven een voortdurende klucht geweest:--en wellicht is
in den aanvang alleen aan de valsche toepassing dier uitdrukking de
slechte dunk te wijten, dien men zich van Jan Steen heeft gevormd,
en waaruit zijn biografen aanleiding hebben genomen zoo veel zotte
bedrijven op zijnen hals te schuiven.--

Jan Steen overleed den 3den February 1679 en werd in de Pieters-kerk
te Leyden begraven, vijf kinderen, niet in een berooiden boedel,
maar in goeden doen achterlatende.



JAN EVERTSEN.


Was er immer een geslacht, dat zich op zee beroemd maakte en den dank
van 't Vaderland verdiende, het is dat der Evertsens. De man, wiens
naam aan het hoofd van deze schets gelezen wordt, was niet de eerste
noch zou de laatste uit dat geslacht zijn, die zich door luisterrijke
daden, als scheeps- of zeevoogd onderscheidde; doch zoo hy by voorkeur
in deze galery een plaats heeft bekomen, 't is niet alleen omdat de
meesten zijner naamgenooten tot een vroeger of tot een later tijdvak
behooren dan het door ons behandelde, maar ook omdat hy door tal
van heldenfeiten boven allen uitmunt. Zijn vader, als hy genoemd,
was den dood voor 't Vaderland gestorven: hy zelf, in 1600 geboren,
en reeds vroeg in zeedienst getreden, gebood in 1636 als Kommandeur
een viertal oorlogsvaartuigen, die in last hadden, de koopvaardyvloot
naar Frankrijk te geleiden. Eenige koopvaarders, wellicht belust, om,
door vroeger dan de overigen ter bestemmingsplaatse te zijn, hun lading
met meer voordeel te slijten, waren zonder konvooi vooruitgezeild. Dit
was den Duinkerkers ter oore gekomen, en de wakkere Amiraal Jacques
Collaert, mede tot een geslacht behoorende, welks leden zich op zee
beroemd hadden gemaakt, was met drie welbemande schepen afgezonden om
den onbeveiligden buit prijs te maken. Op den 10en February klampte
hy de koopvaarders aan boord, en zoû die met zich gevoerd hebben,
toen Evertsen, die, van de begane onvoorzichtigheid onderricht,
onmiddelijk was afgezeild om er de gevolgen van te voorkomen, de
bedreigde vaartuigen te hulp kwam. Joost van der Trappen, gezegd
Banckert--van welken naam er op dat tijdstip vier in dienst van den
Staat waren--en nog twee andere Kapiteins vergezelden hem. Na een
hevig gevecht van vijf uren, op de hoogte van Dieppe geleverd, werd
een der Duinkerkers in den grond geboord, en het derde, waarop zich
Collaert met zijn Vice-Amiraal Matthijs Rombouts bevond, zoo heftig
door de beide Zeeuwsche Bevelhebbers beschoten, dat Collaert reeds
op het punt was, zich in de lucht te laten springen; maar zijn schip
was vast geraakt, had reeds water in en ging met twee honderd man
te gronde. Honderd vijftig anderen werden met de beide Bevelhebbers
gevankelijk te Vlissingen opgebracht.

In het volgende jaar tot Vice-Amiraal van Zeeland benoemd,
deelde Evertsen op den 21sten October 1639 in de glorie, by Duins
behaald. Aan hem was de eervolle taak opgedragen, den kamp te wagen
met het reusachtige monsterschip van den Amiraal van Portugal, de
Mater Teresa. Zoo stevig gebouwd was dit zeegevaarte, en zoo dik van
bekleeding, dat de kogels, daarop afgezonden, even weinig uitwerking
deden als de ganzenhagel hebben zoû op den huid van een olifant,--en
evenmin bestond er mogelijkheid, een schip te enteren, dat zich zoo
hoog verhief boven de overige vaartuigen en door een bemanning van
twaalfhonderd kloeke zeelieden verdedigd werd. En toch wist Evertsen
zijn vervaarlijken tegenstander zoo lang bezig te houden, tot dat hy
hulp bekwam van Van Galen en daarna van Musch, aan wiens branders het
gelukte, het zeekasteel te vernielen. Maar niet voldaan met een roem,
welken hy met anderen gedeeld had, vervolgde en achterhaalde Evertsen
de nu uit Duins gejaagde Spanjaarts: en het mocht hem gelukken,
niet minder dan negen hunner schepen, waaronder zes Galjoenen, te
bemachtigen en in Zeeland binnen te brengen.

Drie jaren later, in 1642, onderscheidde hy zich op nieuw, door
een drietal Hollandsche koopvaarders aan de Duinkerkers, die ze buit
gemaakt hadden, weder te ontnemen, en, zoo de kaperyen op de Vlaamsche
kusten gedurende de laatste jaren van Frederik Hendriks bestuur minder
talrijk waren dan voorheen, het was grootendeels aan de waakzaamheid
van Jan Evertsen en aan den schrik, welken hy inboezemde, dat men
zulks te danken had.

In 1652--om van tochten en oorlogsfeiten van mindere beteekenis niet
te gewagen--was Evertsen tegenwoordig by den scheepstrijd, tusschen
Tromp en Blake by Doever geleverd, en op den 10den December van dat
zelfde jaar, was het in een tweeden slag tusschen die zelfde beide
zeehelden, dat, vooral ten gevolge van zijn mannelijk gedrag, de
overwinning zich voor de onzen verklaarde.

Geen minderen roem verwierf hy zich in 't volgende jaar, toen in
de Hoofden, drie dagen lang--van 28 February tot 2 Maart--nogmaals
tusschen de genoemde Zeevoogden slag geleverd werd; en glansrijk werd
het gedrag, door hem te dier gelegenheid gehouden, zoo door Hun Hoog
Mogenden, als door de Staten van Holland erkend. Nog in datzelfde jaar
gaf hy herhaalde bewijzen zijner dapperheid, op den 12den Juny, in den
zeeslag voor Nieuwpoort, daags daarna in dien voor Duinkerken, als ook
by Katwijk en ter Heide: in welken laatsten strijd Tromp sneuvelde,
en het schip, waarop Evertsen zich bevond, zoo reddeloos geschoten
werd, dat hy genoodzaakt was, zich naar de Maas te laten sleepen.

Het was alleen de omstandigheid, dat hy een Zeeuw was niet alleen,
maar ook tot de Amiraliteit van Zeeland behoorde, dat onzen held
de miskenning te beurt viel, welke hem trof, toen het opperbevel,
waarop, na het overlijden van Tromp, niemand betere en meer gegronde
aanspraken had kunnen maken dan hy, hem niet gegund werd. 't Is waar,
hy zag zich geen zijner krijgsmakkers voorgetrokken; want de nieuwe
Luitenant-Amiraal, de Heer van Wassenaer, had nimmer ter zee gediend;
maar de zonderlinge politiek, toen door het Staatsbestuur gevoerd,
waardoor mannen, die hun leven aan boord en in 't heetst der zeegevaren
hadden doorgebracht, voortaan moesten gehoorzamen aan iemand, die,
hoe bekwaam en moedig ook, toch niet de minste ondervinding bezat,
was niet geschikt om een gunstigen indruk by de oude strijdgenooten
van Piet Hein en Tromp te maken: en de uitkomst leerde dan ook,
dat hun ergernis niet onbillijk, en hun bezorgdheid voor 's Lands
eer niet zonder grond was.

Eenige vergoeding voor de ontfangen te-leur-stelling mocht Evertsen
ondervinden, doordien hy in 1664--ware het dan ook spade--werd
aangesteld tot Luitenant-Amiraal van Zeeland. En toch, het scheen,
of die vergoeding alleen moest strekken om hem nog dieper kwellingen
aan te doen. Immers, in 't volgende jaar, onder Wassenaer, dien
beroemden slag gestreden hebbende, waarby deze door zijn eigen kruit
in de lucht sprong en, ten gevolge van den verkeerden geest die by
de vloot heerschte, onze zeemacht de meest volkomen neêrlaag leed,
welke zy immer ondervond, werd hy, de grijze krijgsheld, die een
der weinigen was geweest onder hen, die de eer der vlag gehandhaafd
hadden, by zijn terugkomst, door 't gepeupel in den Briel gescholden,
van flaauwhartigheid beticht, aangerand, in 't water gesmeten. Nog in
tijds werd hy gered; maar geen wonder was het, dat hy, na dat zelfs een
nadrukkelijk schrijven der Staten van Zeeland aan de Staten-Generaal
niet de uitwerking gehad had, dat hem behoorlijke voldoening voor
't gegeven onrecht werd gegeven, zich voor een tijd lang, zelfs met
goedvinden der Staten van zijn Gewest, aan den dienst onttrok. Zijn
jongere broeder, de niet minder dappere Cornelis Evertsen, werd in
zijne plaats tot Luitenant-Amiraal benoemd, doch sneuvelde reeds in 't
volgende jaar 1666. Toen bood Jan Evertsen nogmaals aan 't Vaderland
zijn diensten aan, er den wensch byvoegende, dat hy, even als zijn
vader, als een zijner zonen, als vier zijner broederen, ten nutte van
't Gemeenebest, op het bed van eer mocht sterven. Dit aanbod was des
te edelmoediger, om dat Evertsen vooraf wist, dat hy nu zoû komen te
staan onder 't bevel van een Vlootvoogd, die, jonger officier dan hy,
te voren een rang beneden den zijnen had bekleed, die mede een Zeeuw
was, hoezeer dan onder de Amiraliteit van Amsterdam staande. 't Is
waar, die Vlootvoogd was Michiel Adriaensz. de Ruyter, en zelfs een
Evertsen achtte het geen vernedering, diens bevelen te volgen. 't
Was echter in hooger raad beschikt, dat de tocht, welken onze held nu
volbrengen ging, zijn laatste wezen zoû. In den noodlottigen zeeslag
van 4 Augustus 1666 werd hem reeds by het eerste treffen het been door
een kogel weggenomen, ten gevolge waarvan hy kort daarop overleed. By
besluit der Staten van Zeeland van 19 Augustus werd hy plechtstatig
ter aarde besteld en op het praalgraf in de Sint Pieters Kerk te
Middelburg, dat zijn overschot en dat van zijn broeder Cornelis
besluit, hun beider afbeelding in marmer uitgehouwen. Voorts werd 's
Vaders nagedachtenis in den zoon vereerd, en deze, onder buitengewoon
gunstige voorwaarden, tot Vice-Amiraal bevorderd.



BARTHOLOMEUS VAN DER HELST.


Te Amsterdam, op den Kloveniersburgwal, staat een gebouw, dat onder
den naam van Trippenhuis een historische vermaardheid verworven
heeft. Dat gebouw is, gelijk dit trouwens met alle groote gebouwen
te Amsterdam plaats heeft, tot meer dan één doel bestemd: in het
eene gedeelte daarvan is de Koninklijke Academie van Wetenschappen
gevestigd: het andere gedeelte dient tot pakhuis, en daarin is
opgeslagen eene der kostelijkste verzamelingen van schilderyen,
welke op de waereld bestaat. Ik bezig de benaming "pakhuis", ofschoon
die van "Rijks-museum" officieel is, en dan ook in de katalogussen,
guides, enz., voorkomt. Zy is echter onjuist, zoowel wat het eerste
als wat het tweede deel der samenstelling betreft. De schilderyen,
die hier gevonden worden, zijn niet alle Rijks-eigendom: sommige
behooren aan de Stad Amsterdam; en al is het getal daarvan gering,
men weet, dat een half dozijn groote diamanten van 't zuiverste water
een omboordsel van honderd kleinere en min schitterende juweelen in
waarde overtreffen: zoo is het ook hier. Een benaming, waardoor men
in den waan gebracht wordt, als behoorden al de kunstvoortbrengselen,
hier verzameld, aan het Rijk, is alzoo min naauwkeurig;--maar niet
minder moet ik my verzetten tegen het woord "Museum". By al wie
't hoort rijst onwillekeurig de gedachte op aan ruime, smaakvolle
galeryen en zalen, waar ieder kunstgewrocht met oordeel is ten toon
gesteld, een behoorlijk licht ontfangt, en van den afstand, dien de
perspektief vereischt, beschouwd kan worden: waar alles samenwerkt,
om het oog des kunstenaars te voldoen, het eene voorwerp aan de
uitwerking van het andere geen nadeel toebrengt, en waar, vooral,
noch onwillekeurige beschadiging, noch moedwillige roof, onder de
mogelijkheden kunnen gerekend worden. Geen enkel der hier genoemde
vereischten van een Museum is op het Trippenhuis aanwezig. In plaats
van in zalen en galeryen, hangen de schilderstukken in afgeschoten
kamers, hokken en portalen, of langs den trap. Op de meesten valt het
licht of in 't geheel niet, of verkeerd, zoo dat het geschilderde
niet te onderscheiden is. Zoekt men het standpunt van waar een
ten-toon-gestelde schildery gezien moet worden, dan gebeurt het
veelal, dat men, al rugwaart gaande, tegen den wand komt, zonder
het nog te hebben gevonden; in de gangen en op den trap verkeert men
gedurig in gevaar, met den elleboog een deuk, zoo geen gat, in een
doek te stooten of de verf van een paneel te schaven;--en, wat roof
betreft, een voorval, dat ieder nog versch in 't geheugen liggen zal,
heeft bewezen, hoe gemakkelijk die gepleegd kon worden. 't Is waar,
men heeft, om een herhaling van zoo stout een feit te voorkomen, de
schilderyen tegen den wand gespijkerd: waarvan het gevolg is, dat, ja,
geen dief ze meer zal wegdragen; maar ook, dat, in geval van brand,
geen reddende hand ze in veiligheid zal kunnen brengen.

Wanneer gy dat pakhuis zijt binnengetreden, en, na met behoedzaamheid
den trap beklommen te hebben, u naar de voorkamers begeeft, zal,
onder de zoo vele onwaardeerbare schatten, aldaar verzameld, een
kapitaal schilderstuk vooral uw aandacht trekken, en, ten zij gy van
smaak en kunstzin ten eenemale ontbloot zijt, den tol uwer bewondering
vorderen. Het onderwerp heeft niets, dat byzonder poëtisch, verheven,
of zelfs treffend genoemd mag worden. 't Is een maaltijd, gehouden door
schutters uit de zeventiende eeuw. Wel is waar verbindt zich daaraan
de gedachte aan den Munsterschen vrede, die op dat feestmaal gevierd
wordt, de herinnering van een tijdperk van kracht, roem en welvaart;
maar toch niet dáárin is de hoofdverdienste der schildery gelegen. Ook
afgescheiden van 't geen verbeelding in 't gemoed des beschouwers
kan doen oprijzen, om den ontfangen indruk te verhoogen, is het in
de eerste en voornaamste plaats om de waarheid der voorstelling,
dat het kunstwerk aanspraak maakt op onzen lof: zoo ergends, hebben
wy hier het leven voor oogen. Samenstelling, kleur, overeenstemming
der deelen, uitdrukking, alles is schoon, alles is volmaakt, en,
om hier de woorden te gebruiken van iemand, wiens bevoegdheid als
kunstrechter niemand wederspreken zal, van Sir Joshua Reynolds:
"er bestaat wellicht geen treffelijker portretstuk op de waereld
dan dit, hetwelk, meer dan eenig ander, al de eigenschappen bezit,
in afbeeldsels gevorderd."

Gewis mag Nederland er trotsch op zijn, dat de schilder, die in een
byzonder kunstvak het volkomenste werk leverde, hier het eerste
levenslicht zag, hier zijne opleiding genoot en hier zijn arbeid
verrichtte: en niet minder mag het opmerking verdienen, dat ook wederom
het tijdvak, 't welk het vruchtbaarst was in groote mannen van alle
soort, getuige was van den bloei van Bartholomeus van der Helst.

Wie was Bartholomeus van der Helst? Waar, by wien, had hy zich gevormd
en dat meesterschap opgedaan over 't penceel, 't welk hem tot zulk een
verbazende hoogte in de kunst verhief?--Helaas! hoe weinig voldoende
zijn de antwoorden, welke wy op deze vragen bekomen. Alleen dit
vernemen wy, en nog wel zonder eenigen waarborg voor de echtheid der
bronnen, waaruit de mededeeling is geput, dat hy in 1613 te Haarlem
zoû zijn geboren: en met meer zekerheid weten wy, dat zijn broeder
kastelein was in den Handboogdoelen te Amsterdam. Hoe onbeteekenend
deze laatste byzonderheid oppervlakkig schijne, zy was het vermoedelijk
niet wat haar invloed betrof op de loopbaan des kunstenaars; ja
wy mogen aannemen, dat zy den grondslag legde, zoo niet tot zijn
talent, dan tot zijn fortuin. Door zijn broeder den kastelein kwam
de jeugdige van der Helst in betrekking met de Doelisten, met de
Doelheeren, met de Hoofden der Schutteryen, met zoovele andere rijke
en aanzienlijke Amsterdammers, als gewoon waren, de herberg op den
Cingel ter oefening of ter uitspanning te bezoeken. Wat schoone en
welkome gelegenheid voor den schilder, om bestellingen te bekomen, om
portretten te vervaardigen, om zijn natuurlijken aanleg meer en meer
te ontwikkelen, te beschaven, te volmaken, en, zoo doende, in staat
te geraken, op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd zijn onovertroffen
meesterstuk te leveren. Was het wonder, dat de Doele-schilder,
wiens rijke ordonnantie, wiens frisch en gloeiend koloriet, wiens
tevens breede en uitvoerige bewerking, wiens weelderigheid in
't bybrengen van bevallige en keurige uitgewerkte cieradiën meer
geschikt was om aan de menigte te behagen dan de manier zelfs van een
Rembrandt--welke laatste meer zich-zelven dan zijn modellen zocht te
voldoen, en alleen door lieden van verhoogden kunstzin en diep gevoel
recht gewaardeerd kan worden;--was het wonder, zeg ik, dat Van der
Helst eerlang de schilder naar de mode werd, dat Vorsten en Regenten
zich tot een voorrecht rekenden, door hem te worden afgebeeld, dat
hy zich aanzienlijke prijzen voor zijn arbeid betalen zag, en onder
de kunstenaars van zijn tijd byna de eenige was, die by zijn sterven
een belangrijk vermogen achterliet aan zijn zoon.

De naam van Van der Helst is uitgestorven: zijn vermogen in vreemde
handen overgegaan: wat de geschiedenis van hem vermeldt is niet
noemenswaardig;--doch er zoû ook een tijd kunnen komen, dat zelfs
zijn verdienste als kunstenaar werd miskend:--en dat kan zeer
licht gebeuren, wanneer voortdurend aan zijn meesterstukken een
verblijf wordt toegewezen, ongeschikt om ze naar behooren te doen
zien en waardeeren. Wat wy voor zijn werk vragen, vragen wy tevens
voor de erfenis, die zijn groote broeders in de kunst ons hebben
nagelaten. Mogen wy ons vleien, dat, by den overvloed, die thands in
de schatkist schijnt te heerschen, by de onbekrompenheid, waarmede
men 's Lands gelden aan industriële werken van hoogst twijfelachtig
nut verkwist, ook eens iets gedaan zal worden ter opwekking van
het esthetisch gevoel der Natie en tot bewaring van den vroegeren
roem? Zoû by het aanbieden der Begrooting van een volgend jaar
ook eens aan de Kunst gedacht worden en een som daarop voorkomen,
bestemd tot bestrijding der kosten van een nieuw gebouw, dat het
besproken pakhuis zal vervangen, een gebouw, het Rijk, de Hoofdstad
waardig, maar waardig vooral de Kunsttrezoren, ter wier bewaring
het bestemd zal worden?--Op geen andere wijze toch zal Nederland
zich vrij maken uit den toestand, waarin het zich gebracht ziet,
van te moeten blozen en zwijgen by het verwijt des vreemdelings,
dat het zijn kunstschatten verwaarloost, zijn kunstroem niet telt,
en zijn groote mannen aan vergetelheid ten prooi geeft.



VOLGORDE DER LEVENSSCHETSEN.


Frederik Hendrik.
Pieter Pieterszoon Hein.
Jacob Cats.
Johan Pieterszoon en Diederik Swelinck.
Gerardus Johannes Vossius.
Willem en Joan Blaeu.
Pieter Corneliszoon Hooft.
Laurens Reael.
Marten Harpertszoon Tromp.
Huig de Groot.
Joost van den Vondel.
Nicolaas Pieterszoon Tulp.
Witte Corneliszoon de With.
Jan Janszoon Starter.
De dochters van Roemer Visscher.
Caspar van Baerle.
Leonardus Marius.
Rembrandt van Rijn.
Jan van Galen.
Konstantijn Huygens.
Jan Adriaensz. Leeghwater.
Paulus Potter.
Jacob van Kampen.
Anna Maria Schurmans.
Jan Steen.
Jan Evertsen.
Bartholomeus van der Helst.



AANTEEKENINGEN


[1] Vossius en Van Baerle.

[2] Anna en Tesselschade.

[3] "Geen Koning".

[4] "Hoe veel te meer".

[5] Redevoering over het Leven en de verdiensten van Rembrandt van
Rijn enz. door Dr. P. Scheltema, van Amsterdam. P. N. van Kampen. 1853.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home