Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Langs de kust van Afrika
 - De Aarde en haar Volken, 1875
Author: Fleuriot de Langle, Alphonse Jean René, vicomte de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Langs de kust van Afrika
 - De Aarde en haar Volken, 1875" ***


LANGS DE KUST VAN AFRIKA.


I.

"Ik houd u omvat Afrika!" Het was met deze woorden, dat de groote
veldheer der oudheid, Caesar, het slechte voorteeken trachtte af
te wenden voor zijne bijgeloovige romeinsche soldaten, toen hij ter
aarde stortte bij zijn eerste betreden der afrikaansche kust; en het
is als of die uitroep ons uit alle tijden te gemoet klinkt. Alle
eeuwen, van lang voor onze jaartelling tot heden, hebben het hare
er toe bij gedragen, of er althans naar getracht, om een slip op
te lichten van den sluier, die daar lag uitgespreid over het groote
land ten zuiden der Middellandsche zee. "Ik omvat u Afrika":--reeds
in den geest heeft een Hanno het geuit, toen hij zijn kustvaart aan
gene zijde der zuilen van Herkules volbracht; en de groote ontdekker
dezer eeuw Dr. Livingstone heeft, met een grenzenlooze, heilige dorst
naar wetenschap bezield, gepoogd dit woord waar te maken, toen hij
zich ten levenstaak stelde door te dringen in te voren nooit bekende
streken. En toch hebben die meer dan vijf-en-twintig eeuwen, die er
tusschen deze twee ontdekkers verloopen zijn, nog niet geheel dat
grootsche doel dat men zich voor oogen stelde bereikt; toch blijft
nog altijd het gezegde van Aristoteles waarheid bevatten: "Afrika
brengt ons telkens wat nieuws!" Nog zijn er streken, die nooit zijn
bezocht; wouden waar nog nooit de tred des Europeërs heeft weerklonken
of zijne stem een echo heeft gewekt.

Aan ernstige, onvermoeide pogingen tot navorsching van deze
geheimzinnige wereld, aan nieuwe ontdekkingen, aan belangrijken
vooruitgang op het gebied der kennis van Afrika,--heeft het echter in
onze eeuw minder dan ooit te voren ontbroken; met volle recht komt
haar in dit opzicht de eerepalm toe. Moge er ook nog wel niemand
geweest zijn, die het gezegde van den romeinschen imperator in dien
zin heeft waar gemaakt, dat hij Afrika heeft doorkruist van Kaap
Bon tot aan de Kaap de Goede Hoop, of van den Atlantischen tot den
Indischen oceaan; toch kan onze eeuw er zich op beroemen dat zij de
wetenschap met onschatbare gegevens over Afrika heeft verrijkt. Het
hier volgende reisverhaal van den franschen vice-admiraal Fleuriot
de Langle moge het zijne er toe bijdragen iets van die nieuwe
ontdekkingen en waarnemingen ter kennisse onzer lezers te brengen,
daar genoemde reiziger zich niet uitsluitend tot het varen langs de
kust heeft bepaald, maar mede de aldaar opgedane indrukken, zoowel
op ethnographisch als linguistisch gebied, te boek heeft gesteld.--Na
eerst eenige algemeene opmerkingen ten beste te hebben gegeven over de
kust van Afrika, de vroegere ontdekkingsreizen, en den slavenhandel,
verplaatst hij ons aan boord van zijn fregat "de Zenobia", en voert
ons naar de westkust van Afrika. Wij willen thans hem zelven aan het
woord laten.



II.

Reeds sedert de oudste tijden is Afrika een geheimzinnig land geweest,
waar de meest uiteenloopende rassen met elkander in aanraking zijn
gekomen. De egyptologen verhalen ons dat Sesostris eene overwinning
behaalde over een blauwoogig menschenras met lange, blonde lokken,
dat het kustland der Middellandsche zee bewoonde.

Na de stichting van Carthago, dankte deze tyreensche volkplanting
haren bloei slechts aan den handel; de zeevaart had op dat tijdstip
grootsche afmetingen aangenomen, en de volkplantingen van Carthago
strekten zich uit tot op de westkust van Afrika, waarvan deze staat
den vorm en de uitgestrektheid nauwkeurig wilde leeren. Het verhaal
van een dezer tochten, bekend onder den naam van "Omvaart van Hanno",
is tot ons gekomen; en hoe verminkt het ook moge zijn, schijnt het
toch boven allen twijfel verheven, dat Hanno ten minste den Senegal
en de Gambia heeft bezocht.

Na de punische oorlogen, waarin Carthago het onderspit delfde, gingen
de romeinsche landvoogden voort met den binnenlandschen handel te
begunstigen. Een hedendaagsch reiziger, Duveyrier, meent dat het
vervoer toen plaats had door middel van met ossen bespannen wagens;
hij beweert zelfs dat de sporen van den destijds gevolgden weg nog
zichtbaar zouden zijn. Men kan zich licht voorstellen hoe langzaam
een dergelijke handel in zijn werk ging. Door de Arabieren werd
de kameel in Afrika overgebracht; zij hadden die dieren in hun
legertrein; en daar de kameel zich met schamel voedsel tevreden
stelt, werd hij hier gemakkelijk inheemsch. De groote afrikaansche
handel begint eerst na de verkondiging van den Islam: de ijver van
een vurige bekeeringszucht, gevoegd bij de dorst naar winstbejag,
den Arabier eigen, kwam alle moeiten te boven; in de karavanen trof
men voortaan kameelen in plaats van wagens aan; zij waagden het nu
zelfs de woestijn door te trekken. Eenige berichten, omtrent die
reizen ingewonnen, zijn door verschillende arabische schrijvers te
boek gesteld, en het schemerachtige licht, dat deze verhalen deden
opgaan over geheel vreemde volken, prikkelde de weetgierigheid der
reizigers, wier taak nog bij lange niet geëindigd is.

Sedert de studiën over Afrika in den smaak gekomen zijn, hebben de
historie-schrijvers een ijverig onderzoek ingesteld, welke toch wel
de eerste vlag moge geweest zijn, die in de nieuwere tijden, op de
afrikaansche kust heeft gewapperd. De Portugees, trotsch op zijnen
Infant Hendrik, aan wien hij de vlucht zijner marine dankt, duldde geen
mededinger nevens zich, totdat onvermoeide navorschers er in geslaagd
zijn aan te toonen, dat aan Frankrijk hier de voorrang toekomt. Bij
onderzoek der archieven van Dieppe, is men tot de overtuiging gekomen,
dat de bewoners van Normandië bereids vroeg in de middeleeuwen verre
zeetochten ondernamen; en met zekerheid kan men vaststellen, dat er
reeds in 1364 nederzettingen der Normandiërs op de afrikaansche kust
werden gevonden, terwijl de oudste documenten, die de Portugeezen
in dezen vermogen aan te wijzen, slechts tot 1418 opklimmen. Zoo
is dan deze wetenschappelijke strijd in dien zin beslecht, dat een
halve eeuw voor de komst der Portugeezen, reeds de fransche vlag op
de afrikaansche kust wapperde.

De Portugeezen, die krijg hadden gevoerd met de Mooren, waren vijandig
gezind tegen de deels mohammedaansche, deels heidensche volken
van Afrika, die door hen werden uitgeplunderd en mishandeld naar
welgevallen: zoodat hunne tochten dan ook voor hen zeer gevaarlijk
werden, wegens den tegenstand dien zij ondervonden.

De fransche burger- en godsdienstoorlogen der vijftiende eeuw deden de
tochten der bewoners van Dieppe uit het oog verliezen, en verzekerden
de overwinning aan de portugeesche vlag. Uit de benamingen, die men
zelfs heden nog aantreft in Afrika, blijkt echter, dat de bewoners
van Dieppe hier de baanbrekers zijn geweest. De naam van la Mine
op de Goudkust, eene nederzetting gesticht om zich den rijken
goudhandel te verzekeren, bewijst dat. Ter zelfder plaatse stichtten
de Portugeezen in 1481 een kasteel, dat het middelpunt en de sleutel
hunner bezittingen op de Goudkust werd; en men wil dat men in de
kapel van Elmina nog het fransche wapen heeft gebeiteld gevonden.

De handel dien de Portugezen aan den Senegal dreven, was altijd zeer
onzeker; in 1591 was er in die streken nog slechts één Portugees
te vinden; de inboorlingen van de kust van Guinea, eindelijk hunne
wreedheden moede, hadden hen overal verjaagd en de Hollanders hadden
hunne plaats ingenomen. Ook de Engelschen vertoonden er zich, en
hielden zich bezig met ruilhandel te drijven, gelijk trouwens de
eerste Europeanen, die op de kust van Afrika vasten voet kregen,
over het algemeen deden.

Niet lang echter zou deze handel zijn onschuldig karakter
blijven behouden; na de ontdekking en kolonisatie van Amerika,
en de aankweeking van aldaar deels inheemsche, deels derwaarts
overgebrachte en voor den handel belangrijke gewassen, kwamen er
andere elementen in den afrikaanschen handel: men zag er weldra
slavenmarkten, die bestemd waren hare koopwaar voor Amerika af te
leveren. Tal van sterkten verrezen op de kust van Afrika, en met een
te voren ongekende hardnekkigheid betwistte men elkander het bezit
van de meest verwijderde en ongezondste streken.

In 1637 nam Frankrijk bezit van Saint-Louis. Deze haven bleef sedert
de sleutel der fransche bezittingen op de Westkust van Afrika. Evenwel
was men niet geneigd aan Frankrijk het bezit dezer haven en van dat
gedeelte der kust, dat tusschen kaap Blanc en Sierra-Leona ligt,
onbetwist te gunnen, en de hachelijke oorlogskans noopte het hof van
Versailles een- en andermaal om zijne afrikaansche bezittingen af te
staan aan meer gelukkige mededingers. De zeventiende en achttiende eeuw
was getuige van hardnekkige worstelingen; doch sedert 1815 scheen men
een ander inzicht gekregen te hebben in de wederzijdsche aanspraken
en verhoudingen der mogendheden; van toen af kon er aan gedacht
worden een zekerder regeling voor de toekomst vast te stellen. Meer
dan eenig andere heeft dus de afrikaansche bevolking voordeel gehad
bij den stroom van verlichte ideën, die onze eeuw met kwistige hand
heeft uitgegoten.

Thans het een en ander over den slavenhandel: eene kwestie, die reeds
vele ernstige gemoederen heeft bezig gehouden, en waarvan het dus
overwaardig is, de verschillende ontwikkelings-phasen tot aan haar
algeheele oplossing na te gaan. Van het begin af heeft men het noodig
geacht den slavenhandel een masker voor te binden; de voorstanders
beweerden dat het hun voornamelijk te doen was om de verwezenlijking
der grootsche ideën: vrijheid voor de verdrukte Indianen, beschaving
en Christendom voor de Afrikanen. Dit programma, wij behoeven het niet
te zeggen, werd in geen enkel opzicht vervuld. De Indianen werden in
de amerikaansche volkplantingen uitgeroeid; men stelde negers voor
hen in de plaats; doch ook bij dezen stond het cijfer der geboorten
in geenerlei verhouding tot dat der sterfgevallen, en ook zij slonken
op hunne beurt weg. Steeds kwam er uit Amerika dringender aanvraag
om nieuwe slaven, waarvan meestal de helft stierf alvorens de plaats
hunner inscheping te bereiken, terwijl van de overgeblevenen zeer
velen op de zeereis omkwamen.

Sedert 1792 begonnen er zich in het engelsche Parlement stemmen te
verheffen tegen dit menschonteerend bedrijf. Men schatte destijds het
cijfer der Afrikanen, die jaarlijks naar Amerika vervoerd werden, op
tachtigduizend; maar dit cijfer bleek ver beneden de werkelijkheid:
alleen St Domingo en de engelsche Antillen eischten zoo veel slaven,
om hunne plantages aan den gang te houden. In de fransche en engelsche
koloniën bevonden zich een millioen vijfmaal honderd-duizend slaven;
in de spaansche koloniën vond men er twee millioen; niet minder waren
er in Brazilië.

Naar eene stellig niet overdreven berekening, mag men veilig aannemen,
dat jaarlijks niet minder dan tweehonderd-duizend negers uit Afrika
naar Amerika werden vervoerd. Het kwaad was zoo hoog gestegen,
dat eene reactie niet kon uitblijven. Het vervoer van deze tweemaal
honderd-duizend slaven vorderde eene groote koopvaardijvloot, die
jaarlijks aan verschillende artikelen, een waarde, gelijkstaande
met deze menschelijke koopwaar, naar Afrika terugbracht. Frankrijk
en Portugal deden zelven hun aankoopen van slaven en vervoerden
ze. De groote winsten van dien handel wekten Engelands naijver op,
dat zich weldra het leeuwenaandeel wist te verzekeren. Niet alleen
toch voorzag het zijne eigen koloniën van slaven, maar het wist ook
van Spanje het monopolie te verwerven van den slaveninvoer in zijne
overzeesche bezittingen.

Tot aan den vrede van Aken 1748, werden de spaansche koloniën,
ten gevolge van dit octrooi (asiento), door Engeland van slaven
voorzien. Tegen een schadevergoeding van een half millioen francs,
was Engeland toen geneigd, het systeem van vrijen handel in dezen
te herstellen. Aan Engeland de schande, eenerzijds, dat het den
handel op ongekend groote schaal heeft gedreven; maar aan Engeland
ook, anderzijds, de eer, het eerst dezen onmenschelijken tak van
handel te hebben gefnuikt. Bij het begin dezer eeuw, op het Weener
congres, besloten, op een door Engeland daartoe genomen initiatief,
de afgevaardigden der verschillende mogendheden den slaveninvoer
in al hunne bezittingen af te schaffen. Het Weener congres legde
de kiem tot die beweging, die de slavernij zelve wilde vernietigen,
en welker geschiedenis wij kortelijk willen verhalen.

Na den vrede van 1815 herleefde alom de handel, na een langdurigen
tijdperk van stilstand en achteruitgang. Ook de slavenhandel begon
op nieuw, en nam thans, geprikkeld door den hoogen prijs der negers
op de koloniale markten, een ongekende vlucht. In 1792 bedroeg het
getal der uitgevoerde slaven tweemaal honderd-duizend: thans overtrof
het dat cijfer nog. Strenge wetsbepalingen werden er in Frankrijk
en elders tegen den slavenhandel uitgevaardigd: eindelijk werd die
handel met zeeroof op ééne lijn gesteld. Frankrijk en Engeland zonden
ook schepen naar de afrikaansche kust om aldaar te kruisen, en de
misbruiken tegen te gaan, die er onder hunne vlag werden bedreven. Op
tallooze manieren wisten echter de slavenhandelaars aan de kruisers
te ontsnappen: zij hadden zulke lichte schepen, dat zij den snelsten
zeiler konden ontkomen; en had men hen ook al eens met stil weder
of in een baai verschalkt, dan werden de kruisende schepen nog om
den tuin geleid door het hijschen eener valsche vlag of het toonen
van valsche scheepspapieren, die de slavenhalers steeds in voorraad
hadden. Engeland stelde ten laatste aan zijne bondgenooten voor,
om aan deze schandelijke praktijken een einde te maken door aan de
kruisers wederzijds het recht toe te kennen, zich te vergewissen
omtrent de identiteit van de vlag der schepen, die zij ontmoetten in
de wateren, welke door de slavenhandelaars werden bezocht. Dit recht
werd, ten aanzien van Frankrijk en andere mogendheden, geregeld bij
de conventiën van 1832 en 1833, welke echter Spanje, Portugal en
Brazilië weigerden te onderteekenen, daar zij haar als strijdig met
hun belang beschouwden. Met een som gelds werd echter de spaansche
kroon tot medewerking overgehaald; en bij het snuffelen in hare oude
archieven, kwam de britsche regeering tot de verrassende ontdekking,
dat zij reeds het recht had, de portugeesche en braziliaansche
schepen te onderzoeken: een recht, waarvan zij nu ruimschoots gebruik
maakte. Gemengde commissiën zetelden op verschillende punten der
afrikaansche kust, om, in twijfelachtige gevallen, de geldigheid
van het aanhouden der slavenschepen door engelsche kruisers uit te
maken. De admiraliteit van Sierra-Leona was zonder ophouden werkzaam;
echter kon het overgroote aantal veroordeelingen, welke dit lichaam
uitsprak tegen spaansche, portugeesche en braziliaansche schepen,
die bleken slavenhalers te zijn, dien handel niet fnuiken, die juist
door den tegenstand al winstgevender werd.

In de koloniën was de prijs der slaven verdubbeld; de fransche handel
was weldra de brutale engelsche kruisers moede, en de klachten werden
eindelijk zoo dringend en heftig, dat Frankrijk besloot in 1845 de
conventiën van 1832 en 1833 op te zeggen, en zelf het opzicht over zijn
vlag wederom uit te oefenen. Voor Engeland deed dit alles een ander
licht opgaan: men begon in te zien, dat men, om den slavenhandel in de
kiem te onderdrukken, beginnen moest om de slaven in Amerika vrij te
verklaren; in de koloniën der britsche Kroon geschiedde dit reeds in
1838. Frankrijk volgde in 1848, en tegenwoordig vindt men geen slaven
meer dan in Brazilië en in de spaansche bezittingen. Sedert het groote
feit, dat een einde gemaakt heeft aan den amerikaanschen burgeroorlog,
is ook dezen staten niets anders overgebleven, dan eveneens, wat
vroeger of later, aan hunne negers de vrijheid te schenken.

Het Weener congres heeft alzoo het doel, dat het zich voorstelde,
bereikt: de eigenlijke slavenhandel wordt tegenwoordig niet meer
dan op zeer geringe schaal gedreven; slechts onder portugeesche vlag
worden er nog slaven vervoerd. De gevolgen der neger-emancipatie in
de amerikaansche koloniën zijn voor 't minst twijfelachtig; maar 't
valt niet te ontkennen, dat de opheffing van den slavenhandel zeer
gunstig heeft gewerkt op de inboorlingen van Afrika zelf.

Maar ook op den handel is die gunstige invloed merkbaar
geweest. Tijdens de slavenhandel bloeide, werden alleen die koopwaren
ingevoerd, waarmede de prijs der slaven werd betaald; na de opheffing
daarvan werden de oude stapelplaatsen, door de eischen van den
menschenhandel in het leven geroepen, niet alleen niet gesloten, maar
zelfs nieuwe wegen voor den wettigen handel geopend. Verfstoffen en
oliehoudende zaden zijn in zoo kwistigen overvloed in Afrika verspreid,
dat zij voor den koophandel eene bijna onuitputtelijke mijn openen. In
Senegambië begon men de arachide (een peulvrucht) met goed gevolg aan
te kweeken, en men bevond dat de grond en het klimaat er zeer geschikt
voor waren. De oliepalm of guineesche olijfboom (Elaïs Guineënsis)
vormt dichte onafzienbare wouden, die zich van Sierra-Leona tot aan
Angola uitstrekken.

Een nieuw tijdperk licht aan voor Afrika; werden er vroeger
eskaders uitgerust ter bescherming van weerlooze bevolkingen tegen
de gruwelijke misbruiken van menschenroof en slavenhandel: thans
worden de afrikaansche kusten alleen door koopvaarders bezocht, die
de schatten van den rijken bodem komen halen en ze inruilen voor de
voortbrengselen der moderne nijverheid.



III.

De Zenobia, een oud fregat van vijftig stukken en met eene machine van
tweehonderd paardenkrachten voorzien, verliet den 27sten December 1865
de haven van Toulon. De vice-admiraal, burggraaf Fleuriot de Langle,
die zich aan boord bevond, moest het opperbevel overnemen over het
eskader, dat ter bescherming dient van de fransche nederzettingen op
de Goudkust.

Met prachtig weder verliet de Zenobia de kust van Provence, en weldra
stevende zij door de golf van Lyon: een water, waar de zeelieden
het in den winter niet op begrepen hebben. Allengs doemden op en
zonken weg de hooglanden van Catalonië en van Valencia, en de spitse,
kale kruinen der Balearische eilanden. Die spaansche kust.... welke
herinneringen wekt zij niet al op! Waar nu Valencia ligt, lag eens de
vermaarde stad Saguntum, de twistappel tusschen Rome en Carthago; en
bij Cabrera denkt men onwillekeurig aan den hongerdood der fransche
krijgsgevangenen, die aldaar van 1808-1814, tijdens den spaanschen
oorlog, hebben moeten boeten voor de heerschzucht van hunnen Keizer.

Verder stevende de Zenobia. Murcia zinkt reeds achter de kimmen;
kaap Palos, Alicante, Carthagena, gaan achtervolgens voorbij. Na kaap
Palos uit het gezicht verloren te hebben, stak er een flinke bries
uit het westen op, straks in een storm overgaande, dien echter de
Zenobia moedig trotseerde.

Gibraltar lag weldra voor ons; en op den 1sten Januari 1866 wierpen
wij het anker uit bij het kolenmagazijn, dat nieuwen voorraad leveren
moest voor de machine, daar de voorraad, uit Toulon medegebracht,
reeds verbruikt was.

Wie te Gibraltar komt, denkt misschien allereerst aan de oude legenden
en mythen der zuilen van Herkules, maar zeker aan de verovering van
Spanje door de Muzelmannen; aan het schitterende tijdperk van hun
bloei; aan de eeuwen lange worsteling tusschen het Kruis en de halve
maan; aan de eindelijke zegepraal van Ferdinand en Isabella: aan,
ja ook aan de verovering van Gibraltar door Engeland, dat er zich
sedert ruim een eeuw gehandhaafd heeft.

Weldra kliefde de Zenobia hetzelfde water, dat de Karthager Hanno,
eenige eeuwen voor onze jaartelling, met zijne schepen doorkruist had;
zij stevende naar het gebied der uit Spanje verdreven moorsche stammen,
er verder naar de landen, door de echt afrikaansche rassen bewoond.--Na
geworsteld te hebben met een orkaan, die ook de europeesche kusten
teisterde, bereikten wij den Senegal, en bezochten de aldaar gelegene
factorijen. Onze verdere zeereis zullen wij niet in alle bijzonderheden
beschrijven: werpen wij liever een blik op het land en zijne bewoners.



IV.

Eenige ethnographische opmerkingen vooraf. De volken en stammen, die in
Afrika bezuiden den zestienden graad noorderbreedte wonen, kenmerken
zich door een zwarte huid en wollig, kroesig haar; de stammen,
bij welke de negertype het volkomenst ontwikkeld is, zijn gevestigd
tusschen den zestienden en den zesden graad noorderbreedte, en tusschen
den twaalfden en acht-en-twintigsten graad zuiderbreedte. Tusschen de
Jolofs, een volksstam die aan de oevers van den Atlantischen oceaan
woont, en tusschen de Somalies, aan de oevers der Indische zee
gevestigd, is de gelijkenis zoo treffend, dat men, enkel afgaande
op hun physisch karakter, bijna zou gelooven, dat zij beiden tot
denzelfden ethiopischen stam behooren. Beide deze stammen leveren
ons de schoonste typen der afrikaansche rassen; hun huid is gitzwart
en glanzig, een bewijs dat de onderhuid van een zeer fijne structuur
moet zijn; hun schoone lichaamsbouw is volkomen evenredig, zoo zelfs
dat hunne bijzonder lange, slanke gestalte alleen bij vergelijking met
andere menschenrassen in het oog valt; hun hoofd is, bij hun lichaam
vergeleken, klein: een kenmerk dat bij sommige stammen minder wordt
opgemerkt doordat zij hun kroesig haar ongehinderd laten groeien; hun
hals is buigzaam en sluit volkomen aan de schouders; heupen en lenden
zijn schoon gevormd, hunne gansche gestalte krachtig en bevallig. Zij
zou onberispelijk zijn, zonder de magere beenen en de platte voeten,
die het geheel ontsieren.

De Foelahs, die dezelfde landstreek bewonen als de Jolofs, kunnen niet
tot de eigenlijke ethiopische of neger-stammen gerekend worden. Als
men slechts let op hunne gelaatstrekken en hun lichaamsbouw, zou men
hen, ondanks hun wollig haar, nog eer onder de hindoe- en semitische
rassen rangschikken, dan onder de afrikaansche. De kleur der Foulahs
is ook niet dezelfde: zij wisselt tusschen bronskleurig en zeer donker
zwart; zij zelven intusschen rekenen zich tot de blanken te behooren;
hunne gestalte is middelmatig; zij hebben een hoog en breed voorhoofd,
een arendsneus, een grooten mond, vooruitstekende snijtanden; terwijl
de vorm hunner ledematen doorgaans onberispelijk is.

Wellicht behooren de Foulahs ook tot die gele menschenrassen, die
in de hooglanden van Abessinië en Madagascar, en op het Ghâtgebergte
langs de kust van Malabar wonen.

De Bambarras, de Sarrakolets, die nevens de Jolofs en de Foelahs wonen,
zijn over het algemeen zeer zwart; de Bambarras onderscheiden zich door
hooge schouders, eenen korteren hals, een meer stevigen lichaamsbouw
en een sterker beendergestel dan de andere ethiopische rassen.

In Soedan, op het uitgestrekte hoogland van Centraal-Afrika, tusschen
de oostelijke en westelijke stammen in, vinden wij een groote
verscheidenheid van volkeren met een, over het algemeen genomen,
grootendeels zwarte of althans zwartachtige huid.

Aan de oostkust van Afrika wonen de Gallas: een volk, dat wat
bouw en voorkomen betreft, eene groote overeenkomst heeft met
de Foelahs. Wat bouw en voorkomen betreft, zeiden wij: want op
grammatikaal linguistisch gebied loopen de volken der Oost- en
Westkust zeer verre uiteen. De Somalis en Gallas spreken een taal
met buigbare achtervoegels; bij de Joloffen en Foelahs heeft de taal
onverbuigbare voorvoegsels. De kennis van de talen dezer volken is
echter nog een grootendeels onbearbeid veld; wellicht zal eene meer
grondige studie daarvan eene overeenkomst aan het licht doen komen,
die de grammatikale vormen op dit oogenblik nog niet doen vermoeden.

Voorts treffen wij op de oostkust nog de Soehelis aan: een volksstam
die zich uitstrekt van Zanzibar tot Kafferland, en wier types
verscheidenheden aanbieden van zwart tot bronskleurig.

De Kaffers zelven zijn schoon en stoutmoedig; hunne koperkleurige huid
heeft veelal eenen schitterenden weerglans. Volksverhuizingen zijn bij
deze stammen zeer gewoon. De volkeren, die de dalen van Zuid-Afrika
bewonen, zooals de Balothas, zijn donkerzwart van kleur. Raken de
Kaffers in deze streken verdwaald, dan steken zij door hun heldere
kleur scherp af bij de eigenlijke inboorlingen. Livingstone herkende
de Macololis steeds op het eerste gezicht.

Verlaat men de Kaffers, dan komt men bij een volk met donkere huid,
dat gevestigd is op het zuidelijkste grondgebied van Afrika: de
Hottentotten. Men vindt hen van den 28en tot den 33en graad. Hun
plompe bouw, hun dikke, doffe huid, waarop het licht niet dien
weerschijn toovert, die vaak het lichaam der zwarte rassen op een
bronzen beeld doet gelijken: dit alles en bovenal hun verregaande
onzindelijkheid onderscheidt hen van de andere donker gekleurde
rassen. Op de Hottentotten volgen tal van stammen: de Boschjesmannen,
die een taal spreken met achtervoegsels, even als de Hottentotten
zelven, en een lichtere kleur hebben; de Cimbebas, die ons aan de
Kaffers doen denken. Als men kaap Negro omzeilt, komt men aan het
hoogland van Benguela, waar de menschen donker bruin van kleur zijn,
maar even als de Hottentotten een dikke, doffe huid hebben: wellicht
een gevolg van het koude klimaat hunner bergen.

De volken, die de portugeesche provinciën Benguela, St. Paul de Loanda,
en Congo bewonen, kunnen, wat schoonheid van lichaamsbouw betreft,
niet worden vergeleken met de Jolofs en de Kaffers: zij zijn van
eene middelmatige gestalte, en hun huid is geel en dof, terwijl eene
bovenmatige zwaarlijvigheid beide mannen en vrouwen ontsiert. Voegt men
hierbij dat hun hoofd rond in plaats van langwerpig, hun hals kort,
hunne schouders plomp zijn; dat hunne lippen naar beneden hangen, en
dat de geur dien zij van zich verspreiden verre van aangenaam is;--dan
zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van het onderscheid dat er
tusschen hen en de zooeven beschreven Jolofs en Kaffers bestaat. De
slaven van dit ras werden steeds tot veldarbeid gebruikt, doch nooit
voor huiselijke diensten. Hierop volgen rassen met een kastanjebruine,
naar rood zweemende huid; zij bewonen de streken tusschen St. Paul
de Loanda en den Niger. De stammen van de kust van Gabon tot aan
de Nigermonding hebben een sierlijker gestalte en een minder zwaar
beendergestel dan de volken, die de bonda-taal spreken. Naarmate men
de kust van Guinea hooger op volgt, wordt de type allengs schooner;
te Lagos in Nago, vindt men een volk van athleten, die in alle
opzichten schoon zijn te noemen. Op de Goudkust onderscheiden de
volken zich door zwaarlijvigheid; de Ashantynen en de stammen, die
de moerassen van Assinië en Groot-Bassam bewonen, hebben een schoon
gevormd hoofd, een arendsneus, een zwaren baard en een verhevene
en majestueuze gestalte. De Kroumanen, die wij als wij verder gaan
aantreffen, hebben een huid zoo zwart als ebbenhout en athletische,
echter niet plompe vormen, benevens fraai gevormde beenen en voeten,
armen en handen. Even als alle zwarten, hebben zij een klein hoofd:
hetgeen hun eenige gelijkenis geeft met het bekende beeld van Herkules,
den farnesischen Herkules genaamd, dat ons den halfgod in al de kracht
zijner athletische gestalte voorstelt, leunende op zijn knods en met
de gouden appelen der Hesperiden in de hand.

Afrika vertoont zich als een uitgestrekt plateau, aan alle kanten
als door een gordel van hooge bergen omgeven, die zich tot op
honderd mijlen van de kust uitstrekken en met hunne armen een
onmetelijke vallei omvatten: eene vallei, die, bij de keerkringen
en den evennachtslijn, wordt doorsneden door groote bergketenen, die
reusachtige vijfhoeken vormen. Juist deze natuurlijke gesteldheid geeft
voor Afrika een verdeeling in groote gordels of zonen aan. Als men twee
lijnen trekt over de bergketenen aan de beide kusten, en een derde door
de groote centrale vallei; en tevens eenige andere dwarslijnen naar de
keerkringen en den equator, die de eerste lijnen onder veranderlijke
hoeken snijden;--dan verkrijgt men een reeks van vierhoeken, die
in verhouding staan tot de meridianen en den equator, en die ons
in staat stellen een vaste plaats te vinden voor de verschillende
kleurschakeeringen in Afrika. Verschillend gekleurde volkergroepen
wonen op dit groote vasteland nevens elkander. In het westen leven de
Jolofs, de Bambarras en de Sarakolets, die zwart zijn gekleurd, even
als de Foelahs die een gele huidkleur hebben en van de melk hunner
kudden leven, welke melk zij vermengen met gierst of maïs. Aan gene
zijde van de rivier de Kajamanja, neemt de rijst de plaats in van de
gierst; ten zuiden van Sierra-Leona wordt, nevens rijst en maïs, ook
maniokwortel en bananen gebruikt. In het noordelijk halfrond wordt
de huidkleur al donkerder, naarmate men den oceaan nadert. Tot aan
Benguëla toe gebruikt men hetzelfde voedsel; en van Benguëla tot aan
de Kaap de Goede Hoop komen, bij de melk en het vleesch der kudden, de
voortbrengselen van den landbouw; de eerste stammen zijn geelachtig,
de andere gitzwart. In het zuidelijk halfrond geschiedt juist het
tegendeel van hetgeen in het noordelijke plaats grijpt: hier wordt de
kleur steeds donkerder naarmate men zich van het zeestrand en van den
equator verwijdert. Op de oostkust treft men de Somalis en de Gallas
aan: volken die leven van de opbrengst hunner kudden en van rijst en
dourah; de eersten zijn zwart, de anderen helder gekleurd. Verder komen
de Soehelis, die donkerzwart zijn; zij voeden zich met maniokwortel
en bananen. Op de oostkust wordt de huidkleur weer donkerder naarmate
men den Oceaan nadert. In het zuiden komt weer gierst, maïs en koren
in de plaats van de wortels en de bananen; in deze streken wonen de
Kaffers met hunne roodachtige koperkleur, en de gitzwarte Hottentotten,
die hetzelfde voedsel nuttigen. De volken, die aan de beide zijden van
den Kreeft- en Steenbokskeerkring wonen, hebben een zwarter kleur dan
zij die onder den evenaar wonen; men kan dus de afrikaansche volken
gemakkelijk in drie groote groepen verdeelen, overeenkomende met
den evennachtslijn en de twee keerkringen: de eersten leven van den
opbrengst hunner kudden, en de door hen aangekweekte veldvruchten;
bij de anderen, die bijna uitsluitend van moeskruiden leven, zijn de
kudden zeldzaam, doch is het menscheneten eene zeer gewone zaak.

Het bovenstaande levert het duidelijke bewijs, dat de donkere huidkleur
der Afrikanen niet enkel een gevolg is van de werking der hitte of der
zonnestralen, maar dat wij hier een feit voor ons hebben, waarvan de
wetenschap, op hare tegenwoordige hoogte, nog geen verklaring vermag
te doen.

De voeding schijnt een zekere rol te spelen in het proces der
lichamelijke ontwikkeling: en toch vinden wij onder de volken die van
wortels leven, de Kroumanen en de Nagos, die physiek meer ontwikkeld
zijn dan de herdersvolken. De ligging der woonplaats, hetzij wat de
hoogte betreft, hetzij op de oostelijke of westelijke berghellingen,
schijnt weinig invloed op de kleur te hebben.

Nu het onderzoek tot dus ver nog slechts zulke onzekere uitkomsten
heeft opgeleverd, dient men de oorzaken, die de kleur der huid doen
veranderen elders zoeken: en ons schijnt het toe dat het albinisme en
de kruising der rassen beter het probleem der huidverkleuring oplossen,
dan de invloed van klimaat of voeding.

Voorbeelden van albinisme vindt men in Afrika in grooten getale; en wel
meer nog in de streken onder den equator, dan in de keerkringslanden;
de albinos worden geboren uit geheel zwarte ouders, zonder dat de
physiologie eenige rekenschap heeft kunnen geven omtrent dit feit,
dat nog te merkwaardiger wordt als men in het oog houdt, dat bij een
albino in Afrika geene verandering van gelaatstrekken of lichaamsbouw
plaats vindt; alleen wordt de kleur van het oog veranderd: de iris
is veeltijds blauw bij de albinos; in dat geval zijn ook hunne haren,
evenals de wenkbrauwen en ooghaartjes, blond, met een zweem naar het
roode. Bij enkelen is de huid zeer dik en schier met schubben bedekt;
terwijl die bij anderen zoo fijn en doorzichtig is als bij ons. Eene
zuster van den koning van Bonni zoude voor eene europeesche dame hebben
kunnen doorgaan. Kinderen, gesproten uit huwelijken van albinos en
negerinnen, hebben over het algemeen een helderen tint; het ras schijnt
zich voort te planten. Dit feit verklaart wellicht het verschijnsel,
dat men bij de Afrikanen, die onder den equator wonen en doorgaans
minder zwart van kleur dan de anderen zijn, de meeste albinos aantreft.

Afstammelingen van Europeërs en negerinnen hebben van hunne moeder
doorgaans den lichaamsvorm, doch van hunnen vader de huidkleur. Geheel
anders is het gelegen met kinderen, die gesproten zijn uit een huwelijk
van een Arabier of Berber met eene zwarte vrouw; deze mestiezen zijn
donkerder van kleur dan de kinderen van een europeeschen vader. Met
hoofd en de geheele lichaamsbouw herinneren bij hen meer aan den
vader dan aan de moeder. Huwelijken van deze mestiezen onderling
schijnen een afzonderlijk ras te vormen; terwijl men heeft opgemerkt
dat afstammelingen uit huwelijken van mestiezen van europeesche
afkomst de lichaamsgebreken hunner beide ouders in nog grootere mate
bezitten. Het schijnt noodzakelijk te wezen voor de instandhouding
van het ras, dat er na eenige geslachten weder eene verbindtenis met
het een of andere oorspronkelijke ras plaats vinde.



V.

Het ligt niet in mijn plan, iets over Marokko te zeggen; wij
verplaatsen dus den lezer op eenmaal midden in de Sahara. Men kent
de gesteldheid der Sahara en de zeden harer bewoners, deels uit de
verhalen van schipbreukelingen, die als gevangenen te midden der
stammen van de woestijn hebben geleefd, deels uit de reizen, die op
last der gouverneurs van Senegambië derwaarts zijn ondernomen. Wij
hebben getracht, het voornaamste uit die verhalen kortelijk samen
te vatten, en hier en daar onze persoonlijke bevindingen er in te
lasschen.

De kust der Sahara is gevormd door eene reeks van duinen en van
steile rotsen, die de oneffenheden van den bodem doen uitkomen;
zij heeft overigens weinig verheffing; het meer binnenwaarts gelegen
land is dikwijls uit zee zichtbaar en vertoont dan eene opeenvolging
van vlakten, waaraan de zeelieden den naam van tafellanden hebben
gegeven. Deze vlakten, zich slechts tot eene middelmatige hoogte
verheffende, dalen al meer en meer naarmate men zich van de zee
verwijdert, en vormen uitgestrekte laaglanden, wier oppervlakte
dikwerf lager ligt dan die der zee.

Men zou in eene groote dwaling vervallen, als men het woord woestijn
steeds in dien zin nam, welken de europeesche verbeelding daaraan
gewoon is te hechten. De zomerregens besproeien die deelen der Sahara,
die dichtst aan Senegambië grenzen; daarentegen worden in den winter
die deelen, die aan Marokko palen, op hunne beurt door den regen
mildelijk bevochtigd: en hieraan dankt de woestijn hare talrijke oasen,
waar een welige plantengroei heerscht. In Januari 1841 bezocht ik
Mogador. Onze consul, de heer Delaporte, had zijn vlag ingehaald ten
gevolge der mishandelingen waaraan een Algerijn had blootgestaan;
de engelsche consul, de heer Wildshire, nam derhalve de honneurs
te Mogador waar en leidde mij er rond. In zijn gezelschap drong ik
eenige mijlen ver in het binnenland door. Wij vonden er boomen, die
een olieachtig zaad opleverden, bijna geheel in vollen bladerdosch;
de inboorlingen, wier schoon geteekende koppen aan die der Apostelen
deden denken, boden ons melk in nappen aan.

De Sahara-stammen bekend onder den algemeenen naam van Mooren
(afgeleid van Mogreb, westen), behooren tot drie hoofdstammen:
Arabieren, Berberen en Tamasheks of Touaregs. De Berberen op hunne
beurt behooren tot den stam der Zenaga; de Arabieren tot dien van
Beni-Hassan. Waarschijnlijk omstreeks de helft der vijftiende eeuw
zijn de in Spanje overwonnen arabische stammen naar de woestijn
teruggedrongen, en hebben de Berberen aan zich onderworpen.

Berberen zoowel als Arabieren belijden den Islam. Het gebruik van
den Koran en de verplichting om de hoofden in het arabisch aan te
spreken, hebben de berbertaal in onbruik doen geraken, die evenwel
onuitwischbare sporen heeft nagelaten in de geographie der woestijn,
waar al de plaatsnamen nog berbersche wortels hebben.

De regeeringsvorm der Sahara-stammen is oligarchisch; de sheiks zijn
dikwerf tevens sherifs: dat wil zeggen, zij beweeren afstammelingen
van Mohammed te zijn. De opperhoofden worden steeds uit sommige,
bepaald aangewezen stammen genomen; andere stammen  hebben het recht,
hen te kiezen. Elke groep van eenige stammen bezit eene volkomene
autonomie, en gaat de verbintenissen aan die zij voor haar belang
dienstig acht. Zelfs ziet men niet zelden, dat een misnoegde stam zich
aan het gezag van eenen anderen sheik onderwerpt. Elke groep bestaat
uit vorsten, edelen, marabouts of geleerden; uit schatplichtigen,
vrijgelatenen en slaven; de sherifs hebben nog slechts een godsdienstig
karakter behouden: na hunnen dood bedekt men hun graf met witte
steenen.

De zeden en de godsdienst eischen dat bij gewichtige gebeurtenissen
in het familieleven, zooals bij het huwelijk van de kinderen van den
heer of diens dood, de slaven worden vrijgelaten; de gewezen slaaf
wordt dan opgenomen onder de vrijgelatenen en gordt de wapenen aan;
bij krijgstochten rukt hij op aan het hoofd van den stam.

Het wantrouwen en de naijver der stammen onderling houdt eene
voortdurende vijandschap tusschen hen levendig; persoonlijke naijver,
bijzondere wraakoefeningen geven meermalen aanleiding tot moord onder
de aanzienlijke familiën. De onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied,
en de dweepzucht, die door de marabouts steeds onder de stammen
wordt aangewakkerd, maken het verkeer met de inboorlingen moeilijk;
de Europeaan die deze streken bezoekt, ziet zich blootgesteld aan
groote moeilijkheden en bijna zekere beleedigingen.

De Sahara-stammen worden in twee groepen verdeeld: de nomaden, en zij
die vaste woonplaatsen hebben. De laatsten behooren bijna uitsluitend
tot de klasse der marabouts. Niet zelden ziet men krijgslieden den
degen afgespen, en den rozenkrans ter hand nemen. Deze geestelijke
strijders dragen dan den naam van tyab. Over het algemeen voeren de
marabouts geen wapenen; dikwijls zijn zij dan ook blootgesteld aan
de plundertochten der woeste stammen; welke aanvallen echter door
eenige marabouts niet zelden met moed en volharding worden afgeweerd.

De nomaden trekken met hunne kudden de aan den stam behoorende
weilanden door; hunne slaven houden zich bezig met het verzamelen
van gom, die zij inruilen tegen de gierst, die, met de melkspijs,
het voornaamste voedsel dezer volken uitmaakt.

Hier en daar groeit in de woestijn een soort van wilde haver, sbat
genaamd, die een eetbaar zaad bevat. De marabouts en zij die vaste
woonplaatsen hebben in de steden of dorpen, bebouwen het veld,
en kweeken ook palmboomen aan, wier vruchten tot het zelfde doel
gebezigd worden als de voortbrengselen van hunnen oogst.

De Sahara levert voor den handel wol, struisvederen, gom en bergzout,
afkomstig uit de ziltige wateren der moerassen, die onder den naam van
sebkha bekend staan.--De meest bekende sebkha ligt ten noorden van
de Adrar en heet Isil. Het zout van Isil gaat naar Tichit; vandaar
vervoert men het naar Tombuktoe, en verder naar de binnenlanden
van Afrika.

De sheik Beyrouck, opperhoofd van Oued-Noun, behoort tot den
berberschen stam der Tonkessa, die, naar men zegt, het grootste
aantal kudden bezit. Ofschoon in werkelijkheid onafhankelijk van
Marokko, betaalt toch Oued-Noun, dat gelegen is op den weg, dien de
karavanen van Soedan volgen, een zwaar doorvoer- en tolgeld aan den
Keizer van Marokko. Sheik Beyrouck heeft zijn land van dezen last
willen bevrijden, door zich in betrekking met de fransche regeering
te stellen, aan welke hij den voorslag gedaan had, etablissementen op
zijne kusten te vestigen. Naar aanleiding daarvan, werden verscheidene
schepen uitgezonden om de zaak te onderzoeken. De officieren, aan
wier zorgen dit onderzoek was toevertrouwd, hebben de mondingen der
rivieren van Oued-Noun en Oued-Draa bezocht, waarop door den sheik
hunne aandacht was gevestigd. Zij bevonden dat deze rivieren niet
anders waren dan bergstroomen, die in den zomer uitdroogen; voorts
dat de kust geenerlei beschutting oplevert, en dat de branding er
zoo hoog gaat, dat zij eenen onoverkomelijken hinderpaal oplevert
voor de ontwikkeling van eenen geregelden zeehandel. Men moest dus
het aanbod van Beyrouck van de hand wijzen, die vruchteloos trachtte
zijne karavanen over land naar den Senegal te zenden. Schoon deze
proefneming tot geenerlei uitkomst heeft geleid, is het toch een
bewijs dat, wanneer eens de stammen, die tusschen Oued-Noun en onze
nederzettingen wonen, geheel onder onzen invloed zullen staan, men
handel zal kunnen drijven tusschen deze streek en den Senegal.

Het is van belang ter loops iets in het midden te brengen aangaande
de landstreken, die tusschen Marokko en den Senegal liggen: immers
nu reeds ondervinden zij den invloed onzer nabuurschap; en wellicht
is de tijd niet ver, dat zij, mede door onze tusschenkomst, voor den
invloed der beschaving zullen gewonnen worden.

Het land El-Gada, ten zuiden van Oued-Noun gelegen, ligt tegenover
Lancerota, een der Canarische eilanden. De Aroutin en Ouled-Tidarin,
die El-Gada bewonen, fokken veel schapen, hoornvee en paarden
aan. Ragg, een onvruchtbaar land, vol rotsen en steenen, ligt
ten oosten van kaap Bojador; op Ragg volgt Tiris: hier hebben de
Ouled-Seba en de Ouled-Tidarin zich op twee plaatsen gevestigd; hun
voornaamste rijkdom bestaat in de opbrengst hunner kudden; hunne wol
komt op de markten van Marokko en van het Senegal-gebied; de schoeners
der Canarische eilanden, die in den tijd der vischvangst deze kusten
der Sahara bezoeken, drijven met de stammen eenigen ruilhandel, welke
echter niet zeer belangrijk is. Tiris, ten oosten van kaap Barbas en
kaap Blanc gelegen, wordt door de Ouled-Delim bewoond. Deze stam, die
tot de Hassan behoort, is een der machtigste uit de geheele woestijn,
die hij in alle richtingen doortrekt, van de zee tot Assouad; de
Oued-Delim vorderen schatting van Oualata, eene der voornaamste
handelsplaatsen op den weg tusschen Marokko en Soedan.

Het land Agnatir, ten oosten van de Arguin-baai gelegen, wordt door
zandheuvels doorsneden. De voornaamste helling bevindt zich aan de
westzijde; de diepe ravijnen, welke deze van vijftien tot dertig el
hooge heuvels van elkander scheiden, kunnen door geen kameel worden
overgetrokken. Gedurende den regentijd zijn deze dalen met welig gras
bekleed; tot aan kaap Blanc is het land heuvelachtig; dikwerf bemerkt
men klei aan de oppervlakte; in Tiris bestaat de bodem uit graniet. In
het land Adrar verheft zich een bergketen, gevormd door heuvels van
vijf-en-dertig tot veertig meters hoogte, welke heuvelen bestaan uit
vlakke rotsen op horizontale steenlagen rustende. Het bergachtige
land Adrar ligt ongeveer zestig mijlen ten oosten van kaap Blanc
en wordt beheerscht door Ouïd-Aïda, sheik van de Yaya-ben-Othman;
ook de Kontah hebben er zich gevestigd: dit zijn marabouts, wier
invloed in de geheele Sahara merkbaar is; de sheik van Tombuktoe,
Ahmed el Bagkay behoort tot hen. El Hadji Omar, de zwarte profeet,
die aan den boven Senegal in den laatsten tijd zulk eene belangrijke
rol heeft gespeeld, werd door de Kontah, in vereeniging met de
Foulahs van Masina, bestreden; hij stierf tijdens de belegering van
Handou-Allah. Ten oosten van Adrar ligt Tagant, een lage landstreek,
alwaar de Kontah eveneens zich gevestigd hebben; de voornaamste steden
van Adrar en Tagant zijn: Shinguete, Atar, Ouadan; voorts worden nog
in Adrar de bouwvallen der oude portugeesche stad Delcadi aangetroffen.

De meeste bewoners van Adrar en Tagant zijn marabouts, dweepzieke
en jegens de Christenen zeer vijandig gezinde lieden, die al hunne
krachten inspannen om de sheiks van elke verbindtenis met Frankrijk
terug te houden. De stad Ouadan is nagenoeg verwoest in den oorlog
tusschen de Kontah en de bewoners van Tagant.

Ten noorden en ten oosten van de bergen van Adrar, die een natuurlijke
scheiding vormen tusschen de Sahara en het bekken van den Senegal,
vindt men weinig natuurlijke bronnen; men voorziet in de dringende
behoefte aan water door het graven van putten ter drenking van het vee,
en ter begieting der velden. Ten noorden en ten zuiden der Sahara treft
men uitgestrekte wouden aan. De argant-boom siert de hellingen der
valleien, die Oued-Noun van Marokko scheiden; hij draagt een vrucht,
wier kern eene olie oplevert, die, bij een goede behandeling, met
de olijfolie zou kunnen wedijveren. Baobabs, gomboomen en tamarinden
overdekken Tagant, dat zijn naam aan dien rijkdom van houtgewas dankt,
want dit berbersche woord beteekent woud.

Als men langs de kust der Sahara stevent, ziet men geheele scholen
van visschen van onder den voorsteven van het schip te voorschijn
schieten, die het zeewater doen opborrelen. Gedurende den nacht laten
deze waterbewoners in zee een lichtend spoor achter, dat iemand, die
met dit verschijnsel onbekend was, op het eerste gezicht geneigd zou
zijn voor de branding te houden. Veertig of vijftig schoeners der
Canarische eilanden houden zich met de vischvangst in die streken
bezig: een bedrijf dat groote winsten oplevert. Toen dit aan het
ministerie van Marine ter oore kwam, verlangde men een onderzoek
naar de opbrengst dezer visscherij; en zoo werd ik op een mijner
kruisvaarten belast, na te gaan of de fransche handel ook van deze
visscherij eenig voordeel zou kunnen trekken. Met dit doel begaf ik
mij, in 1843, aan boord der Malouine naar de Canarische eilanden; en
na mij aldaar gedurende korten tijd te hebben opgehouden, bereikte ik
in April kaap Bojador, waar de vischrijke streek begint. De opmerkingen
die hier volgen, zijn de vrucht van dit onderzoek.

Kaap Bojador springt weinig vooruit, en bestaat uit een groote
loodrechte rots, ter hoogte van honderd voet. Een groote kaap,
Penha-Grande of Morro del Ancla genoemd, is het hoogste punt der
woestijnkust; trapsgewijze daalt het land af met een helling van
45°. Deze ligging stelt ons in staat, de geologische gesteldheid van
de bergvlakte der Sahara te bestudeeren, en leert ons dat de zandsteen
er in volmaakt horizontale lagen voorkomt.

Van Penha-Grande tot kaap Mirick vindt men aan de kust verscheidene
baaien; de eerste voorbij de kaap draagt den naam van Rio de Ouro;
zij strekt dertig mijlen ver landwaarts in, en wordt door een lage
landtong van den oceaan gescheiden; ten noorden dezer baai verheft zich
een pyramidaalvormige rots, die als baken dient; bij de bewoners der
Canarische eilanden draagt zij den naam van Roque-Cabron. Hier vindt
men in de maanden Juni en Juli een overvloed van visch; slechts kleine
vaartuigen kunnen Roque-Cabron bereiken; schepen van eenigen diepgang
ankeren onder de beschutting der rotspunt Galera. Op den 17 April 1843
wierp ik het anker in Rio de Ouro uit, en had gelegenheid de hevigheid
der daar heerschende stroomen op te merken. De ankerplaatsen in de
open baaien tusschen kaap Galera en kaap Blanc, worden slechts nu en
dan door visschers bezocht, die gebruik maken van de beschutting in
de nabijheid der kapen, en daar aan land gaan om zich met de Mooren
in betrekking te stellen.

Op eenen afstand van dertig mijlen, ziet men uit zee de indrukwekkende
rotsmassa van kaap Blanc. Deze kaap beheerscht eene zeer ruime baai,
die in de jaren 1818 en 1819 werd bezocht en opgenomen door het
adviesjacht de Lévrier, onder bevel van den admiraal Roussin.

Het is altijd een waagstuk, de kusten der woestijn te bezoeken, zonder
vooraf eenige overeenkomst te hebben aangegaan met de inboorlingen,
of zich van gidsen te hebben voorzien. Dikwijls verschijnen de Mooren
op het onverwachtst op een plaats, waar niets hunne tegenwoordigheid
verraadt; in zoodanig geval nemen zij altijd eene vijandige houding
tegenover de reizigers aan. Ik heb er de ondervinding van opgedaan
in April 1843. Mijn Spaansche loods, die goed op de hoogte was van de
zeden en de taal der Mooren, deed een verkenningstocht aan het hoofd
van vijf-en-twintig fuseliers. Ik zond mijne kleine vaartuigen uit
om te visschen, hetgeen men den volgenden morgen deed, slechts door
vijf fuseliers geëscorteerd. Ten tien uren verschenen onverwachts
de Mooren; het escorte trok terug op de vaartuigjes, en er werden
geweerschoten gewisseld totdat zij weder op de duinen waren. Een der
laptots (zwarte matrozen, die gebruikt worden om de bemanning aan
te vullen op de oorlogschepen aan de westkust van Afrika) Joseph,
van Bissao geboortig, toonde een koelbloedigheid en een moed, die
verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Hij zag dat men op den
commissaris mikte, stond op, vormde een borstwering voor hem met zijn
eigen lichaam, en kreeg een kogel midden in zijn voorhoofd. Ik liet
aan Joseph de militaire eer bewijzen, waarop hij door zijn heldenmoed
volkomen aanspraak had. Dergelijke bewijzen van moed vindt men meer
onder de matrozen van den Senegal.

Een uitgestrekte bank, bekend onder den naam van bank van Arguin,
die door de schipbreuk van de Medusa eene treurige vermaardheid
heeft gekregen, begrenst aan de zeezijde eene zeer groote baai,
gelegen tusschen kaap Blanc en kaap Mirick; deze bank is doorsneden
van geulen, die de gemeenschap van kaap Blanc met de westkust mogelijk
maken. Deze geulen volgende, bereikt men Arguin en de St. Jansrivier.

In 1461 heb ben de Portugeezen op het eiland Arguin een fort gesticht,
dat achtereenvolgens door de Hollanders en Franschen is veroverd. De
plaats waar eens het fort stond, is tegenwoordig slechts nog kenbaar
uit eenige regenputten.

Rondom Arguin liggen de zandige Tidra-eilanden, bewoond door eenige
tot de Ouled-Boudha en Mzaga behoorende familiën. De inboorlingen
houden zich, in eenige lompe vaartuigen, met de vischvangst bezig,
die groote voordeelen oplevert, aangezien de meer in het binnenland
wonende stammen zeer gesteld zijn op gezouten visch. De Ouled-Boudha
behooren tot de Ouled-Delim; de Mzaga zijn Trarza; de eersten zouden
het met leede oogen aanzien, indien Frankrijk pogingen aanwendde
om zich wederom meester te maken van Arguin; de Mzaga daarentegen
onderdrukken den wensch niet, dat zij gaarne de fransche vlag weder
op dat eiland zouden zien wapperen.

De St. Jans-rivier is eene baai ten noorden van kaap Mirick; sporen in
den zandigen bodem toonen dat daar in den regentijd een stroom wordt
gevonden, die echter in het droge jaargetijde weder verdwijnt. De
kust, van kaap Mirick tot aan den Senegal, vertoont niets dan eene
aaneenschakeling van gele zandduinen; het zijn alleen de sterrekundige
waarnemingen, die hier den zeeman te hulp kunnen komen om te weten,
waar hij zich eigenlijk bevindt.

Deze geheele kust is omzoomd door zeer gevaarlijke riffen, waar de zee
met vreeselijke kracht tegen aan slaat. Gedurende de wintermaanden
kan men slechts aan land komen door middel van prauwen, bemand met
lieden, die goed bekend zijn met de banken en ondiepten.

Het onderzoek, dat ik aan de kust der woestijn heb ingesteld, heeft
mij doen zien dat Frankrijk waarlijk niet naijverig behoeft te zijn
op de bewoners der Canarische eilanden, die zich met de vischvangst
aldaar bezig houden; want vooreerst is de visch daar niet zoo talrijk
als men aanvankelijk dacht, en ten andere duikt hij, in den winter,
diep onder water, waar hij zich ophoudt op banken, die dertig mijlen
van de kust zijn verwijderd. Des zomers alleen komen de visschen
in de baaien om kuit te schieten, alwaar men dan den zegen kan
uitwerpen. Hetzij die visch gevangen wordt met den zegen of met den
hengel, de bewoners der Canarische eilanden stellen zich tevreden
met het ingewand er uit te halen, en hem in hunne schuit te werpen,
na hem te hebben ingezouten. De meest gewone soorten worden door de
zeelieden sama, bosi-negro, brecka en poulvina genoemd; deze soorten
vindt men langs de geheele kust van Senegambië; aan de kusten der
woestijn, waar een droger lucht heerscht dan aan den Senegal, kan
men hen met beter gevolg inzouten. De visch die niet op de plaats
zelve wordt gegeten, wordt door de bewoners van Senegambië gedroogd
en gerookt, en vervolgens naar het binnenland vervoerd.

De karavanen van Soedan volgen den zeeoever van Marokko tot aan
Adrar, dat zij vervolgens doortrekken even als Tagant; van daar
begeven zij zich over Tichit en Oualata naar Tombuktoe, waar zij
hunne waren verruilen tegen de voorwerpen, die uit het binnenland
komen. Arguin ligt twee-honderd-en-tachtig mijlen van Tombuktoe; de
karavanen moeten vierhonderd mijlen afleggen om het meest nabijzijnde
punt van Marokko te bereiken; een groot voordeel zou het hun dus zijn,
zoo zij slechts tot Arguin behoefden te gaan.



VI.

Als wij de verschillende natiën van Afrika beschouwen, zullen wij
dikwijls gelegenheid vinden, de ingewikkelde vraag van hunnen oorsprong
te bespreken.

Alvorens over den Senegal te spreken, wiens oevers de grensscheiding
uitmaken tusschen de berbersche en de ethiopische rassen, moeten wij
eerst eene algemeene klassificatie beproeven, die tot beter begrip
der volgende schetsen zal dienen.

Door onafgebroken onderzoek is de nieuwere wetenschap tot de
onderzoeking gekomen, dat de wet, welke de vorming en ontwikkeling der
talen beheerscht, zich steeds laat gelden; dat, welke ontwikkeling
de oorspronkelijke taal ook ondergaan moge hebben, zij toch op
onmiskenbare wijze het zegel harer afkomst behouden heeft; zoodat
het mogelijk is, langen tijd na hare scheiding, tusschen reeds ver
uiteenloopende taalgroepen eene vaste betrekking aan te wijzen;
daardoor heeft men volken, die thans door onmetelijke afstanden
gescheiden zijn, tot eenen gemeenschappelijken grondtype kunnen
terugbrengen.

Het is de taalstudie dus, die in de eerste plaats onze gids moet zijn
in den doolhof, dien de ethnographie van Afrika voor ons opent.

De analyse heeft ons veroorloofd de talen in kenmerkende groepen te
scheiden: eenlettergrepig bij den aanvang, worden zij door eene zeer
langzame vervorming meerlettergrepig. De eigenaardige gesteldheid
en ligging van Afrika, dat met andere werelddeelen slechts door een
nauwe landengte is verbonden, maakt de taalstudiën voor dit werelddeel
gemakkelijk, omdat de afzondering, waarin de verschillende afrikaansche
volken geleefd hebben, hen heeft verhinderd, vreemde elementen in
zich op te nemen, zoodat zij de taal hunner vaderen onvermengd hebben
bewaard. Deze onverandelijkheid van hun taaleigen stelt ons in staat,
vrij nauwkeurig de aardrijkskundige grenzen van elke groep te bepalen
en hare verhuizingen te kunnen nagaan.

De vormen der afrikaansche talen, die over het algemeen
meerlettergrepig zijn, duiden eene zeer oude beschaving aan; deze
talen hebben aan het spreken meer vlugheid bijgezet, door dat men de
zelfstandige naamwoorden heeft vervangen door voornaamwoorden, die van
denzelfden wortel worden afgeleid; het kleine aantal dezer partikels,
en de regelmatige wijze waarop zij bij het zelfstandig naamwoord zijn
geplaatst, doen hen gemakkelijk herkennen; deze voornaamwoorden zijn
derhalve een gemakkelijk middel geworden, om de talen, waarin zij
voorkomen, à priori in klassen te verdeelen.

Het schijnt dat het vernuft der volken alle mogelijke combinatiën, wat
het gebruik dezer wortelwoorden betreft, heeft uitgeput. Bij sommige
groepen gaan de voornaamwoorden aan het zelfstandig naamwoord vooraf,
onder den vorm van voorvoegsels; bij andere daarentegen volgen zij als
achtervoegsels; in sommige gevallen kunnen zij nog verbogen worden,
en wijzen door hunne veranderingen het geslacht van den persoon,
van wien men spreekt, of tot wien er gesproken wordt, aan; bij
andere groepen zijn zij onverbuigbaar. Eindelijk worden er ook nog
zulke aangetroffen, die afzonderlijke naamvallen hebben om enkel-
en meervoud aan te duiden.

Voorzeker zoude het eene lastige zaak zijn, de voor- en achtervoegsels
te leeren kennen, indien hun getal onbepaald ware; doch de taalkenners
zijn tot de overtuiging gekomen, dat zij op zijn hoogst niet meer
dan zestien verschillende vormen kunnen aannemen. Sommige taalgroepen
hebben er slechts een kleiner aantal van behouden, waarvan sommigen
gebruikt worden om enkel- en meervoud, anderen om onbepaalde naamvallen
aan te duiden.

De talen, die een wortel-voornaamwoord van het zelfstandig naamwoord
doen voorafgaan, zullen wij het eerst onderzoeken; de studie die
men van deze groep gemaakt heeft, is nog niet zoo ver gevorderd,
dat men de overeenkomst van het voorvoegsel kan constateeren; de
naamvallen worden er aangeduid door bijzondere vormen, die aan enkel-
en meervoud eigen zijn.

Dit algemeene karakter vertoont zich bij groepen, wier wortels ver
genoeg uiteen loopen, om de taalgeleerden te nopen de afrikaansche
dialekten met onverbuigbare voorvoegsels in twee groepen te verdeelen,
welke gescheiden worden door den equator.

De eerste groep, die bepaaldelijk in Noord-Afrika te huis behoort,
heeft den naam van gor ontvangen; het gor wordt op zijne beurt weder
verdeeld in verschillende groepen, waarvan het jolof, het foulah, het
oumali, dat in Darfoer gesproken wordt, en het gah, dat op de Goudkust,
in het gebied Accrah te huis behoort, de voornaamste zijn. Deze talen
beslaan eene breedte van 10 à 11 graden, van de Libysche woestijn en
de Sahara tot aan het Nigerdal, waar de veroveringen der Foulahs haar
gebracht hebben; in de lengte strekken zij zich, met een boog van 40
graden, van Darfoer tot den Atlantischen Oceaan uit.

De tweede groep van talen met voorvoegsels is inheemsch in Zuid-Afrika,
en wel in negen tiende gedeelten daarvan; haar naam van bantou dankt
zij aan de Kaffers, die hare dialekten voornamelijk spreken. De
kaffertalen zijn ontwikkeld genoeg, om hare wortels, die standvastig
zijn, te kunnen onderkennen. Talen van deze vorming vinden wij van
de kust van Zanzibar tot aan kaap Palmas; zij omspannen derhalve
Zuid-Afrika als met een net: op het souheli, dat gesproken wordt op
de kust van Zanzibar en op de Comoren, in de Indische zee, volgen de
dialekten van den Zambeze en van de Zoulous van Natal. De Betsjuanen
en Bassoutos spreken het zuiverste bantou, eene taal, die men in het
binnenland tot aan het N'gami-meer aantreft.

De Hottentotten en Boschjesmannen, die de westelijke kusten van Afrika
bewonen tot aan de Oranjerivier, spreken talen met achtervoegsels. Te
beginnen bij de Cimbebas, vinden wij wederom talen met onverbuigbare
voorvoegsels. De bewoners van Benguela spreken het herero of
otiherero. De bonda- of fiotes-talen worden gesproken van St. Paul de
Loanda tot aan Loango. De stammen van Gabon en van de streken langs de
omliggende rivieren bedienen zich eveneens van talen met voorvoegsels:
het pongwé, het bakalai, het fan, het ashira, het benga, zijn er de
voornaamste dialekten van. Ook behoort daartoe het dualla en isobo,
dat gesproken wordt door de stammen, die de landstreek tot aan den
berg Camerones bewonen. De Bouvis, bewoners van Fernando-Po, spreken
het batélé, dat geen groot verschil oplevert met de talen der kust.

Wij komen dus weder aan den equator, waar wij evenzeer talen met
voorvoegsels vinden onder de volken, die aan de monden van den Niger
wonen. Deze verschillende dialekten dragen verschillende namen; te
Oud-Kalaban heet de taal effick; te Bonni, istoloma; te Yarriba en
Lagos, nago; waarop het wéghé of crépé volgt; deze taal wordt gesproken
door de Dahomans en de volken die van Badagri tot aan de Rio-Volta
wonen. Daarna komen wij aan de Goudkust, waar wij dialekten vinden,
die van het kass of agni zijn afgeleid, dat de moedertaal van het fanti
en ashanti schijnt te zijn; het kass en agni worden gesproken in de
moerassen van Groot-Bassam en Assinië, waar er eenige vreemde elementen
bijkomen; zij strekken zich noordwaarts uit tot aan het Kong-gebergte.

De volken, die de streek tusschen St. Andreas en Kaap Monte bewonen,
zijn over het algemeen bekend onder den naam van Kroumanen; men
verdeelt hen in drie hoofd-stammen: de Grebos, op hunne beurt weder
eene vereeniging van vele kleinere stammen, wonen van St. Andreas
tot aan Kaap Palmas; de Mena, de Dey, de Diolas en de Wey aan de
Peper- of Malequetta-kust, waar de Noord-Amerikanen eene kolonie van
vrijgelatenen gesticht hebben onder den naam van Liberia.

De ména-talen hebben eene afzonderlijke groep uitgemaakt; daarop
vinden wij de bantou-talen, die in zwang zijn van kaap Monte tot aan
de Scarcies, rivieren die ten noorden van Sierra-Leone loopen. De
dialekten der Bullom, der Timanies, die aan de Boven-Rokelle en hare
monding wonen, behooren hiertoe, evenals de dialekten van Sherbro.

De talen van Afrika, in welke de wortels achter het zelfstandig
naamwoord gehecht zijn, worden in twee groote groepen verdeeld: in
de eerste is het achtervoegsel verbuigbaar, in de tweede onverbuigbaar.

De talen met verbuigbare voorvoegsels worden in Noord-Afrika
vertegenwoordigd door de galla-, somala-, tibou-, en haoussa-talen,
waarvan de verwantschap met het berbersch of arabisch misschien alleen
bestaat in het gebruik maken der achtervoegsels; het koptisch heeft
echter eene nauwe verwantschap met het hottentotsch.

Deze talen strekken zich ook over eene groote landstreek uit, begrepen
tusschen de Atlantische, Middellandsche, Roode en Indische Zeeën;
ook hebben zij zich een weg gebaand op de oostelijke kusten tot aan
den zesden graad noorderbreedte, terwijl aan de Atlantische Zee de
zestiende graad de grens van hun gebied is; zij snijden den meridiaan
onder eenen hoek van ongeveer 20 graden, en scheiden de talen met
voorvoegsels in twee ongelijke groepen, waarvan de voornaamste
westelijk gelegen is.

In de talen, waarvan de Hottentotten en Boschjesmannen zich bedienen,
hervindt men het gebruik van het buigbare achtervoegsel in al zijne
zuiverheid terug; wij kunnen op dit oogenblik niet verklaren, waaraan
deze overeenkomst van wortels en taalvormen is toe te schrijven,
tusschen volken, die schier door een geheel werelddeel van elkander
zijn gescheiden.

Als wij nogmaals talen met onbuigbare achtervoegsels willen vinden,
moeten wij naar Noord-Afrika terug: deze vorm is wederom eigen aan
het mandingo-ras. Deze dialekten worden aangeduid met den naam van
mandé-téda; zij worden gesproken van den Boven-Senegal tot over het
Kong-gebergte; het soninké en het malinké zijn er de voornaamste
dialekten van. De rivieren, zooals de Gambia, de Kajamanja, de Rio
Geba, de Rio Nunez, die Senegambië besproeien, volgende, banen zij
zich een weg tot aan den Atlantischen Oceaan. Langs deze rivieren
hebben de Mandingo nederzettingen gevormd.

In Midden-Afrika vindt men, als vertegenwoordigster dier talen,
het kanouri, dat in Bornou gesproken wordt.

De Berberen schijnen de afstammelingen te zijn van de oorspronkelijke
bevolking van Noord-Afrika. Zorgvuldig heeft men de betrekking
nagegaan, die er bestond tusschen het berbersch en het ouralische
dialekt. Eenigen hebben gemeend daaruit te mogen besluiten, dat Azië
het uitgangspunt van dit ras is geweest, aan hetwelk zij ook de groote
steenen gedenkteekenen toeschrijven, die in Europa en Afrika hunnen
tocht zouden hebben gekenmerkt.

Deze theorie schijnt nog niet genoeg door bewijzen gestaafd, om zonder
voorbehoud te kunnen worden aangenomen. Het kan niet twijfelachtig
zijn, of de invloed van het berbersch is zeer sterk geweest, en heeft
zich zeer lang doen gevoelen; in den ouden tijd was het toch algemeen
de gewoonte, dat de overwonnen volken in het bezit hunner eigene taal
en zeden werden gelaten; het is slechts aan de woeste geloofsleer der
Arabieren, die Afrika aan de noord- en oostzijde zijn binnengedrongen,
te wijten, dat er zulk eene vreeselijke verwarring ontstaan is, die
oorzaak is geweest dat de afrikaansche volken, na de verkondiging
van den Islam, andere woonplaatsen zijn gaan opzoeken.

De overlevering, die wij nog bij de Jolofs vinden, leert ons dat zij
van het oosten zijn gekomen en zich langs de rivier den Senegal hebben
gevestigd, wier linkeroever hun nu nog tot woonplaats strekt. Omtrent
het vermoedelijke tijdstip dezer verhuizing kan niets worden gemeld.

Kordofan, waar wij eene zwarte bevolking vinden, wier taal eenige
overeenkomst met die der Jolofs verraadt, zou wel het uitgangspunt
van dit ras geweest kunnen zijn. Ook de Gangaris, meer bekend onder
den naam van Sarrokolets of Soninkés, zijn uit het oosten gekomen;
in de vroegste oudheid stichtten zij ten noorden van Masina een
rijk, welks hoofdstad Oualata was. Tegenwoordig hebben zij hunne
onafhankelijkheid alleen behouden in het land Galam, ook Gangara
genaamd. Zij hebben een kaste van krijgslieden, de bakiris, en een
priesterkaste, de saybolis, die den grooten volksraad uitmaken.

De Mandingos of Malinkés verlieten in het begin der middeleeuwen
hunne woonplaatsen, vernietigden het rijk der Gangari, wierpen de
andere zwarte rassen naar het westen terug, en stichtten een rijk,
waarvan de aardrijkskundige Leo de Afrikaan melding maakt onder den
naam van Mali. De Malinkés zijn krijgslieden. De heerschende kaste
heet bij hen Courbari; zij vereeren de Kabiren.

Later zien wij de Bambarras, aan de Malinkés verwant, het rijk van
Mali vernietigen, en aan de oevers van den Jolibaa of Niger, twee
machtige rijken stichtten, waarvan het eene Djenné, het andere Sego
tot hoofdstad had; tot Kaarta en Kasson voerden zij hunne zegevierende
wapenen. Hun rijk is in den laatsten tijd vernietigd door den Foulah
Hadji-Omar, die zich ook van hunne hoofdstad Sego heeft meester
gemaakt. Een hevige strijd, waarvan de uitslag nog niet te voorzien
is, wordt tegenwoordig door zijnen zoon Hamdou gevoerd tegen de
verschillende elementen, die eenmaal dat rijk vormden.

Terwijl de Gangaris en de Bambarras van het oosten naar het westen
getrokken zijn, hebben de Gallas of Oromos, van het meer Tchad
komende, reeds in voorhistorische tijden, zich noordoostelijk
gewend en zich op Abessinië geworpen, dat zij voor een deel hebben
vermeesterd. De oostkust van Afrika is dikwijls de prooi geweest van
geduchte veroveraars, die men aldaar nog onder den naam van Wasimba
kent. Men meent dat deze nomaden tot het galla-ras behoorden.

De bewoners van het Nigerdal, even als de Foulahs en Jolofs, zijn
van het oosten naar het westen getrokken. Ook hier meent men dat
de uitbreiding van den Islam deze volken uit hunne oorspronkelijke
woonplaatsen heeft verdreven. Bij de Ashantis vindt men nog eenige
overleveringen, die er op schijnen te wijzen, dat zij betrekkingen
hebben gehad met het oude Egypte; hunne vestiging op de oostelijke
helling van het Kong-gebergte is eene gebeurtenis van betrekkelijk
jongen datum, die zeker niet vroeger dan de twaalfde eeuw heeft
plaats gegrepen.

Het zoo uitgestrekte net van rivieren dat Zuid-Afrika overdekt, maakt
er het verkeer veel gemakkelijker dan in het noordelijk deel. Evenwel
vinden wij geenerlei aanwijzing aangaande de verhuizingen van de
hier wonende horden; de reden hiervan ligt in de omstandigheid, dat
deze streken verschoond zijn gebleven van de bezoeken der Arabieren,
aan wie wij de weinige zekere berichten, die wij aangaande Soedan
bezitten, te danken hebben. De volkomen afzondering der Hottentotten,
die eene taal spreken met buigbare achtervoegsels, blijkbaar aan
de koptische taal verwant, is zeer moeilijk te verklaren. Op welk
tijdstip hebben zij Noord-Afrika verlaten? Hebben de Kaffers hen naar
het zuiden teruggedrongen? Ziedaar onoplosbare vragen.



VII.

De machtigste stam der Mooren van den Senegal draagt den naam
van Trarzas of Abencezarzas; eenige taalgeleerden willen in hen
de afstammelingen der Abencerragen zien. De stamverwanten of
schatplichtigen van de Trarzas strekken zich van Tiris, waar zij
met de Ouled-Delim vermengd zijn, tot aan den Senegal-oever uit;
hunne handelsplaatsen liggen tegenover Dagana.

In den oorlog draagt de Moor een vuursteen-geweer met twee loopen:
een gevaarlijk wapen, omdat hij altijd een schot bewaart voor het
geval dat de vervolgende vijand in zijne onmiddellijke nabijheid is;
in den kleinen of tirailleurs-oorlog munt de Moor vooral uit; van
de minste oneffenheden van het terrein weet hij tot zijn voordeel
gebruik te maken; in het open veld maakt hij allerlei bewegingen
en sprongen om te verhinderen dat hij als mikpunt gekozen wordt; een
dolk, doorgaans van goede bewerking, maar slecht gehard, voltooit zijne
wapenrusting. De Moor van den Senegal heeft een goed ontwikkeld hoofd,
een bolrond voorhoofd, eenigszins uitpuilende oogen, een arendsneus,
een grooten mond met dunne lippen, en sterke, scherpe tanden; zijn
hoofd draagt hij fier rechtop, zelfs eenigermate in den nek geworpen;
doorgaans gaat hij blootshoofds, zelfs als hij zijne golvende haren
heeft verloren, hetgeen hem vroegtijdig overkomt.

Zijne kleeding bestaat uit een lange tuniek of koussab, een
kleedingstuk dat hem tot op de hielen hangt; daaronder draagt hij
een wijden, geplooiden onderbroek, die hem slechts tot aan de knieën
reikt. Wasschen doet hij zijne kleederen nooit, en zich zelven maar
zeer zelden: geen wonder dus dat de lucht die hij verspreidt nog
onverdragelijker is dan die der negers; in den oorlog of op marsch,
bindt hij zijn koussab op en gaat met bloote beenen en voeten.

De moorsche vrouwen paren aan eene groote sierlijkheid van vormen,
fijnheid en bevalligheid; de vorming der handen en voeten laat niets te
wenschen over. Jammer echter is het dat deze natuurlijke bevalligheden
weldra verdwijnen onder een buitengewone vetlaag, want logheid is in
de oogen dezer Oosterlingen het ideaal van schoonheid.

De stam der Trarzas wordt thans geregeerd door Ouled Mahomet el Habib;
de voornaamste geslachten zijn: de Rhaclas, de Bouiedas, de Azounas en
hunne schatplichtigen; de marabouts zijn gemeenlijk Zenajas-Berberen.

Het voedsel der Mooren bestaat uit kouskous: een soort van gierstepap
of brij; voorts uit gierst, melk en schapenvleesch; zelden slachten
zij ossen of kameelen; gestoofd schapenvleesch is eene lekkernij
voor hen; deze geliefkoosde spijs verschaffen zij zich door gaten
in den grond te graven, welke zij vullen met houtskool, en waarin
zij het schaap leggen, na het van de ingewanden te hebben ontdaan;
wil de lekkernij volkomen zijn, dan moet de huid er aan blijven.

Het voornaamste, en wij kunnen wel zeggen het eenige ruilmiddel dat
de Moor bezit, is de gom, die uit de stammen van zekere acacia-boomen,
welke men in grooten getale in de woestijn aantreft, druipt; de vereck
levert witte, de neboued roode gom.

De bosschen van gomboomen bevinden zich in den Sahel (de kuststreek),
twintig mijlen ten oosten van Portendick gelegen, en te Dubar, op
vijf en twintig mijlen afstands van kaap Mirick; nog een derde woud,
El Fata, levert, even als Tagant, eveneens eene groote hoeveelheid gom;
het zijn vooral de Douaichs, die deze wouden exploiteeren.

Als de slaven de gom verzameld hebben, wordt zij in lederen zakken
gepakt, en de stam begeeft zich op weg naar de oevers van den Senegal,
waar men het met de handelaars over den prijs tracht eens te worden;
de blauwe guinje geldt in den handel als eenheidsprijs. De kudden
maken den voornaamsten rijkdom uit van de Mooren van den Senegal;
deze kudden bestaan uit kameelen, ossen en schapen, welke men, al
naarmate het jaargetijde zulks medebrengt, van de eene weideplaats
naar de andere voert.

De bevolking van Senegambië bestaat uit drie hoofdrassen: de Joloffen,
de Mandingos en de Foulahs. De Joloffen hadden een tamelijk machtigen
staat gesticht, die uit vier provinciën bestond: Ouallo, Guiolofe,
Cayor, Sin en Saloum, waar de Joloffen vermengd waren met de Serreren,
die eene andere afstamming hebben. De hoofden dier provinciën droegen
verschillende namen; Guiolofe werd bestuurd door een bourba, die
de opperheerscher was; Ouallo door een brack; Cayor door een damel;
Sin en Saloum door teigns.

Een kaste van edelen stelde zich dikwijls tusschen het opperhoofd en
het volk: dit was de kaste der tiédos in Cayor; hunne plundertochten
brachten het land aan den rand des ondergangs. De opvolging had bij
deze volken plaats in de zijlinie: de zoon van des opperhoofds oudste
zuster volgde hem op.

De Jolofs hebben vier kasten: de edelen, de tugs of smeden, de oudaï of
leerlooiers, de mouls of visschers; een groot gedeelte der jolofsche
natie belijdt het mohammedaansche geloof; de griots of ganteurs zijn
pariaas: zij zijn afgodendienaars even als een deel der Serreren. De
Jolofs hebben eene schoone lichaamsgestalte, een bolrond voorhoofd,
een arendsneus, eene donker zwarte huid en kroeshaar; het bovenste
gedeelte van het lichaam is zeer goed gevormd; de mannen hebben
magere beenen en over het algemeen platte voeten; hunne kleedij
bestaat uit een lang overkleed, over hetwelk zij een schort dragen,
om de lendenen dichtgeknoopt; aan hunne voeten dragen zij sandalen,
en op hun hoofd een muts, meestal voorzien van een soort van kam.

De Foulahs van den Senegal zijn een mengeling van onderscheidene
rassen; drie familiën of onderrassen zijn scherp van elkander
onderscheiden; de Torodos, die eene zeer donkere huidkleur hebben,
schijnen de oorspronkelijke bewoners van de Senegal-oevers te
zijn; de Peuls zijn zonder twijfel vreemdelingen, die de Jolofs en
Torodos op hunne zwerftochten zijn gevolgd; zij zijn kenbaar aan
eene rood-bruine kleur, een breed en rond voorhoofd, een smallen
puntigen neus, en minder kroesig haar dan de overige negers, dat zij
in kleine vlechten dragen; voegt men hierbij dunne lippen, een ovaal
gezicht en vooruitstekende tanden, dan kan men zich een denkbeeld
van hun voorkomen vormen. Zij leven als nomaden in tenten, en zijn
over het algemeen herders; hun taal is buigzaam, met wortels die aan
het maleisch zijn ontleend. Het derde ras is dat der Toucouleurs,
die donkerder dan de Peuls, doch lichter dan de Torodos zijn, en die
wel uit de kruising dezer beide rassen kunnen ontstaan zijn.

Foutah werd oorspronkelijk geregeerd door krijgshoofden, siraticks
genaamd; doch sedert ongeveer eene eeuw wordt het opperhoofd gekozen;
de regeering berust in handen van een marabout, die den naam van
almamy heeft aangenomen: het godsdienstige element heeft er dus
over het militaire gezegevierd. Iets dergelijks vinden wij in Indië,
waar de brahmanen de macht der kshatryas of krijgslieden in handen
gekregen hebben.

De verkiezing van den almamy geschiedt door de navolgende geslachten of
stammen: Islabéi, Bosséyabé, Diophané, Eleyabéi en Delianté; de twee
eerstgenoemde geslachten oefenen er den meesten invloed op uit. Nadat
elke stam een kandidaat heeft gekozen, wijst een raad van vijf leden
den kandidaat aan, die naar zijn gevoelen in de eerste plaats in
aanmerking verdient te komen. Deze raad kan den almamy afzetten,
wanneer hij meent dat deze de belangen der natie niet behartigt.

Na langen tijd zwervende herders geweest te zijn, hebben de Foulahs een
groot rijk in Midden-Afrika gesticht. De Foulahs van Foutah-Diallon
schijnen tot hetzelfde ras te behooren, als die van den Senegal. Zij
hebben eveneens eenen theocratischen regeeringsvorm met een gekozen
opperhoofd; ook hun vorst voert den titel van almamy. De hoofden
dezer natie voegen voor hunnen naam den titel van ardo, hetgeen een
kenmerk is dat zij tot den adel behooren.

De bewoners van Senegambië belijden bijna allen den Islam; de
Jolofs zijn geen dweepers; de Toucouleurs hebben met geestdrift
de mohammedaansche godsdienst omhelsd. Uit hun midden gaan die
rondreizende marabouts uit, die de Senegal-bewoners willen bekeeren,
en niet zelden hen tot opstand drijven. Demba-Golock, die in 1829
te Embilor gevangen genomen en ter dood gebracht werd; El-Hadj-Omar,
die het bambarasche rijk van Sego heeft vernietigd, en te Hamdou-Allah
is gesneuveld; Maba, die Cayor, Saloum en de streken langs de Gambia
in opschudding heeft gebracht: zij allen waren Toucouleurs.

De stad Saint-Louis dankt hare stichting aan verschillende
bevoorrechte compagniën, die elkander van 1626 tot 1785 zijn
opgevolgd, en krachtdadige pogingen in het werk gesteld hebben,
om den binnen- en buitenlandschen handel aan den Senegal te doen
bloeien. Achtereenvolgens stichtten zij het fort Saint-Joseph te
Makana in 1713; in 1715 het fort Saint-Pierre aan de Falehmé; in
1717 geraakten zij in het bezit van Portendick; en in 1724 in dat van
Arguin. Het oude fort Saint-Louis, op het eiland van dien naam gelegen,
dat heden tot kazerne en magazijn dient, was de oorspronkelijke kern
der stad.

De woning van den gouverneur, die aan het fort grenst, eischt
tegenwoordig dringend herstel. De straten der stad zijn rechtlijnig
gebouwd, zooveel mogelijk langs de oevers der rivier; de grond was zoo
laag, dat de stad in den tijd der overstroomingen onder water stond. In
de laatste jaren is de toestand te Saint-Louis veel verbeterd; het
eiland is door een steenen kaai omgeven, en de straten zijn opgehoogd,
ten einde haar tegen overstrooming te beveiligen.

Groote magazijnen, met koopwaren gevuld, zijn langs de kaaien verrezen;
de koopvaardijschepen, die voor deze magazijnen hunne ligplaats hebben,
kunnen derhalve zeer gemakkelijk lossen en laden. Twee bruggen vormen
de gemeenschap van Saint-Louis met de aangrenzende streken. De brug
van Guet-N'dar is een vaste brug. De andere, in 1865 over den grooten
rivierarm gebouwd, rust op beweegbare vaartuigen, hetgeen de schepen
in staat stelt de rivier op te varen.

De rivier de Senegal stort zich in zee door eene monding, welke de
stroom zich heeft gebaand door eene landtong, de punt van Barbarije
genaamd. Deze zandbank verplaatst zich na het kenteren van het tij;
men kan haar uit zee niet licht onderscheiden; een post van ervaren
loodsen bevindt zich altijd bij de ondiepte, die dagelijks gepeild
moet worden. De schepen, die op den Senegal handel willen drijven,
moeten niet meer dan vier el diepgang hebben.

De bevolking van Saint-Louis biedt ons nagenoeg alle typen aan, welke
men langs de rivier vindt; de meest karakteristieke wellicht is die
der prauw- of schuitenvoerders, die tegenover het eiland Saint-Louis
een dorp, Guet-N'dar genaamd, bewonen. Deze bewoners van Guet-N'dar
zijn visschers van vader op zoon; zij weten met eene buitengewone
vaardigheid hunne prauwen door de branding langs de kust heen te
sturen. Deze prauwen zijn aan de beide uiteinden voorzien van scherpe
punten; de vier mannen die er zich in bevinden, staan rechtop en
bewegen het vaartuig met hunne lange pagaaien; door telkens van plaats
te veranderen, vormen zij een tegenwicht tegen de beweging der golven,
en weten zich zoo met hun vaartuig in evenwicht te houden op de kruin
der baren, wier deining zij volgen met duizelingwekkende snelheid,
als zij hunne vangst naar land komen brengen.

De laptot of matroos der rivier is een niet minder merkwaardige type
dan de prauwenvoerder, maar hij houdt niet van het golfgeklots: hij is
meer gesteld op stiller water; hij houdt van lange riviertochten, van
het gerucht van moorsche kampen of negerdorpen. De tweehonderd mijlen,
die Saint-Louis van Bakel scheiden, legt hij af zonder een spier te
vertrekken, zich van het zeil bedienende als de wind hem gunstig is,
zich voor de lijn spannende, of wel boegseerende, wanneer de steile
kanten der rivier te zeer met boomen en houtgewas bezet zijn om zijn
vaartuig aan de lijn te kunnen voorttrekken.

De bemanning van een handelsvaartuig zou niet voltallig zijn zonder
eene vrouw om de kouskous te bereiden, en een griot, die op een
tamboerijn moet slaan om de maat gedurende den tocht aan te geven.

Als de laptot de kunst van sparen verstaat, wordt hij mettertijd
eigenaar van het vaartuig, dat hij hielp voorttrekken; hij treedt
dan als koopman op, en ontvangt de noodige voorschotten om handel te
drijven van de te Saint-Louis gevestigde kooplui, met wie hij, na de
terugkomst van zijne reis, afrekent. Een eenvoudige mat, een strooien
dak beveiligen den handelaar tegen zonneschijn en regen; de koopwaren
worden somtijds in kisten en koffers geborgen, soms weggesloten in het
scheepsruim; in dit laatste geval is het vaartuig van een dek voorzien.

Uit de vermenging van Europeanen met inboorlingen is eene eigenaardige
bevolking van kleurlingen ontstaan, die zorgvuldig de levenswijze van
hunne vaders in stand houden; de mulattinnen voeren den portugeeschen
titel van signares (dames); zij zijn er zeer op gesteld, dat haar
huishouding op behoorlijken voet zij ingericht. De kleurlingen in
Senegambië zijn over het algemeen de blanken zeer genegen, van wie
zij niet alleen afstammen, maar aan wie zij ook hun rijkdom en hunne
opvoeding te danken hebben.

De gezeten Jolofs bebouwden enkele gierstvelden in de dorpen rondom
Saint-Louis; wanneer de gouverneurs der kolonie oorlog moeten voeren
met de langs de rivier wonende stammen, leveren zij een aantal
vrijwilligers; meermalen bedraagt hun kontingent vijftien-honderd
tot twee-duizend man. De vrijwilligers van Saint-Louis zijn in den
regel trouw aan de vlag en dapper in het veld; maar de rekruten uit
de aangrenzende provinciën missen die goede eigenschappen; onder hen
zijn er velen, die steeds naar eene gunstige gelegenheid uitzien om
te gaan plunderen.

Men heeft aan den Senegal achtervolgens verschillende handelssystemen
in praktijk gebracht. Tot in 1790 was de handel uitsluitend in handen
van geoctroyeerde en geprivilegieerde maatschappijen. Na 1817,
toen Frankrijk weder in het bezit van deze kolonie werd gesteld,
nam de regeering de proef met eigen cultuur; maar deze proef, in 1822
begonnen, leverde geen ernstige resultaten op. De proefneming rustte
op het geven van premiën, en toen men na 1830 met de betaling van
die premiën ophield, gingen ook de cultures te gronde. Het katoen
en de indigo, die hier gekweekt werden, waren van goede kwaliteit;
alleen heeft men het stelsel van cultuur verkeerd toegepast.

Na de mislukking van deze proef, meende men te moeten terugkeeren tot
het stelsel van geprivilegieerde maatschappijen voor het drijven van
handel op den Senegal. De eerste maatschappij van Galom werd in 1828
opgericht. Haar octrooi verzekerde haar het monopolie van den handel in
de bovenlanden gedurende den lagen waterstand. Bij hoog water, had zij
te strijden met vreemde concurrentie. In 1821 had de regeering het fort
Baker doen herbouwen, om den handel te beschermen, en den kooplieden,
die hunne waren voor de roofzucht der zwarten wilden beveiligen, eene
zekere bergplaats te bezorgen. Het monopolie van deze maatschappij,
dat reeds herhaaldelijk aan allerlei aanvallen had blootgestaan,
werd in 1848 afgeschaft. Op dezen maatregel volgde de openstelling
der haven van Saint-Louis voor vreemde schepen, die er handel mogen
drijven. De handel op de rivier zelve is echter uitsluitend aan de
Franschen verbleven. Het besluit van 1848 heeft de oprichting van
onderscheidene forten langs de oevers der rivier noodzakelijk gemaakt,
ten einde de ontwikkeling van den handel te beschermen.

Wij kunnen natuurlijk hier geen overzicht geven van de verschillende
oorlogen, die de gouverneurs van den Senegal hebben moeten voeren
tegen de inlandsche bevolking om de Mooren in bedwang te houden,
die telkens strooptochten ondernamen in het gebied der negers, dat
zij bereikten door de rivier te doorwaden.

De gouverneurs van den Senegal hebben bij deze kolonie onderscheidene
landstreken ingelijfd, in de nabijheid van Saint-Louis, Ouallo en
Dimar gelegen.

In 1858 werd met de Mooren een traktaat gesloten, waarbij zij de
nieuwe grenzen der kolonie erkenden. Sedert hebben dan ook de Trarzas,
de Bracknas en de Douaichs geen invallen op den linkeroever van den
Senegal meer gedaan.

Aanvankelijk betaalde de handel zekere rechten, coutumes
geheeten,--naar het engelsche woord custom, tol,--aan de moorsche
opperhoofden, op wier gebied handelskantoren waren gevestigd. Die
coutumes, die eigenlijk niet anders waren dan vrijwillige giften,
werden gaandeweg door de hoofden als een soort van belasting
beschouwd, hetgeen aanleiding gaf tot eindeloos gehaspel en ernstige
moeilijkheden. Sedert is de betaling dezer rechten behoorlijk geregeld;
van wege den gouverneur worden tegenwoordig aan de hoofden, wier
aanspraken erkend zijn, vaste, bij traktaat bepaalde sommen uitgekeerd.

Zoodra het gevaar van den kant der Mooren geweken was, heeft de
koloniale regeering al hare aandacht moeten wijden aan de streken
langs den Boven-Senegal, waar de krachtige en dappere stammen
der Foulahs zich met al hunne macht tegen de uitbreiding van het
fransche gezag verzetten. Om den tegenstand van het rijk van Foutah te
breken, waren er niet minder dan drie veldtochten noodig: eindelijk
werd het overwonnen en onder verschillende onafhankelijke hoofden
verdeeld. Dimar, Tongo en Damga, die het eigenlijke Foutah aan alle
zijden omgeven, werden onder fransch protectoraat gesteld.

Het middelpunt van de hoofdmacht der Foulahs is het Morfil-eiland,
dat de rivier in twee armen verdeelt: Podor, aan den voornaamsten
tak gelegen, beheerscht de noordelijke geul, die het eiland van het
moorsche gebied scheidt; Saldé, aan de oostpunt, vervult daar dezelfde
bestemming als Podor. Om de scheepvaart en den binnenlandschen handel
te beschermen, heeft de koloniale regeering, aan den zuidelijken
rivierarm, tegenover Saldé, het fort Aéré doen bouwen. Saldé is een
groot dorp, door Torodos bewoond, die hier in deze streken te huis
behooren.

Gedurende het droge jaargetijde, schijnt de landstreek, door den
Senegal besproeid, eene dorre wildernis: men ziet er niets anders dan
hoog en spichtig gras en eenige armelijke, dwergachtige struiken en
heesters. Als de wateren wassen, treedt de rivier buiten hare oevers en
overstroomt het omliggende lage land. Na den afloop van het water, is
iedere holte, iedere verdieping in den grond, in een plas herschapen,
die somwijlen den omvang heeft van een klein meer; langs de oevers dier
meeren en plassen ontwikkelt zich welhaast een weelderige plantengroei.

Bij haren uitloop verdeelt de rivier zich in een aantal takken, die een
menigte eilanden vormen. Echter vereenigen zich al die takken weder
bij de eigenlijke monding, waardoor de machtige stroom de gansche
massa zijner wateren in zee uitstort. Ter bescherming en verdediging
van dezen delta moet het fort Lampsar dienen. De koloniale regeering
heeft bij Lampsar een soort van stuw aangelegd, waardoor de wateren
van het meer Guier of Paniéfoul worden opgehouden; dit geschiedde met
het doel om dit water, door middel van een kanaal, naar Saint-Louis te
voeren, dat geen bruikbaar drinkwater heeft. Men heeft evenwel daarvan
moeten afzien, omdat het opgehouden water uit het meer brak werd.

Richard Toll of de Tuin van Richard, is de naam van een etablissement,
dat door den tuinman en botanicus Richard gesticht werd, om tot
acclimatatietuin te dienen. In 1840 werd de gansche aanleg vernield,
onder voorwendsel, dat de vijand daar een veilige schuilplaats
zou kunnen vinden. Tegenwoordig verkeert de tuin weer in goeden
staat. De ligging van Richard Toll is zeer gunstig, nabij het kanaal
van Taouay, dat de gemeenschap vormt tusschen de rivier en het meer
Guier; de gouverneurs hebben hier een paviljoen doen bouwen, dat hun
tot zomerverblijf dient. Eenige particulieren hebben in den omtrek
van Richard Toll katoenplantages aangelegd; en wanneer die plantages
goed behandeld en vooral van het noodige water voorzien worden, is
er alleszins grond voor de verwachting, dat zij den ondernemers eene
voldoende rente zullen opleveren.

Zoodra het brakke water door het zoete vervangen wordt, worden ook
de oevers der rivier levendiger, en neemt de plantengroei een ander,
grooter, weelderiger karakter aan. Tegenover Podor op het eiland
Morfil, licht de markt der Bracknas. Hier heeft zich bereids eene
kleine stad gevormd, met aardige wandelingen en huizen met platte
daken. Dit ziende, durft men zich bijna met de hoop vleien, dat de
beschaving zich langzamerhand een weg langs de rivier zal banen.

In den winter of regentijd is het gansche land langs de rivier beneden
Podor overstroomd: ge ziet niets dan een onmetelijk meer. De Mooren,
wier land door heuvelen doorsneden wordt, trekken zich dan terug naar
de zijde van Tagant en Sahel. Sommige heuvelen tegenover Podor gelegen,
dragen den naam van Shamanah; in den regentijd moet men deze keten
van Shamanah volgen, om het binnenland te bereiken. De Bracknas zijn,
even als de Trarzas, dweepzieke Mohammedanen; ook hunne zoogenaamde
staatsregeling is dezelfde.

Dagana wordt vooral druk bezocht door de Douaichs, wier naam gevangenen
beteekent. Een hunner opperhoofden heeft ze bevrijd van het juk,
waaronder zij vroeger zuchtten. Zij zijn Berbers van den stam Azenagh;
maar hunne macht, die anders niet verwerpelijk zou zijn, wordt gebroken
door de erfelijke veeten tusschen hunne vorstelijke geslachten. De
Douaichs en de Tichits hebben een breeder en platter aangezicht dan
de Mooren. Ondanks het eenigszins bolle voorhoofd, is het hoofd toch
fraai gevormd; de neus is fraai; de oogen puilen een weinig uit;
zij deden mij denken aan de Bedouienen, die ik in Marokko gezien heb.



VIII.

Geen volk, dat niet in zijne geschiedenis een heldentijdvak kent,
waarin legende en historische overlevering tot een dikwijls onoplosbaar
geheel samensmelten; een tijdvak, waarin de geest des volks zich in
al zijne kracht, in al den gloed der jeugdige geestdrift openbaart, en
hetgeen er in de ziel des volks sluimert in het volle licht treedt. De
stammen van den Senegal waren van ouds bekend wegens hun krijgshaftigen
aard en hun godsdienstigen ijver; de oude geest van onafhankelijkheid
en zelfstandigheid is bij hen nog niet uitgestorven. Het volk is
verdeeld in stammen of clans, die hunne eigene opperhoofden hebben;
ieder dorp bezit eene groote mate van autonomie, en wordt bestuurd
door een opperhoofd en een raad der oudsten.

Denia, de patriarch van de natie der Foulahs, wordt genoemd als
stichter der kasten, die deels met de bewaring, uitlegging en
handhaving der wetten, deels met het voeren van den krijg waren
belast. Tusschen de kaste der wetgeleerden en die der krijgslieden
ontstond weldra een hevige en langdurige strijd om den voorrang; de
laatsten behielden de overhand en verdreven de wetgeleerden, die tot
den stam der Torodos behoorden, naar de boorden van den Boven-Senegal.

Houba Foul trok daarop met zijne krijgslieden naar het land der
afgodendienaars, die hij met het zwaard aan den Islam onderwierp.

Na hem treden twee stamhoofden, beiden tot zijn geslacht behoorende,
op: Hamet en Samba, die, na de verovering des lands, het herdersbedrijf
hebben ter hand genomen. In de woestijn worden zij door hongersnood
overvallen: Hamet trekt naar de oevers der rivier, om zich
levensmiddelen te verschaffen; te midden van den overvloed, vergeet
hij zijn broeder Samba, die met zijn kudden in armoede en gebrek
verkwijnt. Eindelijk keert Hamet terug; maar Samba, verontwaardigd
over het lafhartig gedrag van zijn broeder, verjaagt hem uit zijn kamp.

Samba is de nationale held der volksstammen van den
Boven-Senegal. Gedurende zijne minderjarigheid heeft zijn oom zich van
het oppergezag meester gemaakt; voor zijn leven vreezende, neemt Samba
de vlucht. Zijn wapendrager, die de heldendaden van Denia bezingt,
en zijn hond zijn de eenigen, die hem getrouw zijn gebleven. Het
opperhoofd van Ouandi ontvangt Samba en richt feesten te zijner eere
aan; Samba vertrouwt hem, als een heilig onderpand, zijne moeder,
zijne zusters en broeders, die hij aan de aanslagen van den tiran
heeft weten te onttrekken.

Hij zelf denkt aan niets anders dan aan oorlog en wraakoefening;
hij heeft zich naar den rechteroever der rivier begeven, en is op
weg gegaan om El-Kebir op te zoeken, die alom beroemd is wegens zijne
rijkdommen en zijne groote macht.

Hij heeft het kamp van El-Kebir gevonden: hij meldt zich aan, en
spreekt zonder omwegen. "Ik ben Samba: geef mij een leger!"--"Wees
welkom, balling," antwoordt de moorsche koning.

De negers zijn altijd zeer kiesch op hun drinken; het water in het kamp
van den moorschen koning is niet zuiver; Samba kon niet besluiten,
dien drank te gebruiken; hij roept de negerin van den koning en
verzoekt haar, dat zij hem beter, drinkbaar water brenge.

Het jonge meisje antwoordt dat de bronnen worden bewaakt door een
geweldigen leeuw, Mabardidalo genaamd, en dat men, om van hem de
vergunning te verkrijgen tot het putten van het noodige water, telken
jare eene jonge maagd aan het monster ten offer moet brengen.

Samba aarzelt geen oogenblik. Hij neemt den bous (lederen waterzak)
van de negerin, en begeeft zich naar de bronnen. Het is een vreeselijke
vijand, dien hij te bestrijden zal hebben: het dier heeft de kracht
van een olifant: reeds twee eeuwen lang is dit monster de schrik van
geheel den omtrek.

Het is stikdonkere nacht als Samba bij de bron komt. Mabardidalo
treedt hem woedend tegen; maar heeft Samba niet zijne sterke lans en
zijn trouwen hond? Het woud dreunt van het gerucht van den geweldigen
kamp, en weerkaatst het luid gebrul van het monster, welks oogen
vuur schieten. Eindelijk stort de leeuw doodelijk gewond ter aarde;
Samba steekt zijne goede lans in den grond, bindt zijn hond daaraan
vast, laat een zijner sandalen bij zijn overwonnen vijand achter,
en keert naar het kamp van El-Kebir terug.

Weldra verspreidt zich in het kamp de tijding van den dood van den
gevreesden leeuw.

En toen hij des morgens zijn omgang deed, sprak El-Kebir: "Dat de
dappere man, die deze daad verricht heeft, zich bekend make; dat hij
de sandaal, die hem behoort, terugneme; dat hij den hond ontbinde
en zijne lans herneme!" En er waren velen, die zich de verdienste
van de heldendaad wilden toeëigenen, schoon zij die niet verricht
hadden; de bloem der krijgslieden van het kamp tracht vergeefs den
hond te naderen; hij is voor allen ongenaakbaar en laat hun dreigend
de tanden zien.

Gedurende al dien tijd had Samba zich op den achtergrond schuil
gehouden; maar de trouwe hond heeft eindelijk zijn meester geroken:
met een forschen ruk breekt hij zijn touw, loopt op zijn heer toe,
en overstelpt hem met liefkozingen. El-Kebir ontdekt nu dat Samba
deze heldendaad bedreven heeft; hij overlaadt hem met geschenken.

Maar nu is ook de begeerlijkheid van El-Kebir opgewekt; hij wil van
den moed en de behendigheid van Samba gebruik maken, om zich zooveel
mogelijk te verrijken.

De koning der zwarte Peuls heeft blanke ossen, die al sinds lang den
naijver van El-Kebir hebben geprikkeld; zijne handigste stroopers
zijn er nog nimmer in geslaagd, de onvermoeide waakzaamheid van de
hoeders te verschalken.

De expeditie heeft het kamp verlaten; de paarden der woestijn
verslinden de ruimte; een damp gaat op uit hunne neusgaten. Biram
Gorour, bewaak uwe kudden wel! Hij is vertrokken, Samba! Maar Samba
is geen dief, geen roover; de zoon van Goladeghi, zoon van Eltoli,
de afstammeling van Denia, zoekt geen verborgen schuilplaats, geen
hinderlaag; hij strijdt man tegen man, voor het aangezicht der zon,
zoo als zijne vaderen.

De lafhartige Mooren hebben de kudden omsingeld; zij hebben zich
van enkele ossen meester gemaakt, die zij naar het kamp van El-Kebir
drijven.

Maar Samba zendt eene uitdaging aan den koning der zwarte Peuls, en
verwacht hem op de aangewezen plek. Hij is vertrokken, Samba! Biram
Gorour, op een wit paard gezeten, verschijnt te midden van zijn
leger; Samba legt zijn geweer op hem aan, en doet hem gewond
ter aarde storten, Samba toont hem zijne beide metgezellen, die
met hem tegenover het leger hebben stand gehouden; Biram Gorour
verklaart zich overwonnen; hij schenkt de helft zijner kudde aan
Samba, die hem behulpzaam is om weder ten zadel te stijgen. Hij is
vertrokken. Samba! De Mooren keeren met ledige handen naar het kamp
van El-Kebir terug; zij beschuldigen Samba van verraad.

"Dood aan den verrader! heeft El-Kebir gesproken; dat hij voor de
hyenaas geworpen worde!"--Hij is vertrokken, Samba!

De dochters van El-Kebir hebben het vonnis des konings vernomen; eene
van haar stelt aan haar zusteren voor het leven van Samba te redden,
die haar immers verlost heeft van de vreeselijke schatting des bloeds,
die zij telken jare aan Mabardidalo moesten betalen.

De jonge meisjes grijpen de paarden, die in vrijheid liepen te grazen,
bij de manen; zij springen daarop en ijlen Samba na. Hij is vertrokken,
Samba!

De blanke ossen van Biram Gorour staan geschaard om den tata des
konings (tata beteekent fort, kasteel); de lucht weergalmt van
vreugdegejuich. Samba, zijne twee metgezellen en zijn hond, zij hebben
de ossen weder gebracht; woede ontvlamt in het hart van El-Kebir. Hij
is vertrokken, Samba! Ewe en hare zusters volgen zijn spoor. "Houdt
op, roept El-Kebir; ondankbare dochters, onvoorzichtige dochters,
houdt op! Keer terug, Samba, breng de dochters der woestijn terug,
die uw lans gevolgd zijn!"

Samba keert terug onder de muren van den tata; de dochters der woestijn
omringen hem weder; El-Kebir denkt er eindelijk aan, zijne beloften
te vervullen.

De krijgslieden zijn opgeroepen ten strijde; men legt zeven groote
boomstammen voor het kamp van El-Kebir. Als de voeten der paarden die
boomstammen zullen hebben doorgesneden, eerst dan zal het leger van
Samba talrijk genoeg zijn. De beschrijving van den optocht is in het
gedicht zoo hoogdravend mogelijk. Elk kouplet eindigt met het referein:
"Hij is vertrokken, Samba!"--"Vertrek!" zegt El-Kebir.

Samba trekt naar Ouandi, om zijne moeder en zijne zuster op te
zoeken. Eene oude bedelaarster treedt hem te gemoet: "O ongelukkige
vrouw, ik kan u niet helpen! Ik ga mijne moeder opzoeken!"--en
hij duwt de oude vrouw met zijn arm ter zijde.--"Hij is vertrokken,
Samba!"---"In den naam van den barmhartigen God, Samba, been van mijn
been, vleesch van mijn vleesch; Samba, hebt gij zoo spoedig uwe moeder
vergeten; en ben ik zoo veranderd, dat gij van mij schrikt?"--Samba
heeft de meest geliefde der vrouwen van Goladeghi herkend: "Moeder,
vergeef mij; moeder, gij zult gewroken zijn!"--De booten voeren de
krijgslieden naar den linkeroever der rivier; het opperhoofd wordt met
een enkelen lanssteek gedood; zijn zonen worden om het leven gebracht;
Samba neemt de vrouwen op in zijn eigen harem; zijne moeder zal over
Ouandi regeeren.

Groot en edel is de stad, waarvan Abou Moussa, de oom van Samba,
zich ten onrechte heeft meester gemaakt. Een magere hond, met een
verwilderd voorkomen, verschijnt eensklaps in den kring, waar Abou
Moussa is gezeten om recht te spreken. "Heeft een prins, heeft een
koning deze gestalte aangenomen? roept hij uit, bij het zien van den
hond. Dat men hem vriendelijk behandele!"

De koning begeeft zich naar zijne vertrekken. De nacht heeft zijn
sluier over de woestijn uitgespreid; het gehuil der hyena, het
gebrul van den leeuw waarschuwen den mensch, dat zijne vijanden hem
aan alle zijden omringen. Een hond met een lederen zak in den bek
verschijnt voor den divan, waarop Abou-Moussa rust: geen twijfel of
dit is dezelfde hond, dien hij reeds in den loop van den avond gezien
heeft. De hond verdwijnt, en in zijne plaats staat Samba, die hem,
met van toorn vlammende blikken, den gouden hoorn van Kholi toont,
dien hij heeft teruggenomen.

In het woud worden menschelijke stemmen gehoord: Morgen is de dag
der wrake! Het leger van Samba overvalt het slapende dorp; de tamtams
weergalmen; vreeselijk en bloedig is de strijd.

Samba beklimt den tata, hij dringt door tot de woning van Abou
Moussa. Er volgt een ontzettend tweegevecht, waarin Abou Moussa
bezwijkt; Samba, overwinnaar, is meester van de stad; de dwingeland
is dood. Engel des doods, neem uw prooi; geleid zijne ziel naar de
plek waar Israfil de noodlottige bazuine des gerichts zal steken.

Zingt, zingt de overwinning van Samba! Hij is teruggekeerd, Samba! Dat
Allah zijne dagen verlenge, opdat hij zijne knechten met weldaden
overlade, die de gedachtenis zijner groote daden getrouw zullen
bewaren!

Wij hebben den inhoud van dit gedicht medegedeeld, omdat daaruit zeer
duidelijk het hoog gevoel van eigenwaarde en onverschrokken moed van
deze zwarte stammen spreekt, dat hen zelfs voor Europeanen tot eene
niet te minachten tegenpartij maakt. De Franschen hebben meermalen
ondervonden, dat er met deze lieden niet te gekscheren viel, en dat het
noodig was voortdurend op zijne hoede te zijn tegen eene onverwachte
uitbarsting der vijandelijkheden, die voor de weinige blanken in deze
nederzettingen de allernoodlottigste gevolgen zou kunnen hebben.



IX.

Van kaap Blanc tot aan de monden van den Senegal is het voorkomen
der kust uiterst vervelend: niets dan eentonige duinen, hier en daar
bedekt met een armelijken plantengroei, door het zand der woestijn
vuil grauw gekleurd.

De eerste boomen, die eindelijk de blikken van den zeevaarder, van
het staren op dit zand vermoeid, komen verkwikken, zijn die van kaap
Vert, welke ver vooruitstekende kaap ten noorden in twee vrij hooge
heuvelen uitloopt. Deze heuvelen zijn van vulkanischen oorsprong; hunne
hellingen zijn bedekt met reusachtige baobabs, die zich alleen in den
zomer met hun prachtig loof tooien. Gedurende den winter is het alsof
de woestijn weder onbetwist hare heerschappij heeft herwonnen. Van
den voet dezer heuvelen loopt eene eenigszins hellende vlakte tot
aan de baai van Goeree.

Het voorgebergte van kaap Vert dekt aan de noordzijde het naakte
rotseiland Goeree, dat zijne prachtige reede, waar de schepen ten
allen tijde eene veilige ligplaats vinden, overziet. Op den top der
rots verrijst een fort, dat kazernen en waterbakken bevat. Langs den
oever zijn kaaien of houten steigers aangelegd, ten behoeve der booten,
die hier voortdurend af en aan varen: want de stad, aan den voet der
rots gebouwd, moet al hare benoodigdheden van den vasten wal ontvangen.

De bevolking van Goeree is zeer talrijk; de signaren of
mestiezen-vrouwen onderscheiden zich zoowel door de zuiverheid
harer zeden als door haar schoonheid en haar hoogmoed. De laptots,
onverschrokken zeelieden, zijn beroemd wegens hun moed en hunne
bekwaamheid; met hunne goeletten bezoeken zij alle wateren en
riviermondingen tusschen den Senegal en Sierra-Leone, en drijven een
zeer levendigen handel. Het huis van de signare is voor den laptot
het begin en het einde, het punt van waar hij uitgaat en waartoe hij
wederkeert; hij is er geboren, en hij zal er sterven; zijne moeder,
zijne zusters, zijne vrouw leven daar. Hoewel de slavernij sedert
twintig jaren is afgeschaft, koestert hij nog voor zijne meesteresse
een eerbied, die somwijlen zoo ver gaat, dat hij haar een deel van
zijne winsten afstaat.

Door de vrijverklaring harer vroegere slaven is de bevolking van
dit eiland in een zeer onzekeren, ongunstigen toestand gebracht;
matig en ondernemend, tracht zij door den handel in hare dagelijksche
behoeften te voorzien; de huizen, die zij van het voorgeslacht geërfd
heeft, veroorloven haar bovendien op zekeren voet van welvaart en
onbekrompenheid te blijven leven; maar de gouden ringen en juweelen,
waarop vroeger de vrouwelijke dienstboden zoo trotsch waren, zijn
sinds lang in den smeltkroes verdwenen, en het doodsche voorkomen
der stad herinnert niet meer aan de vroolijke botaïs (bals) van den
vroegeren tijd.

In 1859 wist admiraal Protet het fransche gouvernement te bewegen,
om het schiereiland van kaap Vert te bezetten. De militaire genie
ontwierp aan de baai van Dakar het plan der toekomstige stad; er
werden twee dammen gebouwd om de geweldige golven te breken, die, door
de zuid-oostenwinden opgezweept, in den regentijd met vreeselijke
kracht aanrolden en de kust volkomen ongenaakbaar maakten. Deze
werken worden door batterijen verdedigd, die haar vuur kruisen met
dat van het fort, hetwelk, sedert het jaar 1840, den top van het
eiland Goeree kroont. Tevens is de toegang tot deze haven zeer veel
verbeterd door het plaatsen van eenige lichten. Achter de dammen
kunnen de stoombooten der Messageries eene veilige en alleszins
voldoende ligplaats vinden; ook is er voor gezorgd, dat zij zich in
zeer korten tijd van de noodige steenkolen kunnen voorzien. Voor de
berging der kolen zijn ruime loodsen opgeslagen; de werkplaatsen der
artillerie naderen hare voltooiing, en weldra zal Dakar een maritiem
arsenaal in het klein zijn geworden.

De bevolking van Dakar bestaat uit Jolofs, die voor verreweg het
grootste gedeelte de mohammedaansche godsdienst belijden, en hunne
godsdienstplichten zeer ijverig waarnemen. Zoo ge u des morgens vóór
zonsopgang aan land laat zetten, zult gij de negers, bij het opgaan
der zon, hunne gebeden zien verrichten; keer des avonds naar het dorp
terug, en, op het oogenblik als de zon aan de kim gaat verdwijnen,
richten zij zwijgend hunne schreden naar de hoogst eenvoudige ommuurde
bidplaatsen, waaraan zij den naam van moskeeën geven, om daar, met
tallooze kniebuigingen, Allah te vereeren. De priesters en marabouts
behooren bijna zonder uitzondering tot de Foulahs en de Toucouleurs. De
aanzienlijke familiën houden er doorgaans zulk een marabout op na, die
gedurende een deel van den nacht verzen uit den Koran moet opzeggen.

Hoewel de Jolofs sedert onheugelijke tijden met de Europeanen in
aanraking zijn geweest, hebben zij nog hunne aartsvaderlijke zeden
en instellingen tot heden behouden. De regeering berust voornamelijk
bij de oudsten des volks; het opperhoofd wordt gekozen; die keuze is
beperkt tot zekere patricische familiën; bij de opvolging gaat de
vrouwelijke lijn voor de mannelijke. De grond is gemeenschappelijk
bezit van de dorpen; partikulieren bezitten in den regel geen andere
dan roerende goederen.

De bebouwbare gronden worden telken jare door het dorpshoofd,
in overleg met den raad der oudsten, verdeeld, waarbij op de
talrijkheid van het gezin, bij de bepaling van ieders aandeel, gelet
wordt. Langzamerhand breidt zich echter het partikulier bezit, dat
altijd bestaan heeft en ontzien werd, meer en meer uit; verscheidene
aanzienlijke Jolofs zijn grondbezitters geworden, en besteden aan de
bebouwing en verbetering van hun land eene zorg, die zij zeker voor
een tijdelijk aandeel niet over zouden hebben.

De veelwijverij is te Dakar in zwang: het getal wettige vrouwen,
dat een Muzelman er op mag nahouden, bedraagt, zoo als men weet,
vier. Ieder, die zich als hoofd van een gezin wil vestigen, zorgt
voor eene omheinde ruimte, die hij omringt met palen en vlechtwerk van
stroo, en waarbinnen de verschillende woningen voor de leden des gezins
worden opgeslagen. De woning van den heer onderscheidt zich door haar
rechthoekige gedaante van die der vrouwen; voorts ziet men nog binnen
die ruimte, die ge, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, welstaanshalve
niet moogt betreden, de woningen der slaven, de keukens en de stallen.

Bij de Jolofs bestaat ook de slavernij, maar in zeer zachten vorm. De
zeden van dit volk zijn volstrekt niet ruw: de toestand van den slaaf
verschilt niet veel van dien der vrijen. Sedert de invoering van den
Islam, zijn er een groot aantal vrijgelatenen, die nog altijd onder de
bescherming van hun vroegeren meester blijven leven; zij kunnen zich
nooit vermengen met de familiën der vrijen, die altijd in stand boven
hen verheven zijn. De kinderen, die uit huwelijken van vrije mannen
met slavinnen geboren worden, vormen eene soort van ondergeschikte
kaste, waarvan de leden geen deel kunnen nemen aan de regeering. Bij
de verdeeling der landerijen ontvangt ook de slaaf zijn aandeel:
maar hij moet zijn oogst bergen in de schuur van zijn meester, die
zich, in geval van nood, die opbrengst van den arbeid zijner slaven
mag toeëigenen.

De marabouts, die geregeld Dakar bezoeken, houden met alle macht de
kinderen van beiderlei kunne terug van het bezoek der europeesche
scholen; zij richten zelven in elk dorp scholen op, die vooral
bezocht worden door kleine jongens, aan wie zij arabisch lezen en
schrijven leeren; verder moeten zij eenige verzen uit den Koran
van buiten leeren: daartoe bepaalt zich in den regel het geheele
onderwijs. De meisjes ontvangen, behoudens enkele, zeer zeldzame
uitzonderingen, in geheel het mohammedaansche Afrika, in het geheel
geen onderricht. Hoofdzakelijk met het doel om de kinderen aan den
invloed der marabouts te onttrekken, heeft Mgr. Kobès, in Baol,
midden in een afgodisch land, zijn etablissement van Joal gesticht.

De Serreres, die op de Jolofs volgen, zijn nog altijd fetish
aanbidders. Zij vereeren voornamelijk twee groote goden, Takhar
en Tiourack; de eerste is de rechter en wreker; de andere is een
barmhartig en medelijdend god, van wien alle goede gaven afkomstig
zijn. Sommige familiën zijn bepaaldelijk voor de dienst dier goden
uitverkoren. De priesters nemen kennis van alle zaken, die met
diefstal of tooverij in betrekking staan, en spreken daarin vonnis;
niemand mag ongestraft den heiligen boom naderen, waaronder de
aarde wordt nedergelegd, door den beschuldigde betreden; of ook den
steen, dien de priester op zijn hoofd moet leggen, om tot ontdekking
der waarheid te komen. De vuurproef of die met vergiftigd water,
waaraan de toovenaars onderworpen worden, eindigen doorgaans voor de
aangeklaagden op noodlottige wijze.

Van 1817, toen de kolonie van den Senegal weder in het bezit van
Frankrijk kwam, tot 1858, is de handel op de naburige kust van Goeree
weinig toegenomen, niettegenstaande dat eiland in het bezit van een
vrijhaven is. Na 1858 heeft de regeering maatregelen genomen om de
kolonisten te beschermen tegen de knevelarijen en plunderingen der
inlandsche opperhoofden, die de onbeschaamdheid zoover dreven, dat zij
de traktaten openlijk schonden of het bestaan daarvan loochenden. De
stichting van Dakar heeft onze macht op steviger grondslagen gevestigd.

De noodzakelijkheid eener vaste en geregelde verbinding tusschen
Saint-Louis en Goeree heeft tot den aanleg van een telegraaflijn doen
besluiten, die langs het strand loopt, en in 1861 voltooid werd. De
karavanen, die de koopwaren uit het binnenland naar de baai van
Goeree voerden, werden dikwijls door de lieden van Cayor overvallen
en uitgeplunderd. Daar de traktaten van vriendschap en handel even
spoedig geschonden als bezworen werden, heeft de koloniale regeering
zich verplicht gezien, in Cayor eenige vaste punten te bezetten,
waardoor de Europeanen meesters van het land zijn geworden.

De kantoren van Rufisque, van Joal en Koalah moeten den handel met het
binnenland aan zich trekken. Zoodra de onlusten in Cayor gestild zullen
zijn, zal Rufisque, in het land Baol gelegen, eene schoone toekomst
tegemoet gaan. Joal ligt in Sin, dat, even als Baol, door Serreres
en door Jolofs bewoond wordt; het is de hoofdplaats geworden van eene
landbouwkolonie, die hare stichting dankt aan Mgr. Kobès, apostolisch
vicaris van Senegambië. Verschillende aanzienlijke personen hadden,
in de nabijheid der missie, gronden in pacht gevraagd en verkregen;
men heeft er katoen geplant, maar de uitkomst heeft niet aan de
verwachtingen beantwoord. De plantages zijn door de droogte of door
sprinkhanen vernield. Men had zich met een beteren uitslag gevleid.

Veertig mijlen van Goeree, zes mijlen ten noorden van Joal, bevindt
zich het etablissement van Saint-Joseph, aan den oever eener baai,
waarin zich de rivier de Fasene uitstort. Schepen van zekeren diepgang
kunnen ongehinderd de kust naderen; de kustvaarders vinden in de
rivier, die zij gemakkelijk kunnen invaren, eene zeer geschikte
aanlegplaats.

Gambia behoort aan Engeland. Ten einde de uitgaven te verminderen, voor
de verschillende nederzettingen langs de westkust van Afrika gevorderd,
heeft de engelsche regeering het bevel over al de afzonderlijke posten
opgedragen aan den gouverneur-generaal van Sierra-Leone, en tegelijk
de garnizoenen dier buitenbezittingen aanzienlijk verminderd. Ook te
Gambia heeft die vermindering plaats gehad; en de toestand van deze
kolonie, die herhaaldelijk in oorlog is gewikkeld met hare machtige
naburen, de koningen van Barre en Combo, is er door dien maatregel
niet op verbeterd. De moeilijkheid om tijdig hulp te bekomen van
Sierra-Leone, dat onder den wind ligt, heeft meermalen den gouverneur
van Gambia gedwongen, de hulp in te roepen van den gouverneur van
den Senegal, wiens tusschenkomst meer dan eens de engelsche kolonie
heeft gered.

Sainte-Marie of Bathurst, de hoofdplaats dezer engelsche kolonie,
werd in 1815 op den linkeroever van de Gambia gesticht; de stad ligt
op een laag en ongezond terrein, dat door een smalle kreek van het
vaste land gescheiden is. De woningen en kantoren bevinden zich langs
de oevers der rivier; het strand is zeer vlak; de koopvaardijschepen
werpen het anker uit tegenover de stad, en hebben door middel van
houten steigers gemeenschap met den wal. Eene onbeteekenende batterij
is het eenige verdedigingsmiddel van Bathurst.

Stoomschepen van zekeren diepgang kunnen de rivier opvaren tot
honderd-zes-en-dertig mijlen voorbij Bathurst; zij ankeren voor het
dorp Capang. Het eiland Macarthy ligt nog vijf-en-twintig mijlen
verder; de reis daarheen moet men met booten doen.

Macarthy was onder de koloniale troepen zeer bekend door zijn
spook. Het verhaal liep, dat een sergeant, die zich in een aanval
van ijlende koorts van het leven beroofd had, geregeld, bij iedere
garnizoens verandering, in de kamer van den bevelvoerenden officier
verscheen en daar aan het rangschikken der stukken ging.

Om over de bergketen te komen, die het stroomgebied van den
Boven-Senegal van dat van de Gambia scheidt, hebben de karavanen
achttien tot twintig dagen noodig. De handelskantoren langs de
Boven-Gambia zijn geheel aan zich zelven overgelaten; meermalen gebeurt
het ook dat de karavanen door de inlandsche opperhoofden aangevallen
en geplunderd worden. De handelsrelatiën in deze streek zijn dan ook
zeer onzeker en aan allerlei gevaar en belemmeringen onderhevig.



X.

De Europeanen, die door hun ambt of door handelsbelang naar de westkust
van Afrika gevoerd worden, moeten met al hunne gewoonten breken en
eene geheel andere levenswijze aannemen; de jacht is bijna het eenige
vermaak, dat zij zich verschaffen kunnen; maar de jacht heeft hier
voor sommige gemoederen, voor allen die op avonturen gesteld zijn,
eene dubbele aantrekkelijkheid: zij is moeilijk en gevaarlijk.

De bodem der vlakten van Senegambië is in den zomer gewoonlijk droog
en dor; hij komt dan, door zijne rosse en vale tinten sterk uit tegen
den hemel, en maakt dan juist door zijn bruine eentonige kleur het
onderscheiden van het wild, dat hier schuilplaatsen in overvloed vindt,
zeer moeilijk.

Ten noorden van de rivier zijn de boomen schaars; in de streken
langs de oevers van den Senegal vertoonen zich de boomgroepen als
eilandjes van groen, te midden van eene onafzienbare vlakte, deels met
geel zand, deels met kort verbrand gras bedekt, en waarover de blik
heendwaalt tot den schemerenden horizon, half wegduikende achter een
witten nevel. Hem, die zich in deze woestijnen durft wagen, wacht
een zonderling grootsch schouwspel, dat onvergetelijke indrukken
achterlaat. Het zintuig van het gehoor wordt steeds meer gescherpt:
allerlei onbekende en onnaspeurlijke geluiden treffen u, zonder dat
ge weet van waar zij komen of wat zij beteekenen: dat zijn de stemmen
der woestijn; want ook de woestijn heeft hare stemmen, als de steden,
maar veel ernstiger en aangrijpender. De mensch gevoelt zich eenzaam
en verlaten te midden van deze vreemde ontzaglijke natuur, met haar
zonderlinge vormen en kleuren, waar bij iederen voetstap het gevaar
dreigt: de moordenaar kan hem, uit zijne onzichtbare schuilplaats,
onverwachts treffen; de wilde dieren, die in deze jungles wonen, kunnen
hem overvallen en verscheuren; hij heeft van geen enkel menschelijk
wezen hulp of redding te wachten; de oneindigheid breidt zich rondom
hem uit, van voren, van achteren, ter zijde;--zijne stem zou zich hier
verliezen in de zwijgende eenzaamheid. Die dit nooit gezien heeft,
kan zich geen denkbeeld vormen van den machtigen, overweldigenden
indruk, door de natuur der woestijn op het gemoed gemaakt; zoo kan
ook alleen hij, die Syrië en Afrika gezien heeft, de waarheid der
bijbelsche tafereelen en voorstellingen ten volle gevoelen.

Aan het hoofd der afrikaansche vogels staat de struisvogel; deze vogels
leven bij troepen en worden gemakkelijk tam gemaakt. De Mooren van
Oued Noun en van de zuidelijke provinciën van Marokko maken te paard
jacht op de struisvogels. Voor deze jacht houden de liefhebbers er zeer
fraaie kostbare merriën op na. Eenige personen vereenigen zich om op
gemeenschappelijke kosten zulk een dier te koopen en te onderhouden,
hetgeen voor een enkel te duur zou zijn. De opbrengst der jacht wordt
onderling verdeeld naar gelang van het aandeel, dat ieder in de kosten
van aankoop en onderhoud van het paard gedragen heeft.

De afrikaansche jagers wachten doorgaans tot de zon haar volle kracht
heeft bereikt, eer zij ter jacht tijgen. Achter de paarden volgen de
kameelen, die het wild, dat geveld wordt, moeten dragen. Deze paarden
worden, zoo lang de jachttijd duurt, uitsluitend gevoed met kameelmelk,
gerstemeel en dadelen.

Op de struisvogels volgen de trapganzen. De groote trapgans vindt
men gewoonlijk in de vlakten, die door de Mooren worden bezocht;
maar de kleine trapgans komt ook voor in de vlakten, die aan Goeree
grenzen. Men jaagt haar te paard en met honden. Zij is iets grooter
dan een gewone fazant; zij heeft hooge pooten, een korten staart en
groote breede vleugels; de vederen onder de vleugels zijn rozerood. De
trapganzen kunnen niet gemakkelijk vliegen; zij zijn spoedig vermoeid,
en gij kunt ze schieten, zonder van het paard te stijgen.

In de afrikaansche vlakten vindt men talrijke troepen antilopen, die
bij voorkeur de plaatsen opzoeken, waar water gevonden wordt. De jager
legt zich hier des morgens en des avonds op de loer. Het is moeilijk
de dieren te naderen, tenzij dan bij verrassing, want wanneer de kudde
in een vlakte weidt, houden eenige oude mannetjes, scherp van oog en
van oor, de wacht; en zoodra zij het teeken geven dat eenig gevaar
dreigt, is de gansche kudde in een oogwenk verdwenen. Doorgaans worden
de antilopen van nabij gevolgd door een of meer leeuwen, die van deze
dieren hun voornaamste voedsel maken. Evenwel versmaadt de leeuw ook
de parelhoenders niet; hij weet zeer goed het spoor dezer vogels,
die zelden vliegen, in het hooge gras te volgen, en velt er met een
enkelen slag van zijn poot een aantal tegelijk neder.

Een officier, die het bevel voerde over een der in de rivier
gestationeerde stoombooten, was een hartstochtelijk minnaar van de
jacht op parelhoenders. Deze vogel is zeer schuw, en weet zich met
groote vlugheid uit de voeten te maken; maar zelden slaagt de jager
er in hem dicht genoeg te naderen. Op zekeren dag gelukte het onzen
officier, met veel moeite, een troep parelhoenders te verrassen,
en twee daarvan te schieten, juist op het oogenblik toen zij weg
wilden vliegen. Hij maakte zich gereed de vogels op te rapen, toen
eensklaps uit de struiken, waartegen de hoenders gevallen waren,
twee groote rosse klauwen te voorschijn kwamen, die den buit voor
zijn oogen weghaalden. Onnoodig te zeggen, dat de officier zelfs
geen poging waagde, om zijne vangst aan den koning der woestijnen
te betwisten. Al achteruit loopende, verwijderde hij zich zoo snel
mogelijk, voorzichtigheidshalve zijn geweer met kogels ladende. Maar
de leeuw, waarschijnlijk in zijn schik over de prompte bediening,
vertoonde zich zelfs niet.

De leeuw leeft eenzaam en is niet gevaarlijk, wanneer men hem niet
aanvalt. Naar men zegt, houdt de marabout of afrikaansche reiger,
bekend wegens zijne fraaie vederen, zich veelal in de nabijheid van
den leeuw op, om zich te voeden met het overschot van zijne maaltijden;
want de leeuw voedt zich uitsluitend met levende beesten.

De oncas en andere kleine dieren van het kattengeslacht, die in
de streken nabij den Senegal gevonden worden, zijn hoegenaamd niet
te vreezen; zelfs de panther en de luipaard nemen, niet getergd of
gewond zijnde, voor den mensch de vlucht. Ik heb zelfs meermalen op
luipaarden geschoten, zonder dat zij zich te weer stelden.

De jakhals volgt den leeuw en spoort, naar men zegt, somwijlen voor
hem het voedsel op. Des avonds komen deze dieren uit hunne holen en
schuilhoeken te voorschijn; dan hoort ge van verre hun akelig gejank,
dat somwijlen op het schreien van een kind gelijkt.

De zoogenaamde goudwolf is iets grooter dan de jakhals, met wien hij
overigens veel gemeen heeft.

Ook de hyena is voor den mensch niet gevaarlijk. Dit dier komt overdag
zelden te voorschijn; hij wordt vooral aangelokt door de reuk van
rottende lichamen en zwerft voortdurend rondom de begraafplaatsen. Men
moet de graven met steenen omringen en met scherpe dorens bedekken,
om de lijken te beveiligen tegen de onverzadelijke vraatzucht der
gluipende hyenaas.

De jacht op en langs de rivier is in elk jaargetijde zeer
uitlokkend. Gedurende den zoogenaamden winter is zij minder bezwaarlijk
dan in het droge jaargetijde; daar de lage landen dan onder water
staan, schoolt het wild samen op de uitstekende, droog gebleven punten,
en het is niet zeldzaam, leeuwen, wilde zwijnen en andere dieren op
dezelfde plek bij elkander te vinden.

De geduchtste bewoner van de wateren van Senegambië is de
krokodil, door wiens harde huid alleen puntkogels kunnen dringen:
gewone geweerkogels schaden hem niet. De negers houden veel van
krokodillenvleesch, waarvan de sterke muskuslucht den Europeaan
tegenstaat.

Naar hetgeen men van hem verhaalt, zou het schijnen dat het instinkt
van den krokodil een aanmerkelijken graad van ontwikkeling heeft
bereikt. Zoo zegt men, dat hij zijne prooi, na die in het water te
hebben gesmoord, in holen en gaten onder water verbergt en gezamenlijk
met zijne makkers verteert.

Meermalen gebeurt het, dat negers door deze dieren worden
weggevoerd. Sommige negervrouwen hebben bewijzen van onverschrokken
moed gegeven, als het er op aan kwam haar kinderen te redden,
en daarvoor zelfs een of ander lichaamslid opgeofferd. Volgens de
overlevering, moet men, om den krokodil te noodzaken zijne prooi los
te laten, hem de vingers in de oogen steken. Zeldzaam gebeurt het,
dat de kudden bij het oversteken van de rivier, door de krokodillen
worden aangetast; maar wee den os, die zich alleen, van de kudde
afgedwaald, aan den oever waagt: menigmalen wordt hij onverwachts door
de geweldige kaken van het monster aangegrepen, en naar de diepte
gesleurd. De inlandsche herders oefenen eene bijna ongeloofelijke
macht over hunne kudden uit. Wanneer zij voor overvallen, hetzij van
roovers, hetzij van wilde dieren, beducht zijn, weten zij de runderen,
alleen door de eigenaardige buiging hunner stem, uit een te doen gaan
of te verzamelen.

De hippopotamussen zijn in den Senegal zeer talrijk. In alle plassen
en meertjes, die met de rivier in gemeenschap staan, ontdekt men de
sporen hunner aanwezigheid. De jager wacht hen doorgaans af als zij
aan land komen, en doodt ze dan uit zijn schuilhoek.

Olifanten daarentegen zijn zeldzaam; zij vertoonen zich niet langs de
rivier, dan wanneer zij verdreven worden uit de groote bosschen van
het binnenland, waarin zij zich gewoonlijk ophouden. Enkele malen
heeft men olifanten gezien te Sor, bij den ingang der rivier. De
negers zijn zeer bevreesd voor dit dier, omdat hij hunne akkers en
plantages verwoest; zoodra het bekend wordt, dat zich een olifant in
den omtrek ophoudt, trekken uit de omliggende dorpen alle mannen op
om hem te vervolgen. De Jolofs vooral onderscheiden zich door hunne
bekwaamheid bij deze jacht, waarvan zij groote liefhebbers zijn.

Tegen het einde van den herfst vertoonen zich de apen in grooten
getale langs de oevers van den Senegal en op de landen rondom Cayor;
de apen, die men langs de beneden-rivier aantreft zijn klein en zeer
leelijk. Zij springen van boom tot boom langs de dichtbewassen oevers,
en maken allerlei wonderlijke sprongen en bewegingen. De groote apen
van Galam verlaten de hoogere gronden langs den Boven-Senegal niet;
naar men zegt, vernielen zij daar meermalen den oogst der negers. Men
onderscheidt drie of vier verschillende soorten van deze bavianen,
allen kenbaar door het gemis van een staart en door den vorm van hun
kop, op dien van een hond gelijkende; zij zijn zeer slim en worden
gemakkelijk tam gemaakt, maar zeer dikwijls zijn zij kwaadaardig,
bijten of werpen met steenen. Men vangt de apen, door het een of
ander aas in een kalebas te leggen; zij steken daar dan de hand in,
en kunnen die niet weder uithalen.

Tijdens ons verblijf op de reede van Goeree, togen wij meermalen met
ons achten of tienen uit, om in de vlakte van Dakar te gaan jagen. De
gidsen en de dragers, die voor drijvers dienden, waren altijd aan
het strand en wachtten op onze komst; dan trokken wij het binnenland
in, in de schemering der bosschen, terwijl het morgenlicht den hemel
kleurde. De gids ging natuurlijk vooraan, en een van ons diende voor
wegwijzer; de anderen volgden op een rij achter elkander.

Onervaren, met de streek onbekende jagers kunnen soms zonderlinge
vergissingen en ontmoetingen hebben. In 1832 was ik te Goeree, op
het fregat Hermione. Ten vier uur in den morgen zette een boot ons
aan wal. De gids houdt mij staande, en zegt op fluisterenden toon:
"Kijk daar." Boven een der doornenhagen, waarmede de negers hunne
longhans, bezaaide  akkers, omringen, zie ik een zwaren en hairigen
kop uitsteken. Ik geef het bepaalde teeken; de kolonne schaart zich in
slagorde en houdt hare wapenen gereed. Ik ga op het dier af, dat niet
op de vlucht gaat, en ook geen poging doet om mij aan te vallen. Weldra
zag ik dat ik den kameel van den koerier van Saint-Louis voor mij had,
die heel bedaard lag uit te rusten van zijn driedaagschen marsch.

In den vroegen morgen ontmoet ge dikwijls, op de stille woudpaden,
lange rijen van negers, met witte of blauwe schorten bekleed; eer
dat de hitte van den dag begint, begeven zij zich naar de naburige
dorpen, om hunne zaken af te doen, of zij gaan naar het land om te
arbeiden. Ernstig zwijgend treden zij voort; zij zijn gewapend met een
scherp geslepen sagaai of met een klein houweel, dat zij gebruiken om
de aarde om te spitten. Bij het opgaan der zon, knielen zij neder,
met het aangezicht naar het oosten gewend, en buigen hun aangezicht
in het stof. De Afrikanen zijn zeer godsdienstig.--De zon is boven
de kimmen gerezen, de jacht begint; zij moet om tien uren afgeloopen
zijn, want anders zou de onvoorzichtige Europeaan, die zich in het
open veld aan de stralen der zon blootstelde, al zeer spoedig door
een zonnesteek getroffen worden.

Duizenderlei kreten en geluiden treffen op deze tochten uw oor; in
de verte weerklinkt het laatste gebrul van den leeuw; het geloei
der kudden roept andere beelden voor uwen geest, en zou u bijna
doen vermoeden, dat ge verre zijt van de woestijn; de patrijzen,
die schuw ineen gedoken tusschen de struiken voortsluipen, herinneren
aan de vaderlandsche heidevelden; de koekoeks roepen luide aan alle
zijden; de parelhoenders kakelen; de neushoornvogels maken zich zoo
snel mogelijk uit de voeten. Deze vogel is zoo groot als een kalkoen,
en draagt op zijn ver uitstekenden bek een hoornigen uitwas, waaraan
hij zijn naam ontleent; zijn schelle stem gelijkt op het geluid van
een trompet. Kleine grijze fazanten en toucans met hun lange snavels
fladderen tusschen de takken, waarop ook de afrikaansche patrijzen
somwijlen een schuilplaats zoeken, wanneer zij door de honden vervolgd
worden. Duizende vogels, met schitterend gekleurde, bont geschakeerde
vederen, zwerven door de lucht en zoeken hun voedsel in bosch of veld.

Enkele hazen, trage achterblijvers, vertoonen zich hier en daar,
zich haastende om te ontsnappen, maar vinden dikwijls eene plaats in
den weitasch van den drijver. De souimanga, de afrikaansche colibri,
fladdert om de bloemkelken, waaruit hij met zijn langen gekromden
snavel de insecten te voorschijn haalt, die hem tot voedsel dienen.

Hann is een dorp aan de baai van Goeree; in het zand zijn putten
gegraven, waar de waterschuiten hun voorraad drinkwater kwamen halen,
voordat de bronnen van Dakar tot een vijver waren vereenigd. Rondom
die putten waren eenige huizen gebouwd en tuinen aangelegd, waarin
de groenten van Europa werden verbouwd nevens de voortbrengselen
der heete luchtstreek. Het kostte echter veel moeite en voortdurende
zorgen om die tuinen in stand te houden; met name mocht het begieten
nooit achterwege worden gelaten.

Hann was het algemeene vereenigingspunt der jagers, die des morgens
in de vlakte hadden gejaagd. De korven en manden met het noodige voor
het ontbijt waren er vooruit heen gebracht; de bootslieden hadden
inmiddels hunne netten uitgeworpen in die baai, die zoo uitnemend
rijk is aan visch, dat ik meermalen de netten heb zien scheuren,
als men ze aan land optrok.

Het vuur was spoedig aangelegd; het ontbijt, bestaande uit
voortreffelijke visch en pas gevangen wild, smaakte kostelijk.

Op korten afstand van Hann bevindt zich een palmbosch. Daarin gaande,
zal het uwe aandacht trekken dat in al de boomen, nabij de bladerkroon,
vierkante gaten zijn gesneden, en dat onder die gaten kalebassen zijn
opgehangen, door middel van palmbladen, die tevens tot buizen dienen.

Weldra zult ge zien, hoe de negers, handig en vlug als clowns, zich
een hoepel, die den stam des palmbooms omvat, om het lijf slaan, en
vervolgens, zich met handen en voeten omhoog werkende, met hetzelfde
gemak als waarmede gij of ik een trap zoudt bestijgen, naar boven
klauteren, en de kalebassen wegnemen, die geheel gevuld zijn met het
gedurende den nacht uitgelekte sap, dat onder den naam van palmwijn
algemeen bekend is. Als deze drank niet meer dan even gegist is,
is de smaak, hoewel altijd eenigszins scherp, niet onaangenaam. Men
moet evenwel zorgvuldig oppassen, dien wijn niet te drinken, zonder
hem vooraf door een zeef te gieten of op andere wijze te filtreeren;
want hij bevat eene groote menigte larven, die hoewel pas éénen nacht
oud, reeds groot en sterk zijn.

De regen- of wintertijd, die in Senegambië in Juni begint, maakt
een einde aan het jachtvermaak. Ook de signaren, die gedurende het
schoone jaargetijde hare landhuizen betrekken, verlaten nu den vasten
wal om naar Goeree terug te keeren. Zij ontvlieden de verpestende
uitdampingen, die het gevolg zijn van de tropische regenbuien op
een grond, die gedurende eenige maanden is blootgesteld geweest aan
de verdrogende werking van de heete oostenwinden en de brandende
zonnestralen.

Dan is het de tijd voor het zaaien. De negers zaaien gierst, die zoo
snel opschiet, dat reeds in Augustus de halmen hoog genoeg zijn, dat
een man te paard zich daartusschen verbergen kan. De baobabs tooien
zich met hun koninklijken mantel van groen; de mimosas en bloemen,
die zich langs de reuzenstammen slingeren, staan in vollen bloei;
welriekende geuren vervullen de lucht. In dezen tijd des jaars verdient
het schiereiland ten volle den naam van kaap Vert.

In December is de gierst binnen gehaald, en zijn de bladeren van den
baobab afgeplukt, om te dienen voor het bereiden van de couscous. Ook
de peulen van den baobab, in melk geweekt, worden gegeten.

Het klimaat van tropisch Afrika verdeelt zich in twee jaargetijden: het
droge en het natte jaargetijde of de regentijd. Het droge jaargetijde
begint, in de streek tusschen den equator en den noorderkeerkring,
met December: de heerschende wind is dan de noordoostelijke. Langs de
kust waait dan somwijlen dagen achtereen een droge en heete landwind,
die hier den naam van harmattan draagt; meermalen gebeurt het, dat de
vogels door dien wind naar de open zee worden gevoerd, zoodat zij een
schuilplaats komen zoeken op de masten der schepen, in de nabijheid
der kust.

Een roodachtig stof bedekt dan de zeilen en de tuigage der schepen,
die langs de kusten der Sahara varen; de bast der boomen splijt; het
houtwerk aan woningen, bruggen enz. barst; de inzameling der gom is
overvloediger, naarmate de harmattan langer aanhoudt en sterker waait.

De regentijd begint in Juni. In dezen tijd des jaars is de lucht
zeer dikwijls met dampen en nevels bezwaard, en in hooge mate met
elektriciteit vervuld. De zwarte donderwolken stijgen langzaam naar het
oosten op; weldra vormen zij een soort van boog, waarvan de onderrand
scherp is afgeteekend; duizende elektrische vonken doorkruisen dien
boog in alle richtingen. Zoodra de wolkmassa tot vijfenveertig graden
boven den horizon is gestegen, barst de wind met groot geweld los;
hij begint in het noordoosten en loopt om naar het zuidoosten. Is de
bui naar het westen gedreven, dan is het op nieuw goed weer.

In den regentijd vertoont de natuur zich in al hare pracht. Als
ge in de groote wouden doordringt, vormen de boomen diepe en hooge
loofgewelven, waardoor het zonnelicht zich met moeite een weg baant,
en waaronder eene weldadige, geheimvolle schemering heerscht, door
wonderlijke spelingen van licht en schaduw afgewisseld. Tallooze
orchideeën, oneindig verscheiden in kleur en tint, hangen in guirlandes
langs de stammen der eeuwenoude boomen; het gegons der insecten, de
sterkende welriekende geuren der bloeiende aarde, verkwikken het hart.

De afrikaansche koorts ontstaat gewoonlijk na de wisseling der
saizoenen, zonder dat men met juistheid weet waaraan hare verschijning
is toe te schrijven. Somwijlen heerscht zij epidemisch en richt dan
groote verwoestingen aan. De inboorlingen gebruiken afdrijvende en
zweetmiddelen om de koorts te genezen, waaraan zij bijkans evenzeer
onderhevig zijn als de Europeanen. Ook branden zij des nachts vuur
in hunne woningen, om de miasmen te verdrijven en de lucht zuiver
te houden.



XI.

De reiziger, die Sierra-Leone bezoekt, kan niet nalaten getroffen
te worden door de sterke tegenstelling tusschen de beide oevers
der rivier.

De noordelijke oever is effen en vlak; kleine moerassige riviertjes
banen zich traag een weg door het lage land; hare uitmondingen schuilen
bijkans onzichtbaar tusschen het hoog geboomte; het Luipaardeneiland
is het eenige punt, dat een weinig uitsteekt en u eenigermate doet
vermoeden, dat ge hier eene groote ruime baai, meer dan twee mijlen
breed, voor u hebt. De kust is hier met zandbanken omzoomd, die de
nadering moeilijk maken, en den ingang van den stroom aanmerkelijk
vernauwen.

De zuidelijke oever daarentegen vormt een bijna bergachtig
schiereiland. De hoogste toppen van deze berggroep, die in
kaap Skilling uitloopt, bereiken eene hoogte van vijftien- tot
achttienhonderd el; bij helder weder zijn zij op een afstand van
vijftien of zestien mijlen zichtbaar. Meermalen zijn deze toppen
in wolken gehuld. De kust is steil en vol inhammen en baaien. Vóór
kaap Skilling, verrijzen de Bananeneilanden uit zee, en sluiten den
horizon naar het zuiden af. De rijk geschakeerde, afgebroken kustlijn
is omgeven met een gordel van blank schuim, door de hevige branding
veroorzaakt.

Dank zij den vuurtoren, kunnen de schepen, zoowel bij nacht als bij
dag, in alle veiligheid, de haven van Sierra-Leone binnenloopen. De
oostersche bouwstijl van dezen toren, die aan de moorsche marabouts
herinnert, doet een uitnemend effect te midden van dit fraaie
landschap. De schoone bergachtige omgeving, het prettig, feestelijk
voorkomen der stad--ze zouden u niet doen vermoeden, dat ge u op
eene plek bevindt, die, en niet zonder goede reden, den naam heeft
van een der ongezondste oorden van de gansche wereld te zijn.

Weldra zijn wij den vuurtoren voorbij; langs de berghellingen en op
de kruinen is het eene opeenvolging van smaakvolle, lachende villas,
soms half in het lommer verscholen.

Freetown, de hoofdstad der kolonie, ligt aan een inham, die vroeger den
naam droeg van de Franschen-baai. De houthakkers zijn hier zoo ijverig
aan den arbeid geweest, dat de bergen, die veertig jaar geleden van den
voet tot den top met bosch waren bedekt, tegenwoordig kaal zijn; ter
nauwernood vindt ge nog enkele groepen boomen in de smalle valleien,
die zich tusschen deze bergen slingeren. Hier en daar zijn ook op
de toppen nog enkele boomen staande gebleven, wanneer de eigenaar
der villa ze niet wilde laten omhakken. De witte muren dier villas
vormen eene scherpe tegenstelling met de donkerkleurige hutten der
vrijgelatenen en van de Kroumanen, die te Sierra-Leone komen, om zich
te verhuren op de schepen, die langs de kust handel drijven.

Nauwelijks is het anker gevallen, of het schip wordt aan alle zijden
door schuiten omringd; de inlanders hebben nauwelijks zoo lang geduld,
tot de gezondheids-commissie haar onderzoek heeft geëindigd. Het is
inderdaad opmerkelijk, de kalmte te zien, waarmede die commissie hare
taak verricht. Toch schijnt ze wel een overtollig artikel van weelde in
deze afrikaansche hoofdstad, waar de kiemen der doodelijkste ziekten
zich eensklaps, zonder eenige aanleiding van buiten, ontwikkelen. De
stad ligt juist aan de grens van het gebied der passaatwinden, en
is dus blootgesteld aan de periodieke windstilte, die de verandering
der windstreek voorafgaat en volgt, en die voor de ontwikkeling der
geduchtste epidemiën zoo bij uitnemendheid gunstig is.

Nauwelijks is van wal het teeken gegeven, dat het vrije verkeer
met het schip geoorloofd is, of de wonderlijk gemengde bevolking der
schuiten klautert aan alle zijden aan boord; verwonder u niet, zoo ge,
naar uwe hut afdalende, die ingenomen vindt door eene dikke negerin:
het is de waschvrouw, die u hare diensten komt aanbieden.

Meen echter niet, dat deze zwarte schepsels in het minst gelijken op
de sierlijke, bevallige dochters der Antillen: deze negerinnen geven
u niets te aanschouwen dan zeer ongelukkige, mislukte nabootsingen van
gindsche origineelen. De bonte doek past slecht op die ronde hoofden,
waar de dikste wol de plaats vervangt van het golvende en zorgvuldig
opgemaakte hair der mulattinnen. Niettemin hebben zij zelfs den
wijden japon en de crinoline of queue van hare west-indische zusters
overgenomen. Maar, o hemel! welke japonnen en welke crinolines! Onder
dien smakeloozen toestel komen groote, lompe voeten te voorschijn;
en de groote geelachtige zweetdroppels, die langs de vooruitstekende
wangbeenderen der waschvrouw biggelen, bewijzen overtuigend, dat de
natuur haar bestemd heeft om een kostuum te dragen, dat beter met
haar ras en haar klimaat overeenstemt.

De hofmeesters en bedienden der handelshuizen, die doorgaans de gewone
leveranciën op zich nemen, verschijnen met hun opschrijfboekje in
de hand, en met het bezige voorkomen van lieden, die zich niet voor
eene kleinigheid willen verplaatsen of vermoeien. De verstandige
kapitein doet wel, indien hij zich niet met deze al te ongeduldige
lieden inlaat; straks verschijnen de Kroumanen, met hun eerlijk
gezicht en hun zwaren, eenigszins slependen gang. Zij zijn bereid,
hunne diensten te verhuren, hetzij per dag, hetzij voor een maand,
voor een jaar, of ook wel voor eene bepaalde corvée; zij zijn de
naïeve, breedgeschouderde, krachtige zonen der kust van Krou. Hunne
certificaten zijn zorgvuldig opgevouwen en in een punt van een doek
geknoopt; de beschaafdsten hebben een doos, waarin het kostbaar
dokument wordt bewaard: dat is hun paspoort, dat zij u toonen als
bewijs van hun goed gedrag en hunne bekwaamheid.

Na ons een weg te hebben gebaand door kisten en balen en wagens, komen
wij aan eene geplaveide glooiing, die midden in de hoofdstraat uitkomt,
welke ter wederzijde door fraaie en regelmatige huizen is omzoomd. Van
binnen zijn die huizen van overdekte galerijen voorzien. Het schuin
afloopende, met balken gedekte dak bewijst dat men er op bedacht
is geweest, maatregelen te nemen tegen de geweldige regenvloeden,
die gedurende negen maanden van het jaar dezen grond doorweeken;
eenige gemetselde riolen geven aan het water gelegenheid naar zee
af te vloeien, zonder de straten, die niet geplaveid zijn, in poelen
te herscheppen.

Het gouvernementshôtel, midden in het oude fort gelegen, beheerscht de
stad en verrijst vlak tegenover de landingsplaats; eenige dwergachtige
boomen bieden hun, die zich te voet naar het hôtel moeten begeven,
een sobere schaduw. Zijne Excellencie drijft de beleefdheid zoo
ver, dat hij zijn rijtuig ter beschikking stelt van de aanzienlijke
vreemdelingen, die hem komen bezoeken; hij bespaart hun zoodoende
den vermoeienden tocht langs dezen steilen weg. Men moet inderdaad
stevige beenen en uitmuntende longen hebben, om naar de kazernen
omhoog te klauteren: ruim en luchtig gebouwd, verheffen zij zich op
den top van een steilen heuvel, driehonderd-zestig voet boven de zee;
zij beheerschen de gansche stad, waarvan zij tevens het fraaiste
sieraad zijn. Het panorama, dat zich hier voor onze blikken ontrolt,
en het vriendelijk onthaal, dat wij hier vinden, stellen ons schadeloos
voor de inspanning van dezen tocht. De officieren wonen te midden der
soldaten. Een schermzaal, een billardzaal, een leeszaal--ge vindt hier
alles bijeen, wat maar eenigszins strekken kan om de ontberingen en
ellenden te verzoeten van eene ballingschap, die dikwijls nog verzwaard
wordt door de martelingen der kwaadaardige koorts. De eetzaal is zeer
fraai. De officieren houden hier hun mess, met al de traditioneele
weelde, waaraan men bij de engelsche regimenten gewoon geraakt is.

In de voorsteden, rondom de eigenlijke stad verspreid, wonen de
vrijgelaten slaven; hunne vierkante hutten zijn uit losse steenen
opgetrokken, en bestaan uit eene enkele benedenverdieping; een eerste
verdieping is uiterst zeldzaam. Het dak is belegd met eene dikke laag
droog gras; een kleine tuin, door een hekwerk of eene haag afgesloten,
omringt de nederige woning. Onder een soort van afdak huist het
gevogelte en de zwijnen, die de eenige huisdieren dezer negers zijn.

In den tuin worden ettelijke groenten en vruchten gekweekt; met
genoegen herkende ik daaronder den broodboom, die zijne breede
uitgetande bladeren boven de omrastering ontplooit. Hij heeft in zijn
nieuw vaderland geen enkele van zijne goede hoedanigheden verloren:
zijn gebladerte is nog altijd even fraai groen; zijne goudkleurige
vruchten schitteren zoo vroolijk in de zon, dat ze u onwillekeurig
tot plukken uitnoodigen. Iets verder ziet gij den mangoboom, even
als de broodboom een geschenk der Europeanen aan Afrika. Ook de
mangoboom is hier geheel inheemsch geworden; zijne rijk gekleurde
trossen verliezen zich in het dichte gebladerte, onder welks lommer
ge onbevreesd de felste zonnestralen tarten kunt.

Neem u in acht, dat ge u niet op eenigerlei wijze het ongenoegen op
den hals haalt van de zwarte burgers dezer stad: de vrijheid, die men
hun geschonken heeft, is hun naar het hoofd geslagen; en al bestond
uwe schuld alleen in hunne verbeelding, toch zouden zij u aanstonds
bij den rechter verklagen. En meen ook niet, dat uwe hoedanigheid
van vreemdeling u in deze van eenig nut zou kunnen zijn; de jury
bestaat uit vrijgelatenen; allen zijn door dezelfde gevoelens van
naijver en wangunst en verborgen haat bezield. Hoe rechtvaardig uwe
zaak, hoe bekwaam uw advokaat ook mocht zijn, ze zouden u onfeilbaar
veroordeelen, omdat gij een blanke zijt. Dat zij den grond, waarop
zij wonen, de welvaart, die zij genieten, de vrijheid zelve, waarvan
zij zoo schromelijk misbruik maken, uitsluitend aan de Europeanen te
danken hebben,--daaraan denken zij natuurlijk geen oogenblik.

In vroeger tijd, toen er nog paarden waren te Sierra-Leone, toen
Hamburg nog eene vrije stad was, fier op haar bondgenootschap
met Frankrijk, in dien tijd dongen hare rijkste en voornaamste
kooplieden naar de eer, om onze vlag voor hunne woning te mogen doen
wapperen, ten teeken dat zij den rang hadden van consulaire agenten
van Frankrijk. Toen ook vonden wij steeds bij deze kooplieden
de onbekrompenste en voorkomendste gastvrijheid, waarvan ik de
aangenaamste herinneringen heb behouden.

De wegen, die Sierra-Leone met de omliggende dorpen verbinden,
loopen in slingeringen langs de hellingen der bergen, en leveren
voor den toerist de aangenaamste afwisseling van schilderachtige
vergezichten op.

Vreemdelingen, die zich een denkbeeld willen maken van den
overstelpenden rijkdom der tropische natuur, moeten niet verzuimen eene
wandeling te maken naar het dorp der Missiën, in Regent-Valley gelegen.

Hier zijn de tuinen vol van de schoonste bloemen: geraniums, rozen en
duizende anderen wedijveren als om strijd in het ten toon spreiden
der schitterendste kleurenpracht, nog te meer uitkomende door het
met kunstige hand smaakvol aangebrachte groen. Nevens de schrale
bamboesstengels, heen en weder golvende met alle winden, en onder het
wiegelen een eigenaardig geluid makende, dat bijna op kermen gelijkt;
nevens de slanke bamboes ziet ge het dichte, massieve gebladerte van
den banaanboom, wiens zware hangende trossen den stam doen buigen;
terwijl de palmboom, hoog in de lucht, zijn bladerkroon uitspreidt
over de gouden vruchten, die zijn ranken stam versieren.

De achtergrond van deze schoone schilderij wordt gevormd door een
achttienhonderd voet hoogen kegel, het Suikerbrood genaamd; een
prachtige waterval verbreekt alleen met zijn ruischend geklater de
diepe ernstige stilte van deze rustige plek, zoo uitnemend voor studie
en overpeinzing geschikt.

Een andere weg, naar het westen gericht, loopt even als de zooeven
genoemde, om en langs de bergen heen, en voert naar den signaaltoren,
van waar men een heerlijk uitzicht heeft over de eindelooze zee, die
zich verre, verre, tot aan den schemerenden horizon uitstrekt. Van
deze hoogte gezien, schijnen de sterkste golven nauwelijks het vlak
des waters te doen rimpelen, en de grootste schepen zijn niet meer
dan notedoppen, waarmede een kind aan den vijverrand speelt.



XII.

Zoodra ge Freetown voorbij zijt, splitst de rivier van Sierra-Leone
zich in drie takken: de rivier van Bance verliest zich, na een korten
loop, in het binnenland; de voornaamste tak richt zich noordwaarts en
is met eilanden bezaaid; deze stroom deelt zich weder in twee armen:
de Rokelle vervolgt haar loop in noord-oostelijke richting, de Gambia
stroomt rechtstreeks naar het noorden.

De sloepen kunnen vele dagreizen ver de Rokelle opvaren. In den
regentijd gaat er op deze rivier een geweldige stroom, waardoor de
scheepvaart lastig wordt en zeer lang duurt. Voor de lieden van het
binnenland is Porto-Logo de algemeene aanlegplaats. De marabouts van de
Mandingos en de Foulahs trekken onophoudelijk door deze streken heen
en weder, en zijn onvermoeid in het aanwerven van bekeerlingen voor
den Islam. Hun arbeid draagt meestal overvloedige vruchten; overal
richten zij scholen op, en ijveren tegen de afgodische gebruiken
en bijgeloovigheden. De Mandingos bezoeken bij voorkeur de dorpen,
waar zij zeker zijn zulk eene muzelmansche gemeente aan te treffen.

Sierra-Leone wordt door de inboorlingen zeer druk bezocht. De Foulahs
en Mandingos brengen er stofgoud en bewerkte gouden voorwerpen,
zoo als ringen, oorhangers, armbanden, kettingen, die meestal zeer
sierlijk van vorm zijn. Hunne katoenen schortjes zijn schitterend
van kleur en toch niet bont; de proeven om ze na te maken, zijn in
den regel mislukt. Zouden ook deze overigens zoo schraal bedeelde
kinderen der zon, van nature de kostelijke gave ontvangen hebben,
die allen zuidlanders eigen schijnt te zijn: de gave van den zin
voor kleur en harmonie, waarin de bewoners van noordelijke streken in
den regel zoo jammerlijk te kort schieten? De wapenen dezer negers,
hunne sabels, schilden, paardetuigen, herinneren aan den moorschen
oorsprong van deze voorwerpen, of althans aan de wijze van bewerking.

De gronden, waarop de vrijgelaten slaven wonen, zijn door de Timanies
aan de afrikaansche Maatschappij afgestaan. Het grondgebied der
Timanies, dat nauwelijks honderd vierkante mijlen beslaat, wordt
ten noorden en oosten begrensd door Kouranko en Soulimana; het is
tusschen vier opperhoofden verdeeld. De voornaamste steden zijn Rokon
en Maboury, waarvan de bevolking hoogstens twee- of drie-duizend
zielen telt. De Timanies zijn vriendelijk en voorkomend van aard;
de vrouwen zijn mooi en beminnelijk.

In de dorpen van het binnenland gaan de knapen naakt tot aan de heupen;
een dunne doek, aan den gordel bevestigd, wordt tusschen de beenen
doorgehaald en van achteren vastgeknoopt. De meisjes loopen tot haar
zevende of achtste jaar naakt; verder dragen zij tot aan haar huwelijk,
een soort van lossen sjerp om de lendenen; zijn zij eenmaal gehuwd,
dan wordt die sjerp vastgebonden. De vrouwen gaan dikwijls naakt,
omdat zij geen kleederen kunnen koopen om zich mede te bedekken. De
gehuwde mannen dragen een soort van schort, dat de lendenen omkleedt
en tot ongeveer de knieën reikt, en een hoed.

De hoofdzetel van de Mandingos, die eenige nederzettingen in
Gambia hebben, is in Kouranko. De Timanies beginnen de zeden en de
kleederdracht der Foulah en Mandingos over te nemen; in de straten van
Sierra-Leone ontmoet ge die vreemdelingen het meest. Zij zijn kenbaar
aan hun slanker gestalte en minder zwarte kleur; zij zijn levendig,
verstandig, beleefd, en beroemen er zich op, dat zij in hun handel
strikt eerlijk zijn. Zij zijn onvermoeide reizigers, en doorreizen,
jaren achtereen, gansch Afrika, van het eene eind tot het andere. Zij
oefenen vier eervolle beroepen uit: zij zijn redenaars, zangers of
griots, schoenmakers en smeden.

De Mandingos dragen, even als de Jolofs, een lang kleed zonder mouwen,
van witte of blauwe wol vervaardigd. De korte moorsche broek reikt
tot even onder de knie; aan de voeten dragen zij lederen sandalen. Hun
hoofd is gedekt met een roode of witte muts, of ook wel met een grooten
hoed met hoogen bol en breede randen, een zoogenaamden Bambarrahoed,
die van een dubbele voering is voorzien, om de hitte der zonnestralen
van het hoofd af te weren.

Zij zijn gewapend met een sabel, die aan zware banden van hun linker
schouder hangt; het gevest en de scheede van dit wapen zijn van
gevernist marokijn leder, even als de zakjes, die zij aan kunstig
gevlochten koordjes om den hals dragen. Hun hair en hun baard zijn
dikwijls op zeer bijzondere wijze gevlochten.

Kouranko heeft, in de oorlogen met de Foulahs, verscheidene provincies
verloren, maar toch zijne onafhankelijkheid gehandhaafd. De
voortdurende twisten tusschen de Mandingos van Kouranko en hunne
oostelijke naburen, de Soulimanas, zijn oorzaak dat de Europeanen niet
in de vallei van den Niger kunnen doordringen, waarvan deze stammen de
toegangen bezet houden. De sultan der Soulimanas, hoewel Mohammedaan,
durft voor zijn geloof niet openlijk uitkomen; hij vergenoegt zich
met in zijn paleis te bidden. Deze natie kan tienduizend krijgslieden
op de been brengen.



XIII.

Het is eene dwaling te meenen, dat de Afrikanen zonder wet leven en
slechts hun luim en hartstocht volgen. Voor hen heeft de overlevering
een onbeperkt gezag; aanzienlijken en geringen moeten zich schikken
naar de gewoonten en gebruiken, waaraan zij sedert eeuwen haar zegel
gehecht heeft; in den regel is deze overlevering van godsdienstigen
aard, en geeft zij aan hare geboden en inzettingen eene godsdienstige
wijding.

De volksstammen van westelijk Afrika zijn of Mohammedanen of
fetishaanbidders; het Christendom heeft, buiten de nederzettingen der
Europeanen, geen ingang onder hen gevonden en geen enkelen bekeerling
gemaakt. Bij de Timanies is de besnijdenis in zwang, maar zij zijn
fetishaanbidders gebleven, hetgeen eene klove te meer is tusschen hen
en hunne naburen, de Foulahs en de Mandingos, die voor het meerendeel
Mohammedanen zijn.

Op den bodem van het fetishsisme ligt een soort van deïsme: de negers
gelooven over het algemeen aan een Opperwezen, schepper en onderhouder
der wereld, die hij, door tusschenkomst van ondergeschikte geesten,
demonen, regeert, zonder evenwel de macht te kunnen breken van de booze
geesten, wier gunst het mitsdien noodig is te winnen. Om hun toorn te
verzoenen en de rampen, die zij beschikken kunnen, af te weren, brengt
de neger voornamelijk aan deze booze geesten zijne offers en bewijst
hun de hulde der aanbidding. Op eenige honderde ellen afstands van de
dorpen verrijzen kleine tempels, waarin ex-voto's zijn opgehangen,
ter eere der donkere, boosaardige godheden. Somwijlen worden deze
godheden afgebeeld in menschelijke gedaante, meestal echter in de
gestalte van een dier; de hoogere wezens, die in beesten wonen en eene
dierlijke gestalte aannemen, kiezen daartoe, bij voorkeur, zoo niet bij
uitsluiting, tijgers, slangen en hagedissen:--de dieren alzoo, die in
deze streek voor den mensch het meest te vreezen zijn. Wellicht gaat
met deze beschouwing een zeker geloof aan de zielsverhuizing gepaard,
of was dit geloof oorspronkelijk de aanleiding tot de schijnbaar zoo
zonderlinge meening, die bij voorkeur dieren als incarnaties eener
hoogere macht vereert. Zeker is het, dat de Afrikanen over het algemeen
gelooven aan de macht der goden en ook der toovenaars, om zich naar
believen in tijgers, krokodillen of slangen te kunnen veranderen.

De dienaars en tolken dezer geesten zijn de fetishpriesters, die bij de
verschillende stammen onderscheidene namen dragen; zij oefenen ook de
geneeskunst uit en kennen een aantal kruiden, die groote geneeskracht
bezitten, en in den regel krachtig helpen, wanneer althans het gestel
van den patiënt niet al te zeer versleten is.

De leerlingen dezer priesters worden in de eerste plaats met de
vergiften bekend gemaakt; de kennis der tegengiften is het geheim
van weinigen, die daardoor over de menigte een grooten invloed
uitoefenen. Meermalen heb ik pogingen aangewend, om van deze priesters
hunne geheimen te vernemen; maar ook al hadden zij mij stellige
beloften gedaan, wisten zij toch altijd een of andere uitvlucht te
vinden, om zich te onttrekken.

De tusschenkomst van den fetishpriester wordt bij gewichtige
gebeurtenissen en bij de groote keerpunten des levens steeds gevorderd:
hij sluit de huwelijken, hij staat de stervenden bij, en verdrijft van
hen de booze geesten. Vooral als rechter is hij zeer gevreesd; want hij
zit voor bij het godsoordeel, en het leven van den beschuldigde hangt
af van de soort van vergif, die de priester hem toedienen zal. Tegen
zekere boomschors, die bij dergelijke proefnemingen veel gebruikt
wordt, kan men zich beveiligen, door vooraf olie of een braakmiddel
in te nemen; maar de fetishpriester kan den beschuldigde ook andere
vergiftige kruiden doen inslikken, waarvan de gevolgen ernstiger
zijn. De negers gelooven dat de priester over een soort van geest of
demon gebiedt, die hem het verborgene openbaart en hem de toekomende
dingen doet zien.

De afrikaansche staten zijn zuivere monarchiën, waarin de vorst met
eene onbeperkte macht is bekleed; maar deze almacht, hoe volstrekt
ook in theorie, wordt toch in de praktijk door zekere gebruiken en
instellingen getemperd. In elk dorp is een eigen opperhoofd, dat bij
de openbare vergaderingen voorzit, de orde handhaaft en zorgt voor
de rechtspleging. Overigens leeft dit opperhoofd geheel op denzelfden
voet als de andere inwoners; zijne inkomsten bestaan uit de vergoeding,
die hij van de rechtzoekenden ontvangt, en uit de boeten, die hij den
overtreders oplegt; hij heeft onder zijn gezag zekere ambtenaren,
die met de uitvoering zijner bevelen zijn belast; ook heft hij een
zeker recht van de kooplui, die ter markt komen. De waardigheid van
dorpshoofd is dikwijls erfelijk in eene bepaalde familie, maar gaat dan
over op den eerstgeboren zoon der oudste zuster van den overledene. Er
zijn echter ook voorbeelden, dat het dorpshoofd gekozen en ook weder
afgezet werd. In oorlogstijd wordt een van de dapperste aanvoerders tot
opperbevelhebber gekozen; deze waardigheid wordt slechts voor een tijd
verleend, althans bij de Mandingos,  de Foulahs en de Timanies. Bij
deze laatsten berust de hoogste rechtsmacht bij den raad der oudsten;
diefstal, overspel en tooverij zijn de meest voorkomende zaken; de
beide eerste vergrijpen worden alleen met boete gestraft, maar op de
misdaad van tooverij staat de dood.

De jonkman, die een huwelijk sluiten wil, moet zich vooraf eene hut
bouwen en in het bezit zijn van het noodige geld om zijne vrouw te
kunnen koopen. Bij sommige stammen heerschen huwelijksgebruiken,
waarvan onze dames zeker vreemd zouden opzien. Als de bruid, ten
teeken dat zij het aanzoek van haar minnaar inwilligt, den koperen
ring ontvangen heeft, gaat zij met hem naar een smid, die beiden
de tanden afvijlt, zoodat ze puntig worden. Is dit geschied, dan
begeven zij zich naar een der tempels, in de nabijheid van het dorp;
onder het aanroepen van de schimmen der voorvaderen, wordt een pot,
met bier of palmwijn gevuld, uitgestort; de fetishpriester spreekt
den zegen uit, en ontvangt daarvoor een kip; de smid treedt weder
op, en smeedt om hun armen twee ijzeren ringen:--en het huwelijk is
gesloten. Deze ijzeren ringen zijn echter een min passend symbool,
althans voor zoo ver ze duurzaamheid moeten beteekenen: het huwelijk
wordt toch even gemakkelijk ontbonden als gesloten.

De bruiloftsnacht wordt gesleten in woeste, ongebonden dansen, en
somwijlen ook in vrij ernstige schermutselingen en vechtpartijen:
want de gewoonte brengt mede, dat de vrienden en de bloedverwanten
der bruid haar verborgen houden, of weigeren haar over te geven,
voor de bruidegom en zijne vrienden met de daad getoond hebben,
hoe ver hunne kracht reikt.

Iedere vrouw heeft in den regel hare eigene woning. In de eerste dagen
na hunne geboorte worden de kinderen in een doek gewikkeld; later,
als zij sterker zijn geworden, nemen zij plaats op den rug hunner
moeder, die nooit hare kinderen verlaat, en met de kleintjes op haar
rug alle huiselijke bezigheden verricht. Bij sommige stammen gaat
dit zoo ver, dat kind en moeder onafscheidelijk blijven, tot zoolang
de kleine loopen en reeds eenige kleine diensten verrichten kan. Dan
wordt hij meer aan zich zelven overgelaten, en herneemt zijne moeder
haar plaats onder de andere vrouwen.

Hoewel de zeden alles behalve onberispelijk zijn, wordt toch overspel,
van de zijde der vrouw althans, streng gestraft. De minnaar wordt
de slaaf van den beleedigden echtgenoot; de schuldige vrouw wordt
gegeeseld en, nadat haar het hoofd is kaal geschoren, tot den
zwaarsten arbeid veroordeeld. Ik heb verscheidene voorbeelden van
zulke strafoefening gezien, en nimmer een enkele klacht gehoord over
de strengheid van het vonnis. Het huwelijk kan, met wederzijdsch
goedvinden, te allen tijde ontbonden worden; de vrouw, die een
bruidschat ontvangen heeft, behoudt dien, als haar man haar wegzendt.

De begrafenissen zijn zeer plechtig en gaan met grooten omslag gepaard,
want de eeredienst der afgestorvenen is in Afrika algemeen in zwang. Er
worden bij die gelegenheden groote maaltijden aangericht, waarvoor de
ossen en schapen der familie worden geslacht. In de tempels worden,
ter eere der afgestorvenen, ex-voto's opgehangen, gaven geofferd,
bier en wijn geplengd: de overledene laaft zich aan de schaduw dier
spijzen en dranken. Het lijk blijft somwijlen dagen lang boven
aarde; aan de begrafenis gaat steeds het oordeel vooraf, waarbij
den doode gevraagd wordt of hij vrijwillig het leven verlaten heeft,
dat wil zeggen of hij zijn natuurlijken dood gestorven is, dan wel
of hij bezweken is ten gevolge van betoovering, van vergif of van
andere kwade praktijken. In een land, waar wraakzucht en naijver de
heerschende hartstochten zijn, en waar eene vijandelijke hand, in het
geheim, het doodelijkste vergif kan toedienen, is zulk een onderzoek
op zich zelve zeker niet geheel misplaatst; maar de wijze, waarop het
geschiedt, is hoogst bedenkelijk. Op het oogenblik der begrafenis,
wordt de baar op schragen gezet, zoo gesteld, dat zij gemakkelijk
waggelen en vallen kunnen. De ondervraging geschiedt, hetzij door de
bloedverwanten van den overledene, hetzij door den fetishpriester;
blijft de baar onbewegelijk, dan wordt het lijk in een diepen kuil
nedergelaten, die op een afgezonderde plek, ver van de bebouwde
velden, welke door het doode lichaam zouden verontreinigd worden,
wordt gedolven. Vallen bij ongeluk de wankelende, waggelende schragen
om, dan blijkt daaruit, dat de overledene niet zijn natuurlijken dood
gestorven, maar op misdadige wijze van het leven beroofd is; dan wordt
den toovenaar opgedragen, den schuldige op te sporen. Zeer dikwijls
is dit alles niets anders dan eene vooraf op touw gezette komedie,
en het van te voren bereide sterke vergif maakt weldra een einde aan
het leven van den beschuldigde, die, ten bewijze van zijn onschuld,
de hem aangeboden dosis moet inslikken.

De oudste zuster van den overledene speelt doorgaans een gewichtige
rol bij de lijkplechtigheden. Meermalen beweert zij, een gezicht te
hebben gehad, waarbij haar de ware oorzaak van den dood haars broeders
werd geopenbaard; zij is de eerste, die de ceremoniën bij de begrafenis
leidt en bestuurt. De vrouwen huilen en schreeuwen zoo luid mogelijk,
en maken allerlei afschuwelijke geluiden; dikwijls blijven de weduwen,
gedurende den geheelen rouwtijd, in hare woning.

In noordelijk Afrika vindt men twee instellingen, die eene bijzondere
vermelding verdienen. De eene is eene soort van vrijmetselarij, pourah
genaamd; de andere is een genootschap of vereeniging van vrouwen, onder
verschillende namen bekend. In beide korporaties zijn graden en rangen,
die de leden achtereenvolgens kunnen bereiken; het eigenlijke doel, de
geheime leer, zoo ge wilt, is van beiden slechts aan weinigen bekend.

De pourah was hoogst waarschijnlijk in den beginne eene godsdienstige
instelling, een soort van veemgericht, van treuga Dei; alle
volwassen mannen van dertigjarigen leeftijd kunnen daarvan lid
worden, mits zij zich onderwerpen aan de proeven en ceremoniën, die
hunne ziel moeten reinigen; zij behooren dan tot het geslacht der
"tweemaal geborenen." Het geheim is onschendbaar; vrouwen worden in
de vereeniging niet opgenomen. Deze korporatie is voornamelijk belast
met de bewaking en verzorging van de heilige dingen: de altaren, de
gewijde bosschen staan onder haar toezicht; haar gevreesde rechtbank
weet zich zelfs door de machtigste vorsten te doen eerbiedigen. Zij
heeft geheime wachtwoorden, en bijzondere teekens, en verborgen
bijeenkomsten; de leden van den pourah zijn kenbaar aan een bijzondere
soort van tatouäge, in den vorm van een dubbel koord, dat het lichaam
omgeeft, en waarvan de einden op de borst, ter hoogte van de maagholte,
samenloopen.

Wanneer, in eene of andere streek, de staat van voortdurenden oorlog
eindelijk ondragelijk is geworden, dan wordt soms de bemiddeling van
een naburig vorst ingeroepen, die dan als scheidsrechter optreedt, en
een wapenstilstand gebiedt. Schenden de partijen dien wapenstilstand,
of nemen zij zijn bemiddeling niet aan, dan verklaart hij, dat hij
den pourah zal afkondigen. Het is dan ten strengste verboden, bloed te
vergieten. Wordt de pourah geschonden, dan trekken twintig of dertig
gemaskerde en gesluierde mannen naar de dorpen, dooden iederen man,
dien zij buiten zijne woning aantreffen, en nemen alles weg, wat hun
voor de hand komt.

De vrouwen-vereeniging staat onder bescherming en toezicht van den
pourah en van de fetishpriesters; deze vereeniging bezit een soort
van kloosters, waarin de meisjes op haar zevende of achtste jaar
worden opgenomen, en waarin zij blijven, tot zij huwbaar geworden
zijn. Om in deze inrichtingen opgenomen te worden, moeten zij een
slaaf, of de waarde van een slaaf, betalen.

De Mandingos van Mousardou hebben een zeer beroemd vrouwenklooster,
dat, naar men zegt, zeer goed ingericht is en onderhouden wordt;
op feestdagen mogen de jonge meisjes bezoek ontvangen, en vertoonen
zij zich aan het publiek, prachtig gekleed en met tulbanden versierd,
in zonderlinge, mystische houdingen en standen.

Deze inrichtingen der vereeniging zijn geheimzinnige en onschendbare
verblijfplaatsen, waar alles in nacht en schaduw is gehuld; wie het
wagen zou, den drempel dezer huizen zonder vergunning te overschrijden,
zou met den dood worden gestraft.

Do afrikaansche vrouwen stellen er eene eer in, tot deze vereeniging
te behooren, die, door haar groote macht en invloed, haar ook in
huiselijke twisten tot steun is. Daarentegen kan de man dreigen
met de tusschenkomst van Mombo Jombo, den geest, die de eer van den
beleedigden echtgenoot wreekt. Mombo Jombo, doorgaans een handlanger
van den pourah of van de fetishpriesters, verschijnt, van top tot
teen in bladeren gehuld en met de zweep in de hand, om de lichtzinnige
echtgenooten, die hij zeer goed weet op te sporen, te tuchtigen.

Voor de reizigers, die over Sierra-Leone in Afrika willen doordringen,
is het van het grootste belang, dat zij als geleider een lid van den
pourah medenemen, die hen in allerlei opzichten van uitnemende dienst
zal zijn en hen in betrekking zal stellen met de fetishpriesters,
die een verwonderlijk goed georganiseerde policie uitoefenen. Deze
geleiders waarschuwen de reizigers als hun een of ander gevaar mocht
bedreigen, of als de dragers onderling een komplot hebben gesmeed;
zij weten de bedienden tot hun plicht te brengen en de gestolen
goederen terug te doen geven.

Als de fetishpriester zich in het openbaar vertoont, wordt hij
voorafgegaan door bedienden, die luid schreeuwen en bellen doen
klingelen; hij is wonderlijk gekleed; zijn neergetrokken hoed of muts
maakt zijn gelaat bijna onzichtbaar; hij is in een grooten mantel
gewikkeld, en loopt dikwijls op korte staken, met vederen beplakt,
en die van onderen in een soort van vogelklauw uitloopen. De hoofden
van deze orde blijven meer in het verborgen; zij behooren meest allen
tot zekere bijzondere familiën, en schijnen hunne waardigheid, die
hun bij keuze wordt opgedragen, niet langer dan drie jaren achtereen
te bekleeden.

De invloed der fetishpriesters en toovenaars--want deze twee
waardigheden zijn onafscheidelijk--is zeer groot. Het is altijd
geraden, hen tot vriend te houden, voornamelijk door het aanbieden
van geschenken, en door andere bewijzen van achting en eerbied; die
dit nalaat, zou al spoedig zijn goeden naam verliezen en lichtelijk
zeer onaangename gevolgen van zijn gedrag ondervinden.



DE NEGERS IN DE ZUIDELIJKE STATEN DER NOORD-AMERIKAANSCHE UNIE.


Toen, voor nu ongeveer tien jaren, de radikaal-republikeinsche
partij de vrijverklaring der negers van den president Lincoln wist te
verkrijgen, ging er van alle kanten een luid gejuich op; want groot
was en is nog steeds het aantal der onnoozelen, die ter goeder trouw
meenen, dat de afkondiging van een wet of besluit voldoende is om
vrije burgers te scheppen. Lincoln zelf begreep zeer wel, welk een
chaos door dezen maatregel in het leven zou worden geroepen. Nog vóór
de emancipatie werd ingevoerd, had hij aan een deputatie van negers
onbewimpeld verklaard, dat aan geene gelijkstelling met de blanke
burgers viel te denken; de wederzijdsche afkeer tusschen de beide
rassen was te diep geworteld: men beschouwde de tegenwoordigheid der
zwarten als een ramp voor het land, en zou niets liever zien, dan dat
zij naar elders trokken. Hij, Lincoln, gaf hun den raad, de republiek
te verlaten, en verklaarde zich bereid, hen daarbij naar vermogen te
helpen. Hij koesterde toen het plan, eene algemeene verhuizing der
negers naar Nicaragua op touw te zetten; maar deze republiek toonde
zich niet genegen, die ongewenschte gasten te ontvangen.

De negers werden nu niet slechts eensklaps geëmancipeerd, zij verkregen
ook alle burgerlijke en staatkundige rechten der blanken. Het behoeft
geen betoog, dat zulks niet uit philantropische, louter zedelijke
gronden geschiedde; de zaak was eenvoudig deze, dat de radikale partij
daardoor een aanwinst kreeg van achthonderdduizend negerstemmen;
terwijl daarentegen een half millioen blanken als rebellen beschouwd
en eenvoudig van alle staatkundige rechten werden ontzet. Nu werden de
zoo zwaar geteisterde zuidelijke staten nog overstroomd door gansche
zwermen van dweepers, politieke tinnegieters en intriganten uit het
noorden; en deze zoogenaamde carpetbaggers, blanke dieven van de
ergste soort, werden door de bondsregeering op alle mogelijke wijzen
geholpen en ondersteund, en als de eenige ware vrienden der negers
beschouwd en verheerlijkt. Zij maakten zich meester van alle openbare
betrekkingen, en konden, tot in den herfst van 1874, onvoorwaardelijk
beschikken over de stemmen van 800.000 negers, hun "kiezersvee." Aan
de negers heeft Grant zijne herkiezing als president te danken; de
meerderheid van de stemmen der blanken was tegen hem; waarbij niet
uit het oog mag worden verloren dat honderdduizenden kiezers van
de demokratische of conservatieve partij zich van stemming hebben
onthouden, omdat zij hun stem niet aan Greeley wilden geven.

De hoofden en leiders der radikale partij hebben, door hunne tirannie
en verkrachting van alle recht en billijkheid, in de zuidelijke
staten een toestand in het leven geroepen, die werkelijk ondragelijk
mag worden genoemd. Met volkomen miskenning van alle lessen der
wetenschap en ervaring, die op Haïti, Jamaïca, Britsch-Guyana en elders
overvloedig getoond had wat er van onberaden neger-emancipatie was
te wachten, dreef de partij haar zin door, en gelukte het haar, de
zuidelijke staten, voor zoo veel de overgroote meerderheid der zwarte
bevolking betreft, in een tweede Sint-Domingo te herscheppen. Van
al de hoopvolle verwachtingen, die de radikalen, hetzij dan in
onverstand, hetzij tegen beter weten in, van de negers koesterden,
is in de Vereenigde-Staten geen enkele vervuld geworden. Eerlijke
radikalen moeten dit nu zelven erkennen, en toegeven dat men veel te
ver is gegaan, en eene maatschappij van halve barbaren in het leven
heeft geroepen, die niet het flauwste begrip hebben van de eischen
der beschaving en van eene geregelde republikeinsche regeering.

De voornaamste dagbladen van New-York hebben in de laatste maanden
van het vorige jaar verslaggevers naar de zuidelijke staten gezonden,
om nauwkeurige inlichtingen in te winnen aangaande den toestand der
negers. Al deze verslaggevers, onverschillig tot welke partij zij
behooren en uit welke streek zij schrijven, stemmen in de hoofdzaak
overeen. Wij willen hier een kort overzicht geven van het verslag van
den correspondent, dien de New-York-Herald naar Georgië had gezonden:
een staat, die zich nog het meest van de geleden verdrukking en de
mishandeling der radikale bondsregeering heeft hersteld, en waar de
toestand betrekkelijk nog het gunstigst is.

De schrijver stelt op den voorgrond, dat alle proefnemingen, welke
de radikale bondsregeering nu sedert negen jaar in het werk heeft
gesteld, met alles behalve bemoedigenden uitslag zijn bekroond, en
dat nergens een spoor van intellektuëele of moreele verbetering is te
ontdekken. "Toch heeft men al het mogelijke ten behoeve der negers
gedaan: zij hadden het Freedmen's bureau, dat hen in bescherming
nam; men gaf hun schoolmeesters en boeken en soldaten, die gereed
waren hen te helpen, als zij in hunne stoffelijke belangen meenden
benadeeld te zijn. Lieden uit het noorden stonden hun trouw ter zijde,
en droegen zorg, dat zij bij het sluiten van huur- of werkcontracten,
niet in hun recht verkort werden. Men schonk hun kerken voor hunne
godsdienstoefening; de bondsregeering spaarde geen millioenen, om
hun den overgang tot eene zelfstandige maatschappelijke positie zoo
gemakkelijk mogelijk te maken en in hun onderhoud te voorzien. Maar
al deze zorgen en welwillende bemoeiingen hebben tot heden (het
bericht is gedagteekend 5 October 1874) geen ander gevolg gehad,
dan dat de negers trouw voor de republikeinsche (radikale) partij
gestemd hebben. Dat is alles."

"Uncle Tom heeft geen hut!" Het is zeer karakteristiek, dat, ondanks
voor de negers overvloedige gelegenheid bestaat om werk te vinden en
hun arbeid ruim beloond wordt, toch van de vijfhonderd zwarten geen
enkele eene eigene woning bezit. Het land is voor een appel en een ei
te krijgen; met de opbrengst van een enkelen oogst kan de koopprijs
rijkelijk gedekt worden. Maar het valt den negers niet in land te
koopen en zelven wat voort te brengen. Na den oogst, wanneer hij
namelijk daarbij mede werkt en de opbrengst niet liederlijk vergooit,
bezit de neger 150 tot 200 dollars, en tweemaal zoo veel, wanneer
zijn gezin bij dien arbeid behulpzaam was. Maar de zwarte dames
en de kinderen doen dat in den regel niet meer; na de emancipatie
willen de negerinnen niet meer op het veld arbeiden, maar, even als
de blanke vrouwen, te huis blijven; de kinderen gaan misschien naar
school. In de nabijheid der steden verricht de neger wel allerlei
arbeid; en daar vindt men ook hutten en krotten, welke aan een
neger behooren, die dan ook zwarte kostgangers houdt: in welk geval
zulk eene woning een toonbeeld van onreinheid en liederlijkheid is,
waarbij geen bedelaarsdoelen in New-York halen kan. Belasting wil de
neger in geen geval betalen; hij rukt liever de palen zijner hut uit
den grond en trekt naar elders heen.

"En nu de arbeid, dien Oom Tom verricht. De blanken in het zuiden weten
het bij ondervinding, dat de arbeid der negers steeds slechter wordt en
steeds moeilijker te verkrijgen is. De negers, die vóór de emancipatie
aan arbeid gewoon waren, arbeiden ook nu nog; zij het dan ook, dat
zij niet half zoo veel meer uitvoeren. Maar zij, die in het genot
der "vrijheid" opgroeien, hebben andere gewoonten aangenomen: "en er
bestaat hoegenaamd geen vooruitzicht, dat zij immer produktieve leden
der menschelijke samenleving zullen worden." Het is veel moeilijker,
een eerlijken en rechtschapen zwarten bediende te vinden, dan een
ierschen knecht van dat gehalte in het noorden. Deze bedienden gaan en
komen, zoo als het hun goed dunkt; zij blijven zoo lang tot zij een
paar dollars in handen hebben, en als die verteerd zijn, zoeken zij
eene andere dienst. Het is zeker goed, dat men de lieden onderwijst,
maar de boeken, die men dezen negers in handen geeft of waaruit men
kun voorleest, zijn voor niets anders geschikt dan om hun hoofd op
hol te maken. Zij worden door dit averechtsche onderwijs ontevreden
met hunne positie, willen steeds hooger opklimmen en vooral niet
arbeiden. Wanneer dat zoo voortgaat, zal geen blanke meer zulke zwarte
bedienden, die lui en brutaal zijn en allerlei eischen stellen, willen
hebben; hij zal dan naar anderen moeten omzien, om het werk te doen."

De schrijver verklaart dat de blanken in het zuiden in vollen ernst
doen wat zij kunnen, om den neger zedelijk op te heffen en hem
vooruit te helpen. "Vóór den overweldigingskrijg van het noorden
tegen het zuiden, leerden de negers lezen en schrijven, ook om hen
daardoor zooveel te bruikbaarder te maken. Thans nog geeft de staat
Georgië jaarlijks 365.000 dollars voor scholen uit, en de helft van
die som is voor de negerscholen bestemd. Onder leiding van blanken,
zijn veertien genootschappen van negers opgericht, waarvan de leden
zich verbinden zich niet aan sterken drank te buiten te gaan. Dit
alles, waarbij nog veel te voegen ware, bewijst dat de blanken de
negers niet aan hun lot overlaten. En toch neemt de verwildering
onder hen hand over hand toe. Hunne godsdienst is in het uitzinnigste
bijgeloof ontaard; hunne congregatiën en bijeenkomsten zijn dikwijls
ware pandemonia. Fetishdienst, hekserij, tooverij, waarzeggerij,
nemen van dag tot dag toe: de neger, van alle toezicht en alle tucht
ontslagen, volgt ongehinderd zijn natuurlijk instinkt.

"En deze meer dan halve barbaren spelen niettemin eene belangrijke
politieke rol, nu men hun eenmaal stemrecht gegeven heeft, en zij de
weerlooze prooi zijn geworden van politieke avonturiers en intriganten,
die met groote woorden en oproerige toespraken het vertrouwen dezer
domme "burgers" weten te winnen, hen door dik en dun medevoeren,
en zich door hunne hulp overal weten in te dringen. Natuurlijk kan,
bij zulke toestanden, geen sprake zijn van eene goede, verstandige,
rechtvaardige regeering. Zelfs al bleef de radikale partij in het
zuiden buiten het spel, dan nog zou de toekenning van het stemrecht
aan de negers een groot gevaar blijven. Uit den aard der zaak zullen
zij steeds die blanken ondersteunen, die hun in karakter en streven
het naast verwant zijn, en die het niet beneden zich achten, door
toedoen der negers, de minst geschikte, de verachtelijkste personen
in de regeering en winstgevende ambten te brengen. De blanken gunnen
den negers gaarne alle burgerlijke rechten, en hebben er het grootste
belang bij, met hen in vrede en eensgezindheid te leven. Daarvoor
hebben zij geen moeite ontzien: tot heden echter te vergeefs; en zoo
lang de sprinkhaanzwermen der carpetbaggers uit het noorden in de
zuidelijke staten hun schandelijk en onverantwoordelijk spel drijven,
is daarin geene verandering te wachten."

Bij de laatste verkiezingen in October en November heeft de
radikale partij het onderspit gedolven. Zou het zwaar mishandelde
en verongelijkte zuiden hierin de dageraad van een betere toekomst
mogen begroeten?





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Langs de kust van Afrika
 - De Aarde en haar Volken, 1875" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home