Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zijn Excellentie Eugène Rougon
Author: Zola, Émile
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zijn Excellentie Eugène Rougon" ***


                             ZOLA'S WERKEN
                         (DE ROUGONS-MACQUARTS)



                        UIT HET FRANSCH VERTAALD
                                  DOOR
                            J. J. SCHWENCKE



                    ZIJN EXCELLENTIE EUGÈNE ROUGON.



                    'S-GRAVENHAGE              UTRECHT
               BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN      W. DE HAAN



               TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.



I.


De president stond nog, te midden van de lichte opschudding die zijn
binnentreden had teweeg gebracht. Hij ging zitten en zei achteloos,
op halfluiden toon:

--De zitting is geopend.

En hij rangschikte de wetsontwerpen, die op de schrijftafel voor hem
lagen. Links van hem las een bijziende secretaris, met den neus op
het papier, de notulen van de laatste vergadering, met een haastig
gebrom waarnaar geen enkele afgevaardigde luisterde. In het verward
gedruis van de zaal werd die stem slechts gehoord door de boden,
die er zeer waardig, zeer correct uitzagen tegenover de achtelooze
houdingen van de kamerleden.

Er waren geen honderd afgevaardigden aanwezig. Sommigen leunden
met droomerige oogen, soezend achterover op de roodfluweelen
banken. Anderen, over den rand van hun lessenaars gebogen, als onder
de verveling van zulk een corvée als een openbare zitting, trommelden
zachtjes met hun vingertoppen tegen het mahoniehout. Door het met glas
overdekte vak in de zoldering, dat zich als een halve maan tegen den
hemel afteekende, drong de regenachtige Meimiddag binnen en verlichtte
gelijkmatig den statigen ernst van de zaal. Het licht daalde langs
de banken als een breed, roodgekleurd laken, met een somberen gloed,
hier en daar, in de hoeken der ledige banken, verhelderd door een
lichtrooden weerschijn; terwijl achter den president de naakte beelden
en beeldhouwwerken helderwitte schijnsels vormden.

Een afgevaardigde was bij de derde bank rechts in het smalle gangpad
blijven staan. Met een nadenkend gezicht streek hij over zijn ruwen
grijzenden ringbaard, en toen een bode voorbij ging, hield hij hem
staande en richtte hij fluisterend een vraag tot hem.

--Neen, mijnheer Kahn, antwoordde de bode, mijnheer de president van
den Raad van State is nog niet gekomen.

Toen ging mijnheer Kahn zitten. En zich plotseling tot zijn
linkerbuurman wendend, vroeg hij:

--Zeg eens, Béjuin, heb je Rougon van morgen soms gezien?

Mijnheer Béjuin, een mager, donker mannetje met een stil uiterlijk,
hief het hoofd op; hij keek bezorgd, zijn gedachten waren
elders. Hij had het blad van zijn lessenaar uitgeschoven en hield
zijn correspondentie op blauw papier, met gedrukt hoofd Béjuin & Cie,
cristallerie de Saint-Florent.

--Rougon? herhaalde hij. Neen, ik heb hem niet gezien. Ik had geen
tijd om langs den Raad van State te gaan.

En hij hervatte kalm zijn bezigheden. Hij raadpleegde een notitieboekje
en schreef zijn tweeden brief onder het onduidelijk gebrom van den
secretaris, die zijn notulen bijna teneinde had gelezen.

Mijnheer Kahn kruiste de armen en leunde achterover. Zijn forsche
gelaatstrekken waarbij de groote welgevormde neus zijn joodsche afkomst
verried, drukten gemelijkheid uit. Hij beschouwde de vergulde rozetten
van het plafond, keek naar het geplas van een stortbui, die boven de
glazen lantaarn losbarstte; toen dwaalden zijn blikken weer af naar
den grooten muur tegenover hem, waarvan hij de kunstig samengestelde
versieringen met aandacht scheen te bestudeeren. Aan weerszijden bleef
zijn blik een oogenblik rusten op de met groen fluweel overtrokken
paneelen, vol attributen met vergulde omlijstingen. Nadat hij daarop
de zuilenparen bekeken had, waartusschen de allegorische beelden van
de Vrijheid en de Publieke orde hun marmeren gelaat met hun ziellooze
oogen vertoonden, verdiepte hij zich ten slotte in de beschouwing
van het groen zijden gordijn, waarachter het fresco verborgen was,
dat Louis-Philippe voorstelde, de Grondwet bezwerende.

Intusschen was de secretaris gaan zitten. Het bleef rumoerig in de
zaal. De president doorbladerde kalm zijn papieren. Werktuigelijk
drukte hij op den knop van de schel, wier luide klank geen van de
particuliere gesprekken stoorde. En te midden van het gedruis bleef
hij daar een oogenblik staan wachten.

--Mijne heeren, begon hij, ik heb een brief ontvangen....

Hij zweeg even om nogmaals te schellen, weer wachtende, met zijn
ernstig gelaat, waarop de verveling te lezen stond, boven het
monumentale bureau uitziende, dat onder hem zijn met wit marmer
omlijste roodmarmeren paneelen vertoonde. Zijn dichtgeknoopte jas
vormde een zwarte plek op het bas-relief achter het bureau, waarop
zij de ruimgeplooide mantels van den Landbouw en de Nijverheid met
een zwarte lijn doorsneed.

--Mijne heeren, hernam hij, toen hij zich eenigszins verstaanbaar kon
maken, ik heb een brief van mijnheer de Lamberthon ontvangen, waarin
hij zich verontschuldigt dat hij heden de zitting niet kan bijwonen.

Er werd zachtjes gelachen op een bank, de zesde tegenover het
bureau. Het was een piepjong afgevaardigde, hoogstens acht en twintig
jaar oud, blond en beminnelijk, die in zijn blanke handen den helderen
lach van een mooie vrouw smoorde. Een zijner collega's schoof drie
plaatsen naderbij om hem fluisterend te vragen:

--Heeft Lamberthon werkelijk zijn vrouw gevonden? Vertel me dat toch
eens, La Rouquette.

De president had een handvol papieren opgenomen. Hij sprak met
eentonige stem; enkele volzinnen werden slechts gedeeltelijk achter
in de zaal gehoord.

--Er zijn aanvragen om ontslag .... mijnheer Blachet, mijnheer
Buquin-Lecomte, mijnheer de la Villardière....

En terwijl de kamer de aanvragen om ontslag inwilligde, had mijnheer
Kahn, dien het zeker verveelde naar het groen zijden gordijn voor het
afbeeldsel van Louis-Philippe te kijken, zich halverwege omgekeerd om
de tribunes te monsteren. Boven den geelmarmeren ondermuur vertoonde
een enkele rij tribunes van zuil tot zuil roodfluweelen balustrades,
terwijl geheel bovenaan een gegaufreerd lederen lambrequin de leege
ruimte niet geheel verbergen kon, die ontstaan was door de opheffing
van de tweede rij, vóór het keizerrijk, voor de pers en het publiek
bestemd. Tusschen de dikke, gele pilaren, die hun ietwat logge
statigheid rondom den halven cirkel vertoonden, bevonden zich de
smalle loges, in halfduister gehuld, bijna ledig, door drie of vier
lichte damestoiletjes opgevroolijkt.

--Zoo, kolonel Jobelin is gekomen, mompelde mijnheer Kahn.

Hij lachte den kolonel, die hem opgemerkt had, toe. Kolonel Jobelin
droeg de donkerblauwe overjas, die hij sedert zijn pensionneering bij
wijze van burgerlijke uniform droeg. Hij bevond zich geheel alleen
op de rentmeesters-tribune en droeg zijn officiersrozet, zoo groot,
dat het de strik van een foulard geleek.

Meer naar links had mijnheer Kahn een jongen man en een jonge vrouw
opgemerkt, die teeder tegen elkander aangevlijd zaten, in een hoekje
van de tribune van den Raad van State. De jonge man boog zich telkens
fluisterend tot de jonge vrouw over, die teeder glimlachte, zonder
hem aan te zien, de oogen gevestigd op het allegorisch beeld van de
Publieke orde.

--Zeg, Béjuin? fluisterde de afgevaardigde, terwijl hij zijn collega
met de knie aanstiet.

Mijnheer Béjuin was aan zijn vijfden brief. Hij keek verschrikt op.

--Zie je daar boven den kleinen d'Escorailles en de mooie mevrouw
Bouchard niet? Ik wed dat hij haar in haar heupen knijpt. Zij kijkt
zoo kwijnend. Alle vrienden van Rougon schijnen hier dus bijeen te
zijn. Daar heb je op de publieke tribune mevrouw Correur ook, en het
echtpaar Charbonnel.

De schel van den minister weerklonk, langer ditmaal. Een bode riep
met een mooie basstem "Stilte, heeren!" Men luisterde. En de president
sprak dezen volzin, waarvan geen enkel woord verloren ging:

--Mijnheer Kahn vraagt machtiging om de rede te laten drukken, die
hij gehouden heeft bij de discussie over het wetsontwerp betreffende
de vaststelling van een gemeentebelasting op paarden en rijtuigen,
binnen Parijs rondrijdende.

Een zacht gemompel liep door de banken, en de gesprekken werden
hervat. Mijnheer la Rouquette was naast mijnheer Kahn gaan zitten.

--U werkt dus voor het volk? zei hij schertsend.

En zonder zijn antwoord af te wachten, ging hij voort:

--Hebt u Rougon niet gezien, hebt u niets vernomen?.... Iedereen
heeft er den mond vol van. Het schijnt dat er nog niets zeker is.

Hij keerde zich om en keek op de klok.

--Al tien minuten voor half drie! Ik was al lang heengegaan, als
dat drommelsche rapport niet voorgelezen werd!... Zou het bepaald
vandaag gebeuren?

--We zijn tenminste allen gewaarschuwd, antwoordde mijnheer
Kahn. Ik heb van geen tegenorder gehoord. U zult verstandig doen te
blijven. Straks komen de vierhonderd duizend francs voor den doop
in stemming.

--Zonder twijfel, hernam mijnheer La Rouquette. De oude generaal
Legrain die nu in beide beenen lam is, heeft zich door zijn knecht
hierheen laten dragen; hij wacht in de conferentie zaal op den uitslag
der stemming.... De keizer rekent terecht op de toewijding van het
heele Wetgevend lichaam. Bij deze feestelijke gelegenheid mag niemand
van ons hem zijn stem onthouden.

De jonge afgevaardigde had groote moeite gedaan om zich het ernstige
voorkomen van een politiek man te geven. Zijn popperig gezicht,
door eenige vlasblonde haartjes opgevroolijkt, wiegelde met een
aanmatigende uitdrukking boven zijn das heen en weer. Hij scheen een
oogenblik te genieten van de twee welsprekende volzinnen, die hij
gevonden had. Toen barstte hij plotseling in een schaterlach uit.

--Goede hemel! zei hij, wat zien die Charbonnels er grappig uit!

Toen maakten mijnheer Kahn en hij allerlei grappen ten koste van de
Charbonnels. De vrouw droeg een opzichtige gele sjaal, de man een jas,
waaraan geen vorm of snit te bekennen viel; en beiden, dik, rood,
ineengedrongen, leunden bijna met de kin op de fluweelen balustrade,
om des te beter de zitting te kunnen volgen, waarvan hun opeengesperde
oogen niets schenen te begrijpen.

--Als Rougon valt, mompelde mijnheer La Rouquette, geef ik geen duit
voor het proces van de Charbonnels.... Net als mevrouw Correur....

Hij boog zich naar het oor van mijnheer Kahn en ging zachter voort:

--Ge kent Rougon immers? Zeg me toch eens wie die mevrouw Correur
eigenlijk is. Ze heeft een hôtel gehouden, niet waar? Vroeger logeerde
Rougon er wel. Ze moet hem zelfs geld geleend hebben. En wat voert
ze nu uit?

Mijnheer Kahn was heel ernstig geworden. Hij streek langzaam over
zijn ringbaard.

--Mevrouw Correur is een zeer achtenswaardige vrouw, zei hij kortaf.

Dat antwoord maakte een einde aan de nieuwsgierigheid van mijnheer La
Rouquette. Hij kneep de lippen opeen, als een schooljongen die een
terechtwijzing ontvangen heeft. Beiden keken een oogenblik zwijgend
naar mevrouw Correur, die dicht bij de Charbonnels zat. Ze droeg een
mauve zijden japon, zeer opzichtig, met veel kant en juweelen; ze had
een blozend gelaat, blonde krulletjes op het voorhoofd en een gevulden
hals, die ondanks haar acht en veertig jaren nog heel mooi was.

Plotseling hoorde men achter in de zaal een deur opengaan; een
geritsel van rokken deed iedereen omkijken. Een groot meisje, van een
opmerkelijke schoonheid, heel vreemd gekleed, in een slecht gemaakte
zeegroene satijnen japon, was de loge van het Corps diplomatique
binnengekomen, gevolgd door een in het zwart gekleede, bejaarde dame.

--Kijk, de mooie Clorinde! mompelde mijnheer La Rouquette, terwijl
hij opstond om op goed geluk te groeten.

Mijnheer Kahn was eveneens opgestaan. Hij boog zich naar mijnheer
Béjuin over, die bezig was zijn brieven in enveloppen te doen.

--Zeg, Béjuin, fluisterde hij, de gravin Balbi en haar dochter zijn
er. Ik ga ze even vragen of ze Rougon niet gezien hebben.

De president had intusschen een nieuwen bundel papieren
opgenomen. Zonder dat hij met lezen ophield, wierp hij een blik op
de mooie Clorinde Balbi, wier verschijning een gefluister in de zaal
had doen ontstaan. En terwijl hij de papieren een voor een aan zijn
secretaris overreikte, las hij, zonder op punten of komma's te letten,
in éen adem door:

--Aanbieding van een wetsontwerp ter opschorting van de heffing
eener nieuwe stedelijke belasting in Rijssel.... Aanbieding van
een wetsontwerp betreffende de samensmelting van de gemeenten
Doulevant-le-Petit en Ville-en-Blaisais (Haute Marne)..

Toen mijnheer Kahn terugkwam, was hij zeer terneergeslagen.

--Niemand heeft hem gezien, zei hij tot zijn collega's Béjuin en La
Rouquette, die hij onder aan de trap ontmoette. Men heeft me verzekerd
dat de keizer hem gisteren bij zich ontboden had, maar ik weet niet
wat de uitslag van hun onderhoud is geweest.... 't Is vreeselijk
vervelend, als men niet weet waaraan men zich te houden heeft.

Mijnheer La Rouquette fluisterde achter zijn rug mijnheer Béjuin in
het oor:

--Die arme Kahn zit geducht in angst dat Rougon met de Tuileriën in
onmin geraakt. Hij zou naar zijn spoorweg kunnen fluiten.

Toen klonk het heel ernstig uit den mond van mijnheer Béjuin, die
weinig sprak:

--Als Rougon uit den Raad van State treedt, zal het voor iedereen
een groot verlies zijn.

En hij wenkte een bode, om de brieven, die hij zooeven geschreven had,
naar de post te laten brengen.

De drie afgevaardigden bleven links van het bureau staan. Ze
spraken heel voorzichtig over de ongenade die Rougon boven het hoofd
hing. Het was een ingewikkelde geschiedenis. Een verre bloedverwant
van de keizerin, een zekere heer Rodriguez, eischte sinds 1808 van
de Fransche regeering een som van twee millioen. Tijdens den oorlog
in Spanje, was een koopvaardijschip, geladen met suiker en koffie,
en toebehoorende aan dien Rodriguez, die reeder was, door een onzer
fregatten, de Vigilante, buitgemaakt in de golf van Biscaje en naar
Brest gevoerd. Op het voorloopig onderzoek door de plaatselijke
commissie ingesteld, besloot de officier van administratie tot de
geldigheid der prijsverklaring, zonder het prijsgerecht daarin te
kennen. Inmiddels had Rodriguez zich gehaast zijn zaak bij den Raad
van State aanhangig te maken. Daarop was hij gestorven en zijn zoon
had onder de opvolgende regeeringen te vergeefs getracht de zaak voor
de rechtbank te brengen, totdat eindelijk een enkel woord van zijn
alvermogende achternicht het proces weer op de rol bracht.

Boven hun hoofden hoorden de drie afgevaardigden de eentonige stem
van den president, die voortging:

--Aanbieding van een wetsontwerp om het departement Calvados te
machtigen tot het aangaan eener leening van drie honderdduizend
francs.... Aanbieding van een wetsontwerp om de stad Amiens te
machtigen tot het aangaan eener leening van twee honderdduizend
francs voor den aanleg van nieuwe wandelwegen.... Aanbieding van een
wetsvoorstel om het departement Côtes-du-Nord te machtigen tot het
aangaan eener leening van driehonderd vijfenveertig duizend francs,
bestemd om het tekort van de laatste vijf jaren te dekken....

--De waarheid is, zei mijnheer Kahn, terwijl hij zijn stem nog meer
liet dalen, dat de bewuste Rodriguez iets heel vernuftigs verzonnen
had. Met een zijner schoonzoons, die te New-York gevestigd was,
bezat hij gelijksoortige schepen, die naar gelang van de gevaren,
aan den overtocht verbonden, onder amerikaansche of onder spaansche
vlag voeren.... Rougon heeft me verzekerd dat het prijsgemaakte schip
wel degelijk van hem was, en dat er hoegenaamd geen reden bestond om
aan zijn eischen recht te laten wedervaren.

--En dat te meer, voegde mijnheer Béjuin er aan toe, omdat er geen fout
in den vorm is. De officier van administratie te Brest was volkomen
gerechtigd om tot de geldigheid van de prijsverklaring te besluiten,
zonder er het prijsgerecht in te kennen.

Er ontstond een stilte. Mijnheer La Rouquette, die tegen den marmeren
ondermuur geleund stond, hief het hoofd op en trachtte de aandacht
van de mooie Clorinde tot zich te trekken.

--Maar, vroeg hij naïef, waarom wil Rougon niet hebben dat men dien
Rodriguez zijn twee millioen teruggeeft? Wat kan hem dat schelen?

--Dat is een gewetenszaak, zei mijnheer Kahn ernstig.

Mijnheer La Rouquette keek zijn beide collega's beurtelings aan;
maar toen hij hun plechtige gezichten zag, glimlachte hij zelfs niet.

--En dan, ging mijnheer Kahn voort, als in antwoord op de dingen
die hij niet hardop zei, Rougon heeft allerlei verdrietelijkheden
sinds Marsy minister van Binnenlandsche zaken is. Zij hebben elkander
nooit mogen lijden.... Rougon verzekerde me dat hij al lang van het
staatstooneel zou afgetreden zijn, als hij niet zoo gehecht was aan
den keizer, wien hij al zooveel diensten bewezen heeft.... Nu hij
niet meer zoo gezien is aan het hof, voelt hij de noodzakelijkheid
zich voor eenigen tijd in het private leven terug te trekken.

--Hij handelt als een eerlijk man, herhaalde mijnheer Béjuin.

--Ja, zei mijnheer la Rouquette met een fijn lachje, hij heeft nu
een goede gelegenheid om zich terug te trekken.... Maar hoe het
ook zij, het zal zijn vrienden danig spijten. Zie maar eens hoe
ongerust die kolonel daar boven kijkt; hij rekende er zoo stellig
op den vijftienden Augustus zijn rood ordelint om den hals te kunnen
hangen.... En de mooie mevrouw Bouchard had zich plechtig voorgenomen
dat de waardige mijnheer Bouchard binnen een half jaar afdeelingschef
aan Binnenlandsche zaken zou worden! De kleine d'Escorailles, het
troetelkindje van Rougon, zou op mevrouw's naamdag zijn aanstelling
onder mijnheer Bouchard's servet leggen.... Hé, waar zitten ze toch,
de kleine d'Escorailles en de mooie mevrouw Bouchard?

De heeren zochten hen. Eindelijk ontdekten zij ze achter op de
tribune, waar zij bij de opening der zitting op de eerste bank gezeten
hadden. Ze hadden zich achter een ouden, kaalhoofdigen heer verschanst;
ze zaten daar heel stilletjes in de schaduw, en waren beiden heel rood.

Op dit oogenblik was de president aan het eind van zijn voorlezing
gekomen. De laatste woorden klonken ietwat dof, alsof zijn stem moeite
had de barbaarsche ruwheid van den volzin uit te spreken:

--Aanbieding van een wetsvoorstel tot autorisatie van de verhooging
van den rentevoet van een leening, toegestaan bij de wet van 9 Juni
1853, en een buitengewone belasting voor het departement la Manche.

Mijnheer Kahn was intusschen een afgevaardigde te gemoet gegaan,
die juist binnenkwam. Hij bracht hem mee, met de woorden:

--Hier is mijnheer de Combelot. Hij zal ons wel wat weten te vertellen.

Mijnheer de Combelot, een kamerheer dien het departement des Landes
op een uitdrukkelijken wensch van den keizer tot afgevaardigde
benoemd had, maakte een buiging en wachtte bescheiden af, dat men
hem ondervroeg. Het was een groote knappe man, zeer blank, met
een gitzwarten baard, waaraan hij vele gunstbewijzen der dames te
danken had.

--Nu, vroeg mijnheer Kahn, wat zegt men op het kasteel? Wat heeft de
keizer besloten?

--Goede hemel, antwoordde mijnheer de Combelot lispelend, men
zegt zooveel. De keizer koestert de grootste vriendschap voor den
president van den Raad van State. Het is zeker dat het onderhoud zeer
vriendschappelijk is geweest.... Ja, het is zeer vriendschappelijk
geweest.

En hij hield op, na zijn woorden gewikt en gewogen te hebben, uit
vrees dat hij te veel zou zeggen.

--Dus is de aanvraag om ontslag teruggenomen? hernam mijnheer Kahn,
wiens oogen begonnen te schitteren.

--Dat heb ik niet gezegd, hernam de kamerheer ongerust. Ik weet
niets. U begrijpt, mijn positie is van bijzonderen aard....

Hij sprak niet verder, en met een glimlach ging hij haastig naar
zijn bank.

Mijnheer Kahn haalde de schouders op, en zich tot mijnheer La
Rouquette wendend:

--Dat is waar ook, u zult wel op de hoogte van den toestand
zijn! Vertelt mevrouw de Lorentz, uw zuster, u dan niets?

--O, mijn zuster is nog meer gesloten dan mijnheer de Combelot, zei
de jonge afgevaardigde lachend. Sedert zij hofdame is, neemt zij een
houding aan als een minister.... Maar gisteren verzekerde ze mij toch
dat het ontslag aangenomen zou worden.... Ik moet u er toch een grap
van vertellen. Het schijnt dat men een dame heeft afgezonden om Rougon
te vermurwen. Weet u wat Rougon gedaan heeft? Hij heeft de dame de
deur gewezen; en u moet weten dat ze allerliefst was.

--Rougon is kuisch, verklaarde mijnheer Béjuin plechtig.

Mijnheer La Rouquette proestte het uit van lachen. Hij sprak dat tegen;
hij had het met feiten kunnen staven, als hij gewild had.

--Dus, fluisterde hij, mevrouw Correur....

--Geen denken aan! zei mijnheer Kahn, u kent die geschiedenis niet.

--Nu dan, de mooie Clorinde!

--Dwaasheid. Rougon is te verstandig om zich met die feeks af te geven.

En de heeren staken de hoofden bijeen en begonnen een zeer gewaagd
gesprek, met heel onbetamelijke woorden. Ze vertelden elkander de
anecdotes, die over de twee Italiaansche dames, moeder en dochter,
in omloop waren; het waren half gelukzoeksters, half dames uit de
groote wereld; men zag ze overal waar veel menschen bijeenkwamen:
bij de ministers, in de avant-scènes van de kleine schouwburgen,
op mode-badplaatsen, in kleine afgelegen herbergen. De moeder,
verzekerde men, had een koning tot vader; de dochter, onbekend met
de Fransche gebruiken, waardoor zij een origineele, slecht opgevoede
"feeks" werd, liet paarden op wedrennen dood draven, vertoonde op
regenachtige dagen haar vuile kousen en scheefgeloopen laarzen op de
trottoirs, zocht met onbeschaamde glimlachjes als een volwassen vrouw
een echtgenoot. Mijnheer La Rouquette vertelde dat zij op een balavond
bij den Italiaanschen gezant, ridder Rusconi, gekomen was als Diana,
de godin der jacht, zoo ongekleed dat zij den volgenden dag bijna ten
huwelijk gevraagd was door den ouden senator de Nougarède, een eersten
liefhebber. En gedurende dat verhaal keken de drie afgevaardigden
telkens naar de mooie Clorinde, die tegen het reglement in de
kamerleden een voor een door een grooten tooneelkijker beschouwde.

--Neen, neen, herhaalde mijnheer Kahn, zoo gek zou Rougon nooit
zijn!.... Hij zegt dat ze heel schrander is, hij noemt haar lachend
"juffrouw Machiavel". Hij vindt haar aardig, dat is alles.

--Hoe dat ook zij, besloot mijnheer Béjuin, ik vind dat Rougon liever
moest trouwen.... Dat vestigt een man.

Toen kwamen zij alle drie overeen welke vrouw Rougon het best zou
passen: een vrouw van zekeren leeftijd, minstens vijf en dertig jaar,
rijk en die zijn huis op een hoogst fatsoenlijken voet zou besturen.

Intusschen ontstond er een groote beweging. Zij waren zoo verdiept
in hun onkiesche praatjes, dat zij niet eens bemerkten wat er om hen
heen voorviel. Achter in de gangen hoorde men de boden roepen: "Ter
zitting, heeren, ter zitting!" En de afgevaardigden kwamen van alle
kanten door de massief mahoniehouten deuren, waarvan de openstaande
vleugels de gouden sterren van hun paneelen vertoonden. De zaal, tot
dusver half ledig gebleven, werd langzamerhand gevuld. De groepjes,
die uit verveling van de eene bank tot de andere hadden zitten praten,
de slapers, die hun gegeeuw onderdrukten, gingen verloren in den
wassenden vloed. Terwijl de leden rechts en links plaats namen, drukten
zij elkander de hand of lachten elkander toe; een zelfde familietrek
vertoonde zich op hun gelaat, het bewustzijn van den plicht waarvan
zij zich kwamen kwijten. Een dikke man, op de achterste bank links,
die al te vast ingedut was, werd door zijn buurman gewekt; en toen
deze hem een paar woorden had ingefluisterd, haastte hij zich een
betamelijke houding aan te nemen en zich de oogen uit te wrijven. Nadat
de zitting over allervervelendste onderwerpen voor de heeren geloopen
had, begon zij nu van het grootste gewicht te worden.

Door de anderen voortgedrongen, bereikten mijnheer Kahn en zijn
beide collega's hun banken zonder dat zij er erg in hadden. Zij
bleven doorpraten, hun lachen onderdrukkend. Mijnheer La Rouquette
vertelde een nieuw praatje over de mooie Clorinde. Eens had ze den
zonderlingen inval gehad haar kamer met zwarte draperiën vol zilveren
tranen te laten behangen en daar haar intieme kennissen te ontvangen,
terwijl ze op haar bed lag, waarvan de dekens eveneens zwart waren,
en slechts het topje van haar neus zichtbaar lieten.

Mijnheer Kahn ging zitten, toen hij plotseling tot bezinning kwam.

--Die La Rouquette is idioot met zijn kletspraatjes! mompelde hij. Nu
heb ik waarachtig Rougon gemist!

En tot zijn buurman op nijdigen toon:

--Zeg, Béjuin, je had me wel kunnen waarschuwen!

Rougon, die met het gebruikelijke ceremoniëel was binnengeleid,
zat reeds tusschen twee staatsraden, in de bank van de
regeerings-commissarissen, aan den voet van het bureau, op de plaats
van de opgeheven tribune. Zijn breede schouders waren nauw omsloten
door een groen lakensche uniform, waarvan de kraag en mouwen rijk met
goud waren afgezet. Het gelaat naar de zaal gekeerd, met zijn zwaar
grijzend haar op zijn vierkant voorhoofd geplant, hield hij zijn
oogleden half gesloten; zijn groote neus, zijn dikke lippen, zijn
lange wangen waarin zijn zes en veertig jaren nog geen enkelen rimpel
hadden gebracht, hadden een ruwe gemeenheid, die soms een ondeelbaar
oogenblik door de schoonheid van de kracht veredeld werd. Hij leunde
bedaard achterover met de kin in den kraag van zijn jas gedoken,
zonder dat hij iemand scheen op te merken, met een onverschillig en
eenigszins vermoeid uiterlijk.

--Hij ziet er heel gewoon uit, fluisterde mijnheer Béjuin.

Op de banken bogen de afgevaardigden zich voorover om te zien welk
gezicht hij zette. Bescheiden opmerkingen werden van oor tot oor
gefluisterd. Maar vooral op de tribunes verwekte Rougon's binnentreden
een groote opschudding. De Charbonnels staken, om een bewijs van
hun tegenwoordigheid te geven, een paar verrukte gezichten vooruit,
zoodat zij gevaar liepen te vallen. Mevrouw Correur had even geknikt
en haalde nu een zakdoek te voorschijn, waarmee zij groetend wuifde,
onder voorwendsel van hem aan haar lippen te brengen. Kolonel Jobelin
had zich in een stramme houding opgericht en de mooie mevrouw Bouchard,
die snel naar de eerste bank was afgedaald, maakte ietwat hijgend
den strik van haar hoed weer vast, terwijl mijnheer d'Escorailles,
achter haar, ontstemd bleef zwijgen. Wat de mooie Clorinde aangaat,
zij geneerde zich niet. Toen zij zag dat Rougon niet opkeek, tikte
zij duidelijk hoorbaar met haar kijker op het marmer van de zuil
waartegen zij leunde, en toen hij nog steeds voor zich zag, zei ze
tot haar moeder, zoo dat de heele zaal het hooren kon:

--Hij is dus kwaad, die dikke gluiper!

Glimlachend keken eenige afgevaardigden om. Rougon besloot eindelijk
de mooie Clorinde met een blik te verwaardigen. Terwijl hij haar
onmerkbaar toeknikte, klapte zij zegevierend in de handen, wierp
zich lachend achterover en sprak hardop tot haar moeder, zonder zich
eenigszins te bekommeren om al die mannen daar beneden, die haar
zaten aan te gapen.

Voordat Rougon zijn oogleden weer liet neervallen, had hij de
tribunes met éen blik verkend en mevrouw Bouchard, kolonel Jobelin,
mevrouw Correur en de Charbonnels daarin samengevat. Zijn gelaat bleef
nietszeggend. Hij dook weer met zijn kin in den kraag van zijn jas,
sloot de oogen half en onderdrukte met moeite een gegeeuw.

--Ik moet hem toch even iets zeggen, fluisterde mijnheer Kahn zijn
buurman toe.

Maar juist toen hij opstond drukte de president, na zich met een
blik overtuigd te hebben dat alle afgevaardigden op hun post waren,
op den knop van de schel. En eensklaps heerschte er een diepe stilte.

Een blonde heer stond in de eerste bank, een geel marmeren bank,
met een wit marmeren lezenaar. In de hand hield hij een groot papier,
waarop hij onder het spreken de oogen gevestigd hield.

--Ik heb de eer, zei hij op zangerigen toon, een verslag in te dienen
over het wetsvoorstel om aan het ministerie van Staat een krediet
toe te staan van vier honderdduizend francs, voor de onkosten van de
doopplechtigheid van den kroonprins en de feesten die daarmee gepaard
zullen gaan.

En hij maakte aanstalten om het rapport te gaan overleggen, toen alle
afgevaardigden, als uit éen mond, riepen:

--Lezen! lezen!

De verslaggever wachtte totdat de president beslist had, dat de
voorlezing plaats zou hebben. En hij begon, op bijna aandoenlijken
toon:

--Mijne heeren, het wetsvoorstel dat ons wordt aangeboden is een
van die voorstellen, die de gewone wijze van stemmen te langzaam
doen schijnen, doordat zij de spontane geestdrift van het Wetgevend
lichaam vertragen.

--Zeer goed! riepen verscheidene leden.

--In de nederigste gezinnen, ging de verslaggever voort, ieder woord
met de vereischte stembuiging uitsprekend, is de geboorte van een zoon,
van een erfgenaam, met alle gedachten aan over te dragen rechten, die
met dien titel gepaard gaan, een oorzaak van zoo'n zoete vreugde, dat
de doorgestane beproevingen vergeten worden en de hoop alleen zweeft
boven de wieg van den jonggeborene. Maar hoe mogen wij dat huiselijke
feest noemen, wanneer het tevens een feest is voor de gansche natie,
wanneer het ook een heuchelijke gebeurtenis voor geheel Europa is!

Dat stukje welsprekendheid bracht de heele Kamer in verrukking. Rougon,
die scheen te slapen, zag slechts opgetogen gezichten voor zich.

Sommige afgevaardigden toonden hun aandacht op een overdreven manier,
zij hielden de hand achter het oor, om niets van dat keurige proza
te verliezen. Na een korte pauze verhief de redenaar zijn stem weer.

--Hier, mijn heeren, is het inderdaad het groote Fransche gezin dat al
zijn leden uitnoodigt om hun vreugde uit te drukken; en met welk een
luister zou die heuchelijke gebeurtenis niet gevierd moeten worden,
indien de uitingen van die vreugde overeenkomstig de grootheid van
de wettige verwachtingen konden zijn!

En hij wachtte weer een oogenblik.

--Zeer goed! zeer goed! riepen dezelfde stemmen.

--Dat is keurig gezegd, merkte mijnheer Kahn op. Vind je niet, Béjuin?

Mijnheer Béjuin wiegelde met het hoofd, de oogen op de kroonlamp
gericht, die onder de glazen lantaren voor het bureau hing. Hij genoot.

Op de tribune wendde de mooie Clorinde, met den kijker voor de oogen,
den blik geen oogenblik van den spreker af; de Charbonnels hadden
vochtige oogen; mevrouw Correur nam een oplettende houding aan; de
kolonel knikte goedkeurend en de mooie mevrouw Bouchard genoot mede op
de knieën van mijnheer d'Escorailles. De president, de secretarissen,
tot zelfs de boden, luisterden roerloos toe.

--De wieg van den kroonprins, hernam de spreker, is voortaan een
zekerheid voor de toekomst; want doordat zij de dynastie bestendigt,
die wij allen met gejuich begroet hebben, verzekert zij den voorspoed
en de rust van het land, en daardoor ook die van het overige Europa.

In een ander tijdsgewricht scheen een afstammeling van dit doorluchtig
geslacht ook tot groote dingen geroepen, maar de tijden zijn geheel
anders. De vrede is het resultaat van de wijze regeering, waarvan
wij de vruchten plukken, evenals het genie van den oorlog dat episch
gedicht dicteerde, dat het eerste keizerrijk vormt.

Bij zijn geboorte begroet door de kanonschoten, die van Noord tot
Zuid het succès van onze wapenen verkondigden, was de koning van Rome
zelfs zoo gelukkig niet zijn vaderland te kunnen dienen: dat was een
les van de Voorzienigheid.

--Wat gaat hij nu aan het oprakelen? mompelde de sceptische mijnheer La
Rouquette. Heel onhandig, die passage. Hij zal zijn stuk nog bederven.

En inderdaad, de afgevaardigden werden ongerust. Waartoe diende
die historische herinnering, die hun ijver hinderen moest? Enkelen
snoten zich den neus. Maar de spreker, die den slechten indruk van
zijn laatsten volzin zeer goed bemerkte, glimlachte even. Hij verhief
zijn stem en zette zijn tegenstelling voort, zeker als hij was van
zijn effect.

--Maar op een van die plechtige dagen gekomen, waarop de geboorte van
een enkele beschouwd moet worden als het heil van allen, schijnt het
Kind van Frankrijk ons en den geslachten die na ons komen, het recht
te geven om aan den ouderlijken haard te leven en te sterven. Dat is
voortaan het onderpand van de goddelijke genade.

Dat was een keurige zinswending. Alle afgevaardigden begrepen dat,
en een tevreden gemompel ging door de zaal. Die verzekering van een
eeuwigen vrede was werkelijk aangenaam. Gerustgesteld hernamen de
heeren hun behagelijke houding van politieke mannen, die zich aan een
stukje letterkunde vergastten. Ze hadden rusttijd. Europa behoorde
hun meester toe.

--De keizer, gebieder van Europa geworden, ging de verslaggever met
nieuwen gloed voort, zou dien grootmoedigen vrede teekenen, die door
de vereeniging der voortbrengende krachten der natiën, evenzeer het
verbond der volkeren als dat der vorsten is, toen het God behaagde
de kroon op zijn geluk zoowel als op zijn roem te plaatsen.

Is de gedachte niet gewettigd dat hij sedert dat oogenblik talrijke
jaren van voorspoed voorziet, wanneer hij het oog gevestigd houdt
op die wieg, waarin, zoo klein nog, de voortzetter van zijn groote
staatkunde sluimert?

Weer een aardig beeld. En dat mocht ook wel gezegd worden: enkele
afgevaardigden beaamden het met een goedkeurend hoofdknikje. Maar
het verslag begon wat langdradig te worden. Vele leden werden weer
ernstig, verscheidene zelfs keken tersluiks naar de tribune, als
praktische lui die het ietwat vervelend vonden zich zoo in hun ware
politieke gedaante te vertoonen. Anderen zaten met een bekommerd
gezicht aan hun zaken te denken, terwijl zij op het mahoniehout van
hun lessenaars trommelden; en in hun geest kwam een vage herinnering
op aan zittingen lang geleden, oude uitingen van verknochtheid,
die met gejubel een jonggeboren heerscher begroetten. Mijnheer La
Rouquette keerde zich telkens om, teneinde op de klok te zien; toen
deze kwart voor drie aanwees, maakte hij een wanhopig gebaar; hij
miste een afspraakje. Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin bleven met
over elkander geslagen armen en knippende oogleden naast elkander
zitten en staarden van de groote groen fluweelen paneelen naar het
wit marmeren bas-relief, waarop de jas van den president een zwarte
vlek vormde. En op de diplomatieke tribune had de mooie Clorinde haar
kijker weer ter hand genomen en beschouwde nu aandachtig Rougon, die in
zijn bank de prachtige houding van een ingedommelden stier vertoonde.

De verslaggever haastte zich echter niet, hij las voor zijn eigen
genot, met een gelijkmatige schouderbeweging.

--Laten wij dus een onwrikbaar vertrouwen hebben, en moge het
Wetgevend lichaam, bij deze groote en gewichtige gebeurtenis, zich
zijn oorspronkelijke gelijkheid met den keizer herinneren, waardoor
het bijna een familierecht meer krijgt dan de andere staatslichamen
om in de vreugde van den vorst te deelen.

Evenals hij, zoon van den vrijen volkswil, wordt dus het Wetgevend
lichaam op dit oogenblik de woordvoerder der gansche natie om aan
het doorluchtige Kind de hulde te betuigen van een onveranderlijken
eerbied, een beproefde toewijding, en van die onbegrensde liefde
die het politiek geloof tot een eeredienst maakt, welks plichten
men zegent.

Nu er sprake was van hulde, eeredienst en plichten, moest de rede
toch welhaast teneinde loopen. De Charbonnels waagden het elkander hun
indrukken toe te fluisteren, terwijl mevrouw Correur zachtjes achter
haar zakdoek kuchte. Mevrouw Bouchard ging weer stilletjes achter op de
tribune van den Staatsraad naast mijnheer Jules d'Escorailles zitten.

Inderdaad, de redenaar sloeg op eens een vertrouwelijken toon aan en
zei snel:

--We stellen u voor, heeren, om het wetsontwerp zooals het door den
Staatsraad is ingediend, onveranderd aan te nemen.

En hij ging zitten, te midden van een groot rumoer.

--Zeer goed, zeer goed, riep de geheele zaal.

Een bravogeroep weerklonk. Mijnheer de Combelot, wiens vriendelijke
oplettendheid zich geen oogenblik verloochend had, riep zelfs een:
Leve de keizer! dat in het gedruis verloren ging. En men bracht
bijna een ovatie aan kolonel Jobelin, die alleen in de eerste rij
banken van de tribune stond, en tegen de voorschriften in, in zijn
magere handen klapte. De geheele verrukking, door de eerste volzinnen
teweeg gebracht, kwam weer boven, met een nieuwe overstelping van
gelukwenschen. 't Was het einde van de corvee. Met de collega's voor
en achter zich wisselde men vriendelijke woorden, terwijl een drom van
vrienden zich om den spreker verdrong om hem een krachtigen handdruk
te geven.

Te midden van al dat rumoer klonk plotseling:

--De beraadslaging! De beraadslaging!

De president, die voor zijn bureau stond, scheen op dien uitroep
gewacht te hebben. Hij schelde, en in de eerbiedige stilte die opeens
ontstond, sprak hij:

--Mijne heeren, een groot aantal leden verlangt onmiddellijk tot de
beraadslaging over te gaan.

--Ja, ja, riep de geheele Kamer eenstemmig.

En er was geen beraadslaging. Men stemde onmiddellijk. De twee
artikelen van het wetsontwerp, achtereenvolgens in stemming gebracht,
werden met zitten of opstaan aangenomen. Nauwelijks had de president
het geheele artikel voorgelezen, of de geheele vergadering stond als
éen man op, als door een plotselingen geestdrift opgeheven. Daarop
gingen de stembussen rond, de boden liepen tusschen de banken door
en zamelden de stembriefjes in. Het krediet van vierhonderdduizend
francs was met een eenparigheid van twee honderd negen en dertig
stemmen toegestaan.

--Alweer een nuttig werk verricht, zei mijnheer Béjuin naïef, en
begon daarop te lachen, meenende dat hij een geestigheid had gezegd.

--Het is over drieën, ik maak dat ik weg kom, mompelde La Rouquette,
terwijl hij mijnheer Kahn voorbij ging.

De zaal werd langzamerhand weer leeg. Zachtjes aan bereikten
sommige afgevaardigden de deuren, anderen schenen in de muren te
verdwijnen. Dien dag waren verder nog slechts wetten van plaatselijk
belang aan de orde.

Weldra bevonden zich nog slechts enkele leden over, die waarschijnlijk
dien dag geen zaken meer voor zichzelf te beredderen hadden; zij
zetten hun afgebroken sluimering voort, of hervatten hun gesprek; en
de zitting eindigde, zooals zij begonnen was, te midden van een kalme
onverschilligheid. Zelfs het stommelend gedruis verminderde allengs,
alsof het Wetgevend lichaam geheel ingeslapen was, in een vergeten
hoekje van Parijs.

--Zeg eens, Béjuin, vroeg mijnheer Kahn, zie bij het heengaan iets
uit Delestang los te krijgen. Hij is met Rougon meegekomen, hij zal
dus waarschijnlijk wat weten.

--Hé ja, je hebt gelijk. 't Is Delestang, mompelde mijnheer Béjuin,
terwijl hij naar den staatsraad keek die links naast Rougon zat. Ik
kan ze nooit herkennen met die drommelsche uniformen.

--Ik ga niet weg, voordat ik onzen grooten man gesproken heb, zei
mijnheer Kahn. We moeten weten, waar we aan toe zijn.

De president bracht een eindelooze reeks wetsvoorstellen in stemming;
dit geschiedde door zitten of opstaan. De afgevaardigden stonden
werktuigelijk op, gingen weer zitten zonder op te houden met praten, ja
zelfs met slapen. Het werd zoo vervelend, dat de weinige nieuwsgierigen
op de tribunes heengingen. Rougon's vrienden waren de eenigen die
bleven. Zij hoopten nog dat hij zou spreken.

Plotseling stond een afgevaardigde, met de onberispelijke bakkebaarden
van een kleinsteedsch procureur, op. Dat maakte op eens een einde aan
de eentonige werking van de stemmachine. Een levendige verbazing deed
iedereen het hoofd omwenden.

--Mijne heeren, zei de afgevaardigde, voor zijn bank staande, ik
vraag verlof om mij nader te verklaren omtrent de beweegredenen,
die mij er noode toe gebracht hebben af te wijken van het gevoelen
der meerderheid van de commissie.

De stem klonk zoo scherp, zoo vreemd, dat de mooie Clorinde haar
lachen achter haar hand moest verbergen. Maar onder de heeren in de
zaal nam de verbazing nog toe. Wat beteekent dat, waarom sprak hij?

Toen kwam men door vragen te weten dat de president de
beraadslaging geopend had over een wetsvoorstel om het departement
Pyrénées-Orientales te machtigen tot eene leening van twee honderd
vijftig duizend francs, voor den bouw van een Paleis van Justitie
te Perpignan. De spreker pleitte tegen het wetsvoorstel. Dat scheen
belangwekkend. Men luisterde.

De afgevaardigde met de onberispelijke bakkebaarden ging intusschen
uiterst voorzichtig te werk. Hij sprak vaak met halve woorden, en
die liet hij vergezeld gaan van allerlei beleefdheidsbetuigingen aan
alle denkbare autoriteiten. Maar het departement zat op zware lasten,
en hij hing een tafereel op van den finantiëelen toestand van de
Pyrénées-Orientales. Daarbij kwam, dat hij de noodzakelijkheid van
een nieuw Paleis van Justitie niet inzag. Zoo sprak hij bijna een
kwartier lang. Toen hij ging zitten, was hij zeer aangedaan. Rougon,
die zijn oogleden had opgeslagen, liet ze weer langzaam neervallen.

Toen kwam de beurt aan den rapporteur, een bewegelijk oud mannetje,
die kort en zakelijk sprak, als een man die zeker is van zijn
zaak. Hij begon met een beleefd woord voor zijn geacht medelid,
met wien hij het tot zijn leedwezen niet eens was. Het departement
Pyrénées-Orientales was niet zoo met schulden bezwaard als men
beweerde; en met andere cijfers hing hij weer een geheel ander tafereel
op van den finantiëelen toestand van het departement. Bovendien kon
de noodzakelijkheid van een nieuw Paleis van Justitie niet ontkend
worden. Hij trad in bijzonderheden. Het oude gerechtsgebouw lag in een
zoo volkrijke buurt, dat het leven op straat de rechters verhinderde
naar de advokaten te luisteren. Daarenboven was het te klein: wanneer
er bijvoorbeeld veel getuigen bij een gerechtszitting waren, moesten
zij zich met een staanplaats op een trapportaal behelpen, waar zij
bloot stonden aan gevaarlijken overlast. De rapporteur besloot met
het onwederlegbaar argument, dat de zegelbewaarder zelf de aanbieding
van het wetsvoorstel had uitgelokt.

Rougon zat onbewegelijk, met de handen op de dijen en den nek tegen de
mahoniehouten bank geleund. Sedert de discussie begonnen was, scheen
hij nog logger, nog zwaarder. En toen de eerste spreker aanstalten
maakte om te antwoorden, hief hij langzaam zijn groot lichaam op,
zonder geheel op te staan en sprak hij op lijmerigen toon dezen
enkelen volzin:

--Mijnheer de rapporteur heeft er vergeten bij te voegen dat de
ministers van Binnenlandsche zaken en Financiën het wetsontwerp
hebben goedgekeurd.

Hij liet zich weer neervallen, nam weer zijn houding van ingedommelden
stier aan. Een lichte huivering had de afgevaardigden doortrild. De
spreker ging weer zitten, terwijl hij een buiging maakte. En de wet
werd goedgekeurd. De enkele leden, die het debat nieuwsgierig gevolgd
hadden, zetten weer een onverschillig gezicht.

Rougon had gesproken. Van uit zijn tribune wisselde kolonel Jobelin
blikken van verstandhouding met het echtpaar Charbonnel, terwijl
mevrouw Correur zich gereed maakte de tribune te verlaten, zooals men
een schouwburgloge verlaat voor het vallen van het gordijn, wanneer
de held van het stuk zijn laatste tirade uitgegalmd heeft. Mijnheer
d'Escorailles en mevrouw Bouchard waren al heen. Clorinde, die voor de
fluweelen balustrade stond, zoodat haar prachtige taille in de geheele
zaal zichtbaar was, hulde zich langzaam in een kanten sjaal, terwijl
zij haar blikken rondom den halven cirkel liet gaan. De regen kletterde
niet meer tegen het glazen dak, maar de hemel bleef nog bewolkt en
donker. Onder den valen tint van het licht scheen het mahoniehout
van de lessenaars zwart; een donkere schaduw steeg langs de opgaande
banken, waarin alleen de kale kruinen van enkele afgevaardigden een
witte vlek vormden; en op het marmer van den ondermuur, onder de vage
bleekheid van de allegorische figuren, vertoonden zich de schaduwen van
den president, de secretarissen en de boden, op één lijn geschaard,
als chineesche schimmen. De vergadering werd weggewischt in die snel
invallende schemering.

--Goede hemel, 't is hier om dood te gaan, zei Clorinde, terwijl ze
haar moeder de tribune uitduwde.

En zij deed de slaperige boden op het portaal opschrikken door de
zonderlinge manier waarop zij haar sjaal om haar middel gerold had.

Beneden in de vestibule ontmoetten de dames kolonel Jobelin en
mevrouw Correur.

--We wachten op hem, zei de kolonel; misschien komt hij door dezen
uitgang.... In elk geval heb ik Kahn en Béjuin een wenk gegeven,
dat ze mij bericht zouden zenden.

Mevrouw Correur was gravin Balbi genaderd en zonder nadere toelichting
zei ze op spijtigen toon:

--Ach, wat zou dat een ongeluk zijn!

De kolonel hief de oogen ten hemel.

--Mannen als Rougon zijn onmisbaar voor hun land, verklaarde hij na
een korte stilte. De keizer zou een misslag begaan.

En het werd weer stil. Clorinde wou een blik in de zaal "des Pas
perdus" werpen, maar een bode sloot plotseling de deur. Toen voegde
ze zich weer bij haar moeder, die daar zwijgend bij stond. Ze mompelde:

--Dat wachten is vervelend!

Er kwamen soldaten aan. De kolonel verklaarde dat de zitting geëindigd
was. En inderdaad, de Charbonnels verschenen boven aan de trap;
met de hand aan de leuning kwamen zij voorzichtig naar beneden. Toen
mijnheer Charbonnel den kolonel bemerkte, riep hij:

--Hij heeft niet veel gezegd, maar hij heeft ze netjes den mond
gesnoerd!

--De gelegenheden ontbreken hem, fluisterde de kolonel den braven
man in het oor, toen deze naast hem stond, anders zoudt u hem eens
hooren! Maar hij moet in vuur geraken!

Intusschen hadden de soldaten zich in dubbel gelid opgesteld, van de
vergaderzaal tot aan de galerij van het presidentschap. Er verscheen
een stoet, terwijl de tamboers den veldmarsch sloegen. Voorop liepen
twee boden, in het zwart gekleed, den klaphoed onder den arm, de
keten om den hals, den degen met stalen gevest op zijde. Daarop kwam
de president, door twee officieren geëscorteerd. Achteraan kwamen
de secretarissen van het bureau en de secretaris-generaal van het
presidentschap. Toen de president voorbij de schoone Clorinde ging,
lachte hij haar als man van de wereld toe, ondanks de statigheid van
den optocht.

--Zoo, vind ik u hier, zei mijnheer Kahn, die in de grootste
ontsteltenis kwam aanloopen.

En ofschoon de zaal "des Pas perdus" destijds voor het publiek gesloten
was, liet hij ze allen binnenkomen en voerde ze naar een der groote
openslaande tuindeuren. Hij scheen woedend te zijn.

--Ik ben hem weer misgeloopen! hernam hij. Hij is de rue de Bourgogne
ingegaan, terwijl ik in de zaal van generaal Foy op hem wachtte. Maar
dat is niets, we zullen het toch wel te weten komen. Ik heb Béjuin
op Delestang afgestuurd.

En weer moesten zij ruim tien minuten wachten. De afgevaardigden
kwamen met een nonchalant uiterlijk de zaal uit. Sommigen bleven
staan om een sigaar aan te steken. Anderen bleven in groepjes bijeen,
lachten en wisselden handdrukken. Intusschen was mevrouw Correur de
groep van Laocoon gaan beschouwen. En terwijl de Charbonnels hun
hals uitrekten om naar een meeuw te zien, die op de lijst van een
fresco was geschilderd, alsof ze van het schilderij was afgevlogen,
keek de mooie Clorinde naar de reusachtige armen en borst van de
groote bronzen Minerva. In de vensternis voerden kolonel Jobelin en
mijnheer Kahn op zachten toon een levendig gesprek.

--Ha, daar is Béjuin! riep laatstgenoemde uit.

Allen kwamen in de grootste spanning naderbij. Mijnheer Béjuin haalde
diep adem.

--Nu? vroeg men hem.

--Nu, het ontslag is aangenomen. Rougon trekt zich terug.

Dat was een slag. Een diepe stilte volgde. Clorinde, die zenuwachtig
een punt van haar sjaal tusschen haar vingers rolde, zag de mooie
mevrouw Bouchard achter in den tuin langzaam aan den arm van mijnheer
d'Escorailles wandelen, terwijl ze haar hoofd tegen zijn schouder aan
vlijde. Voor de anderen heengegaan, hadden zij van een openstaande deur
gebruik gemaakt; en in die lanen, die voor ernstige overpeinzingen
bestemd waren, onder het kantwerk van de jonge bladeren, wandelden
zij als verliefden rond. Clorinde wenkte ze:

--De groote man trekt zich terug, zei ze tot de jonge vrouw, die
glimlachte.

Mevrouw Bouchard liet plotseling, heel bleek en ernstig, den arm van
haar geleider los, terwijl mijnheer Kahn, te midden van de ontstelde
groep van Rougon's vrienden, bij wijze van protest zijn armen wanhopig
omhoog hief, zonder een woord te kunnen uiten.



Den volgenden morgen stond het ontslag van Rougon in den Moniteur;
hij trok zich terug om "gezondheidsredenen". Na het ontbijt was
hij op den Raad van State gekomen, daar hij dienzelfden avond alles
opgeruimd aan zijn opvolger wou overdragen. En in het groote, rood en
gouden kabinet voor den president bestemd, zat hij voor het kolossale
palissanderhouten bureau, de laden te ledigen en de papieren te
rangschikken, die hij in pakjes met rozeroode koordjes bond.

Hij schelde. Een bode trad binnen, een man als een boom, die bij de
cavalerie gediend had.

--Geef me eens een brandende kaars, vroeg Rougon.

En toen de bode een der kandelaars van den schoorsteen op het bureau
had gezet, wilde hij weer heengaan. Rougon riep hem terug.

--Merle, hoor eens!.... Laat niemand binnen komen. Hoor je, niemand!

--Ja, mijnheer de president, antwoordde de bode, die de deur zachtjes
achter zich dicht deed.

Rougon lachte even. Hij wendde zich naar Delestang, die aan het andere
eind der kamer stond, voor een kartonnen doos, waarvan hij zorgvuldig
den inhoud nazag.

--Die goede Merle heeft den Moniteur van morgen niet gelezen,
mompelde hij.

Delestang schudde het hoofd, niet wetende wat hij antwoorden moest. Hij
had een prachtigen kop, bijna geheel kaal, maar het was een van die
vroegtijdige kaalhoofdigheden, die aan de vrouwen behagen. Zijn kale
schedel, die zijn voorhoofd onmatig groot deed schijnen, gaf hem een
voorkomen van groote schranderheid. Zijn blozend, ietwat vierkant
baardeloos gelaat herinnerde aan die mooie, denkende koppen die
schilders gaarne aan groote staatslieden geven.

--Merle is zeer aan u gehecht, zei hij eindelijk.

En hij wijdde weer al zijn aandacht aan den inhoud van de kartonnen
doos.

Rougon, die een handvol papieren ineengedraaid had, stak ze aan de
kaars aan en wierp ze in een wijde bronzen vaas, die op een hoek van
een schrijftafel stond. Hij keek toe, hoe zij verbrandden.

--Delestang, je moet de onderste doozen laten staan, hernam hij. Daar
zijn dossiers in, die ik alleen kan uitzoeken.

Beiden zetten daarop een groot kwartier hun bezigheden voort. Het
was mooi weer, de zon kwam binnen door de drie groote vensters, die
uitzicht gaven op de kade. Een van die vensters was halfgeopend en
liet de frissche koelte van de Seine binnenstroomen, waardoor de zijden
franje van de gordijnen op en neer bewoog. Verkreukte papieren die op
het tapijt geworpen waren, werden met een zacht geritsel voortbewogen.

--Zie dit eens even, zei Delestang, terwijl hij Rougon een brief
overreikte, dien hij daar juist gevonden had.

Rougon las den brief en verbrandde hem kalmpjes in de kaarsvlam. Het
was een brief van kieschen inhoud. En zij praatten, met afgebroken
zinnen, met den neus in de papieren. Rougon bedankte Delestang dat
hij hem was komen helpen. Die "goede vriend" was de eenige met wien
hij de minder fijne zaakjes van zijn vijfjarig presidentschap kon
beredderen. Hij had hem in de Wetgevende vergadering leeren kennen,
waar zij naast elkander op dezelfde bank zaten. Daar had hij een ware
genegenheid voor dien knappen man opgevat, dien hij kostelijk dwaas,
leeghoofdig en hoogmoedig vond. Hij placht met een zekere overtuiging
te zeggen "dat die drommelsche Delestang het ver zou brengen." En
hij hielp hem vooruit, maakte hem uit dankbaarheid aan zich gehecht,
gebruikte hem als een meubelstuk waarin hij alles opborg wat hij zelf
niet bewaren kon.

--Wat een dwaasheid, al die papieren te bewaren! mompelde Rougon,
terwijl hij een nieuwe, boordevolle lade openschoof.

--Dat is een dameshand, zei Delestang met een knipoogje. Rougon
lachte hartelijk. Zijn breede borst schudde. Hij nam den brief en
zoodra hij de eerste regels doorgezien had, riep hij:

--Dat heeft de kleine d'Escorailles hier zeker laten slingeren! Mooie
prullen, zulke briefjes! Men brengt het ver, met zoo'n paar regels
schrift van een vrouw.

En terwijl hij den brief verbrandde, voegde hij er bij:

--Neem je in acht voor de vrouwen, Delestang!

Delestang boog het hoofd. Hij had altijd den een of anderen hartstocht,
die hem in een neteligen toestand bracht. In 1851 had hij bijna
zijn politieke toekomst verspeeld; hij was toen smoorlijk verliefd
op de vrouw van een socialistischen afgevaardigde, en om den man te
behagen, stemde hij meestal met de oppositie tegen het Elysée. Den 2en
December trof hem dan ook een zware slag. Hij sloot zich twee dagen
achtereen op, ieder oogenblik vreezende dat men hem in hechtenis kwam
nemen. Rougon had hem uit dien benarden toestand gered, nadat hij
hem had doen beloven dat hij zich niet meer bij de verkiezingen zou
vertoonen; hij nam hem nu mee naar het Elysée, waar hij een betrekking
als staatsraad voor hem wist op te duiken. Delestang, de zoon van een
wijnhandelaar uit Bercy, oud procureur, eigenaar van een modelhoeve
bij Sainte-Menehould, bezat verscheidene millioenen en bewoonde een
keurig hôtel in de rue du Colisée.

--Ja, neem je in acht voor de vrouwen, herhaalde Rougon, die bij ieder
woord even stilhield, om een blik in de dossiers te werpen. Wanneer
de vrouwen je geen kroon op het hoofd zetten, halen ze je een strop
om den hals.... Op onzen leeftijd, zie je, moet je even goed op je
hart passen als op je maag.

Op dit oogenblik vernam men een groot rumoer in de voorkamer. Men
hoorde de stem van Merle, die den toegang ontzegde. En plotseling
trad een mannetje binnen, met de woorden:

--Ik moet hem toch de hand drukken, wat drommel, zoo'n goeden vriend!

--Kijk, daar is Du Poizat! riep Rougon zonder op te staan.

En toen Merle zich met veel drukte verontschuldigde, beval hij hem
de deur te sluiten. Toen ging hij bedaard voort:

--Ik dacht dat je in Bressuire zat.... Je laat dus je onder-prefectuur
in den steek als een oud liefje?

Du Poizat, een schraal mannetje, met zeer witte, ongelijk staande
tanden, haalde even de schouders op.

--Ik ben sinds vanmorgen in Parijs, voor zaken, en ik was eerst van
plan je vanavond in de rue Marbeuf te komen opzoeken. Ik had je ten
eten willen vragen.... Maar toen ik den Moniteur gelezen had....

Hij schoof een armstoel voor de schrijftafel en ging vlak voor
Rougon zitten.

--Zeg, wat gaat hier toch om? Ik kom uit een achterhoek.... Ik
heb daar ginds wel iets gemerkt, maar ik had toch heelemaal niet
gedacht.... Waarom heb je me niet geschreven?

Rougon haalde op zijn beurt de schouders op. Het was duidelijk dat
Du Poizat daar ginds zijn ongenade vernomen had, en dat hij nu kwam
om te zien of hij zich nog ergens aan kon vastklampen. Hij keek hem
doordringend aan en zei:

--Ik zou je van avond geschreven hebben.... Neem je ontslag, mijn
waarde.

--Dat is alles wat ik weten wou, ik zal mijn ontslag nemen, antwoordde
Du Poizat eenvoudig.

En hij stond neuriënd op. Terwijl hij de kamer rondwandelde,
bemerkte hij Delestang, die midden tusschen de stapels doozen op den
grond geknield zat. Hij trad op hem toe en gaf hem stilzwijgend de
hand. Daarop haalde hij een sigaar te voorschijn en stak die aan de
kaarsvlam aan.

--Nu je toch verhuist, mag ik wel rooken, zei hij, zich weer in zijn
armstoel neervlijend. Vroolijk, zoo'n verhuizing!

Rougon was geheel verdiept in de lezing van een bundel papieren. Hij
sorteerde ze zorgvuldig, verbrandde er enkele, bewaarde de andere. Du
Poizat lag achterover in zijn stoel en blies dunne rookstraaltjes
door zijn mondhoeken, terwijl hij de bedrijvigheid van de beide
mannen gadesloeg. Hij en Rougon hadden elkander een paar maanden
voor de Februari-omwenteling leeren kennen. Ze woonden beiden bij
mevrouw Mélanie Correur in het hôtel Vanneau, rue Vanneau. Du Poizat
was daar als landgenoot; hij was evenals mevrouw Correur, geboortig
uit Coulonges, een stadje in het arrondissement Niort. Zijn vader,
een deurwaarder, had hem naar Parijs gezonden om in de rechten te
studeeren, waar hij hem een maandgeld van vijftig francs toelegde,
ofschoon hij flinke geldsommen verdiend had door geld met woekerwinst
te leenen; het fortuin van den man was zoo onverklaarbaar, dat men hem
beschuldigde een schat te hebben gevonden in een oude kast, waarop hij
beslag had laten leggen. In de eerste tijden van de bonapartistische
propaganda maakte Rougon gebruik van de diensten van dien mageren
jongen, die zijn honderd francs met kwalijk verbeten woede verteerde,
en zij bedisselden samen de meest kiesche zaken. Later toen Rougon
in de Wetgevende vergadering wou komen, wist Du Poizat na een
hevigen strijd zijn verkiezing in Deux-Sèvres door te drijven. En
na den Staatsgreep werkte Rougon weer voor Du Poizat, door hem tot
onder-prefect te Bressuire te doen benoemen. De jonge man, die even
dertig jaar was, had willen zegevieren in zijn landstreek, op een
paar uren afstand van zijn vader, wiens gierigheid hem zoo gekweld
had sedert hij de school verlaten had.

--En hoe maakt papa Du Poizat het? vroeg Rougon, zonder de oogen op
te heffen.

--Te goed, antwoordde de ander onomwonden. Hij heeft zijn laatste
dienstbode weggejaagd, omdat zij drie pond brood opat. Nu heeft hij
twee geladen geweren achter zijn deur en als ik hem wil bezoeken, ben
ik genoodzaakt over den muur van de plaats met hem te onderhandelen.

Al pratende had Du Poizat zich voorover gebogen en woelde met zijn
vinger in de bronzen vaas, waarin halfverbrande stukjes papier lagen.

Rougon, die dit spelletje opgemerkt had, hief snel het hoofd op. Hij
was altijd eenigszins bang geweest voor zijn vroegeren helper, wiens
onregelmatige witte tanden op die van een jongen wolf geleken. Toen zij
nog samen werkten, had hij er altijd met de grootste zorgvuldigheid
voor gewaakt, dat hij niet het geringste stukje papier in handen
krijgen zou, dat hem compromitteeren kon. Toen hij nu zag dat Du
Poizat de nog leesbare woorden trachtte te ontcijferen, wierp hij
een handvol brandende papieren op de vaas. Du Poizat begreep zijn
bedoeling. Maar hij glimlachte en sloeg een schertsenden toon aan.

--'t Is vandaag groote schoonmaak, zei hij.

En een lange schaar opnemend, gebruikte hij die als een tang. Hij
stak de brieven, die uitdoofden, weer in de vlam; hij liet de al
te dicht ineengefrommelde papieren boven de vlam verbranden, en hij
rakelde de glimmende overblijfselen op, alsof hij in den vlammenden
alkohol van een punchbowl roerde. Vonken schitterden in de vaas,
een blauwachtige rook steeg op en dreef langzaam naar het geopende
venster. De kaars flikkerde bij wijlen op, en brandde dan weer met
een hooge, rechte vlam.

--Uw kaars lijkt wel een wijkaars! zei Du Poizat met een
grijnslach. Wat een begrafenis, arme vriend, wat een dooden moeten
er onder de asch gelegd worden.

Rougon wilde antwoorden, toen er opnieuw rumoer in de voorkamer gehoord
werd. Merle wees weer iemand terug. En toen de stemmen luider klonken,
zei hij:

--Delestang, wees zoo vriendelijk eens te kijken wat daar te doen
is. Als ik me vertoon, worden we overrompeld.

Delestang opende voorzichtig de deur, die hij achter zich dicht
sloot. Maar hij stak onmiddellijk zijn hoofd weer in de kamer en
mompelde:

--Kahn is er.

--Goed, laat hem binnenkomen, zei Rougon. Hij alleen, hoor je!

En hij riep Merle om hem nog eens zijn orders in te scherpen.

--Neem me niet kwalijk, beste vriend, hernam hij, zich tot mijnheer
Kahn wendend, toen de bode de kamer verlaten had. Maar ik heb het
zoo druk.... Ga daar naast Du Poizat zitten en houd je heel rustig,
anders wijs ik je allebei de deur.

De afgevaardigde scheen zich niets aan te trekken van die lompe
ontvangst. Hij was aan Rougon's manieren gewoon geraakt. Hij nam
een armstoel, ging naast Du Poizat zitten, die een tweede sigaar
opstak. Nadat hij even uitgeblazen had, zei hij:

--Het is al aardig warm.... Ik kom uit de rue Marbeuf, ik dacht je
nog thuis te treffen.

Rougon gaf geen antwoord. Hij frommelde papieren ineen en wierp ze
in een mand, die hij naast zich gezet had.

--Ik wou je spreken, zei mijnheer Kahn.

--Spreek maar, zei Rougon. Ik luister.

Maar de afgevaardigde scheen opeens de wanorde op te merken, die in
de kamer heerschte.

--Wat voer je toch uit? vroeg hij, met een goed gespeelde
verbazing. Verhuis je naar een andere kamer?

Zijn toon klonk zoo echt, dat Delestang zich de moeite gaf mijnheer
Kahn een Moniteur onder de oogen te houden.

--Ach God! riep deze uit, zoodra hij het blad ingezien had. Ik
dacht dat de zaak gisterenavond geschikt was. Dat treft me als een
donderslag.... Mijn beste vriend....

Hij stond op en drukte Rougon de handen. Deze keek hem zwijgend aan,
twee spottende rimpels groefden zich om zijn mondhoeken. En daar Du
Poizat een onverschillige houding aannam, verdacht hij ze allebei,
dat zij elkaar 's morgens al gezien hadden, te meer daar mijnheer
Kahn vergeten had verbaasdheid te veinzen bij het zien van den
onder-prefect. De een was zeker naar den staatsraad gegaan, terwijl
de ander naar de rue Marbeuf was geloopen. Op die wijze moesten ze
hem wel aantreffen.

--Dus wou je me spreken? hernam Rougon, rustig.

--Laten we daarover niet meer spreken, riep de afgevaardigde uit. Je
hebt genoeg beslommeringen. Ik zal je toch waarachtig op zoo'n dag
niet met mijn eigen misères lastig vallen.

--Neen, geneer je niet, kom er maar mee voor den dag.

--Nu dan, 't is voor die verwenschte concessie, je weet wel. Ik
ben zelfs blij dat Du Poizat er is. Hij zal ons zekere inlichtingen
kunnen geven.

En breedvoerig legde hij uit hoe het met zijn zaak stond. Het betrof
den aanleg van een spoorlijn van Niort naar Angers, waarvan hij
het plan al drie jaar met zich omdroeg. De waarheid was, dat die
lijn langs Bressuire liep, waar hij hoogovens bezat, wier waarde
daardoor minstens tienmaal zoo groot zou worden; tot dusver kwijnde
de onderneming, daar de middelen van vervoer ontbraken. Daarbij hoopte
hij, wanneer er aandeelen uitgegeven zouden worden, allervoordeeligst
in troebel water te kunnen visschen. Mijnheer Kahn ontwikkelde dan
ook een buitengewonen ijver om de concessie te verkrijgen. Rougon
steunde hem krachtig, en de concessie zou juist toegestaan worden,
toen mijnheer de Marsy, minister van Binnenlandsche zaken, ontstemd
dat hij buiten de zaak gehouden was, waarin hij begreep dat heel wat te
schacheren viel, en verlangend Rougon onaangenaam te zijn, zijn hoogen
invloed aangewend had om het plan te doen mislukken. Hij had zelfs,
met de stoutmoedigheid die hem zoo geducht maakte, de concessie door
den minister van Openbare werken aan den directeur van de Compagnie
de l'Ouest doen aanbieden, en hij verspreidde het gerucht dat die
maatschappij alleen in staat was een zijlijn van zooveel belang
behoorlijk aan te leggen en te exploiteeren. Mijnheer Kahn zou een
groot verlies lijden. Rougon's val zou zijn ondergang voltooien.

--Ik heb gisteren gehoord, zei hij, dat een ingenieur van de
maatschappij de opdracht had gekregen om een nieuwe lijn te
ontwerpen.... Heb jij iets daarvan gemerkt, Du Poizat?

--Zeker, antwoordde de onder-prefect. Het onderzoek is al
begonnen.... Men tracht de bocht te vermijden die jij gemaakt hebt
om langs Bressuire te gaan. De lijn zou regelrecht over Parthenay en
Thouars loopen.

De afgevaardigde maakte een moedeloos gebaar.

--Dat is plagerij, mompelde hij. Wat hindert het hun of zij voorbij
mijn ovens loopen? Maar ik zal protesteeren, ik zal een memorie tegen
hun lijn indienen.... Ik ga met je mee terug naar Bressuire.

--Neen, wacht maar niet op me, zei Du Poizat glimlachend. Het schijnt
dat ik mijn ontslag moet indienen.

Mijnheer Kahn liet zich in zijn armstoel neervallen, als trof hem een
laatste ramp. Hij streek met beide handen over zijn ringbaard en keek
Rougon smeekend aan. Deze had zijn dossiers in den steek gelaten. Met
de ellebogen op zijn schrijftafel geleund, luisterde hij toe.

--Ge vraagt me om raad, niet waar? zei hij eindelijk op barschen
toon. Nu, houdt je doodstil, laat de zaken zooals ze zijn, en wacht
totdat wij weer de baas zijn.... Du Poizat dient zijn ontslag in, omdat
hij het anders binnen veertien dagen krijgen zou. En jij, Kahn, jij
schrijft aan den keizer, jij verhindert door alle mogelijke middelen
dat de concessie aan de Compagnie de l'Ouest gegeven wordt. Jij krijgt
ze natuurlijk ook niet, maar zoolang niemand ze heeft, heb je altijd
kans dat je ze later krijgt.

En daar beiden het hoofd schudden, hernam hij nog barscher:

--Dat is alles wat ik voor je kan doen. Ik ben gevallen, laat me
den tijd om weer op te staan.... Zie ik er neerslachtig uit? Neen,
niet waar? Welnu, doe me het genoegen en zet niet meer zoo'n
doodbiddersgezicht.... Ik voor mij ben er niet rouwig om dat ik me in
het privaat leven kan terugtrekken. Nu kan ik tenminste eens uitrusten!

Hij haalde diep adem, kruiste de armen en wiegde zijn groot lichaam. En
mijnheer Kahn sprak niet meer over zijn zaak. Hij nam een even
ongedwongen houding aan als Du Poizat. Delestang had een andere doos
onder handen genomen; hij maakte zoo weinig leven achter de fauteuils,
dat men soms zou meenen een troepje muizen door de papieren te hooren
ritselen. De zon, die langzaam over het roode vloerkleed voortschreed,
wierp een blank licht op een hoek van de schrijftafel, waarin de
kaars bleef branden, met een verbleekend schijnsel.

Intusschen had zich een vertrouwelijk gesprek ontsponnen. Rougon,
die weer pakjes bond, verzekerde dat de politiek niet van zijn gading
was. Hij glimlachte goedig, terwijl zijn oogleden, als vermoeid, den
gloed van zijn oogen bedekten. Hij zou gaarne uitgestrekte landerijen
willen hebben, met akkers die hij naar goedvinden kon graven, met
dierenkudden, paarden, runderen, schapen, honden, waarover hij een
onbeperkte heerschappij kon voeren. En hij vertelde dat hij vroeger
in Plassans, toen hij nog maar een kleinsteedsch advokaatje was,
er het grootste genoegen in vond in een kiel op de jacht te gaan,
dagen achtereen in de bergengten van la Seille, waar hij arenden
schoot. Hij noemde zich een boer, zijn grootvader was landbouwer
geweest. Toen deed hij het voorkomen alsof hij van dat leven in de
groote wereld walgde. Het verveelde hem machtig te zijn. Hij ging den
zomer op het land doorbrengen. Hij had zich nog nooit zoo luchthartig
gevoeld als sinds dien morgen; en hij haalde zijn breede schouders met
zoo'n krachtigen ruk omhoog, alsof hij een zwaren last had afgewenteld.

--Wat had je hier als voorzitter, tachtigduizend francs? vroeg
mijnheer Kahn.

Hij gaf een toestemmend knikje.

--En je houdt nog maar je dertig duizend francs als senaatslid over.

Wat kon hem dat schelen! Hij had geen behoeften, geen ondeugden. Dat
was waar. Hij verkwistte geen geld aan het spel, noch aan liefde,
noch aan lekker eten en drinken. Zijn ideaal was meester te zijn
in zijn eigen huis, dat was alles. En hij kwam van zelf weer terug
op zijn denkbeeld van een hoeve, waarop alle dieren hem zouden
gehoorzamen. Dat was zijn ideaal, met de zweep in de hand bevelen,
de meerdere, knappere en sterkere zijn. Gaandeweg wond hij zich op,
hij sprak over de dieren zooals hij over de menschen zou gesproken
hebben; hij zei dat de groote menigte met den stok moest geregeerd
worden, dat de herders hun kudden met steenworpen voortdrijven. Hij
was geheel veranderd, zijn dikke lippen zwollen van verachting,
zijn geheele gelaat drukte kracht uit. In zijn gesloten vuist zwaaide
hij met een dossier, dat hij naar het hoofd van de heeren Kahn en Du
Poizat scheen te willen slingeren, die zich geen van beiden op hun
gemak voelden tegenover die plotselinge opwelling van drift.

--De keizer heeft heel verkeerd gehandeld, mompelde du Poizat.

Toen kwam Rougon plotseling tot kalmte. Zijn gelaat werd weer grauw,
zijn lichaam werd weer log en traag als dat van een zwaarlijvig
man. Hij begon een lofrede op de keizer te houden: hij bezat een
buitengewone scherpzinnigheid, een diep doordringend verstand. Du
Poizat en mijnheer Kahn keken elkaar eens aan. Maar Rougon ging nog
verder, hij sprak van zijn toewijding en zei met groote nederigheid
dat hij er altijd trotsch op geweest was een eenvoudig werktuig in de
handen van Napoleon te zijn. Hij maakte eindelijk Du Poizat ongeduldig,
die wat kort aangebonden was. En een twist was er het gevolg van. Du
Poizat sprak met bitterheid over alles wat Rougon en hij voor het
keizerrijk gedaan hadden, van 1848 tot 1851, toen zij bij mevrouw
Mélanie Correur honger leden. Hij vertelde van die vreeselijke dagen,
in het eerste jaar vooral, toen zij van den morgen tot den avond door
het slijk van Parijs waadden, om aanhangers te werven. Later hadden zij
wel twintig maal hun leven gewaagd. Had Rougon zich niet op den morgen
van den 2en December van het Palais Bourbon meester gemaakt, aan het
hoofd van een linieregiment? Bij zoo'n spel waagde men zijn hoofd. En
nu werd hij het offer van een hofintrige. Maar Rougon protesteerde,
hij was geen slachtoffer; hij trok zich om persoonlijke redenen
terug. En toen Du Poizat, vuur vattende, de lui van de Tuileriën
"zwijnen" noemde, legde hij hem met een geweldigen vuistslag op het
palissanderhouten bureau het zwijgen op.

--Dat is zottepraat! zei hij eenvoudig.

--Je gaat wel wat ver, mompelde mijnheer Kahn.

Delestang was uit zijn gebukte houding achter de fauteuils
opgerezen. Doodsbleek opende hij de deur om te zien of iemand
luisterde. Maar hij bemerkte in de voorkamer slechts de hooge figuur
van Merle, wiens naar de deur gekeerde rug een groot vertoon van
bescheidenheid maakte. Rougon's opmerking had Du Poizat doen blozen;
met een ontevreden gezicht kauwde hij op zijn sigaar.

--De keizer bevindt zich in een slechte omgeving, hernam Rougon na
eenig stilzwijgen. Ik heb de vrijheid genomen hem dat te zeggen, en
hij glimlachte. Hij verwaardigde zich zelfs me in scherts te zeggen,
dat mijn omgeving al evenmin deugde als de zijne.

Du Poizat en mijnheer Kahn lachten gedwongen. Ze vonden het een
geestigen zet.

--Maar ik herhaal het nogmaals, verklaarde Rougon, ik trek me
vrijwillig terug. Als men je uitvraagt, die ik toch mijn vrienden
noemen mag, zegt dan maar gerust dat ik gisteren avond nog vrij
was om mijn ontslagaanvraag in te trekken.... Spreek dan meteen
de kletspraatjes tegen, die de ronde doen over die zaak Rodriguez,
waarvan men naar het schijnt een heelen roman maakt. Het mag waar
zijn dat ik over die zaak van meening verschilde met de meerderheid
van den staatsraad, en er zijn zeker gevoeligheden gekrenkt, die mijn
ontslag verhaast hebben, maar ik had toch ernstiger redenen, en ook
van ouderen datum. Ik had al lang besloten de hooge positie, die ik
aan de welwillendheid des keizers te danken had, vaarwel te zeggen.

Die heele tirade liet hij vergezeld gaan van een gebaar met de
rechterhand, waarvan hij druk gebruik maakte bij zijn redevoeringen
in de Kamer. Die verklaringen waren klaarblijkelijk voor publiciteit
bestemd. Mijnheer Kahn en Du Poizat, die hun Rougon kenden,
trachtten op een handige manier achter de waarheid te komen. De
groote man, zooals zij hem in vertrouwelijke gesprekken onder
elkander noemden, speelde bepaald een geducht spel. Zij brachten
het gesprek op de politiek in het algemeen. Rougon stak den draak
met het parlementaire staatsbestuur, dat hij den "mesthoop van
de middelmatigheden" noemde. De Kamer genoot volgens hem nog een
bespottelijke vrijheid. Men sprak er te veel. Frankrijk moest bestuurd
worden door een goed opgestelde machine, met den keizer aan het hoofd,
de groote lichamen en de ambtenaren onderaan, als de raderen van de
machine. Hij lachte, zoodat zijn borst schudde, terwijl hij zijn
systeem overdreef, met een woedende minachting voor die domooren,
die een krachtige regeering verlangen.

--Maar, viel mijnheer Kahn hem in de rede, de keizer bovenaan en alle
anderen onderaan, dat is alleen aangenaam voor den keizer!

--Wien het niet bevalt, kan heengaan, zei Rougon kalm. En glimlachend
hernam hij:

--Dan wacht hij tot het aangenaam is, en komt dan terug.

Een langdurig stilzwijgen volgde. Mijnheer Kahn begon over zijn
ringbaard te strijken, hij was voldaan, hij wist wat hij weten
wou. Den avond te voren was zijn vermoeden dus juist geweest, toen
hij in de Kamer beweerd had, dat Rougon, toen hij zijn krediet op de
Tuileriën geschokt zag, uit eigen beweging was heengegaan voordat
hij zijn ontslag kreeg; de zaak-Rodriguez bood hem een uitstekende
gelegenheid om als een eerlijk man te vallen.

--En wat wordt er verteld? vroeg Rougon, om de stilte te verbreken.

--Ik ben hier pas, antwoordde Du Poizat. Maar daareven hoorde ik in
een koffiehuis je gedrag zeer prijzen door een gedecoreerd heer.

--Gisteren was Béjuin er erg door van streek, verklaarde mijnheer Kahn
op zijn beurt. Béjuin mag je graag lijden. Hij is een beetje stil,
maar heel degelijk. Tot zelfs de kleine Rouquette hield zich heel
netjes. Hij spreekt niets dan lof van je.

En het gesprek liep van den een op den ander. Rougon deed zonder de
minste verlegenheid allerlei vragen; hij liet zich een nauwkeurig
verslag geven door de afgevaardigden, die hem de uitvoerigste
inlichtingen verstrekten betreffende de houding van het Wetgevend
Lichaam te zijnen opzichte.

--Van middag, viel Du Poizat hier in, spijtig dat hij geen enkele
inlichting kon verschaffen, ga ik Parijs eens rond en morgen ochtend
verras ik je bij je ontwaken met een heelen voorraad nieuws.

--A propos, riep mijnheer Kahn lachend, ik vergat je over Combelot
te spreken.... Neen, nooit van mijn leven heb ik iemand zoo in
verlegenheid gezien....

Maar hij zweeg plotseling. Rougon wees hem met een wenk naar Delestang,
die op een stoel stond om de bovenste plank van een boekenkast van
een stapel kranten te ontlasten. Mijnheer de Combelot was met een
zuster van Delestang getrouwd. Sedert Rougon's val hinderde dezen
zijn familiebetrekking tot een kamerheer; hij wou zich dan ook flink
toonen. Hij keerde zich om en vroeg glimlachend:

--Waarom ga je niet voort?.... Combelot is een dwaas.

Zoo, nu is het hooge woord er uit!

Die vernietigende uitspraak van een schoonbroeder vonden de heeren heel
grappig. Delestang zag zich hierdoor aangemoedigd en dreef nu zelfs
den spot met Combelot's baard, dien fameuzen zwarten baard, die zoo'n
vermaardheid onder de dames had. Toen, zonder eenigen overgang, zei
hij op ernstigen toon, terwijl hij een pak kranten op den grond wierp:

--Des eenen dood is des anderen brood.

Deze waarheid bracht den naam van mijnheer de Marsy weer op het
tapijt. Rougon zat schijnbaar met alle aandacht den inhoud van een
portefeuille te doorzoeken, terwijl hij zijn vrienden hun gemoed liet
lucht geven. Zij spraken over Marsy met de heftigheid van staatslieden,
die een tegenstander te lijf gaan. Het regende scheldwoorden,
afschuwelijke beschuldigingen, waarheden met leugens dooreengemengd. Du
Poizat, die Marsy vroeger gekend had, voor het keizerrijk, verzekerde
dat hij destijds onderhouden werd door zijn maîtresse, een barones,
wier juweelen hij in drie maanden had opgemaakt. Mijnheer Kahn
beweerde dat er geen enkel vuil zaakje in Parijs was, of hij had er
de hand in. En zij warmden elkander op en vertelden hoe langer hoe
krasser dingen: in een mijnonderneming had Marsy een voordeeltje van
vijftien honderdduizend francs bedongen; de vorige maand had hij de
kleine Florence van de Italiaansche opera een hôtel cadeau gedaan,
dat hem het bagatelletje van zeshonderd duizend francs gekost had,
zijn deel in een onrechtmatige winst, uit de spoorwegaandeelen van
Marokko, geheven; nog geen week geleden eindelijk, was de groote
zaak van de Egyptische kanalen, door zijn trawanten op touw gezet,
met een groot schandaal te niet gegaan, de aandeelhouders waren er
achter gekomen dat er nog geen spa in den grond was gestoken, in de
twee jaren dat zij bezig waren hun aandeelen vol te storten. Toen
vielen zij zijn persoon aan, ze trachtten zijn deftig uiterlijk
van elegant gelukzoeker te verkleinen, zij spraken van vroegere
ziekten, die hem later leelijk zouden opbreken, zij bespotten zelfs
de schilderijenverzameling, die hij bezig was aan te leggen.

--'t Is een bandiet in de huid van een vaudevillist, zei Du Poizat
eindelijk.

Rougon hief langzaam het hoofd op. Hij keek de beide mannen met zijn
groote oogen aan.

--Daar kom je geen stap verder mee, zei hij. Marsy doet zijn zaken, wat
drommel, even goed als jelui.... We zijn geen al te beste vrienden. En
als ik hem den een of anderen dag den ruggegraat kon breken, zou ik
het met pleizier doen. Maar al wat je me daar vertelt, belet niet dat
Marsy een slimme vos is. Als hij het in zijn hoofd kreeg, zou hij in
staat zijn je in éen hap te verslinden, dat beloof ik je.

En hij stond op, moe van het zitten, zijn ledematen uitrekkende. Toen
voegde hij er geeuwend bij:

--Te meer, vrienden, omdat ik me er niet meer tusschen kan stellen.

--O, als je wilde, mompelde Du Poizat met een flauwen glimlach, zou je
Marsy een leelijke kool kunnen stoven. Je hebt hier eenige papieren,
die hij duur zou willen betalen.... Daar heb je het dossier Cardenois,
dat avontuur waarin hij zoo'n zonderlinge rol gespeeld heeft. Ik
herken daar een brief van hem, dien ik je zelf indertijd gebracht heb.

Rougon had intusschen de papieren, die de mand langzamerhand
geheel vulden, in den haard geworpen. De bronzen vaas was niet meer
toereikend.

--Men slaat elkaar dood, men geeft elkaar geen speldeprikken, zei hij,
minachtend de schouders ophalend. Iedereen heeft van die dwaze brieven
bij een ander slingeren.

En hij nam den brief, hield hem in de kaarsvlam en gebruikte hem als
fidibus om den hoop papieren in den haard in brand te steken. Hij
bleef een oogenblik neergehurkt, met zijn kolossale lichaam, om op de
brandende snippers te letten, die tot op het vloerkleed vielen. Enkele
dikke, administratieve papieren werden zwart en kronkelden als
bladen lood in elkander; briefjes, reepjes papier met een slordig
schrift bedekt, brandden met blauwe vuurtongetjes op; terwijl in den
gloeienden aschhoop, te midden van een gekrioel van vonken, enkele
verteerde stukken nog leesbaar bleven.

Op dit oogenblik ging de deur wijd open. Een stem zei lachend:

--Goed, goed, ik zal je verontschuldigen, Merle.... Ik ben hier
thuis. Als je me beletten wilde hier door te gaan, zou ik de
vergaderzaal omloopen!

Het was mijnheer d'Escorailles, dien Rougon een halfjaar geleden
tot auditeur bij den staatsraad had doen benoemen. Hij had de mooie
mevrouw Bouchard aan den arm, die er in haar licht voorjaarscostuum
heel frisch uitzag.

--Nu nog mooier, vrouwen er bij! mompelde Rougon.

Hij bleef nog een oogenblik voor den schoorsteen zitten, met de
schop in de hand, waarmee hij het vuur uitdoofde, uit vrees voor
brand. En met een gemelijke uitdrukking op zijn breed gelaat keek hij
op. Mijnheer d'Escorailles liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij
en de jonge vrouw hadden een gelegenheidsgezicht getrokken, zoodra
zij op den drempel verschenen waren.

--Waarde meester, zei hij, ik breng u een van uw vriendinnen die er
bepaald op stond u haar deelneming te komen betuigen. We hebben van
morgen den Moniteur gelezen.

--Zoo, hebt ge den Moniteur gelezen, bromde Rougon, die eindelijk
overeind kwam.

Daar bemerkte hij iemand, dien hij nog niet gezien had. Met een
knipoogje mompelde hij:

--Aha, mijnheer Bouchard.

't Was inderdaad de echtgenoot. Hij was achter zijn vrouw
binnengekomen, stil en waardig. Mijnheer Bouchard was zestig jaar;
zijn haar was spierwit, zijn oog dof en zijn gelaat als afgeleefd door
zijn vijf en twintig jarigen dienst in de administratie. Hij sprak
geen woord, doch schudde Rougon's hand driemaal krachtig op en neer.

--Komaan, zei laatstgenoemde, dat is eerst recht vriendelijk, dat ge
me allen komt opzoeken, maar ge hebt een verduiveld ongelegen tijd
gekozen.... Enfin, gaat daar maar zitten.... Du Poizat, geef mevrouw
je fauteuil.

Toen hij zich omkeerde, stond hij tegenover kolonel Jobelin.

--U ook al, kolonel! riep hij.

De deur was opengebleven, Merle had den kolonel niet kunnen
tegenhouden, die vlak achter de Bouchards de trap was opgekomen. Hij
hield zijn zoon bij de hand, een lang opgeschoten vijftienjarigen
knaap, die in het derde leerjaar van het lycée Louis-le-Grand was.

--Ik wou Auguste eens bij u brengen, zei hij. In het ongeluk leert
men zijn ware vrienden kennen.... Auguste, geef mijnheer een hand.

Maar Rougon liep naar de voorkamer en riep:

--Sluit de deur dan toch, Merle! Hoe heb ik het met je? Heel Parijs
komt nog binnen.

De bode vertoonde zijn kalm gezicht en zei:

--Dat komt omdat zij u gezien hebben, mijnheer de president.

En hij moest uitwijken om de Charbonnels te laten voorbijgaan. Zij
kwamen naast elkaar, zonder elkander een arm te geven, hijgend,
bedroefd en verschrikt binnen. Ze riepen beiden tegelijk:

--We hebben den Moniteur gelezen.... Wat een droevige tijding! Wat
zal het uw arme moeder spijten. En ons, in wat een treurige positie
brengt het ons!

Die twee, naïever dan de anderen, kwamen dadelijk met hun eigen
aangelegenheden. Rougon legde hun het zwijgen op. Hij schoof een
grendel voor de deur en mompelde, dat men ze nu maar moest open zien
te breken. Daarop ziende dat niet een van zijn vrienden besloten
scheen het veld te ruimen, schikte hij zich in zijn lot en trachtte
zijn taak af te maken te midden van de negen personen die de kamer
vulden. Het overhoop halen van al die papieren had de kamer tot
een toonbeeld van wanorde gemaakt. Op het kleed lagen de dossiers
naar alle kanten verspreid, zoodat de kolonel en mijnheer Bouchard,
om een vensternis te bereiken, de uiterste voorzichtigheid in acht
moesten nemen om niet onderweg de een of andere belangrijke zaak te
beschadigen. Alle stoelen waren met toegebonden pakjes opgestapeld,
mevrouw Bouchard alleen had op een ledigen stoel plaats genomen;
zij glimlachte om de voorkomendheden van Du Poizat en mijnheer Kahn,
terwijl mijnheer d'Escorailles, geen voetbankje kunnende vinden, haar
een dik blauw pak vol brieven onder de voeten schoof. De laden van de
schrijftafel, die in een hoek lagen, gaven de Charbonnels een welkome
gelegenheid om er even op uit te rusten; terwijl de jonge Auguste, die
dien verhuisrommel wel aardig vond, overal rondsnuffelde en eindelijk
verdween achter stapels doozen, waartusschen Delestang zich had weten
te verschansen. Laatstgenoemde wierp de kranten van de boekenkast op
den grond, zoodat het stof omhoog dwarrelde. Mevrouw Bouchard kuchte.

--U moest liever niet in zoo'n vuilen boel blijven, zei Rougon, die
zich onledig hield met het nazien van de doozen, die hij Delestang
verzocht had niet aan te roeren.

Maar de jonge vrouw, die kleurde omdat zij gekucht had, verzekerde hem
dat zij daar uitstekend zat en dat haar hoed tegen het stof kon. En
het heele gezelschap begon nu zijn rouwbeklag. De keizer bekreunde
zich inderdaad weinig om de belangen van het land, dat hij zich om den
tuin liet leiden door personen, die zijn vertrouwen zoo weinig waard
waren. Frankrijk leed een groot verlies. Dat was trouwens de gewone
gang van zaken: een groote geest kreeg altijd alle middelmatigheden
tegen zich.

--De regeeringen zijn ondankbaar, verklaarde mijnheer Kahn.

--Zooveel te erger voor hen! zei de kolonel. In hun dienaren treffen
zij zichzelf.

Maar mijnheer Kahn wou het laatste woord hebben. Hij keerde zich
naar Rougon.

--Wanneer een man als gij valt, is het een publieke ramp.

Het gezelschap stemde in:

--Ja, ja, een publieke ramp!

Onder de onbeschaamdheid van die loftuitingen hief Rougon het hoofd
op. Zijn grauwe wangen kregen eenigen gloed, zijn geheele gelaat
teekende een geheime voldoening. Hij was behaagziek met zijn kracht,
zooals een vrouw dat met haar bevalligheid is, en hij ontving de
vleierijen gaarne in de volle borst, die stevig genoeg was om zich
niet door een enkelen slag te laten verpletteren. Intusschen was het
duidelijk dat de vrienden zich voor elkander geneerden; zij hielden
elkander in het oog, trachtten elkaar den voet te lichten en wilden
niet openlijk voor hun belangen uitkomen. Maar nu de groote man
getemd scheen, drong toch de tijd om een goed woordje van hem los te
krijgen. De kolonel was de eerste die het ijs brak. Hij nam Rougon
afzonderlijk, die hem met een doos onder den arm, gewillig naar een
vensternis volgde.

--Hebt u aan mij gedacht? vroeg hij hem zachtjes, met een vriendelijk
lachje.

--Zeker. Uw benoeming tot kommandeur is me nog pas voor een dag of
vier toegezegd. Maar u begrijpt, dat ik, zooals de zaken nu staan,
niets zekers beloven kan.... Ik vrees dat mijn vrienden den terugslag
van mijn ongenade zullen ondervinden.

De lippen van den kolonel trilden van aandoening. Hij stotterde dat
er gestreden moest worden, dat hij zelf zou strijden. Toen keerde
hij zich plotseling om en riep:

--Auguste!

De jongen zat onder den lessenaar gedoken en vermeide zich met het
lezen van de titels der dossiers, waarbij hij tevens gelegenheid
vond glinsterende blikken op de laarsjes van mevrouw Bouchard te
werpen. Hij kwam dadelijk toeloopen.

--Hier is mijn jongen! hernam de kolonel halfluid. U weet dat ik dien
deugniet eerstdaags een plaatsje moet bezorgen. Ik reken daarbij op
u. Ik weifel nog tusschen de magistratuur en de administratie.... Geef
mijnheer een hand, Auguste, opdat je goede vriend zich je herinnert.

In dien tusschentijd was mevrouw Bouchard, die van ongeduld in haar
handschoenen beet, opgestaan en had zich naar het linksche venster
begeven, mijnheer d'Escorailles toewenkende haar te volgen. Haar man
stond daar al, met de ellebogen op de steunroede geleund, naar buiten
te kijken. De bladeren der groote kastanjeboomen van de Tuileriën
trilden in de warme zon, terwijl de Seine, van de pont Royal tot aan de
pont de la Concorde haar blauwe wateren, met glinsterende loovertjes
bezaaid, voortstuwde. Mevrouw Bouchard keerde zich eensklaps om
en riep:

--O, mijnheer Rougon, kom toch eens zien!

En toen Rougon haastig den kolonel verliet om te gehoorzamen, trok
Du Poizat, die de jonge vrouw gevolgd was, zich bescheiden terug en
voegde zich bij mijnheer Kahn, aan het middelste venster.

--Kijk, dat schip daar, met steenen geladen, was gezonken, vertelde
mevrouw Bouchard.

Rougon bleef daar welwillend in de zon staan kijken, totdat mijnheer
d'Escorailles, op een nieuwen wenk van de jonge vrouw, hem zei:

--Mijnheer Bouchard wil zijn ontslag indienen. Wij hebben hem hier
gebracht, dat u hem tot rede zou brengen.

Toen verklaarde mijnheer Bouchard dat al dat onrecht hem tegen de
borst stuitte.

--Ja, mijnheer Rougon, ik ben begonnen aan de afdeeling expeditie
van Binnenlandsche zaken, en ik ben opgeklommen tot chef de bureau,
zonder gunsten of kruiperijen.... Sedert '47 ben ik nu al chef de
bureau. Nu is de betrekking van afdelingschef in dien tijd al vijf
maal opengekomen, vier maal onder de republiek en eenmaal onder het
keizerrijk, zonder dat de minister aan mij gedacht heeft, die toch
de oudste brieven heb.... En nu u er niet meer is om de belofte te
houden die u mij gedaan hebt, neem ik liever mijn ontslag.

Rougon moest hem tot kalmte brengen. De betrekking was nog niet
vergeven, en mocht ze hem ditmaal ontgaan, dan kwam er nog wel eens een
andere gelegenheid. Daarop vatte hij de handen van mevrouw Bouchard,
en voegde haar op vaderlijken toon eenige vleiende woorden toe. Toen
hij in Parijs kwam, was de woning van den chef de bureau de eerste
geweest, die voor hem openstond. Daar had hij den kolonel ontmoet, een
neef van den "chef de bureau". Later, toen mijnheer Bouchard op vier
en vijftigjarigen leeftijd van zijn vader erfde, en op eens verlangend
werd te trouwen, was Rougon getuige voor mevrouw Bouchard, geboren
Adèle Desvignes, een welopgevoede jongedame, van een achtenswaardige
familie uit Rambouillet. De chef de bureau had graag een meisje van
buiten, omdat hij bijzonder aan fatsoenlijkheid hechtte. Adèle, blond,
klein en allerliefst, met haar naïeve, wel wat fletse blauwe oogen,
was al in het vierde jaar van haar huwelijk aan haar derden minnaar.

--Maak u maar niet ongerust, zei Rougon, die haar polsen nog altijd
in zijn grove handen drukte. U weet wel dat u maar te spreken hebt
en het wordt voor u gedaan. Jules zal u eerstdaags zeggen hoe we met
de zaak staan.

En hij nam mijnheer d'Escorailles terzijde om hem te vertellen
dat hij 's morgens aan diens vader geschreven had om hem gerust te
stellen. De jonge auditeur moest stilletjes zijn betrekking blijven
waarnemen. De familie d'Escorailles was een van de oudste families
van Plassans, waar zij de algemeene achting genoot. Rougon, die
vroeger met afgesleten schoenen voor het hôtel van den markies op
en neer gedrenteld had, voelde zijn trots gestreeld, dat hij nu de
beschermer van den jongen man was geworden. De familie koesterde
een diepe vereering voor Henri V, doch belette den jongen man niet
zich aan de zijde des keizers te scharen. Dat was een gevolg van
die schandelijke tijden. Aan het middelste venster, dat zij geopend
hadden om zich beter te kunnen afzonderen, stonden mijnheer Kahn en
Du Poizat te praten, den blik gericht op de daken der Tuileriën, die
in een gouden lichtstof wegblauwden. Ze polsten elkander, lieten nu en
dan een woord los. Rougon was te opbruisend. Hij had niet boos moeten
worden over die zaak van Rodriguez, die had gemakkelijk geschikt
kunnen worden. Daarop mompelde mijnheer Kahn, met starende oogen,
alsof hij in zichzelf sprak:

--Men weet wel dat men valt, maar men weet niet of men wel op zal
staan.

Du Poizat deed alsof hij niets gehoord had. En een heele poos daarna
zei hij:

--O, hij is verbazend handig.

Toen keerde de afgevaardigde zich. plotseling om, en zei haastig,
terwijl hij hem vlak in het gelaat keek:

--Onder ons gezegd, ik maak me bang over hem. Hij speelt met
vuur.... Zeker, we zijn zijn vrienden en er is geen sprake van hem
in den steek te laten. Maar ik wensch alleen te constateeren, dat
hij bij dat alles niet aan ons gedacht heeft.... Ik, bijvoorbeeld,
zit op het oogenblik in zaken, waarbij ontzaglijk veel op het spel
staat, en die heeft hij door zijn onbesuisdheid leelijk in gevaar
gebracht. Hij zou het me niet kwalijk kunnen nemen, niet waar, als ik
nu eens aan een ander kantoor ging aankloppen; want ik ben de eenige
niet, zie je, die er onder lijdt, het volk lijdt er ook onder.

--Je moet aan een ander kantoor aankloppen, herhaalde Du Poizat
glimlachend.

Maar de ander riep op eens woedend uit:

--Dat is immers onmogelijk!.... Die drommelsche kerel jaagt iedereen
tegen je in 't harnas. Als men tot zijn kliek behoort, heeft men een
plakkaat op zijn rug.

Hij kwam tot bedaren, zuchtte en keek naar den Triomfboog, waarvan
de grauwe steenklomp boven de groene vlakte der Champs-Elysées
uitstak. Hij hernam zachtmoedig:

--Wat zal ik je zeggen? Ik ben erg aanhankelijk van aard.

De kolonel stond al een oogenblik achter de heeren. Du Poizat en
mijnheer Kahn gingen op zijde om plaats te maken voor den kolonel,
die voortging:

--Rougon neemt heden een schuld tegenover ons op zich. Rougon behoort
zichzelf niet meer.

Dit woord had een uitbundig succès. Neen, zeker, Rougon behoorde
zichzelf niet meer toe. En dat moest hem duidelijk gezegd worden,
opdat hij zijn verplichtingen zou kennen. Alle drie spraken zij op
zachten toon, en wierpen van tijd tot tijd een blik in de ruime kamer,
om zich te overtuigen dat een van de vrienden den grooten man niet
te lang in beslag nam.

De groote man was nu bezig de dossiers bij elkander te verzamelen,
terwijl hij middelerwijl voortging met mevrouw Bouchard te
praten. Intusschen was het echtpaar Charbonnel, dat tot dusver stil en
verlegen in een hoekje had gezeten, druk aan het overleggen gegaan. Tot
tweemaal toe hadden zij getracht zich van Rougon meester te maken, die
zich door den kolonel en de jonge vrouw had laten meetroonen. Mijnheer
Charbonnel duwde eindelijk mevrouw Charbonnel naar hem toe.

--Van morgen, stamelde zij, hebben we een brief van uw moeder
ontvangen....

Hij liet haar niet uitspreken. Hij voerde zelf de Charbonnels naar
de rechtsche vensternis, en liet nog eens, zonder zijn ongeduld te
veel te laten merken, zijn dossiers in den steek.

--We hebben een brief van uw moeder ontvangen, herhaalde mevrouw
Charbonnel.

En zij wou den brief gaan voorlezen, toen hij hem afnam om hem
vluchtig door te loopen. De Charbonnels, gewezen oliekooplui uit
Plassans, waren de beschermelingen van mevrouw Félicité, zooals
Rougon's moeder in het stadje genoemd werd. Zij had ze naar hem
verwezen bij gelegenheid van een verzoekschrift dat zij aan den Raad
van State richtten. Een hunner achterneven, een zekere heer Chevassu,
procureur te Faverolles, hoofdplaats van een naburig departement, had
bij zijn dood een fortuin van vijfhonderd duizend francs aan de zusters
van de H. Familie nagelaten. De Charbonnels, die nooit op de erfenis
gerekend hadden, en nu plotseling door den dood van een broeder van
den overledene erfgenamen werden, riepen toen dat men de erfenis door
listige kunstgrepen bemachtigd had; en daar de kloostergemeente aan den
Staatsraad machtiging verzocht om het legaat te aanvaarden, verlieten
zij hun oude woning in Plassans, en haastten zich hun intrek te nemen
in het hôtel du Périgord, rue Jacob, te Parijs, om hun zaak van nabij
te volgen. En de zaak werd nu al zes maanden lang slepend gehouden.

--Wij zitten er erg mee in, zuchtte mevrouw Charbonnel, terwijl
Rougon den brief las. Ik heb nooit van het proces willen weten. Maar
mijnheer Charbonnel zei telkens, dat u maar een woord behoefde te
spreken om ons de vijfhonderd duizend francs te bezorgen. Niet waar,
mijnheer Charbonnel?

De gewezen oliekoopman schudde wanhopig het hoofd.

--Het was een mooi bedrag, ging de vrouw voort, 't was tenminste de
moeite wel waard om ons bestaan er voor te verwoesten.... Ach, ja,
ons bestaan is verwoest! Wilt u wel gelooven, mijnheer Rougon, dat de
meid van het hôtel gisteren nog geweigerd heeft ons schoone handdoeken
te geven! Ik, die in Plassans vijf kasten vol linnengoed heb!

En zij ging voort zich bitter over dat afschuwelijke Parijs te
beklagen. Ze waren er voor een dag of acht gekomen, en daar zij
iedere week hoopten te kunnen vertrekken, hadden zij niets over
laten sturen. En nu er geen einde aan scheen te komen, bleven zij
halsstarrig hun kamer in het hôtel bewonen, aten er wat de meid hun
geliefde voor te zetten, en behielpen zich zonder linnengoed, bijna
zonder kleeren. Zij hadden zelfs geen borstel en mevrouw Charbonnel
moest zich kappen met een gebroken kam. Soms gingen zij huilend van
vermoeidheid en woede op hun koffertje zitten.

--En er komen zulke vreemde gasten! mompelde mijnheer Charbonnel met
groote beschaamde oogen. Naast ons logeert een jongmensch, daar hoort
men soms dingen....

Rougon vouwde den brief weer dicht.

--Mijn moeder, zei hij, geeft u den uitmuntenden raad geduld te
oefenen. Ik weet er ook niets anders op.... Uw zaak schijnt goed te
zijn, maar nu ben ik afgetreden en ik durf u niets meer beloven.

--We verlaten morgen Parijs! riep mevrouw Charbonnel, in een
moedelooze bui.

Maar nauwelijks had ze dien uitroep geslaakt, of ze werd
doodsbleek. Mijnheer Charbonnel moest haar ondersteunen. En zoo
bleven zij elkander een poosje sprakeloos aanstaren, met trillende
lippen, gereed om in tranen uit te barsten. Ze voelden op eens een
ontsteltenis, alsof de vijfhonderd duizend francs plotseling voor
hun oogen verdwenen.

Rougon ging vriendelijk voort:

--U hebt met een sterke tegenpartij te doen. Monseigneur Rochart,
bisschop van Faverolles, is persoonlijk naar Parijs gekomen om
de aanvraag van de zusters der H. Familie te steunen. Zonder
zijn tusschenkomst zoudt ge al lang uw zaak gewonnen hebben. De
geestelijkheid is ongelukkig heel machtig tegenwoordig.... Maar ik laat
hier vrienden achter, ik hoop toch nog voor u te kunnen werken zonder
me op den voorgrond te stellen. U hebt nu al zoo lang gewacht, dat....

--We zullen blijven, we zullen blijven, haastte mevrouw Charbonnel
zich te zeggen. Ach, mijnheer Rougon, dat is een erfenis die ons duur
genoeg te staan is gekomen!

Rougon keerde gauw naar zijn papieren terug. Hij wierp een blik
van voldoening om zich heen, blij dat hij niemand meer zag die hem
naar een vensternis kon voeren; het heele gezelschap was voldaan. In
enkele minuten maakte hij grooten voortgang met zijn werk. Hij had een
eigenaardige, lompe vroolijkheid; hij wreekte zich op zijn bezoekers
voor den overlast dien zij hem aandeden. Een kwartier lang was hij
onuitstaanbaar voor zijn vrienden, wier verhalen hij met zooveel
goedwilligheid had aangehoord. Hij toonde zich zelfs zoo hardvochtig
tegenover de mooie mevrouw Bouchard, dat haar oogen vol tranen stonden,
zonder dat zij ophield te glimlachen. De vrienden lachten, gewoon
als zij waren aan die uitvallen. Nooit stonden hun zaken beter dan
wanneer Rougon de kracht van zijn vuisten op hun nek beproefde.

Op dit oogenblik werd er bescheiden op de deur geklopt.

--Neen, neen, doe niet open, riep hij Delestang toe. Nemen ze nu
heelemaal een loopje met me? Mijn hoofd loopt me om.

En toen men wat harder begon te kloppen:

--O, als ik hier bleef, mompelde hij binnensmonds, dan gooide ik dien
Merle de deur uit!

Het kloppen hield op. Maar plotseling ging een deur in een hoek van
de kamer open, en verleende toegang aan een wijden blauwzijden japon,
die achteruit binnenkwam. En die lichte japon, met strikken versierd,
bleef een oogenblik half in de kamer, zonder dat er iets anders
zichtbaar werd. Een hooge vrouwestem sprak druk buiten de deur.

--Mijnheer Rougon! riep de dame, eindelijk haar gelaat vertoonend.

Het was mevrouw Correur, met een hoed met rozen gegarneerd. Rougon,
die met gesloten vuisten, woedend aankwam, boog op eens den rug en
drukte de nieuwe bezoekster buigend de hand.

--Ik vroeg aan Merle of hij het hier naar zijn zin had, zei mevrouw
Correur, terwijl ze met een teederen blik naar de flinke gestalte
van den bode keek, die glimlachend voor haar stond. En is u over hem
tevreden, mijnheer Rougon?

--Ja zeker, antwoordde Rougon heel lief.

Merle behield zijn schijnheilig lachje en keek intusschen naar den
gevulden hals van mevrouw Correur. Zij zette de borst vooruit en
streek de krulletjes op haar slapen terecht.

--Dat mag ik hooren, mijn jongen, hernam ze. Wanneer ik iemand
aanbeveel, heb ik graag dat iedereen tevreden is.... En als je soms
een goeden raad noodig hebt, kom dan maar bij me, 's morgens tusschen
achten en negenen, weet je. Nu, pas maar goed op.

En zij trad de kamer binnen en zei tot Rougon:

--Niets beter dan de oud-militairen.

Daarop liet zij hem niet meer los; ze liet hem de heele kamer doorgaan,
en bracht hem zoetjes aan voor het venster, aan de andere zijde. Ze
beknorde hem dat hij niet opengedaan had. Als Merle er dus niet in
toegestemd had haar door de kleine deur binnen te laten, zou ze er
buiten hebben moeten blijven? God wist toch hoe noodzakelijk zij
hem spreken moest. Hij kon toch niet zoo heengaan, zonder haar te
vertellen, hoe het met haar verzoekschriften stond. Ze haalde uit haar
zak een keurig notitieboekje voor den dag, met rose moire overtrokken.

--Ik heb den Moniteur eerst na mijn ontbijt ingezien, zei ze. Ik heb
dadelijk een rijtuig genomen.... Wel, hoe staat het met de zaak van
mevrouw Leturc, de kapiteinsweduwe, die een tabaksdepôt vraagt? Ik heb
haar tegen de volgende week een bepaald antwoord beloofd.... En de zaak
van dat meisje, u weet wel, Herminie Billecoq, die oud-leerlinge van
Saint-Denis, met wie haar verleider, een officier, toestemt te huwen,
als de een of andere goede ziel de voorgeschreven huwelijksgift wil
voorschieten? We hadden aan de keizerin gedacht.... En al die dames,
mevrouw Chardon, mevrouw Testanière, mevrouw Jalaguier, die al zooveel
maanden wachten?

Rougon gaf heel kalm overal antwoord op, wist een verklaring voor
de vertragingen te vinden, trad in de kleinste bijzonderheden. Toch
gaf hij mevrouw Correur te verstaan dat zij nu veel minder op hem
kon rekenen.

Toen werd ze wanhopig. Ze was zoo gelukkig iemand een dienst te
kunnen bewijzen! Wat moest ze beginnen, met al die dames? En ze kwam
van lieverlede op haar persoonlijke aangelegenheden, die Rougon
heel goed kende. Ze vertelde voor de zooveelste maal, dat zij een
Martineau was, van de Martineau's uit Coulonges, een welgestelde
familie uit de Vendée, waarin zeven notarissen elkander van vader op
zoon waren opgevolgd. Hoe zij aan den naam Correur kwam, bleek uit
haar verhalen nooit duidelijk. Op vier en twintig-jarigen leeftijd
was ze met een slagersknecht ontvlucht, nadat ze een heelen zomer
samenkomsten met hem in een schuur had gehad. Haar vader had een
halfjaar onder dat schandaal gebukt gegaan, waarover de heele streek
den mond vol had. Sinds dien tijd woonde ze in Parijs, als dood voor
haar familie. Tienmaal had ze aan haar broer geschreven, die nu aan
het hoofd van het notariskantoor stond, zonder antwoord van hem te
krijgen; en ze gaf de schuld van dat zwijgen aan haar schoonzuster
"een vrouw die zich met pastoors ophield en haar onnoozelen Martineau
alles wijsmaakte," zei ze. Een van haar liefste droomen was daarginds
terug te keeren, evenals Du Poizat, om zich daar als een welgestelde,
achtbare vrouw te vertoonen.

--Acht dagen geleden heb ik nog geschreven, mompelde zij, ik wed dat
zij mijn brieven in het vuur gooit.... Maar als Martineau komt te
sterven, moet ze haar deur toch wijd voor me openzetten. Zij hebben
geen kind, dus ik zou voor mijn belangen opkomen.... Martineau
is vijftien jaar ouder dan ik, en hij heeft last van jicht, heb
ik gehoord.

Toen plotseling van toon veranderend hernam zij:

--Maar laten wij daar niet aan denken.... We moeten nu voor jou werken,
nietwaar Eugène? En we zullen werken, dat zal je zien. Je moet wel
alles zijn, als wij iets willen wezen. Weet je nog, in '51?

Rougon glimlachte. En terwijl zij hem moederlijk de handen drukte,
boog hij zich naar haar over en fluisterde haar in het oor:

--Als je Gilquin spreekt, zeg hem dan dat hij verstandig moet
zijn. Verbeeld je, verleden week toen men hem naar het commissariaat
heeft moeten brengen, heeft hij het in zijn hoofd gekregen om mijn
naam te noemen, opdat ik hem zou terughalen!

Mevrouw Correur beloofde dat zij met Gilquin zou spreken. Gilquin was
een van haar vroegere huurders, ten tijde dat Rougon ook bij haar
inwoonde; een jongmensch dat soms heel bruikbaar was, maar meestal
een zeer los leven leidde.

--Mijn rijtuig wacht, ik ga heen, zei zij hardop en ging glimlachend
naar het midden van het vertrek.

Toch bleef ze nog een poosje, blijkbaar verlangend dat het gezelschap
tegelijk met haar zou heengaan. Om dit doel te bevorderen bood
zij zelfs een plaatsje in haar rijtuig aan. De kolonel nam het
aanbod aan en men kwam overeen dat Auguste naast den koetsier zou
zitten. Toen volgde er een algemeen handengedruk. Rougon was aan de
geopende deur gaan staan. Bij het heengaan had ieder nog een laatste
troostwoord. Mijnheer Kahn, Du Poizat en de kolonel rekten den hals uit
en fluisterden hem iets in het oor, opdat hij hen niet zou vergeten. De
Charbonnels waren al op de eerste trede van de trap en mevrouw
Correur stond te praten met Merle, in de voorkamer, terwijl mevrouw
Bouchard, een paar stappen verder opgewacht door haar man en mijnheer
d'Escorailles, nog heel lief en bevallig voor Rougon stond en hem
vroeg hoe laat zij hem eens heel alleen in de rue Marbeuf kon spreken,
omdat zij zoo verlegen was als er zooveel bezoekers waren. Maar de
kolonel, die haar dat hoorde vragen, kwam weer haastig binnenloopen;
de anderen volgden hem, het heele gezelschap was weer bijeen.

--We komen u allemaal opzoeken, riep de kolonel.

--Ge moet u niet gaan begraven, zeiden verscheidene stemmen.

Mijnheer Kahn verzocht stilte met een gebaar. Toen sprak hij dat
mooie woord:

--Ge behoort u zelf niet meer toe, ge behoort uw vrienden en Frankrijk
toe.

Eindelijk vertrokken zij. Rougon kon de deur weer sluiten. Hij slaakte
een diepen zucht van verlichting. Delestang, dien hij vergeten had,
kwam toen van achter den stapel doozen te voorschijn, achter welke
verschansing hij als een nauwgezet vriend de rangschikking van de
dokumenten volbracht had. Hij was bedrijvig bezig, terwijl de anderen
praatten. Hij nam dan ook met een waar genot de dankbetuigingen
van den grooten man in ontvangst. Hij alleen was hem werkelijk van
dienst geweest; hij had een ordelijke manier van werken, die hem ver
zou brengen; en Rougon uitte nog meer vleiende gezegden, zonder dat
men weten kon of hij in ernst of in kortswijl sprak. Toen, overal
rondkijkende, riep hij uit:

--Ik geloof dat alles gedaan is, hè?.... Nu moet Merle die pakken
daar nog bij me thuisbezorgen.

Hij riep den bode en wees hem op de papieren, die hem persoonlijk
aangingen. Op alle bevelen antwoordde de bode:

--Jawel, mijnheer de president.

--Ezel, riep Rougon geprikkeld uit, noem me toch geen president,
dat ben ik immers niet meer.

Merle boog, deed een stap naar de deur en bleef daar weifelend
staan. Hij kwam terug met de boodschap:

--Er is beneden een dame te paard die naar mijnheer vraagt.... Ze
zei lachend dat ze wel met haar paard boven zou komen, als de trap
maar breed genoeg was.... 't Is enkel om mijnheer de hand te drukken.

Rougon balde reeds de vuisten, hij dacht aan een grap. Maar Delestang
die door een portaalvenster had gekeken, kwam opgewonden terug.

--Juffrouw Clorinde! mompelde hij.

Toen liet Rougon antwoorden, dat hij beneden zou komen. En terwijl
Delestang en hij hun hoeden kregen, keek hij hem met gefronste
wenkbrauwen aan, met een achterdochtigen blik naar zijn opgewonden
gezicht.

--Neem je in acht voor de vrouwen! herhaalde hij.

En op den drempel keek hij nog eens voor het laatst naar zijn
kamer. Door de drie vensters, die open waren gebleven, kwam het volle
daglicht naar binnen en wierp een schel schijnsel op de leege kartonnen
doozen, de verspreide laden, de samengebonden en opgestapelde pakken
op het vloerkleed. De kamer scheen heel groot, heel triestig. In den
haard lieten de verbrande papieren slechts een hoopje zwarte asch
achter. Terwijl hij de deur sloot, doofde de kaars, die vergeten
op een hoekje van de schrijftafel stond, uit en deed de kristallen
bobèche bersten, in de stilte van de ledige kamer.



II.


's Middags tegen vier uur ging Rougon soms een oogenblik bij de gravin
Balbi doorbrengen. Hij ging daar te voet heen, als op een buurvisite.

De gravin bewoonde een klein hôtel, in de onmiddellijke nabijheid
van de rue Marbeuf, op de avenue des Champs-Elysées. Trouwens zij
was zelden thuis, en wanneer zij dit toevallig was, lag zij te bed en
liet zich verontschuldigen. Dit verhinderde niet dat de trap van het
kleine hôtel weergalmde van het geraas van luidruchtige bezoekers en de
deuren van de salons met geweld werden dicht geslagen. Haar dochter
Clorinde ontving in een galerij, een soort van schildersatelier,
waarvan de groote ramen uitzicht gaven op de avenue.

Bijna drie maanden lang had Rougon, met zijn ongemanierdheid van een
ingetogen man, de voorkomendheid der dames, die zich op een bal bij den
minister van Buitenlandsche zaken aan hem hadden laten voorstellen,
slecht beantwoord. Hij ontmoette ze overal, beiden met denzelfden
uitlokkenden glimlach, de moeder altijd zwijgend, de dochter luid
sprekend, hem vrijmoedig in de oogen ziende. En hij hield zich flink,
hij vermeed ze, sloeg de oogen neer om ze niet te zien, weigerde de
uitnoodigingen die zij hem deden toekomen. Maar toen hij tot in zijn
huis achtervolgd werd, waar Clorinde opzettelijk te paard langs kwam
rijden, won hij inlichtingen in, voordat hij zich bij haar aan huis
waagde. Aan de Italiaansche legatie sprak men hem heel gunstig over
de dames, graaf Balbi had werkelijk bestaan, de gravin onderhield
nog betrekkingen met aanzienlijke kringen in Turijn, de dochter
had verleden jaar nog op het punt gestaan met een Duitsch vorstje
te trouwen. Maar bij de hertogin Sanquirino, bij wie hij zich later
vervoegde, klonken de inlichtingen heel anders. Daar verzekerde men
hem dat Clorinde twee jaren na den dood van den graaf geboren was; er
deed trouwens een zeer ingewikkeld verhaal over de Balbi's de ronde:
man en vrouw hadden een menigte avonturen gehad, van weerszijden
een losbandig leven geleid, er was een echtscheiding in Frankrijk
uitgesproken, een toenadering in Italië tot stand gekomen, zoodat
zij in een soort van concubinaat leefden. Een jonge attaché, die
zeer goed op de hoogte was van alles wat er aan het hof van koning
Victor-Emanuel voorviel, sprak nog duidelijker; volgens hem had de
gravin, indien zij in Italië nog altijd invloed bezat, dit te danken
aan een oude liefdesbetrekking met een zeer hoog geplaatst persoon;
en hij gaf daarbij te verstaan dat zij in Turijn zou gebleven zijn,
wanneer er niet een groot schandaal had plaats gegrepen, waarover hij
zich niet nader kon uitlaten. Rougon, die langzamerhand belang in dat
onderzoek begon te stellen, ging zelfs naar de prefectuur van politie,
waar men hem niets met juistheid kon zeggen; de dossiers van de twee
vreemdelingen vermeldden alleen dat de dames op grooten voet leefden,
zonder dat men wist of zij een werkelijk fortuin bezaten. Zij zeiden
dat zij eigendommen in Piémont bezaten. Dit was zeker, soms kwam er
op eens een gaping in haar weelderig leven, dan waren zij eensklaps
verdwenen om weldra weer met nieuwen praal te verschijnen. Kortom, men
wist niets, of men wilde niets weten. Zij verkeerden in de deftigste
kringen, haar huis werd beschouwd als een onzijdig terrein, waar men
Clorinde's excentrieke gewoonten op rekening van haar vreemdelingschap
schreef. Rougon besloot de dames te gaan bezoeken.

Bij het derde bezoek, was de nieuwsgierigheid van den grooten man
nog toegenomen. Het duurde lang eer hij zich zijne indrukken bewust
werd. Wat hem eerst in Clorinde aantrok, was dat geheimzinnige
onbekende, een geheel verleden, een idée fixe van een toekomst,
die hij in haar mooie, groote oogen meende te lezen. Men had hem
wel afschuwelijke bijzonderheden verteld, een eerste zwakheid voor
een koetsier, en later een koop met een bankier gesloten, die de
voorgewende maagdelijkheid van de jonge dame met het huis in de
Champs-Elysées betaald zou hebben. Maar op sommige tijden scheen
zij hem zoo kinderlijk toe, dat hij twijfelde en zich voornam om
haar te ondervragen; en hij keerde terug om de oplossing van dat
levende raadsel te vinden, dat zijn gedachten ten slotte evenzeer
bezig hield als een netelig vraagstuk van de hoogere politiek. Tot
dusverre had hij de vrouwen met een zekere minachting gemeden, en
de eerste die zich aan zijn aandacht opdrong, was ongetwijfeld het
meest ingewikkelde samenstel dat men zich voorstellen kon.

Daags nadat Clorinde hem op haar huurpaard als een bewijs van haar
deelneming een handdruk was komen brengen aan de deur van het
raadsgebouw, bracht Rougon haar een tegenbezoek, waarop zij dan
ook ernstig had aangedrongen. Ze moest hem iets laten zien, zei ze,
dat hem uit zijn droefgeestige stemming zou brengen. Hij noemde haar
lachend "zijn ondeugd"; hij vertoefde gaarne bij haar, daar zij hem
amuseerde, maar overigens kende hij haar nog even weinig als den
eersten dag. Terwijl hij den hoek van de rue Marbeuf omsloeg, wierp
hij een blik in de rue Marbeuf, op het huis van Delestang, dien hij al
meer dan eens achter de halfgeopende zonneblinden van zijn werkkamer
had meenen zien staan, om de vensters van Clorinde, aan de overzijde
der avenue, te bespieden; maar de blinden waren gesloten. Delestang
was zeker in den vroegen morgen naar zijn modelhoeve vertrokken.

De deur van het hôtel Balbi stond altijd wijd open. Onder aan de trap
ontmoette hij een donker uitziend vrouwtje, met een slordig kapsel,
en een japon waarvan de flarden haar nasleepten; ze beet in een
sinaasappel alsof het een appel was.

--Antonia, is uw meesteres thuis? vroeg hij haar.

Zij antwoordde niet, maar lachte met vollen mond, het hoofd heftig
heen en weer bewegend. Haar lippen waren nat van het sap van den
sinaasappel, zij kneep haar oogjes half toe, zoodat zij twee druppels
inkt op haar bruine huid geleken.

Rougon ging de trap op, gewoon als hij reeds was aan de onwelvoegelijke
manieren van het dienstpersoneel. Midden op de trap ontmoette hij een
langen knecht, die er met zijn langen zwarten baard als een bandiet
uitzag. De vlegel keek hem onbeschaamd aan, zonder de trapleuning
voor hem vrij te laten. Op het portaal van de eerste verdieping stond
hij voor drie geopende deuren. De linkerdeur was die van Clorinde's
kamer. Hij keek nieuwsgierig naar binnen. Ofschoon het vier uur was,
was de kamer nog niet gedaan; een tochtscherm voor het bed verborg
niet geheel de afhangende dekens; over het scherm hingen rokken,
met slijkranden van den vorigen dag, te drogen. Voor het raam stond
de waschkom vol zeepwater op den grond, terwijl de grijze huiskat,
in een hoop kleeren ineengerold, lag te slapen.

Clorinde hield haar verblijf gewoonlijk op de tweede verdieping, in
de galerij waarvan zij achtereenvolgens een atelier, een rookkamer,
een broeikas en een salon had gemaakt. Naarmate Rougon hooger kwam,
hoorde hij duidelijker het geluid van stemmen, een schel gelach, en
stoelen die omvergeworpen werden. En toen hij voor de deur stond,
onderscheidde hij een ontstemde piano, die het rumoer begeleidde,
terwijl er een stem bij zong. Hij klopte tweemaal, zonder antwoord
te krijgen. Toen besloot hij maar binnen te gaan.

--Ha, bravo, bravo, daar is hij! riep Clorinde, in de handen klappend.

Ofschoon hij gewoonlijk niet zoo spoedig van zijn stuk te brengen was,
bleef hij nu toch een oogenblik verlegen op den drempel staan. Voor de
oude piano, waarop hij als een razende sloeg, om er minder schrille
tonen uit te halen, zat ridder Rusconi, de Italiaansche gezant, een
knappe donkere man, die op zijn tijd ook een deftige diplomaat kon
zijn. Midden in de kamer walste de afgevaardigde La Rouquette met
een stoel, waarvan hij de leuning teeder in zijn armen drukte; hij
danste met zoo'n toomeloozen ijver, dat de omgeworpen stoelen op den
grond verspreid lagen. En in het schelle licht van een der vensters,
tegenover een jongen man die op een wit doek een houtskoolteekening van
haar maakte, poseerde Clorinde boven op een tafel, als Diana, de godin
der jacht, met bloote dijen, bloote armen, bloote borst, heel kalm in
al haar naaktheid. Op een sofa zaten drie ernstige heeren te rooken;
met de beenen over elkander gekruist, zaten zij haar aan te kijken,
zonder een woord te spreken.

--Wacht, verroer je niet! riep ridder Rusconi Clorinde toe, die van
de tafel wou springen. Ik zal de heeren wel aan elkaar voorstellen.

En door Rougon gevolgd, zei hij schertsend, terwijl hij langs mijnheer
La Rouquette ging, die hijgend op een fauteuil was neergevallen:

--Mijnheer La Rouquette, dien u wel zult kennen. Een toekomstig
minister.

Vervolgens op den schilder wijzende, zei hij:

--Mijnheer Luigi Pozzo, mijn secretaris. Diplomaat, schilder, musicus
en verliefde.

Hij vergat de drie heeren op de sofa. Maar toen hij zich omkeerde,
bemerkte hij zijn verzuim; hij liet zijn spottenden toon varen,
maakte een buiging naar hen toe en mompelde op ceremoniëelen toon:

--Mijnheer Brambilla, mijnheer Staderino, mijnheer Viscardi, alle
drie politieke uitgewekenen.

De drie Venetianen groetten, zonder hun sigaren uit den mond te
nemen. Ridder Rusconi keerde naar de piano terug, toen Clorinde hem
terugriep en hem heftig verweet dat hij een slecht ceremoniemeester
was. En op haar beurt stelde zij Rougon voor, met een bijzonderen,
vleienden klank in haar stem:

--Mijnheer Eugène Rougon.

Men groette elkander nogmaals. Rougon, die een oogenblik voor de een
of andere compromitteerende aardigheid gevreesd had, stond verbaasd
over de plotselinge tact en waardigheid van dat halfnaakte meisje
in haar gazen kostuum. Hij ging zitten en vroeg naar gravin Balbi,
zooals hij iederen keer deed; bij ieder bezoek deed hij zelfs alsof
hij voor de moeder kwam, dat vond hij betamelijker.

--Het zou mij een groot genoegen geweest zijn haar mijn complimenten
te kunnen maken, voegde hij er bij.

--Wel, ma is daar! zei Clorinde, met haar vergulden boog naar een
hoek van de kamer wijzend.

Daar lag de gravin inderdaad in een grooten leuningstoel, half
verscholen achter eenige meubelen. Dat gaf een algemeene verbazing. De
drie uitgewekenen wisten zeker ook niet, dat zij zich daar bevond;
ze stonden op en bogen. Rougon ging haar de hand drukken. Hij stond,
terwijl zij, in haar stoel liggend, zijn vragen met ja en neen
beantwoordde, met dien onveranderlijken glimlach op haar gelaat,
die haar zelfs in haar ongesteldheid niet scheen te verlaten. Daarop
verviel zij weer in haar stilzwijgen, en keek afgetrokken naar de
rijtuigen, die onophoudelijk langs de avenue reden. Ze was daar zeker
gaan zitten om de voorbijgangers te zien. Rougon verliet haar.

Intusschen was de ridder Rusconi weer voor de piano gaan zitten. Hij
sloeg zachtjes enkele akkoorden aan en neuriede daarbij een Italiaansch
liedje. Mijnheer La Rouquette wuifde zich met zijn zakdoek wat koelte
toe. Clorinde had heel ernstig haar vroegeren stand hernomen. En in de
stilte die plotseling ontstaan was, liep Rougon langzaam heen en weer
en keek naar de muren. De galerij was opgepropt met een verbazende
hoeveelheid voorwerpen; allerlei meubelen, een secretaire, een bahut,
verscheidene tafels, naar het midden geschoven, vormden een doolhof
van nauwe paden; in een hoek stonden een aantal kasplanten dicht
opeengedrongen te verkwijnen, de groene, door roest verteerde bladeren
hingen slap neer; in een anderen hoek lag een groote hoop kleiaarde,
waarin men nog de afgebrokkelde armen en beenen van een beeld herkende,
dat Clorinde had begonnen te boetseeren, toen zij op een goeden dag
opeens den lust in zich voelde om een artiste te zijn. Ofschoon zeer
ruim, had de galerij slechts een beperkt plekje vrij voor een der
vensters, een soort van ledig vierkant, dat met behulp van twee sofa's
en drie ongelijksoortige fauteuils in een salonnetje was herschapen.

--U kunt rooken, zei Clorinde tot Rougon.

Hij bedankte; hij rookte nooit. Zonder zich om te keeren, riep
zij toen:

--Mijnheer Rusconi, rol eens een cigarette voor me. De tabak ligt op
de piano.

En terwijl ridder Rusconi de cigarette rolde, ontstond er een nieuwe
stilte. Rougon, spijtig dat hij al die menschen daar ontmoette,
wilde zijn hoed nemen. Toch kwam hij nog even bij Clorinde staan om
haar glimlachend te vragen:

--Hebt u me niet verzocht even aan te komen om me iets te laten zien?

Zij antwoordde eerst niet, geheel verdiept in haar pose. Hij moest
zijn vraag herhalen:

--Wat is dat dan, dat u me wou toonen?

--Mijzelf, zei ze.

Zij zei dat op een trotschen toon, zonder een gebaar, in haar
godinnenhouding op de tafel staande. Rougon, op zijn beurt heel
ernstig, trad een stap terug en keek haar opmerkzaam aan. Ze was
werkelijk prachtig, met haar zuiver profiel, haar slanken hals, die
met een zachte ronding op haar schouders rustte. Haar buste vooral was
heerlijk schoon. Haar ronde armen en beenen glansden als marmer. Haar
linkerheup stak vooruit, zoodat haar bovenlijf ietwat gebogen was;
ze hield de rechterhand omhoog, van den oksel tot den hiel liep een
krachtige, buigzame lijn, ingebogen bij de taille, zich welvend bij
de dij. Met de andere hand steunde zij op haar boog, met het rustige,
krachtbewuste uiterlijk van de jachtgodin der oudheid, onbekommerd
om haar naaktheid, vol minachting voor de liefde der mannen, koud,
trotsch, onsterfelijk.

--Heel mooi, heel mooi, mompelde Rougon, niet wetend wat hij zeggen
zou. Eigenlijk vond hij haar hinderlijk, met haar onbeweeglijkheid
als van een standbeeld. Ze scheen zoo zegevierend, zoo zeker van haar
klassieke schoonheid, dat hij, als hij gedurfd had, haar gecritiseerd
zou hebben als een marmeren beeld waarvan enkele forsche vormen zijn
burgerlijke oogen kwetsten; hij zou een dunner middel, minder breede
heupen, een minder laag geplaatste borst verkozen hebben. Plotseling
kwam een onbeschaamde begeerte in hem op haar bij de kuiten te
nemen. Hij moest zich van de tafel verwijderen, om niet aan die
begeerte te voldoen.

--Hebt u genoeg gezien? vroeg Clorinde, nog steeds ernstig. Wacht,
hier is iets anders.

En plotseling was zij geen Diana meer. Zij liet haar boog vallen en
ze was Venus. De handen achter om het hoofd geslagen, het bovenlijf
eenigszins achterovergebogen, zoodat de borsten hooger rezen,
glimlachte zij met halfgeopende lippen. den blik dwalend, het gelaat
als in een zonneglans gehuld. Zij scheen kleiner, haar ledematen
dikker, en het was hem alsof hij een warme trilling van begeerte
over haar satijnen huid zag golven. Ze bood zich aan, maakte zich
begeerlijk, als een onderworpen minnares, die geheel in een omhelzing
wil genomen worden.

De heeren Brambilla, Staderino, en Viscardi klapten ernstig in
de handen, zonder hun gezicht uit den sombere samenzweerdersplooi
te brengen.

--Brava, brava, brava!

Mijnheer La Rouquette juichte haar geestdriftig toe, terwijl ridder
Rusconi, die de tafel genaderd was, om de jonge dame een cigarette
aan te reiken, haar met een verrukten blik aanstaarde en met het
hoofd wiegelde, alsof hij de maat sloeg bij zijn bewondering.

Rougon zei niets. Hij kneep zijn handen met zooveel kracht ineen, dat
zijn vingers kraakten. Een lichte rilling liep hem van den nek tot aan
de voeten. Toen dacht hij niet meer aan heengaan; hij zette zich in
een armstoel neer. Maar zij had weer haar vroegere houding hernomen,
vroolijk lachend, haar cigarette met omgekrulde lip rookend. Zij
vertelde dat zij dolgraag tooneelspeelster had willen worden, ze
had alles kunnen weergeven, toorn, liefde, schaamte, afgrijzen;
en door haar houding en haar mimiek stelde zij allerlei personen
voor. Plotseling zei ze:

--Mijnheer Rougon, wil ik u eens nadoen zooals u in de Kamer spreekt?

Ze blies zich op, zette haar borst uit, en diep ademhalend stak zij
haar vuisten vooruit, met zoo'n grappig gebaar en zoo waar in haar
overdrijving, dat iedereen er verrukt over was. Rougon lachte als
een kind; hij vond haar aanbiddelijk, geestig en verontrustend.

--Clorinda, Clorinda, mompelde Luigi, terwijl hij met zijn
schildersstokje op den ezel tikte.

Zij was zoo ongedurig, dat hij niet kon werken. Hij had het
houtskoolpijpje neergelegd, en bracht nu kleuren op het doek. Hij
bleef ernstig onder al het gelach, hief vurige blikken op naar het
jonge meisje en keek nijdig naar de mannen met wie zij schertste. Hij
was het eerst op de gedachte gekomen haar uit te schilderen in dat
kostuum van Diana, de godin der jacht, waarover heel Parijs den mond
vol had, sedert het laatste gezantschapsbal. Hij noemde zich haar neef,
omdat zij in dezelfde straat, in Florence, geboren waren.

--Clorinda! herhaalde hij op toornigen toon.

--Luigi heeft gelijk, zei zij. Ge maakt te veel leven!.... Komaan,
aan het werk!

En zij nam weer haar olympische houding aan. Ze werd weer een mooi
marmeren beeld. Mijnheer La Rouquette alleen trommelde zachtjes met
zijn vingertoppen op den arm van zijn leuningstoel. Rougon, achterover
leunend, keek Clorinde aan; hij verdiepte zich allengs in mijmeringen,
waarin het meisje buitensporig groote verhoudingen aannam. Een vrouw
was toch een verwonderlijk samenstel. Hij had daar nooit zoo over
nagedacht. Hij begon nu in te zien dat zoo'n mechanisme buitengewoon
ingewikkeld was. Een oogenblik had hij een duidelijke intuïtie van
de kracht van die bloote schouders, dat zij in staat zouden zijn een
wereld te doen wankelen. Voor zijn benevelden blik werd Clorinde steeds
grooter, bedekte zij de geheele vensteropening met haar reusachtige
gestalte. Maar hij knipte met de oogleden en vond haar veel minder
groot en dik dan hijzelf op de tafel terug. Toen kwam er een glimlach
op zijn gelaat; als hij gewild had, zou hij haar als een klein meisje
kunnen afranselen; en hij stond verbaasd dat hij een oogenblik bang
voor haar geweest was.

Intusschen deed zich aan het andere einde der galerij een zacht
geluid van stemmen hooren. Rougon spitste zijn ooren uit gewoonte,
maar hij hoorde slechts een paar Italiaansche woorden. Ridder Rusconi,
die achter de meubels om gegaan was, leunde met de hand op den rug
van den armstoel der gravin, terwijl hij zich eerbiedig naar haar
overboog; hij scheen haar iets heel uitvoerig te vertellen. De gravin
knikte goedkeurend. Een enkele maal maakte zij echter een heftige
afwijzende beweging en de ridder boog zich nog meer over, en suste
haar met zijn zangerige stem, die klonk als het gekweel van een
vogel. Rougon slaagde er door zijn kennis van het provençaalsch in,
enkele woorden op te vangen, die hem zeer ernstig stemden.

--Mama, riep Clorinde plotseling uit, hebt u den ridder het telegram
van gisteren avond laten zien?

--Een telegram! herhaalde de ridder hardop.

De gravin had uit een van haar zakken een pakje brieven te voorschijn
gehaald, waarin zij geruimen tijd zocht. Eindelijk reikte zij hem een
verkreukt stukje blauw papier toe. Zoodra hij het doorgelezen had,
maakte hij een gebaar van verwondering en van toorn:

-- Hoe! riep hij in het Fransch uit, niet denkend aan de gasten
die aanwezig waren, wist u dat gisteren al! En ik ontving het eerst
van morgen!

Clorinde begon hartelijk te lachen, zoodat hij nog boozer werd.

--En mevrouw de gravin laat me de zaak breedvoerig vertellen, alsof
ze er niets van wist!.... Welnu, als de zetel van de legatie hier
gevestigd is, kom ik iederen dag de correspondentie nazien.

De gravin glimlachte. Ze zocht nog eens in haar pakje brieven en haalde
er een tweede papier uit, dat zij hem liet lezen. Ditmaal scheen
hij zeer voldaan. En het gesprek werd fluisterend voortgezet. Hij
glimlachte weer eerbiedig. Toen hij de gravin verliet, kuste hij haar
de hand.

--Ziezoo, de ernstige zaken zijn afgeloopen, zei hij halfluid,
terwijl hij weer voor de piano ging zitten.

Hij trommelde er een volksdeuntje op, dat toen zeer in zwang
was. Daarop plotseling op zijn horloge ziende, greep hij zijn hoed
en maakte aanstalten om te vertrekken.

--Gaat u heen? vroeg Clorinde.

Zij wenkte hem tot zich, leunde op zijn schouder om hem iets in te
fluisteren. Hij schudde lachend het hoofd.

--Heel sterk, fluisterde hij. Ik zal het naar ginds schrijven.

Hij groette en vertrok. Luigi had Clorinde, die gehurkt op de tafel
zat, een tikje gegeven om haar te doen opstaan. De gravin, die genoeg
had van het uitzicht op de eindelooze reeks rijtuigen in de avenue,
trok aan het schelkoord, zoodra zij de coupé van den ridder tusschen
de landauers, die uit het Bosch kwamen, had zien verdwijnen. De lange
vlegel van een knecht, met zijn bandietengezicht, trad binnen en
liet de deur wijd open staan. De gravin ging, op zijn arm steunend,
langzaam de kamer door, voorbij de heeren die opstonden en bogen. Zij
groette glimlachend met een hoofdknikje. Op den drempel keerde zij
zich om en zei tot Clorinde:

--Ik heb weer hoofdpijn, ik ga wat rusten.

--Flaminio, riep het meisje den knecht toe, geef haar een warme kruik
in bed!

De drie politieke uitgewekenen gingen niet weer zitten. Ze bleven nog
een oogenblik op een rij staan, en wierpen hun afgekauwde sigaren in
een hoek, achter den hoop kleiaarde, met hetzelfde correcte gebaar. En
voor Clorinde heengaande, verlieten zij achter elkander het vertrek.

--Mijn hemel! zei mijnheer La Rouquette, die een ernstig gesprek
met Rougon had aangeknoopt, ik weet wel dat die suikerkwestie
heel belangrijk is. 't Is een groote tak van de Fransche
nijverheid. Ongelukkig schijnt niemand in de Kamer de zaak grondig
bestudeerd te hebben.

Rougon, die zich verveelde, antwoordde nog slechts met een knikje. De
jonge afgevaardigde kwam nog wat nader en zette een heel ernstig
gezicht.

--Ik heb een oom, die een van de grootste suikerraffinaderijen
van Marseille heeft.... Welnu, ik ben drie maanden bij hem gaan
logeeren. Ik heb notities gemaakt, een massa notities! Ik heb met
de werklieden gesproken, kortom, me geheel op de hoogte van de zaken
gebracht!.... U begrijpt, ik wou in de Kamer spreken.

Hij nam een gewichtige houding aan voor Rougon, en deed zijn uiterste
best om hem bezig te houden met de eenige onderwerpen die zijn
belangstelling moesten opwekken.

--En hebt u niet gesproken? vroeg Clorinde, die ongeduldig werd door
het lange blijven van mijnheer La Rouquette.

--Neen, ik heb niet gesproken, hernam hij langzamer. Ik vond het toch
beter niet te spreken.... Op het uiterste oogenblik bekroop mij de
vrees dat mijn gegevens niet juist genoeg waren.

Rougon keek hem strak aan en zei ernstig:

--Weet u hoeveel stukjes suiker er dagelijks in het café Anglais
gebruikt worden?

Mijnheer La Rouquette keek een oogenblik verbluft. Toen barstte hij
in een schaterlach uit:

--Heel aardig, heel aardig! riep hij. Ik begrijp u, u
schertst.... Alleraardigst! Ik mag het zeker wel verder vertellen?

Hij schudde van pleizier, in zijn fauteuil. Hij was weer geheel op
zijn gemak en sloeg weer een schertsenden toon aan. Maar Clorinde
viel hem aan over de vrouwen. Ze had hem een paar avonden tevoren
alweer gezien in de Variétés, met een leelijk blond vrouwtje, wier
kapsel aan het haar van een poedelhond deed denken. Eerst ontkende
hij, maar daarna geërgerd over de wreede wijze waarop zij over "dien
kleinen poedel" sprak, begon hij de dame in kwestie te verdedigen,
't was een hoogst fatsoenlijke dame, die er ook zoo kwaad niet uitzag;
en hij sprak over haar haren, haar taille, haar beenen. Nu spuwde
Clorinde vuur en vlam. Mijnheer La Rouquette riep eindelijk uit:

--Ze wacht me, ik ga naar haar toe.

Toen hij de deur achter zich gesloten had, klapte het meisje
zegevierend in de handen en riep:

--Ziezoo, nu is hij weg, goede reis!

En zij sprong vlug van de tafel, liep op Rougon toe en vatte zijn
beide handen. Ze was heel lief: het speet haar zoo dat hij haar niet
alleen aangetroffen had. Wat had ze een moeite gehad om al die menschen
kwijt te raken. De menschen waren ook heusch zoo onbegrijpelijk! Die La
Rouquette, wat een bespottelijk figuur maakte hij met zijn suiker! Maar
nu zouden ze niet meer gestoord worden, nu konden ze praten. Ze
had hem zooveel te vertellen! En zoo pratende geleidde zij hem weer
naar een sofa. Hij was gaan zitten, zonder haar handen los te laten,
toen Luigi met zijn schilderstokje tikte en boos uitriep:

--Clorinda! Clorinda!

--Dat is waar ook, het portret! zei ze lachend.

Ze ontsnapte aan Rougon en boog zich liefkoozend over den schilder
heen. O, hoe mooi had hij dat gedaan! Dat werd prachtig. Maar ze was
heusch een beetje moe; ze wou graag een kwartiertje uitrusten. Dan
kon hij meteen het kostuum maken, daar hoefde ze niet voor te
poseeren. Luigi wierp glinsterende blikken op Rougon en bleef
pruttelen. Toen zei ze snel een paar woorden in het Italiaansch,
met gefronste wenkbrauwen, steeds glimlachend. En hij zweeg en deed
weer eenige penseelstreken.

--Ik lieg niet, hernam zij, weer naast Rougon plaats nemende. Mijn
linkerbeen is geheel stijf.

En ze klopte op haar linkerbeen, om het bloed door te laten stroomen,
zei ze. Onder het gaas zag men de roode plek van de knieën. Ze had
intusschen vergeten, dat ze naakt was. Ze boog zich heel ernstig naar
hem over, zoodat haar schouder tegen het grove laken van zijn jas
schaafde. Maar plotseling ontmoette zij een knoop die een rilling
over haar borst deed gaan. Zij bekeek zich en bloosde diep. En zij
nam haastig een lap zwarte kant, dien zij over haar schouders sloeg.

--Ik heb het een beetje koud, zei ze, terwijl ze een fauteuil naar
Rougon toeschoof en daarin plaats nam.

Alleen haar polsen kwamen nu nog uit den kanten doek te voorschijn. Ze
had hem om den hals geknoopt, zoodat hij een groote das geleek,
waarin haar geheele kin verzonk. En boven die zwarte buste stak haar
bleek en ernstig gelaat uit.

--Wat is er toch eigenlijk met u gebeurd? vroeg zij. Vertel me alles.

En ze vroeg hem naar de oorzaak van zijn ongenade, met de
vrijmoedigheid van een nieuwsgierig meisje. Zij was een vreemdelinge,
en zij liet zich enkele bijzonderheden, die zij beweerde niet
te begrijpen, drie- of viermaal oververtellen. Zij viel hem met
Italiaansche uitroepen in de rede, en in haar donkere oogen kon hij
de verschillende aandoeningen lezen, die zijn verhaal bij haar teweeg
bracht. Waarom was hij met den keizer in onmin geraakt? Hoe had hij
van zoo'n hooge betrekking kunnen afzien? Wie waren dan toch zijn
vijanden, dat hij zich zoo had laten verslaan? En als hij weifelde,
wanneer zij hem wou nopen tot een bekentenis die hij niet wou doen,
keek zij hem zoo lieftallig, zoo argeloos aan, dat hij haar zijn
volle vertrouwen schonk. Weldra wist zij zeker wat zij wenschte te
weten. Ze deed nog eenige vragen, die in een zeer verwijderd verband
met het onderwerp stonden, en die Rougon zeer vreemd vond. Daarop
vouwde ze haar handen samen en zweeg. Ze had de oogen gesloten en
scheen in diep gepeins verzonken?

--Nu? vroeg hij glimlachend.

--Niets, fluisterde zij; het heeft me leed gedaan.

Hij was getroffen. Hij trachtte haar handen weer te vatten, maar zij
hield ze onder haar kanten doek, en de stilte bleef voortduren. Na
twee lange minuten opende zij de oogleden en zei:

--Dus hebt u plannen?

Hij keek haar strak aan. Een vage achterdocht rees in hem op. Maar
ze was nu zoo allerliefst, zooals zij daar in een kwijnende houding
achterover lag, alsof ze gebukt ging onder den slag die haar goeden
vriend getroffen had, dat hij niet lette op dat onaangename gevoel
dat hem daar straks beving. Zij vleide hem erg. Natuurlijk zou hij
niet lang op den achtergrond blijven, den een of anderen dag zou hij
weer de eerste zijn. Ze was vast overtuigd dat hij groote plannen
had, dat hij op zijn gesternte vertrouwde, want dat was hem wel
aan te zien. Waarom schonk hij haar zijn vertrouwen niet? Ze was zoo
bescheiden, ze zou zich zoo gelukkig gevoelen als zij in zijn toekomst
mocht deelen! Rougon, onder haar betoovering, sprak ten laatste al
zijn verwachtingen, al zijn zekerheid uit. En zij moedigde hem door
woord noch gebaar aan, uit vrees dat hij plotseling zou zwijgen. Ze
beschouwde hem oplettend, ontleedde hem, peilde zijn hersenen,
woog zijn schouders, mat zijn borst. 't Was buiten kijf een stevig
gebouwd man, die haar, hoe sterk zij ook was, met éen greep op zijn
rug zou kunnen nemen en zoo wegvoeren, zonder dat het hem hinderde,
zoo hoog als zij zelf wilde.

--Ach, mijn goede vriend! zei ze op eens. Wie ook aan u getwijfeld
mocht hebben, ik nooit!

Zij was uit haar liggende houding opgerezen, en had door een
armbeweging haar kanten doek laten afglijden. Toen verscheen zij,
naakter nog dan te voren; zij stak haar borst vooruit en liet haar
schouders met zoo'n hevige beweging van een verliefde kat uit het gaas
glijden, dat zij uit haar keurslijf scheen te springen. Het was een
plotseling vizioen, als een belooning en een belofte aan Rougon. 't
Was toch immers de kanten doek die afgegleden was? Ze nam hem weer
op en knoopte hem vaster toe.

--St! fluisterde ze. Luigi knort.

En zij snelde naar den schilder, boog zich weer over hem heen en
fluisterde hem snel iets in het oor. Toen zij weg was, wreef Rougon,
die over zijn geheele lichaam trilde, zich zenuwachtig, bijna boos,
in de handen. Ze bracht zijn huid in een buitengewone prikkeling. En
hij verwenschte haar. Toen hij twintig jaar was, had hij niet dommer
kunnen zijn. Ze had hem uitgehoord als een kind, terwijl hij al twee
maanden lang moeite deed haar aan het spreken te krijgen, zonder dat
hij iets anders dan een lachje uit haar kon halen. Ze had hem slechts
een oogenblik haar polsen behoeven te weigeren en hij had zich zoozeer
vergeten, dat hij haar alles had opgebiecht. 't Werd hem nu duidelijk,
nu zij hem aan zich geboeid had, overlegde zij bij zichzelve of het
nog wel de moeite waard was hem te verleiden.

Rougon glimlachte als een man, die zijn kracht kent. Hij kon haar
verpletteren als hij wou. Daagde zij hem niet zelve uit? En er
kwamen onbetamelijke gedachten in hem op, een geheel verleidingsplan,
waarin hij haar aan haar lot zou overlaten, na eerst haar meester te
zijn geweest. Hij kon zich toch waarlijk zoo onnoozel niet aanstellen
tegenover dat groote meisje, dat hem zoo haar schouders liet zien. Toch
was hij er niet zoo zeker meer van dat de kanten doek niet van zelf
was losgeraakt.

--Vindt u dat ik grijze oogen heb? vroeg Clorinde, dicht bij hem
komende.

Hij stond op, en keek haar in de oogen, zonder dat haar heldere
blik er minder kalm door werd. Maar toen hij de handen uitstak, gaf
zij hem een tik. Hij hoefde haar niet aan te raken. Ze was nu heel
koel. Ze wikkelde zich in haar doek, met een schaamtegevoel dat voor
het minste openingetje schrikte. En of hij al schertste, haar plaagde,
en deed alsof hij geweld wilde gebruiken, zij hulde zich nog dichter
in haar doek en gaf een gilletje als zij dien maar even aanraakte. Ze
wou ook niet meer gaan zitten.

--Ik loop liever heen en weer, zei ze, dat neemt de stramheid uit
mijn beenen weg.

Toen liepen ze samen de galerij op en neer. Hij probeerde haar op zijn
beurt uit te hooren. Gewoonlijk beantwoordde ze zijn vragen niet. Ze
sprong altijd van den hak op den tak, slaakte allerlei uitroepen,
en wist eindelooze verhalen op te disschen. Toen hij haar vroeg
naar een veertiendaagsche afwezigheid met haar moeder, in de vorige
maand, vertelde zij allerlei bijzonderheden van haar reizen. Ze
was overal geweest, in Engeland, in Spanje, in Duitschland; ze had
alles gezien. Daarop had zij een aantal kinderachtige opmerkingen
over het eten, de modes, het weer. Soms begon ze een verhaal,
waarin ze handelend optrad met bekende personen die zij bij name
noemde. Rougon spitste de ooren, hoopte dat ze zich eindelijk iets zou
laten ontvallen, maar het verhaal liep op niets uit of eindigde met een
kinderachtigheid. Dien dag kwam hij weer niets te weten. Zij had haar
gewone lachje op het gelaat, waarachter zij met al haar praatzieke
mededeelzaamheid ondoorgrondelijk bleef. Rougon, die de kluts kwijt
raakte bij al die mededeelingen, die met elkander in strijd waren,
wist eindelijk niet meer of hij een onnoozel gansje tegenover zich
had of een geslepen vrouw, die zich uit berekening onnoozel hield.

Clorinde bleef midden in het verhaal van een avontuur steken, dat
haar in een Spaansch stadje overkomen was, toen zij in het bed van
een galanten reiziger geslapen had, terwijl deze zelf zich met een
stoel beholpen had.

--Ge moet niet naar de Tuileriën terugkeeren, zei ze zonder eenigen
overgang. Laat ze naar u verlangen.

--Dank u wel, juffrouw Machiavel, antwoordde hij lachend.

Zij lachte nog harder dan hij. Maar intusschen bleef ze voortgaan hem
uitmuntenden raad te geven. En toen hij nog eens probeerde haar in
de armen te knijpen, bij wijze van spelletje, riep ze boos uit dat
men geen twee minuten ernstig kon praten. O, als zij een man was,
wat zou zij het ver brengen! De mannen waren zoo kortzichtig!

--Kom, vertel me eens wat van uw vrienden, hernam zij, terwijl zij
op den rand van de tafel ging zitten.

Luigi, die geen oog van hen afwendde, sloot zijn verfdoos driftig
dicht.

--Ik ga heen, zei hij.

Maar Clorinde liep naar hem toe, en bracht hem weer terug; ze zou
dadelijk weer poseeren. Ze scheen bang te zijn om met Rougon alleen
te blijven. En toen Luigi toegaf, zocht zij tijd te winnen.

--Ge zult me toch zeker wel toestaan iets te eten? Ik heb zoo'n
honger! O, een paar hapjes maar!

Zij opende de deur en riep:

--Antonia! Antonia!

En ze gaf haar een bevel in het Italiaansch. Ze zat weer op den rand
van de tafel, toen Antonia binnentrad, een boterham op iedere hand
houdend. De dienstbode reikte ze haar toe als op een presenteerblad,
met een lach die haar rooden mond in haar zwart gezicht deed
opensplijten. Toen ze heen ging, veegde ze haar handen aan haar rokken
af. Clorinde riep haar terug om een glas water.

--Wilt u meeëten? zei ze tot Rougon. Die boter is heel lekker. Soms
doe ik er suiker op. Maar ik mag niet iederen dag zoo'n lekkerbek zijn.

Nu, dat was ze ook inderdaad niet. Rougon had haar op een morgen
verrast, terwijl zij bezig was een koud stuk omelet van den vorigen
avond voor haar ontbijt te gebruiken. Hij verdacht haar van gierigheid,
een gebrek van de meeste Italianen.

--Drie minuten maar, Luigi! riep ze, in haar eerste boterham
happend. En tot Rougon, die voor haar stond:

--Nu, mijnheer Kahn bijvoorbeeld, vertel me eens, hoe is hij
afgevaardigde geworden?

Rougon onderwierp zich aan dat nieuwe verhoor, hopende dat hij haar
op die manier tot een vertrouwelijke mededeeling kon dwingen. Hij
kende haar nieuwsgierigheid naar ieders levensloop; hij wist dat zij
altijd gereed stond om de minste onbescheidenheid op te vangen en
steeds op het spoor trachtte te komen van de ingewikkelde intriges
om haar heen. Zij was bijzonder nieuwsgierig naar de omstandigheden
van de gefortuneerde lui.

--O, antwoordde hij lachend, Kahn is afgevaardigde geboren. Hij heeft
bepaald zijn eerste tanden op de banken van de Kamer gekregen. Onder
Louis-Philippe zat hij al in het rechter-centrum, en ondersteunde hij
de constitutionneele monarchie met jeugdigen ijver. Na 48 is hij tot
het linkercentrum overgegaan, steeds met denzelfden ijver; hij had een
uitstekend gestyleerd republikeinsch program geschreven. Tegenwoordig
zit hij weer in het rechter-centrum en verdedigt hij vol vuur het
keizerrijk.... Overigens is hij de zoon van een joodsch bankier in
Bordeaux, heeft hoogovens bij Bressuire, is specialiteit in finantiëele
en industriëele kwesties, leeft tamelijk eenvoudig in afwachting van
het groote fortuin dat hij te wachten heeft, is den 15en Augustus
laatstleden officier van het legioen van Eer geworden....

En Rougon zocht zich nog meer te herinneren.

--Ik vergeet niets, geloof ik.... Neen, kinderen heeft hij niet.

--Wat, is hij getrouwd! riep Clorinde uit.

Ze gaf door een gebaar te kennen dat mijnheer Kahn haar niet
meer interesseerde. Hij was een gluiper, hij had nooit zijn vrouw
vertoond. Toen legde Rougon haar uit dat mevrouw Kahn zeer afgezonderd
in Parijs leefde. En zonder een nadere vraag af te wachten, ging
hij voort:

--Wilt u nu de biographie van Béjuin hooren?

--Neen, neen, zei het meisje.

Maar hij ging toch voort:

--Hij komt van de Polytechnische school. Hij heeft brochures geschreven
die niemand gelezen heeft. Hij staat aan het hoofd van de fabriek van
kristalwerken te Saint-Florent, drie uren van Bourges. De prefect du
Cher heeft het eerst de aandacht op hem gevestigd.

--Zwijg dan toch! riep ze uit.

--Een waardig man, die trouw stemt, nooit spreekt, heel geduldig
afwacht totdat men aan hem denkt, die altijd bij de hand is om u door
een blik er aan te herinneren dat men hem niet vergeten moet. Ik heb
hem tot ridder laten benoemen.

Zij moest hem de hand op den mond leggen.

--Och, die is ook al getrouwd, riep ze boos, hij is niets aardig! Ik
heb zijn vrouw bij u gezien, een vervelend mensch! Ze heeft me
uitgenoodigd hun fabriek in Bourges te komen bezichtigen.

Ze nam den laatsten hap van haar eerste boterham en dronk daarop een
grooten teug water. Haar beenen hingen langs de tafel neer, en terwijl
ze, ietwat voorovergebogen, het hoofd achterover hield, schommelde
ze met haar beenen, met een werktuigelijke beweging, waarvan Rougon
den rythmus volgde. Bij iedere beweging werden haar kuiten dikker,
onder het gaas.

--En mijnheer Du Poizat? vroeg ze, na een korte stilte.

--Du Poizat is onder-prefect geweest, antwoordde hij eenvoudig. Zij
keek hem aan, verbaasd over de kortheid van dat verslag.

--Dat weet ik, zei ze. En verder?

--Verder, wordt hij later prefect, en dan zal men hem decoreeren.

Zij begreep dat hij niets meer wilde uitlaten. Trouwens, zij had den
naam Du Poizat met zekere onverschilligheid genoemd. Nu telde zij de
heeren op haar vingers; ze begon met den duim en mompelde:

--Mijnheer d'Escorailles, die is niet ernstig genoeg, hij raakt op
alle vrouwen verliefd. Mijnheer La Rouquette, onnoodig, dien ken ik
al te goed. Mijnheer de Combelot, ook al getrouwd...

En toen zij bij den ringvinger ophield en niemand meer wist, zei
Rougon, haar strak aanziende:

--U vergeet Delestang.

--Dat is waar! riep ze. Vertel me eens wat van hem?

--'t Is een knap man, hernam hij, haar steeds aankijkende. Hij is
zeer rijk. Ik heb hem altijd een groote toekomst voorspeld.

Hij ging op dien toon voort, kwistig met loftuitingen en de cijfers
verdubbelend. De modelhoeve van la Chamade was twee millioen
waard. Delestang zou het ongetwijfeld nog eens tot minister
brengen. Maar zij hield een minachtenden trek om den mond.

--Hij is erg dom, klonk het eindelijk.

--Nu, zei Rougon, met een fijn lachje.

Hij scheen haar gezegde allergrappigst te vinden. Maar zij deed hem
weer een andere vraag, terwijl zij op haar beurt hem strak aankeek.

--U kent mijnheer de Marsy zeker heel goed?

--Ja zeker, we kennen elkander, zei hij bedaard, als vond hij
het vermakelijk dat zij hem daar naar vroeg. Maar hij werd weer
ernstig. Zijn oordeel klonk zeer waardig, zeer billijk.

--'t Is een man van een buitengewone scherpzinnigheid, zei hij. Ik
reken het tot een eer hem tot vijand te hebben. Hij heeft aan alles
gedaan. Op acht en twintigjarigen leeftijd was hij kolonel. Later
stond hij aan het hoofd van een groote fabriek. Daarna heeft hij zich
bezig gehouden met landbouw, financiën, handel. Men verzekert zelfs
dat hij portretten geschilderd en romans geschreven heeft.

Clorinde vergat te eten en staarde droomend voor zich uit.

--Ik heb op een avond met hem gesproken, zei ze halfluid. Hij is heel
knap.... Een zoon van een koningin!

--Ik vind, zei Rougon, dat zijn geestigheid hem in den weg staat. Ik
heb een ander denkbeeld van kracht. Ik heb hem eens kwinkslagen
hooren maken bij een zeer ernstige gelegenheid. Enfin, hij heeft
zijn weg gemaakt, hij heeft evenveel macht als de keizer. Al die
bastaards hebben geluk!.... Maar hij heeft daarbij een ijzeren vuist,
onverschrokken, vastberaden, en toch heel fijn en lenig.

Onwillekeurig had het meisje naar Rougon's groote handen gekeken.

Hij had het opgemerkt, en lachend hernam hij:

--Ja, ik heb lompe handen, niet waar? Daardoor heb ik het nooit met
Marsy kunnen vinden. Hij sabelt de menschen netjes neer, zonder zijn
witte handschoenen vuil te maken. Ik daarentegen vel ze met mijn
vuisten neer.

Hij had zijn vuisten gebald, dikke vuisten met behaarde vingers, en
hij schudde ze heen en weer, gelukkig ze zoo groot te zien. Clorinde
nam haar tweede boterham en hapte er in, nog steeds peinzend. Eindelijk
hief zij de oogen naar Rougon op.

--En u? vroeg zij.

--Wilt u mijn geschiedenis hooren? zei hij. Niets gemakkelijker dan
dat. Mijn grootvader verkocht groenten. Ik zelf heb als advocaat tot
mijn achtendertigste jaar in mijn provincie een onbekend, armzalig
leven geleid. Ik heb niet zooals onze vriend Kahn mijn schouders
versleten met het steunen van alle regeeringen. Ik kom niet zooals
Béjuin van de Polytechnische school. Ik draag noch den mooien naam
van den kleinen Escorailles, noch den mooien baard van dien armen
Combelot. Ik heb niet zulke goede familiebetrekkingen als La Rouquette,
die zijn zetel als afgevaardigde te danken heeft aan zijn zuster,
de weduwe van generaal de Lorentz, tegenwoordig hofdame. Mijn vader
heeft niet, zooals de oude Delestang, vijf millioen nagelaten. Ik ben
niet geboren op de treden van een troon zooals de graaf de Marsy,
en ik ben niet opgegroeid onder de lessen van een wijze vrouw of
onder de liefkoozingen van Talleyrand. Neen, ik ben een homo novus,
ik heb niets dan mijn vuisten....

En hij sloeg zijn vuisten tegen elkander, met een luiden lach, alsof
hij schertste. Maar hij had zich opgericht, hij scheen steenen tusschen
zijn gesloten vuisten te verbrijzelen. Clorinde bewonderde hem.

--Ik was niets, ik zal nu worden wat ik verkies, ging hij voort, in
zich zelf sprekend. Ik voel mijn kracht. Ik haal mijn schouders op als
ik denk aan die anderen met hun toewijding aan het keizerrijk! Hebben
ze er mee op, zouden ze zich niet even goed in iederen anderen
regeeringsvorm schikken? Ik ben met het keizerrijk opgekomen; ik heb
het gemaakt en wederkeerig heeft het mij gemaakt.... Ik ben ridder
geworden na den 10en December, officier in Januari 1852, kommandeur
den 15en Augustus 54, grootkruis drie maanden geleden. Onder het
presidentschap ben ik een poosje met de portefeuille van Openbare
werken belast geweest; later heeft de keizer me een zending naar
Engeland opgedragen, nog later, ben ik in den Staatsraad en in den
Senaat gekomen....

--En waar komt ge morgen? vroeg Clorinde met een lachje, waaronder
zij haar brandende nieuwsgierigheid trachtte te verbergen.

Hij keek haar aan en hield plotseling op.

--U is wel nieuwsgierig, juffrouw Machiavel, zei hij.

Toen begon ze nog harder met haar beenen te schommelen. Rougon,
ziende dat ze weer in gepeinzen verdiept was, vond het een geschikt
oogenblik om haar uit te hooren.

--De vrouwen.... begon hij.

Maar zij liet hem niet uitspreken; met starenden blik, glimlachend
om haar eigen gedachten, mompelde ze halfluid:

--O, de vrouwen hebben iets anders.

Dat was haar eenige bekentenis. Ze at haar boterham op, ledigde haar
glas in éen teug en stond met éen sprong, die haar vaardigheid in
het paardrijden bewees, boven op de tafel.

--Hei, Luigi! riep zij.

De schilder had al een oogenblik met verbeten ongeduld om hen
beiden rondgedrenteld. Met een zucht nam hij weer plaats. De drie
minuten rust, die Clorinde gevraagd had, waren tot een kwartier
aangegroeid. Maar nu stond ze weer op de tafel, gehuld in haar kanten
doek. Toen zij haar pose teruggevonden had, liet ze den doek met een
enkele beweging afglijden. Ze werd weer een marmeren beeld, ze had
geen schaamte meer.

In de Champs-Elysées reden de rijtuigen minder druk. De ondergaande zon
bescheen de avenue en de boomen werden als gepoederd met een gouden
stof, dat de wielen, naar het scheen, hadden doen opstuiven. Onder
het wegstervende daglicht dat door de hooge vensters viel, kregen
Clorinde's schouders een weerschijn van goud.

--Gaat dat huwelijk van mijnheer de Marsy met die prinses uit Walachije
nog door? vroeg ze een oogenblik later.

--Ik denk het wel, antwoordde Rougon. Ze is schatrijk. Marsy zit
altijd om geld verlegen. En daarbij moet hij dol op haar zijn.

De stilte werd niet meer verbroken. Rougon dacht niet meer aan
heengaan. Hij liep nadenkend op en neer. Die Clorinde was toch een
innemend meisje. Hij dacht aan haar alsof hij haar al lang verlaten
had; en met neergeslagen blik verdiepte hij zich in zeer aangename
gedachten. Het was hem te moede alsof hij uit een lauw bad kwam, met
een heerlijk loom gevoel in de leden. Een eigenaardige geur, scherp en
toch eenigszins zoet, drong in hem. Wat zou hij dat heerlijk gevonden
hebben, als hij op een van de sofa's in dien geur had kunnen inslapen.

Plotseling werd hij door een geluid van stemmen wakker geschrikt. Een
groote grijsaard, dien hij niet had zien binnenkomen, drukte Clorinde,
die zich glimlachend vooroverboog, een kus op het voorhoofd.

--Goeden dag, lief kind, zei hij. Wat ben je mooi! En laat je zoo
alles zien wat je hebt?

Hij liet een zacht gegrinnik hooren en toen Clorinde verlegen haar
kanten doek opraapte, hernam hij levendig:

--Neen, neen, 't is heel mooi, hoor, je kan gerust alles laten
zien.... Ach, kind, ik heb in mijn leven al zooveel gezien.

Zich daarop tot Rougon wendende, dien hij "waarde collega" noemde,
drukte hij hem de hand en zei:

--Als klein ding heeft ze menigmaal op mijn schoot gezeten! Nu,
heeft ze een borst om iemand een oog uit te steken!

Het was de oude heer de Plouguern. Hij was zeventig jaar. Onder
Louis-Philippe door le Finistère naar de Kamer afgevaardigd, werd
hij een der legitimistische kamerleden die den pelgrimstocht naar
Belgrave-Square deden; hij nam zijn ontslag na het onteerend votum,
dat hem en zijn metgezellen trof. Later, na de Februari-dagen,
toonde hij een plotselinge voorkeur voor de republiek, die hij op de
banken van de Constituante vol geestdrift toejuichte. Nu de keizer
hem een welverdiende rustplaats in den Senaat had verzekerd, was
hij bonapartist. Maar hij wist dat te zijn als een edelman. Zijn
groote nederigheid veroorloofde zich somtijds de weelde van een
beetje oppositie. Twijfelaar in merg en been, verdedigde hij toch
den godsdienst en den familieband. Hij meende dat aan zijn naam
verschuldigd te zijn, een der beroemdste namen uit Bretagne. Op
zekere dagen vond hij het keizerrijk onzedelijk en hij verkondigde
dat hardop. Zelf had hij een avontuurlijk, losbandig leven geleid,
men vertelde dingen van hem als grijsaard, die den jongelui wat
te denken gaven. Op een reis door Italië leerde hij gravin Balbi
kennen, wier minnaar hij bijna dertig jaar bleef; na een scheiding,
die soms jaren duurde, kwamen zij weer voor enkele nachten samen, in
de steden waar zij elkander ontmoetten. Het praatje liep dat Clorinde
zijn dochter was, maar de gravin wist er al even weinig van als hij;
en sedert het meisje tot vrouw was opgegroeid, mollig en begeerlijk,
beweerde hij dat hij vroeger veel met haar vader omgegaan had. Hij
verslond haar met zijn oogen, waarin de oude gloed gebleven was, en
hij veroorloofde zich als oud vriend zeer vertrouwelijke vrijheden
met haar. Mijnheer de Plouguern, groot, mager, beenig, geleek veel
op Voltaire, voor wien hij een geheime vereering koesterde.

--Oom, kijk je niet eens naar mijn portret? riep Clorinde. Zij noemde
hem oom, uit vriendschap. Hij was achter Luigi gaan staan, en kneep
de oogen half dicht, als een kenner.

--Kostelijk! mompelde hij.

Rougon trad naderbij, Clorinde zelfs sprong van de tafel om te
zien. En alle drie stonden ze er over verrukt. Het schilderij was
zeer netjes. De schilder had een achtergrond aangebracht van rose,
wit en geel, heel dun opgestreken, zoodat het de bleeke tinten van
een aquarel had. En het gelaat glimlachte als een poppengezichtje, met
zijn gebogen lippen en wenkbrauwen, zijn wangen met zacht vermiljoen
getint. Het was een Diana om op een pastilledoos te zetten.

--O, zie toch eens, daar bij het oog, dat vlekje, zei Clorinde,
vol bewondering in de handen klappende. Die Luigi, hij vergeet niets.

Rougon, die schilderijen gewoonlijk vervelend vond, was er verrukt
over. Op dit oogenblik begreep hij de kunst en met overtuiging sprak
hij zijn oordeel uit:

--'t Is verwonderlijk mooi geteekend.

--En de kleur is uitmuntend, hernam mijnheer de Plouguern. Die
schouders zijn werkelijk vleesch.... Heel bevallig, die borsten. De
linker vooral is zoo frisch als een roos.... Wat een armen, hè! Dat
lieve kind heeft verbazende armen! Ik vind die zwelling boven de
plooi van den arm prachtig gevormd.

En zich tot den schilder wendende:

--Mijnheer Pozzo, ging hij voort, ik maak u mijn compliment. Ik had
al eens een Baigneuse van u gezien. Maar dit portret zal nog beter
zijn. Waarom exposeert u het niet? Ik heb een diplomaat gekend die
uitstekend viool speelde, dat heeft hem niet belet vooruit te komen.

Luigi boog, zeer gevleid. Intusschen begon het donker te worden en daar
hij nog een oor wou afmaken, verzocht hij Clorinde nog tien minuten
te poseeren. Mijnheer de Plouguern en Rougon zetten hun gesprek over
schilderkunst voort. Laatstgenoemde bekende dat hij door speciale
studiën in de onmogelijkheid verkeerd had de artistieke beweging
van de laatste jaren te volgen, maar hij verzekerde dat de schoone
kunsten zijn bewondering wegdroegen. Hij verklaarde eindelijk dat
de kleur hem tamelijk koud liet; een mooie teekening voldeed hem ten
volle, wanneer zij in staat was het gemoed te verheffen en grootsche
gedachten op te wekken. Wat mijnheer de Plouguern betreft, hij vond
slechts de oude school mooi; hij had alle museums van Europa bezocht,
hij begreep niet hoe men den moed nog had om te schilderen. Toch
had hij de vorige maand nog een klein salon laten versieren door een
kunstenaar, dien niemand kende en die toch werkelijk veel talent had.

--Hij heeft me kleine Amors, bloemen en bladeren geschilderd, die
bijzonder fraai zijn, zei hij. Men zou de bloemen bepaald plukken. En
er zijn insecten in, vlinders, vliegen, kevers, die er als levend
uitzien. Heel vroolijk, in éen woord.... Ik houd van vroolijke
schilderstukken.

--De kunst is niet gemaakt om te vervelen, besloot Rougon.

Terwijl zij zoo naast elkander op en neer drentelden, trapte mijnheer
de Plouguern op iets, dat met een lichten knal uiteen barstte.

--Wat is dat? riep hij.

Hij raapte een rozenkrans op, die van een fauteuil gegleden was,
waarop Clorinde haar zakken geledigd had. Een der glazen kralen,
bij het kruis, was tot gruis getrapt; van het kruis zelf, een klein
zilveren kruisje, was een der armen omgebogen en platgedrukt. De
grijsaard hield den rozenkrans met een spottend lachje omhoog en zei:

--Kindlief, waarom laat je die snuisterijen slingeren?

Maar Clorinde was vuurrood geworden. Ze sprong van de tafel, met
gezwollen lippen en door drift benevelde oogen, en haastig een doek
om haar schouders slaande, stotterde zij:

--Slecht mensch, hij heeft mijn rozenkrans gebroken!

En zij rukte hem uit zijn handen. Zij huilde als een kind.

--Wel, wel, zei mijnheer de Plouguern, nog altijd lachend. Zie toch
eens dat devote schepseltje! Laatst had ze me bijna de oogen uit
het hoofd gekrabd, omdat ik, een palmtak in haar alkoof ziende, aan
haar vroeg wat ze met dat bezempje veegde.... Huil maar niet meer,
domme meid! Ik heb toch niets van onzen lieven Heer gebroken.

--Ja, ja, riep ze, u hebt hem kwaad gedaan.

Zij verwijderde met haar bevende handen het overschot van de glazen
kraal. Toen wou ze, met een nieuwe uitbarsting van droefheid, het
kruis recht buigen. Ze veegde het met haar vingertoppen af, alsof ze
bloeddruppels op het metaal had gezien.

--Ik heb het van den paus gekregen, mompelde zij, toen ik hem voor de
eerste maal met mama bezocht. De paus kent me heel goed; hij noemt me
"zijn mooie apostel", omdat ik eens tot hem gezegd heb dat ik graag
voor hem zou sterven.... Een rozenkrans die me geluk aanbracht. Nu
heeft hij geen kracht meer, nu trekt hij den duivel aan....

--Geef hem maar eens hier, zei mijnheer de Plouguern. Je zult je
nagels stuk maken.... Zilver is hard, lief kind.

Hij nam den rozenkrans en trachtte heel voorzichtig den arm van het
kruisje om te buigen, zonder hem te breken. Clorinde schreide niet
meer, maar keek oplettend toe. Rougon stak ook lachend zijn hoofd
vooruit; hij was, treurig genoeg, zoo ongodsdienstig dat het jonge
meisje tweemaal op het punt geweest was hem haar vriendschap te
ontzeggen, om zijn ongepaste aardigheden.

--Drommels! zei mijnheer de Plouguern halfluid, je lieve Heer is alles
behalve zacht. Ik ben bang dat ik hem in tweeën zal breken.... Maar
dan krijg je een ander van me, hoor, kindlief!

Hij probeerde het nog eens. Het kruisje brak.

--Ach, zie je wel, riep hij. Nu is het gebroken.

Rougon begon te lachen. Maar Clorinde keek hen met een donkeren blik
en een van woede vertrokken gezicht aan, en met haar gebalde vuisten
dreef zij ze voort, alsof zij ze de deur had willen uitjagen. Ze
schold ze uit in het Italiaansch, buiten zichzelve van drift.

--Ze slaat ons, ze slaat ons, riep mijnheer de Plouguern vroolijk.

--Dat zijn de vruchten van het bijgeloof, mompelde Rougon binnensmonds.

De grijsaard hield op met schertsen, en keek dadelijk ernstig, en
terwijl de groote man zijn meening zei over den verderfelijken invloed
van de geestelijkheid, de jammerlijke opvoeding van de katholieke
vrouwen, den achteruitgang van het aan priesters overgeleverde Italië,
verklaarde hij op drogen toon:

--De godsdienst maakt de staten groot.

--Wanneer hij er niet als een kanker invreet, antwoordde Rougon. De
geschiedenis bewijst het. Als de kiezer de bisschoppen met in bedwang
houdt, krijgt hij ze spoedig allemaal op den hals.

Toen maakte mijnheer de Plouguern zich op zijn beurt boos. Hij
verdedigde Rome. Hij sprak van de ervaring, die hij in zijn gansche
leven had opgedaan. Zonder godsdienst keerden de menschen tot den
toestand van redelooze schepsels terug. De tijd waarin ze nu leefden,
was een verfoeielijke tijd; nog nooit had de ondeugd zoo onbeschaamd
gezegevierd, de goddeloosheid de gemoederen zoo op een dwaalspoor
geleid.

--Spreek me niet van uw keizerrijk! riep hij eindelijk uit. 't Is een
bastaard van de revolutie.... O, we weten het wel, het ideaal van
uw keizerrijk is de vernedering der kerk. Maar we zullen ons niet
als schapen ter slachtbank laten leiden.... Probeer het maar eens,
mijn waarde heer Rougon, uw stellingen in den Senaat te verkondigen.

--Och, geef hem geen antwoord, zei Clorinde.... Als u hem tot het
uiterste dreef, zou hij Christus bespuwen. Hij komt in de hel.

Rougon boog onder die verwijten het hoofd. Er ontstond een stilte. Het
meisje zocht het gebroken stukje van het kruis op den vloer; toen
zij het gevonden had, vouwde zij het zorgvuldig met den rozenkrans
in een stuk krant. Ze kwam weer tot kalmte.

--O, ja, lieveling, hernam mijnheer de Plouguern plotseling, ik heb
je nog niet eens verteld waarom ik eigenlijk kwam. Ik heb een loge
in het Palais-Royal, en nu wou ik je meenemen.

--Die goede oom! riep Clorinde, met een kleur van pleizier. Ik ga ma
wakker roepen.

Zij omhelsde hem "voor de moeite," zei zij. En zich tot Rougon wendend,
zei ze glimlachend, met uitgestoken hand:

--U is toch niet boos op me! Maar dan moet u me niet meer kwaad maken
met uw heidensche begrippen.... Ik kan het niet uitstaan, als ze me
met den godsdienst plagen. Ik zou er mijn beste vrienden voor in den
steek laten.

Luigi had intusschen zijn ezel in een hoek gezet; hij begreep dat hij
het oor niet meer af kon maken. Hij nam zijn hoed en tikte het meisje
op den schouder, om haar te waarschuwen dat hij heenging. En ze ging
met hem mee tot op het portaal, ze trok zelfs de deur achter zich
dicht; maar zij namen zoo luidruchtig afscheid, dat men een gilletje
van Clorinde hoorde, dat verloren ging in een gesmoord gelach. Toen
ze weer binnen kwam, zei ze:

--Ik ga me verkleeden, als oom me tenminste zoo niet mee wil nemen.

En ze vermaakten zich alle drie kostelijk om dat kluchtige idee. De
schemering viel in. Toen Rougon heenging, ging Clorinde mee de trap
af. Mijnheer de Plouguern bleef een oogenblik alleen, terwijl zij
een japon aan trok. Het was al donker op de trap. Zij ging vooruit,
zonder een woord te spreken, zoo langzaam, dat hij haar gazen tuniek
tegen zijn knieën voelde schuiven. Voor de deur van haar kamer gekomen,
trad zij binnen; na nog een paar stappen keerde zij zich om. Hij was
haar gevolgd. Daar stond het onopgemaakt bed, in het flauwe licht van
de twee vensters, de vergeten waschkom, de kat die nog altijd op de
neergeworpen kleeren te slapen lag.

--U is niet boos op me? herhaalde ze bijna fluisterend, terwijl zij
hem de handen toereikte.

Hij verzekerde van neen. Hij had haar handen gevat, en ging langs de
armen tot boven de ellebogen, voorzichtig tastende in de zwarte kant,
opdat zijn dikke vingers niets zouden scheuren. Ze hief de armen ietwat
op, als om hem het werk gemakkelijk te maken. Ze stonden in de schaduw
van het tochtscherm, zoodat zij elkanders gelaat niet konden zien. En
in die kamer, waarvan de bedompte lucht hem een weinig benauwde,
vond hij dien scherpen, maar toch eenigszins zoeten geur terug,
die hem reeds vroeger bedwelmd had. Maar toen zijn handen, boven
de ellebogen gekomen, brutaal werden, voelde hij Clorinde op eens
ontsnappen en hoorde hij haar door de open deur roepen:

--Antonia, breng licht en geef me mijn grijze japon.

Toen Rougon in de avenue des Champs-Elysées kwam, bleef hij een
oogenblik stilstaan om de frissche lucht op te snuiven, die van de
hoogten van den Triomfboog neerstreek. In de avenue, waar geen rijtuig
meer te zien was, werden de lantarens een voor een aangestoken, in
de duisternis schenen die plotseling opflikkerende vlammetjes een
loopvuur van schitterende vonken. Hij had een gevoel, alsof al zijn
bloed hem naar de hersenen gestegen was. Hij streek met de hand over
zijn gelaat en zei hardop:

--Neen, dat zou al te dwaas zijn!



III.


De stoet voor de doopplechtigheid zou om vijf uur van het paviljoen
de l'Horloge vertrekken. De vastgestelde weg was door de groote laan
van den tuin der Tuileriën, place de la Concorde, rue de Rivoli, place
de l'Hôtel-de-Ville, pont d'Arcole, rue d'Arcole en place du Parvis.

Om vier uur was er reeds een ontzaglijke menigte op de pont
d'Arcole. Daar, in die opening die de rivier in de stad maakte,
kon een geheel volk post vatten. 't Was een plotselinge verruiming
van den horizon, met de spits van het eiland Saint-Louis in de
verte, waarover de pont Louis-Philippe een zwarte streep trok;
ter linkerzijde ging de kleine arm in een opeenhooping van lage
gebouwtjes verloren; rechts opende de groote arm een verschiet, in een
paarsachtig waas gehuld, waarin men de groene vlek der boomen van de
Port-aux-Vins ontwaarde. Verder vormden aan weerszijden, van de quai
Saint-Paul tot de quai de la Messagerie en van de quai Napoléon tot
de quai de l'Horloge, de trottoirs lange wegen; terwijl de place de
l'Hôtel-de-Ville, tegenover de brug, een groote vlakte aanbood. En
boven die uitgestrekte ruimten spande de hemel, een warme, zuivere
Juni-hemel, zijn oneindig blauw.

Toen het halfvijf sloeg, was het overal vol. Langs de trottoirs
stonden onafzienbare rijen nieuwsgierigen tegen de borstweringen
aangedrukt. Een zee van menschenhoofden, die steeds meer kwam
aangolven, vulde het plein voor het stadhuis. Voor de wijdgeopende
vensters van de oude huizen op de quai Napoléon stapelden de
gezichten zich op; en zelfs achter uit de donkere steegjes, die op
de rivier uitkwamen, zag men vrouwenmutsen, waarvan de linten in den
wind fladderden. De pont Notre-Dame vertoonde een rij toeschouwers,
die met de ellebogen op de steenen ballustrade leunden, als op
het fluweel van een kolossale tribune. Aan het andere einde, heel
in de verte, was het op de pont Louis-Philippe een gewriemel van
zwarte stippen; terwijl nu en dan een licht kleedje verscheen in de
meest verwijderde vensteropeningen der gele en grijze gevels van de
huizen, op de spits van het eiland. Er stonden menschen op de daken,
tusschen de schoorsteenen. Op de quai de la Tournelle stond men,
met verrekijkers gewapend, boven op de terrassen.

Maar wat men overal zien kon, van af de kaden, de bruggen, van uit
de vensters, dat was aan den horizon, op den kalen muur van een
huis van zes verdiepingen, op het eiland Saint-Louis, het profiel
van een reusachtige grijze overjas, in fresco geschilderd, met haar
linkermouw aan den elleboog omgevouwen, alsof het kleedingstuk de
houding en de ronding van een verdwenen lichaam behouden had. Die
monumentale reclame kreeg in de zon, boven dat gewemel der wandelaars,
een buitengewone belangrijkheid.

Intusschen had een dubbel gelid den weg voor den stoet afgezet. Rechts
stonden de nationale gardes; links de liniesoldaten. Het einde van
dat dubbele gelid kwam uit in de rue d'Arcole, waarvan bijna alle
woningen met vlaggen versierd waren. De brug vormde de eenige leege
ruimte tusschen die dicht bezette straten en pleinen, en zij maakte
een zonderling effect, met haar éenen, ijzeren boog. Maar beneden
op de rivieroevers begon het gedrang weer; burgermannetjes in hun
zondagsche kleeren hadden hun zakdoeken uitgespreid en zaten daar
naast hun vrouwen van het lange rondslenteren uit te rusten. Midden op
het blauwe water, dat bij de samenkomst der beide armen groen getint
leek, werd een boot voortgeroeid door eenige roeiers in roode kielen,
met de bedoeling om ter hoogte van de Port aux-Fruits te blijven
liggen. Tegen de quai de Gèvres stond een groote waschinrichting,
waarin men het lachen en het stampen der waschvrouwen hoorde. En die
opeengedrongen menigte, die drie à vier honderdduizend menschen keken
nu en dan op naar de torens van de Notre-Dame, die hun vierkante massa
boven de huizen van de quai Napoléon uitstaken. Door de ondergaande
zon verguld, roestkleurig tegen den helderen hemel, trilden zij in
de lucht, door een welluidend, krachtig klokkenspel.

Een paar malen had een valsch alarm een groote opschudding onder de
menigte veroorzaakt.

--Ik verzeker u, dat ze niet voor halfzes voorbijkomen, zei een lange
snuiter, die in gezelschap van mijnheer en mevrouw Charbonnel voor
een koffiehuis van de quai de Gèvres zat.

Het was Gilquin, Théodore Gilquin, de vroegere huurder van mevrouw
Mélanie Correur, Rougon's lastige vriend. Dien dag droeg hij een
geel linnen kostuum van negen en twintig francs, versleten en
vol vlekken, en aan de naden opengescheurd; hij had schoenen met
gaten, havanakleurige handschoenen, een breeden strooien hoed zonder
lint. Wanneer Gilquin handschoenen aantrok, was hij gekleed. Sedert
twaalf uur diende hij den Charbonnels tot gids, met wie hij op een
avond bij Rougon in de keuken kennis had gemaakt.

--Ge zult alles zien, kinderen, herhaalde hij, met zijn hand over de
lange knevels strijkende, die als twee zwarte sabelhouwen over zijn
dronkemansgezicht liepen. Ge hebt je aan mijn zorgen toevertrouwd,
niet waar? Nu, laat de regeling van het feestje dan ook aan mij over.

Gilquin had drie glaasjes cognac en vijf glazen bier gedronken. Hij
hield de Charbonnels daar al een paar uren onder voorwendsel,
dat zij er op die manier het eerste bij zouden zijn. Het was een
klein koffiehuis, waar men heel netjes zat, zei hij, en hij was heel
gemeenzaam met den kellner. De Charbonnels hoorden hem geduldig aan
en verbaasden zich over zijn woordenrijkdom en de afwisseling in zijn
onderwerpen; mevrouw Charbonnel had niets dan een glas suikerwater
verlangd, mijnheer Charbonnel nam een glas anisette, zooals hij
meermalen deed, in de club te Plassans. Intusschen sprak Gilquin over
de doopplechtigheid, alsof hij dien morgen op de Tuileriën geweest
was om inlichtingen in te winnen.

--De keizerin is erg in haar schik, zei hij. Ze heeft een prachtige
bevalling gehad. O, 't is zoo'n flinke vrouw! Je zult eens zien
hoe statig ze er uitziet.... De keizer is eergisteren uit Nantes
teruggekomen, waar hij heengegaan was voor de overstroomingen.... Wat
een ramp hè, die overstroomingen!

Mevrouw Charbonnel schoof haar stoel terug. Ze was eenigszins angstig
voor de dichte menigte, die langs haar heen stroomde.

--Wat een menschen! mompelde zij.

--Te deksel, riep Gilquin, er zijn meer dan driehonderdduizend
vreemdelingen in Parijs. Sedert acht dagen komen er dagelijks
pleiziertreinen aan. Kijk daar heb je Normandiërs, en daar Gasconjers
en die zijn uit Franche-Comté. O, ik haal ze er dadelijk uit! Ik heb
zoowat overal rondgezworven.

Toen vertelde hij dat de gerechtshoven vakantie hielden, dat de
Beurs gesloten was, dat alle kantoren hun bedienden vrijaf hadden
gegeven. De heele stad vierde het doopfeest mee. En hij noemde cijfers,
hij berekende wat de plechtigheid en de feesten wel zouden kosten. Het
Wetgevende lichaam had vierhonderdduizend francs toegestaan; maar dat
beteekende niets, want een palfrenier van de Tuileriën had hem den
vorigen avond verzekerd dat de stoet alleen bijna tweehonderdduizend
francs zou kosten. Als de keizer er maar een millioen van zijn civiele
lijst bij hoefde te leggen, mocht hij van geluk spreken. De luiermand
alleen kostte honderdduizend francs.

--Honderdduizend francs! herhaalde mevrouw Charbonnel verbluft. Maar
waaruit bestaat ze dan? Wat heeft men er dan in gedaan?

Gilquin lachte toegevend. Er waren zulke dure kanten bij! Hij was
vroeger reiziger in kanten geweest. En hij zette zijn berekening
voort: vijftigduizend francs waren uitgeloofd ten behoeve der ouders
van de wettige kinderen, die op denzelfden dag als de jonge prins
geboren waren, en waarover de keizer en de keizerin peter en meter
hadden willen zijn; vijf en tachtigduizend francs moesten besteed
worden voor den aankoop van medailles voor de auteurs der cantates,
die in de schouwburgen gezongen werden. Eindelijk vertelde hij nog
breedvoerig hoe er nog honderdtwintigduizend herinneringsmedailles
uitgedeeld werden aan de leerlingen van de lagere en de bewaarscholen,
aan de onder-officieren en minderen van het Parijsche garnizoen. Hij
had er een bij zich die hij liet zien. 't Was een medaille ter grootte
van een halven franc, aan de eene zijde de beeltenissen van den keizer
en de keizerin dragend, op de andere die van den keizerlijken prins,
met den datum van de doopplechtigheid: 14 Juni 1856.

--Mag ik het van u hebben? vroeg mijnheer Charbonnel.

Gilquin stemde toe. Maar toen de goede man hem er een franc voor gaf,
weigerde hij hooghartig, zeggende dat het hoogstens een halven franc
waard was.

Intusschen beschouwde mevrouw Charbonnel de beeltenissen van het
keizerlijk echtpaar. Ze werd verteederd.

--Ze zien er goedhartig uit, zei ze. Ze staan daar zoo naast elkaar,
als brave menschen.... Zie eens, mijnheer Charbonnel, net twee hoofden
op hetzelfde kussen, als men er zoo naar kijkt.

Toen kwam Gilquin weer op de keizerin terug, wier liefdadigheid hij
uitbundig prees. In de negende maand van haar zwangerschap had zij
heele namiddagen besteed met de oprichting van een opvoedingsgesticht
voor arme jonge meisjes in de faubourg Saint-Antoine. Zij had
tachtigduizend francs geweigerd, die bij vijf sous tegelijk onder het
volk waren ingezameld, om den jongen prins een geschenk aan te bieden;
die som gelds moest volgens haar wensch dienen voor den leertijd
van een honderdtal weezen. Gilquin, die al licht aangeschoten was,
zette vervaarlijk groote oogen, terwijl hij naar zachte stembuigingen
en teedere woorden zocht, die den eerbied van den onderdaan met de
hartstochtelijke bewondering van den man vereenigden. Hij verklaarde
dat hij gaarne zijn leven zou opofferen voor die edele vrouw. Maar
niemand sprak hem tegen. Het gedruis van de menigte in de verte
scheen de echo van zijn loftuitingen. En de klokken van de Notre-Dame
verkondigden hoog boven de huizen haar uitbundige vreugde.

--Het zal nu wel tijd worden om een plaatsje te zoeken, zei mijnheer
Charbonnel beschroomd.

Mevrouw Charbonnel was reeds opgestaan en trok haar gele sjaal wat
dichter om haar schouders.

--Zeker, mompelde zij. U wou een van de eersten zijn en nu blijven
we hier zitten, zoodat al die menschen ons voor zijn.

Maar Gilquin werd boos. Hij sloeg met zijn vuist op het zinken blad
van het tafeltje. Zou hij zijn Parijs soms niet kennen? En terwijl
mevrouw Charbonnel zich verschrikt op haar stoel liet neervallen,
riep hij den kellner toe:

--Jules, een absinth en sigaren!

Toen hij zijn groote knevels in zijn absinth gedoopt had, riep hij
hem woedend terug.

--Hou je me voor den gek? Wil je dat bocht eens dadelijk meenemen
en me die andere flesch geven, van Vrijdag!.... Ik ben reiziger in
likeuren geweest, oude jongen. Je kan Théodore niet beetnemen!

Hij kwam weer tot kalmte, toen de kellner, die bang voor hem scheen
te zijn, hem de verlangde flesch gebracht had. Toen klopte hij het
echtpaar Charbonnel vriendschappelijk op den schouder en noemde ze
papa en mama.

--Zoo, zoo, mamaatje, beginnen de voetjes u te jeuken? Nu, ze zullen
nog genoeg te doen krijgen tot van avond! Nu, hoe is het, vadertje,
zitten we hier niet opperbest, voor dit café? We zitten, we zien
de menschen voorbijtrekken. Ik zeg u dat we den tijd hebben. Bestel
intusschen wat.

--Dank u, we hebben genoeg gehad, verklaarde mijnheer Charbonnel.

Gilquin had een sigaar aangestoken. Hij leunde achterover, met
de duimen in de armsgaten van zijn vest, zijn borst opzettende
en wiegelend op zijn stoel. Een zalige uitdrukking kwam in zijn
oogen. Plotseling kreeg hij een inval.

--Weet u wat? riep hij, morgen ochtend om zeven uur kom ik u afhalen,
dan laat ik u alle feestelijkheden zien. Vindt u dat niet aardig?

De Charbonnels keken elkander ongerust aan. Maar hij zette zijn
programma uitvoerig uiteen, met een stem als een dierentemmer. 's
Morgens ontbijten in het Palais Royal en wandeling door de stad. 's
Middags naar de esplanade des Invalides, militaire vertooningen,
mastklimmen, driehonderd opgelaten ballons met peperhuisjes suikergoed,
een groote ballon met een regen van bruidsuikers. 's Avonds,
dineeren bij een wijnkoopman aan de quai de Billy dien hij kende,
vuurwerk waarvan het hoofdnummer een doopkapel zou voorstellen,
wandeling door de geïllumineerde straten. En hij vertelde hun van
het vurige kruis dat men op het gebouw van het Legioen van eer
zou ophijschen, van het tooverpaleis op de place de la Concorde,
waarvoor negenhonderd vijftigduizend gekleurde glazen noodig waren,
van den toren Saint-Jacques, waarvan het standbeeld hoog in de lucht
een brandende fakkel zou schijnen. Daar de Charbonnels nog weifelden,
boog hij zich naar hen over en ging hij op zachten toon voort:

--En bij het naar huis gaan loopen we even een melksalon in de rue
de Seine binnen, waar men heerlijke kaassoep kan krijgen.

Toen durfden de Charbonnels niet langer weigeren. Hun ronde oogen
drukten te gelijk nieuwsgierigheid en kinderlijke vreesachtigheid
uit. Zij voelden zich aan de willekeur van dien verschrikkelijken
man overgeleverd. Mevrouw Charbonnel mompelde:

--Ach, dat Parijs, dat Parijs!... Enfin, nu we er toch eenmaal zijn,
moeten we alles zien. Maar als u eens wist, mijnheer Gilquin, hoe
rustig we het in Plassans hadden! Ik heb daar ingemaakte groenten
die staan te bederven, confituren, kersen op brandewijn, augurkjes...

--Wees maar niet bang, mamaatje, zei Gilquin, die hoe langer hoe
vroolijker en gemeenzamer werd. Je wint je proces en dan vraag je
mij te logeeren, hè? We zullen met ons allen dat ingemaakte goed
wel opkrijgen.

Hij schonk zich weer een glas absinth in. Hij was nu geheel
dronken. Een oogenblik lang keek hij de Charbonnels met een teederen
blik aan. Hij ging graag openhartig met iemand om. Opeens rees hij
overeind en met zijn armen zwaaiende, riep hij pst! pst! 't Was
mevrouw Mélanie Correur, die in een zijden japon aan de overzijde op
het trottoir liep. Zij keerde zich om en scheen het zeer onaangenaam
te vinden, toen zij Gilquin zag. Maar zij stak toch de straat over,
trotsch voortstappende als een prinses. En toen zij voor het tafeltje
stond, liet zij zich lang bidden eer zij iets aannam.

--Kom, een glaasje likeur, zei Gilquin. Daar houdt u wel van... Weet
u nog, in de rue Vanneau? Wat een schik hebben we toen gehad! O,
die dikzak van een Correur!

Ze ging eindelijk zitten, toen er een luid gejuich door de menigte
liep. Als door een stormwind opgeheven, vlogen de wandelaars
vooruit, trappelend, als een losgebroken kudde. De Charbonnels waren
werktuigelijk opgestaan om den stroom te volgen. Maar de zware hand
van Gilquin drukte hen weer op hun stoelen neer. Hij was rood van
kwaadheid.

--Stilzitten, voor den drommel! Wacht tot ik het zeg... Je ziet wel
dat ze zich druk maken voor niets. Het is pas vijf uur, niet waar? 't
Is de kardinaal-legaat, daar geven we niets om, hè? Ik vind het een
beleediging dat de paus niet zelf gekomen is. Men is peetvader of
men is het niet, zou ik denken!... Ik zweer je dat het kereltje het
eerste halfuur nog niet voorbijkomt.

De dronkenschap maakte hem oneerbiedig. Hij had zijn stoel omgekeerd,
blies den voorbijgangers den rook van zijn sigaar in het gezicht,
lonkte de vrouwen toe en keek de mannen uitdagend aan. Op de
pont Notre-Dame was er een verstopping van rijtuigen ontstaan; de
paarden trappelden van ongeduld, uniformen van hooge ambtenaren en
hoofdofficieren, met goud geborduurd en met ridderorden bezaaid,
vertoonden zich aan de portieren.

--Allemaal klatergoud! mompelde Gilquin, met een minachtend lachje.

Maar toen een coupé de quai de la Mégisserie afkwam, sprong hij het
tafeltje bijna omver, terwijl hij riep:

--Kijk, Rougon!

En staande wuifde hij met zijn gehandschoende hand. Toen, vreezende
dat hij niet opgemerkt was, begon hij met zijn strooien hoed te
wuiven. Rougon, wiens senatorskostuum veel bekijks had, dook snel in
een hoekje van de coupé. Toen riep Gilquin hem door zijn halfgesloten
vuist, bij wijze van roeper.

Op het trottoir bleven de menschen stil staan om te zien tegen wien
die lange kerel in zijn geel linnen pakje het had. Eindelijk kon de
koetsier de zweep over zijn paard leggen en de coupé reed de pont
Notre-Dame op.

--Houd je toch stil! zei mevrouw Correur met gesmoorde stem, terwijl
ze Gilquin bij een arm greep.

Hij wou niet dadelijk gaan zitten. Hij rekte zijn hals uit om de coupé
te midden der andere rijtuigen te volgen. En hij gaf zijn hart lucht,
achter de voortrollende wielen.

--Ha, omdat hij goud op zijn jas draagt, kent hij niemand, hè? Dat
neemt toch niet weg, dikkerd, dat je meer dan eens de laarzen van
Théodore hebt te leen gehad.

De menschen aan de tafeltjes om hem heen zetten groote oogen op; vooral
aan het naaste tafeltje werd hij met groote belangstelling aangehoord
door een familie, uit vader, moeder en drie kinderen bestaande. Hij
was er trotsch op dat hij een aandachtig publiek had. Langzaam liet
hij zijn blik over de bezoekers gaan en zeer luid zei hij, terwijl
hij weer ging zitten:

--Rougon, dien heb ik gemaakt wat hij is!

Hij riep mevrouw Correur tot getuige. Zij wist er alles van. Het was
in haar hôtel, in de rue Vanneau, gebeurd. Ze kon niet tegenspreken
dat hij hem wel twintigmaal zijn laarzen geleend had, om zich naar
deftige lui te begeven met wie hij zaken behandelde, waarvan niemand
iets begrijpen kon. Rougon bezat toen ter tijd slechts een paar oude,
versleten schoenen, waarvoor een uitdrager niets gegeven zou hebben. En
met een zegevierend gezicht naar het naaste tafeltje, de familie in
het gesprek halende, riep hij uit:

--Dat kan ze zeker niet tegenspreken. Ze heeft zelf zijn eerste paar
nieuwe laarzen in Parijs betaald.

Mevrouw Correur draaide haar stoel wat om, ten einde den schijn
te geven, alsof ze niet tot het gezelschap van Gilquin behoorde. De
Charbonnels waren er bleek van geworden, toen zij op zoo'n manier over
een man hoorden spreken, die hun vijfhonderd duizend francs bezorgen
moest. Maar Gilquin was eenmaal op dreef; hij vertelde van a tot z hoe
Rougon begonnen was. Hij zei, dat hij het heel wijsgeerig opvatte;
hij lachte om de ondankbaarheid der menschen, hij was blij dat hij
zichzelf kon achten. En nogmaals verzekerde hij dat Rougon zijn
opkomst aan hem te danken had. Beiden leden zij honger op dezelfde
verdieping. Toen was hij op den inval gekomen Rougon aan te sporen
olijfolie te laten komen van een eigenaar in Plassans; en ze waren
er beiden op uit gegaan, ieder een anderen kant, tot 's avonds tien
uur toe, met proefjes olie in hun zakken. Rougon was geen handige
verkooper; toch bracht hij soms mooie bestellingen thuis, die hij
opdeed bij de deftige lui waar hij 's avonds kwam. O, die weergasche
Rougon, zoo dom als een eend in allerlei zaken, en toch zoo slim! Wat
had hij Théodore laten sloven, voor zijn politiek! Hier sprak Gilquin
een toontje zachter en knipte daarbij met de oogen; hij had immers
ook tot dat troepje behoord. Hij liep de kroegen van de barrière af,
waar hij uit alle macht riep: Leve de republiek! Men moest ook wel
republikein zijn, om menschen te werven. Het keizerrijk was hem een
mooie kaars schuldig. Maar jawel, het keizerrijk bedankte hem niet
eens. Terwijl Rougon en zijn kliek de taart deelden, gooide men hem
de deur uit, als een schurftigen hond. Maar eigenlijk had hij dat
ook liever, op die manier bleef hij onafhankelijk. Toch speet het hem
nog altijd dat hij niet tot het laatste toe met de republikeinen was
meegegaan, om al dat gespuis neer te schieten.

--Daar heb je den kleinen Du Poizat, die net doet of hij me niet meer
kent! zei hij ten slotte. Een nieteling, wiens pijp ik meer dan eens
gestopt heb!.... Du Poizat! Onder-prefect! Ik heb hem in zijn hemd
gezien met de groote Amélie, die hem met éen klap de deur uitgooide,
als hij lastig was.

Hij zweeg een oogenblik, plotseling verteederd, met de waterige
oogen van een dronkaard. Toen hernam hij, zich tot de bezoekers om
hem heen wendend:

-- Enfin, u hebt Rougon gezien. Ik ben even groot als hij en even
oud. Ik vlei me dat mijn hoofd er een beetje minder gemeen uit ziet
dan het zijne. Nu, zou ik niet beter passen in een rijtuig, dan dat
groote zwijn, met al dat verguld op zijn lijf?

Maar op dit oogenblik verhief zich zoo'n gejuich op het plein voor het
Stadhuis, dat de bezoekers er niet aan dachten hem te antwoorden. De
menschen gingen weer aan het draven; men zag niets dan menschenbeenen
in de lucht, terwijl de vrouwen haar rokken tot boven de knieën opnamen
om harder te kunnen loopen. En toen het gejuich naderbij kwam, tot
een gillend geschreeuw aangroeide, riep Gilquin:

--Hoep, daar is de dreumes! Betaal gauw, papa Charbonnel, en volgt
me allen.

Mevrouw Correur hield een slip van zijn geel katoenen jas vast om
hem niet kwijt te raken. Achter haar kwam mevrouw Charbonnel hijgend
aan. Het scheelde weinig of men had mijnheer Charbonnel in den steek
gelaten. Gilquin had zich vastberaden in de menigte geworpen, zich
met zijn ellebogen een weg banende; en hij manoeuvreerde met zoo'n
gezag dat de dichtste rijen zich voor hem openden. Toen hij aan de
borstwering van de kade gekomen was, wees hij zijn gezelschap hun
plaatsen aan. Hij tilde de dames op en zette ze op de borstwering neer,
met de beenen naar de rivierzijde, ondanks de angstige gilletjes die
zij uitstieten. Hij en mijnheer Charbonnel bleven achter ze staan.

--Zie zoo, poesjes, nu zit je op den eersten rang, zei hij om ze te
kalmeeren. Weest maar niet bang! We zullen je vasthouden.

Hij sloeg beide armen om de gevulde gestalte van mevrouw Correur,
die hem toelachte. Men kon niet boos worden op dien snaak. Intusschen
zag men niets. In de richting van het plein voor het stadhuis was het
een deining van hoofden, een onstuimig hoera-geroep; hoeden werden
wuivend op en neer bewogen door onzichtbare handen; zij vormden
boven de menigte een groote zwarte golf, die langzamerhand naderbij
kwam rollen. Toen kwam er leven in de huizen op de quai Napoléon,
tegenover het plein, aan de vensters verdrongen zich de toeschouwers
met verrukte gezichten, met uitgestrekte armen wees men naar iets dat
links bij de rue de Rivoli in aantocht was. Drie eindelooze minuten
bleef de brug nog ledig. De klokken aan de Notre-Dame, als door een
razende vreugde aangegrepen, luidden harder. Plotseling verschenen er
trompetters op de ledige brug. Een zucht van voldoening ging door de
opeengepakte menigte. Achter de trompetters en het muziekkorps dat
op hen volgde, reed een generaal, vergezeld van zijn staf. Daarop
volgden escadrons karabiniers, dragonders en guides; toen eerst
kwamen de galarijtuigen. Er waren er eerst acht, ieder met zes paarden
bespannen. In de eerste zaten hofdames, kamerheeren, officieren van het
huis hunner keizerlijke majesteiten, eeredames van de groothertogin
van Baden, die de peetmoeder vertegenwoordigde. En Gilquin, zonder
mevrouw Correur los te laten, verklaarde haar dat de peetmoeder, de
koningin van Zweden, zich al evenmin als de peetvader verwaardigd had
zelf te komen. Toen het zevende en het achtste rijtuig voorbijkwamen,
noemde hij de personen die er in zaten, met een gemeenzaamheid die
aantoonde hoezeer hij met het hof bekend was. Die twee dames waren
prinses Mathilda en prinses Marie. Die drie heeren waren koning Jérôme,
prins Napoléon en de prins van Zweden, zij hadden de groothertogin
van Baden bij zich. De stoet ging langzaam vooruit. Naast de portieren
gingen lakeien, adjudanten, eereridders, die de teugels kort hielden
om de paarden stapvoets te laten gaan.

--Waar is de kleine nu? vroeg mevrouw Charbonnel ongeduldig.

--Wel, ze hebben hem niet onder een bankje verstopt, zei Gilquin
lachend. Hij komt zoo dadelijk.

Hij drukte mevrouw Correur nog wat vaster tegen zich aan, en zij
liet hem begaan, omdat zij bang was dat zij vallen zou, zei ze. En
de bewondering werkte aanstekelijk op hem; met schitterende oogen
mompelde hij:

--Ik moet toch zeggen, 't is mooi! Wat zitten ze daar op hun gemak, in
hun satijnen doozen!.... Als je nagaat dat ik daaraan meegewerkt heb!

Hij blies zich op; de stoet, de menigte, de heele horizon behoorde
hem toe. Maar na de korte stilte die door de verschijning der eerste
rijtuigen teweeggebracht was, brak weer een joelend geluid los; nu
wuifden de hoeden op de kade zelf boven de golvende hoofden. Midden op
de brug verschenen zes pikeurs van den keizer, met hun groene livrei,
hun ronde mutsjes waaromheen de gouden franje van een grooten eikel
afhingen. Eindelijk verscheen het rijtuig der keizerin, door acht
paarden getrokken; het had vier lantaarns, op de vier hoeken; geheel
van glas, groot, afgerond, geleek het op een grooten kristallen
koffer, die op gouden wielen rustte. Binnenin onderscheidde men
duidelijk in een wolk van witte kant, den keizerlijken prins op den
schoot van de gouvernante der Kinderen van Frankrijk; naast haar
zat de min, een mooie, zwaar gebouwde Bourgondische. Op eenigen
afstand, na een groep stalknechten te voet en stalmeesters te paard,
kwam het rijtuig des keizers, eveneens getrokken door acht paarden,
even rijk als het vorige, waarin de keizer en de keizerin zaten te
groeten. Naast de portieren van beide rijtuigen kregen de maarschalken,
met onverstoorbare kalmte, het stof der wielen op hun rijkgeborduurde
uniformen.

--Als de brug nu eens inzakte! zei Gilquin grinnikend, die pleizier
vond in vreeselijke veronderstellingen.

Mevrouw Correur legde hem verschrikt het zwijgen op. Maar hij hield
vol dat die ijzeren bruggen nooit erg stevig zijn; en toen de beide
rijtuigen midden op de brug waren, beweerde hij dat hij haar zag
doorbuigen. Wat een duikeling, potstausend! papa, mama en het kind
zouden daar een aardig slokje water naar binnen krijgen! De rijtuigen
rolden langzaam en zachtjes voort, de brug was zoo licht, met haar
zachte buiging, dat het scheen alsof zij boven de rivier zweefden,
in het blauwe water spiegelde zij zich af, als vreemdsoortige
goudvisschen. De keizer en de keizerin leunden ietwat vermoeid tegen
het gecapitonneerde satijn, blij dat ze een oogenblik uit de drukte
waren en niet behoefden te groeten. De gouvernante der Kinderen van
Frankrijk maakte ook gebruik van de gelegenheid om den kleinen prins,
die van haar schoot gegleden was, wat op te richten, terwijl de min,
voorovergebogen, hem door haar glimlach vroolijk hield. En de geheele
stoet baadde in het zonlicht, de uniformen, de toiletten, de tuigen
schitterden; de rijtuigen wierpen een dansenden weerschijn op de
donkere huizen van de quai Napoléon. Heel in de verte, boven de brug
verhief zich als de achtergrond van dit schilderij, de monumentale
reclame, op den muur van het hooge huis op het eiland Saint-Louis,
de groote grijze overjas, waaruit het lichaam verdwenen was, waarvan
de zon een schitterende apotheose maakte.

Gilquin merkte de jas op, juist toen zij boven de beide rijtuigen
uitstak. Hij riep:

--Kijk, daar heb je den oom ook!

De omstanders lachten. Mijnheer de Charbonnel, die het niet begrepen
had, vroeg wat die uitroep beteekende, maar zijn stem ging verloren
in het oorverdoovend gejuich en het handgeklap van de driehonderd
duizend menschen, die daar dicht opeengepakt stonden. Toen de kleine
prins op het midden van de brug gekomen was, en men den keizer en
de keizerin achter hem had zien verschijnen, in die open ruimte waar
niets het uitzicht belemmerde, maakte een buitengewone ontroering zich
van de nieuwsgierigen meester. De mannen gingen op de teenen staan en
heschen beteuterde kleuters op hun schouders; de vrouwen schreiden en
stamelden teedere woordjes voor "dien lieven kleine." Een stormachtig
gejuich bleef aanhouden op het plein voor het stadhuis; op de kaden,
aan weerszijden van de rivier, zoover het oog kon reiken, ontwaarde
men een woud van zwaaiende, groetende armen. Aan de vensters zag
men met zakdoeken wuiven, geestdriftige gezichten met wijdgeopende
monden zich voorover buigen. En heel aan het einde werden de smalle
vensters van het eiland St. Louis levendig door een geschitter van
witte plekken, die men niet duidelijk onderscheiden kon. De roeiers
in hun roode kielen, staande in hun boot, die op de Seine voortdreef,
schreeuwden uit alle macht; terwijl de waschvrouwen, met bloote armen
en verward haar uit de ramen van het waschhuis hingen en zoo hard
met haar stampers sloegen, dat zij dreigden te breken.

--'t Is gedaan, we kunnen wel heengaan, zei Gilquin.

Maar de Charbonnels wilden tot het laatste zien blijven. De achterhoede
van den stoet, de escadrons van de gardes, de kurassiers en de
karabiniers, trokken de rue d'Arcole in. Daarop ontstond er een
vreeselijk gedrang; het dubbele gelid van de nationale gardes en de
liniesoldaten werd op verscheidene plaatsen verbroken; vrouwen gilden.

--Laten we heengaan, herhaalde Gilquin. Men dringt elkander dood.

En toen hij de dames op het trottoir gezet had, liet hij ze den
straatweg oversteken, ondanks de drukte. Mevrouw Correur en de
Charbonnels vonden het beter langs de borstwering te loopen om
zoodoende op de pont Notre-Dame te komen en te gaan zien, wat er op
de place du Parvis gebeurde. Maar hij luisterde niet naar ze, hij
trok ze mee. Toen ze zich weer voor het kleine koffiehuis bevonden,
duwde hij ze plotseling neer op de stoelen rondom het tafeltje,
dat zij zoo pas verlaten hadden.

--Jelui denkt zeker dat ik lust heb mijn voeten af te laten trappen
door dien hoop leegloopers?.... We gaan wat drinken, wat drommel? We
zijn daar beter dan in het gedrang. We hebben nu genoeg van het feest,
hè? 't Begint eindelijk te vervelen.... Komaan, wat zult u gebruiken,
mama?

De Charbonnels, op wie hij zijn verschrikkelijke oogen richtte, maakten
eenige verlegen bedenkingen. Ze hadden den stoet graag uit de kerk zien
komen. Toen bracht hij hun aan het verstand dat zij moesten wachten
tot het wat minder druk werd; over een kwartiertje zou hij ze er heen
brengen, als het dan niet al te druk was. Mevrouw Correur maakte stil
dat zij wegkwam, terwijl hij aan Jules sigaren en bier ging bestellen.

--Wel ja, rust een beetje uit, zei ze tot de Charbonnels. U vindt me
daar wel.

Zij ging de pont Notre-Dame over en de rue de la Cité in. Maar
de opstopping was daar zoo groot, dat zij een vol kwartier noodig
had om de rue de Constantine te bereiken. Ze besloot haar weg te
bekorten door de rue de la Licorne en de rue des Trois-Canettes in
te slaan. Eindelijk kwam zij op de place du Parvis, nadat zij aan
een kelderraam van een verdacht huis een heelen volant van haar
zijden japon had laten zitten. Het plein, met zand en met bloemen
bestrooid, was beplant met palen die banieren met het koninklijke
wapen droegen. Voor de kerk bevond zich een kolossaal voorportaal,
in den vorm van een tent, dat de kale muursteenen aan het oog onttrok
door roodfluweelen gordijnen met gouden franjes in eikels.

Daar stuitte mevrouw Correur op een rij soldaten, die de menigte in
bedwang hielden. Te midden van de opengelaten ruimte liepen lakeien
langzaam op en neer, naast de rijtuigen die in vijf rijen geschaard
stonden; terwijl de koetsiers deftig op hun bok zaten, met de leidsels
in de hand. En toen zij den hals uitrekte om een opening te zoeken,
waardoor zij heen kon dringen, bemerkte zij Du Poizat die kalm een
sigaar rookte, in een hoek van het plein, te midden der lakeien.

--Kunt u me daar niet binnen laten komen? vroeg zij hem, nadat zij
door roepen en wuiven zijn aandacht had getrokken.

Hij sprak met een officier en bracht haar vóor de kerk.

--Ik zou u raden hier te blijven, zei hij. 't Is daarbinnen niet uit te
houden. Ik kreeg het zoo benauwd, dat ik er uit ben gegaan.... Kijk,
daar zijn de kolonel en mijnheer Bouchard, die ook al tevergeefs een
plaats gezocht hebben.

De heeren stonden daar inderdaad, links, aan den kant van de rue du
Cloître Notre-Dame. Mijnheer Bouchard vertelde dat hij zijn vrouw
had toevertrouwd aan de hoede van mijnheer d'Escorailles, die een
uitmuntenden fauteuil voor een dame had. Wat den kolonel aangaat,
het speet hem zeer, dat hij de plechtigheid niet aan zijn zoon Auguste
kon verklaren.

--Ik had hem de beroemde vaas willen toonen, zei hij. 't Is zooals
u weet, de vaas die Lodewijk den Vromen heeft toebehoord, een vaas
van vernikkeld, ingelegd koper, in den mooisten Perzischen stijl,
een gedenkstuk uit den tijd der kruistochten, die bij den doop van
al onze koningen dienst heeft gedaan.

--Hebt u de honneurs gezien? vroeg mijnheer Bouchard aan Du Poizat.

--Ja, antwoordde deze. Mevrouw de Lorentz droeg de chrémeau.

Hij moest een nadere uitlegging geven. De chrémeau was de
doopmuts. Geen van beide heeren wist dat; daar keken zij vreemd van
op. Du Poizat somde toen al de honneurs van den keizerlijken prins
op, de doopmuts, de gewijde kaars, het zoutvat, en de honneurs van
den peter en de meter, het bekken, de waterkan, de handdoek; al die
voorwerpen werden door hofdames gedragen. Dan was er nog de mantel
van den kleinen prins, een buitengewoon prachtige mantel, op een
fauteuil bij het doopvont uitgespreid.

--Is er heusch geen plaatsje over? riep mevrouw Correur, wier
nieuwsgierigheid door al die bijzonderheden opgewekt werd.

Toen vertelden zij haar van al de groote staatslichamen, alle
autoriteiten, alle delegaties die zij hadden zien voorbijtrekken. Het
was een eindelooze optocht; het Corps diplomatique, de Senaat,
het Wetgevend lichaam, de Staatsraad, de Hooge Raad, de hofhouding,
de rechters, zonder nog te spreken van de ministers, de prefecten,
de burgemeesters en hun adjuncten, de leden van de Academie, de
hoofdofficieren, tot zelfs de afgevaardigden van het Israëlitische
en het Protestantsche consistorie. En er kwam nog geen einde aan.

--Goede hemel, wat moet dat mooi zijn! zuchtte mevrouw Correur.

Du Poizat haalde de schouders op. Hij was vreeselijk uit zijn
humeur. Al die drukte "verveelde hem". En hij scheen ontstemd door den
langen duur der plechtigheid. Was het nu nog haast niet gedaan? Ze
hadden het Veni Creator gezongen; zij hadden elkander bewierookt en
gegroet. De kleine zou nu toch wel gedoopt zijn. Mijnheer Bouchard
en de kolonel, die geduldiger waren, keken naar de met vlaggen
versierde vensters van het plein; daarop keken zij eensklaps op,
bij een plotselinge losbarsting van het klokkenspel, dat de torens
deed schudden, en een lichte huivering beving hen bij de gedachte
aan de nabijheid van die ontzaglijke kerk, waarvan zij het einde
niet konden bespeuren, hoog in de lucht. Intusschen was Auguste naar
het voorportaal geslopen, Mevrouw Correur volgde hem. Maar toen zij
tegenover de hoofddeur kwam, waarvan de beide vleugels open stonden,
deed een buitengewoon schouwspel haar plotseling stilstaan.

Tusschen de twee groote gordijnen vertoonde zich de kerk als een
ontzaglijke, kostbaar versierde tabernakel. De zachtblauwe gewelven
waren met sterren bezaaid. De vensters vormden rondom dit uitspansel
mystieke gesternten, die de kleine, levendige vlammetjes van een
gloed van edelgesteenten levendig hielden. Overal daalde van de
hooge pilaren een rood fluweelen draperie, die het weinige daglicht
dat onder het schip bleef hangen, nog meer wegnam; en in dien rooden
nacht brandde enkel, in het midden, een gloeiende haard van kaarsen,
duizenden kaarsen, zoo dicht bij elkander geplaatst, dat het een
enkele zon geleek, schitterende in een regen van vonken. Het was in
het midden van het kruisraam, op een verhevenheid, het altaar dat in
gloed stond. Links en rechts verhieven zich kronen. Een breede hemel
van met hermelijn gevoerd fluweel, vormde boven den hoogsten troon een
reusachtigen vogel met sneeuwwitten buik en purperen vleugels. Een
van goud en edelgesteenten schitterende menigte vulde de kerk; bij
het altaar vormden de bisschoppen met staf en myter, een glorie,
een van die schitterende voorstellingen die aan een geopenden
hemel doen denken; rondom de estrade zaten prinsen, prinsessen,
grootwaardigheidsbekleeders in luisterrijke praal; aan weerszijden
zaten in oploopende banken het diplomatieke Corps en de Senaat ter
rechter-, het Wetgevend lichaam en de Raad van State ter linkerzijde;
terwijl allerhande delegaties de overige ruimte van het schip vulden
en de dames, boven op de tribunes, de bonte kleurenmengeling van haar
lichte toiletjes ten toon spreidden. Een bloedroode nevel hing in de
kerk. De hoofden, die rechts en links achter in de kerk opeengehoopt
waren, hadden den rose tint van beschilderd porselein. De kostuums,
het satijn, de zijde, het fluweel, werden met een dieprooden gloed
overtogen, alsof zij op het punt waren te ontvlammen. Geheele rijen
werden opeens in een vurigheid gehuld. De diepe kerk geleek een
ontzaglijke smeltoven.

Toen zag mevrouw Correur een ceremoniemeester op het koor voorwaarts
treden, die driemaal met een forsche stem riep:

--Leve de kroonprins! leve de kroonprins! leve de kroonprins!

En te midden der daverende toejuichingen bemerkte mevrouw Correur
aan den rand van de verhevenheid den keizer, over de menigte
heenziende. Zijn zwarte jas stak scherp af tegen de flonkerende gewaden
der bisschoppen achter hem. Hij hield het volk den kroonprins voor,
een pakje witte kant, dat hij met opgeheven armen omhoog hield.

Maar plotseling gaf een suisse mevrouw Correur een wenk, dat zij
terzijde moest gaan. Zij ging twee passen achteruit en zag nog slechts
een der gordijnen voor zich. Het vizioen was verdwenen. Ze stond daar
opeens in het volle daglicht en onthutst bleef zij staan, meenende
dat zij een oud schilderij gezien had, zooals er in het Louvre waren,
met ouderwetsch gekleede personen, die men nooit op straat ontmoet.

--Blijf daar niet staan, zei mijnheer Du Poizat, terwijl hij haar
weer bij den kolonel mijnheer Bouchard bracht.

De heeren spraken nu over de overstroomingen. Er waren verschrikkelijke
verwoestingen in de dalen der Rhône en Loire aangericht. Duizenden
gezinnen waren zonder onderkomen. De inschrijvingen, die overal geopend
werden, waren niet bij machte om zooveel ellende te verlichten. Maar
de keizer toonde een bewonderenswaardige mildheid en moed: te Lyon
had men hem de overstroomde wijken der stad zien doorwaden; te Tours
had hij bijna drie uur lang in een bootje rondgevaren en overal met
milde hand aalmoezen uitgedeeld.

--Hoor eens! viel de kolonel hier in.

Het orgel bromde in de kerk. Een plechtig gezang klonk door de opening
van het voorportaal, waarvan de gordijnen zich heen en weer bewogen
onder dien ontzaglijken adem.

--'t Is het Te Deum, zei mijnheer Bouchard.

Du Poizat slaakte een zucht van verlichting. Eindelijk zou het dan
gedaan zijn! Maar mijnheer Bouchard legde hem uit, dat de acten
nog niet geteekend waren. Daarop moest de kardinaal-legaat den
priesterlijken zegen uitspreken. Toch begonnen er al menschen uit
de kerk te komen. Een van de eersten was Rougon, met een magere
allereenvoudigst gekleede vrouw, met een tanig gezicht, aan den
arm. Een magistraat, in het kostuum van president van het hof van
appèl, vergezelde hem.

--Wie is dat? vroeg mevrouw Correur.

Du Poizat noemde hem de twee personen. Mijnheer Beulin d'Orchère was
met Rougon in kennis gekomen een poosje vóór den Staatsgreep, en hij
betoonde hem sinds dien tijd een bijzondere achting, zonder echter
vriendschapsbetrekkingen met hem aan te knoopen. Mejuffrouw Véronique,
zijn zuster, bewoonde met hem een hôtel in de rue Garancière, dat
zij bijna alleen verliet om de missen in Saint-Sulpice bij te wonen.

--Kijk, zei de kolonel zachtjes, dat is nu juist een vrouw voor Rougon.

--Uitstekend, bevestigde mijnheer Bouchard. Een tamelijk fortuin,
goede familie, een vrouw van orde en ondervinding. Hij zou geen betere
kunnen vinden.

Maar Du Poizat sprak dit tegen. De juffrouw was zoo rijp als een
mispel, die men op het stroo heeft laten liggen. Ze was minstens zes
en dertig jaar en ze leek wel veertig. Een mooie bezemsteel om mee in
bed te liggen! Een vrome zus die platgestreken haar droeg! Een hoofd
met zulke flauwe trekken, dat het wel scheen alsof het een half jaar
lang in wijwater te weeken had gelegen!

--U is nog jong, verklaarde de chef de bureau ernstig. Rougon moet
bij het sluiten van een huwelijk met zijn verstand te rade gaan.... Ik
ben uit liefde getrouwd, maar dat is niet voor iedereen weggelegd.

--Och, wat kan mij dat meisje ook schelen, bekende Du Poizat
eindelijk. Maar dat gezicht van Beulin-d'Orchère bevalt me niet. Hij
heeft een kop als een bulhond. Zie maar eens naar zijn breeden
snoet en dien gekrulden haarbos, waarin zich geen enkel grijs haartje
vertoont, ofschoon hij al vijftig jaar is! Wie kan achter zijn plannen
komen? Vertel me eens waarom hij voort blijft gaan zijn zuster in
Rougon's armen te voeren, nu Rougon toch gevallen is?

Mijnheer Bouchard en de kolonel zwegen en wisselden een angstigen
blik. Zou de "bulhond," zooals de gewezen onder-prefect hem noemde,
Rougon geheel alleen opslokken? Maar mevrouw Correur zei langzaam:

--'t Is altijd goed magistraatspersonen op zijn hand te hebben.

Rougon had intusschen juffrouw Véronique naar haar rijtuig geleid;
voordat zij instapte, groette hij haar. Juist op dat oogenblik kwam de
mooie Clorinde aan den arm van Delestang uit de kerk. Zij keek ernstig
en wierp een vlammenden blik op dat gele meisje, tegenover wie Rougon
zich zoo galant toonde, dat hij ondanks zijn senatorsrok het portier
eigenhandig achter haar dichtsloot. Terwijl het rijtuig wegreed, trad
zij regelrecht op hem toe, den arm van Delestang loslatend en haar
kinderlijk lachje terugvindend. Het geheele gezelschap volgde haar.

--Ik ben ma kwijt geraakt! riep ze vroolijk uit. Men heeft mama in
de drukte ontvoerd.... U hebt zeker wel een hoekje in uw coupé voor
me over, nietwaar?

Delestang, die haar thuis had willen brengen, scheen zeer ontstemd. Zij
droeg een oranjekleurige zijden japon, met zulke opzichtige bloemen
geborduurd, dat de lakeien naar haar keken. Rougon maakte een buiging,
maar het duurde wel tien minuten eer de coupé verscheen. Allen bleven
daar staan, ook Delestang, ofschoon zijn rijtuig in de onmiddellijke
nabijheid op hem wachtte. De kerk liep langzamerhand ledig. Mijnheer
Kahn en mijnheer Béjuin voegden zich bij het gezelschap. En daar
de groote man met een gemelijk gezicht zijn handdruk flauwtjes
beantwoordde, vroeg hij ongerust:

--Voelt ge u niet goed?

--Neen, antwoordde hij. Al dat licht daarbinnen heeft me vermoeid.

Hij zweeg, en hernam daarna zachter:

--Het was een grootsch gezicht. Ik heb nog nooit een man zoo gelukkig
zien kijken.

Hij sprak van den keizer. Hij had de armen uiteengestrekt, met een
breed gebaar, langzaam en plechtig alsof hij hen aan het tooneel en
de kerk wilde herinneren; overigens zei hij niets meer. Zijn vrienden
zwegen insgelijks. Zij vormden in een hoek van het plein een klein
groepje. Voor hen trok een dichte drom van magistraatspersonen in toga,
officieren in groot tenue, ambtenaren in uniform, een gegalonneerde,
opgeschikte, gedecoreerde menigte, die de bloemen, waarmee het plein
bestrooid was, vertrad, te midden van het geroep der lakeien en het
geratel der wegrijdende rijtuigen. De roem van het keizerrijk, op
zijn toppunt gekomen, zweefde in het purper van de ondergaande zon,
terwijl de torens van de Notre-Dame, zachtrood en welluidend, de
toekomstige regeering van het kind, dat onder haar gewelven gedoopt
was, zeer hoog naar een toppunt van vrede en grootheid, schenen te
dragen. Maar zij voelden in hun ontevredenheid slechts een onmatige
begeerigheid in zich opkomen bij al de pracht van de plechtigheid,
het klokkengelui, de ontplooide banieren, de geestdrift in de stad,
de verrukking van die officiëele wereld. Rougon die voor de eerste
maal het onaangename van zijn ongenade gevoelde, was zeer bleek,
en in gedachte benijdde hij den keizer.

--Bonsoir, ik ga heen, 't is doodelijk vervelend, zei Du Poizat en
nam met een handdruk van de anderen afscheid.

--Wat scheelt u toch vandaag? vroeg de kolonel. U is zoo boos.

En de onder-prefect antwoordde bedaard, terwijl hij heenging:

--Wel, waarom zou ik vroolijk zijn?.... Van morgen las ik in den
Moniteur dat die ezel van een Champenon de prefectuur gekregen heeft,
die mij beloofd was.

De anderen keken elkander aan. Du Poizat had gelijk, zij kregen niet
van de taart. Rougon had hun bij de geboorte van den kroonprins een
regen van geschenken beloofd op den doopdag: mijnheer Kahn zou zijn
concessie krijgen, de kolonel het kommandeurskruis, mevrouw Correur de
vijf of zes tabaksdépots waarom zij zoo dikwijls gevraagd had. En daar
stonden zij nu met hun allen, op een hoopje, in een hoek van het plein,
met leege handen. Toen keken zij Rougon aan met zoo'n troosteloozen,
verwijtenden blik, dat deze woedend de schouders ophaalde. Toen
zijn coupé eindelijk voorreed, duwde hij Clorinde snel naar binnen,
en zonder een woord te spreken sloeg hij het portier met een harden
klap achter zich dicht.

--Daar staat Marsy in het portaal, mompelde mijnheer Kahn, terwijl hij
mijnheer Béjuin meetrok. Wat ziet die ploert er trotsch uit!.... Draai
je om. 't Ontbrak er nog maar aan dat hij ons niet terug groette!

Delestang had zich gehaast in zijn rijtuig te stappen, ten einde de
coupé te volgen. Mijnheer Bouchard wachtte op zijn vrouw; toen hij
zag dat de kerk leeg was, keek hij heel verbaasd en ging hij eindelijk
heen met den kolonel, die ook genoeg had van het rondkijken naar zijn
zoon Auguste.

Mevrouw Correur had intusschen het geleide aanvaard van een
dragonder-luitenant, een landgenoot van haar, die zijn epauletten
eenigszins aan haar te danken had.

In de coupé praatte Clorinde opgetogen over de plechtigheid, terwijl
Rougon, achterover geleund, met een slaperig gezicht naar haar
luisterde. Zij had de Paaschfeesten te Rome bijgewoond, maar die waren
niets indrukwekkender. En zij legde hem uit dat de godsdienst voor haar
als het ware een hoekje van den hemel opende, met God den Vader als
een zon op zijn troon gezeten, te midden van de schitterende pracht
der engelen om hem heen geschaard, als een breede kring van schoone,
in goud gekleede jongelieden. Toen liet zij plotseling haar onderwerp
varen en vroeg:

--Komt u van avond op het feest, dat de stad aan Hunne Majesteiten
aanbiedt? Dat zal prachtig zijn.

Zij was uitgenoodigd. Ze zou een rose kleedje dragen, dicht bezaaid met
vergeetmijnietjes. Mijnheer de Plouguern zou haar geleider zijn, omdat
haar moeder 's avonds niet meer uitging wegens haar hoofdpijnen. Daarop
weer tot een ander onderwerp overgaande, vroeg zij op nieuw:

--Wie is toch die magistraat, die u zooeven bij u hadt?

Rougon hief het hoofd op en zei in éen adem door:

--Mijnheer Beulin-d'Orchère, vijftig jaar, uit een familie van
rechtsgeleerden, is substituut geweest te Montbrison, procureur des
konings te Orléans, advokaat-generaal te Rouen, heeft deel uitgemaakt
van een gemengde commissie in 52, is vervolgens te Parijs gekomen als
raadsheer van den Hoogen Raad, en is er nu president van.... O ja,
hij heeft het decreet van den 22en Januari 1852 goedgekeurd, waarbij
de goederen van de familie Orléans verbeurd verklaard werden.... Is
u daarmee tevreden?

Clorinde lachte. Hij hield haar voor den gek, omdat zij
weetgierig was; men mocht de menschen toch wel kennen, aan wie men
allicht kon voorgesteld worden. En zij repte niet van mejuffrouw
Beulin-d'Orchère. Zij sprak weer over het feest op het Stadhuis: de
feestgalerij zou met ongekenden luister versierd worden; gedurende
het diner zou een orkest zonder tusschenpoozen spelen. Ja, Frankrijk
was een groot land! Nergens, noch in Engeland, noch in Duitschland,
noch in Spanje, noch in Italië, had zij schitterender bals gezien. Haar
keus was dan ook al gemaakt, zei ze met een gezicht dat straalde van
bewondering, zij wou een Française zijn.

--O, soldaten, riep ze, zie eens, soldaten!

De coupé, die de rue de la Cité doorgereden was, moest aan het
einde van de pont Notre-Dame stilhouden voor een regiment, dat op
de kade voorbijtrok. Het waren liniesoldaten, soldaatjes die als
schapen voortliepen, een beetje uit den pas door de boomen van de
trottoirs. Zij kwamen terug van het afzetten. De volle namiddagzon
schitterde hun juist in het gelaat, hun laarzen waren wit bestoft,
hun rug gebogen onder het gewicht van ransel en geweer. En zij hadden
zich zoo verveeld, onder al dat gedrang van de menigte, dat zij er
nog versuft uitzagen.

--Ik dweep met het Fransche leger, zei Clorinde verrukt, zich voorover
buigend om beter te kunnen zien.

Rougon scheen wakker te worden en keek nu ook. Het was de kracht
van het keizerrijk, die daar voorbijtrok, in het stof van den
weg. Langzamerhand was er een opstopping van rijtuigen op de brug
ontstaan; maar de koetsiers wachtten eerbiedig; terwijl personages
in galakostuum uit de portieren lagen en met een flauwen glimlach
op het gelaat naar die soldaatjes keken, die door het lange staan
versuft waren.

--En die laatsten daar, ziet u die? hernam Clorinde. Daar is een
heele rij, die nog geen baard hebben. Zien ze er niet aardig uit?

En in een onstuimige opwelling van teederheid wierp zij den soldaten
kushandjes toe. Ze hield zich een beetje verborgen, om niet gezien
te worden. Het was een genot, die liefde voor de gewapende macht,
waarop zij zichzelve onthaalde.

Rougon glimlachte toegevend; hij had dien dag ook pas zijn eerste
genoegen gesmaakt.

--Wat is er nu weer aan de hand? vroeg hij, toen de coupé de kade op
kon rijden.

Een menigte menschen verdrong zich op de trottoirs en de straat. Het
rijtuig moest alweer stilhouden. Een stem uit de menigte zei:

--'t Is een dronkaard, die de soldaten uitgescholden heeft. De politie
heeft hem al bij den kraag gepakt.

Toen de menigte uiteenging, bemerkte Rougon Gilquin die stomdronken
door twee politieagenten vastgehouden werd. Hier en daar kwam zijn
bloote huid door zijn gescheurde linnen pakje te voorschijn. Maar
hij was niet lastig, met zijn afhangenden knevel op zijn rood
gezicht. Hij sprak heel vertrouwelijk met de politieagenten, hij
noemde ze "kindertjes". En hij vertelde hun dat hij den heelen middag
heel rustig in een koffiehuis had gezeten, vlak bij, in gezelschap
van heel voorname lui. Men kon informeeren aan het theater du
Palais-Royal, waar mijnheer en mevrouw Charbonnels heengegaan waren
om de opvoering van les Dragées du Captême te zien; ze zouden het
stellig niet tegenspreken.

--Laat me toch los, grappenmakers! riep hij, zich plotseling schrap
zettende. Het koffiehuis is hier vlak bij, wat donder! Kom maar mee,
als je me niet gelooft!.... De soldaten waren onbeleefd, begrijp
je, er was een klein ventje bij dat lachte. Toen heb ik hem op zijn
voorman gezet. Maar het Fransche leger beleedigen, dat nooit! Noem
den naam Théodore eens bij den keizer, dan zal je eens zien wat hij
zegt.... Sakkerloot, je zou er leelijk inloopen!

Het volk lachte het uit van de pret. De twee agenten hielden hem stevig
vast en duwden hem langzaam naar de rue Saint-Martin, waar men in de
verte de roode lantaarn van een politiepost zag. Rougon was snel in
zijn rijtuig weggedoken. Maar plotseling kreeg Gilquin hem in het
oog. Toen, werd hij spotachtig en voorzichtig. Hij keek naar hem,
knipoogde en zei als tot zichzelf:

--Genoeg, kindertjes, ik zou schandaal kunnen maken, maar ik doe het
niet, omdat ik te veel eergevoel heb.... Zeg, jelui zou de hand niet
op Théodore leggen, als hij met prinsessen uit rijden ging, zooals
een zeker iemand van mijn kennis. Ik heb toch ook met de groote
lui gewerkt, en netjes ook, daar durf ik me op beroemen, zonder
duizenden en honderden te vragen. Men kent zijn waarde. Dat is een
troost bij al die kleingeestigheden.--Alle donders! zijn vrienden
dan geen vrienden meer?

Hij werd aandoenlijk, en begon te hikken. Rougon wenkte stilletjes een
man in een groote overjas, dien hij toevallig herkende; en na hem iets
in het oor gefluisterd te hebben, gaf hij hem het adres van Gilquin,
rue Virginie no. 17, te Grenelle. De man naderde de politieagenten,
als om ze een handje te helpen. De menigte keek heel verbaasd toen
zij zag, dat de agenten links afsloegen en Gilquin in een vigelante
wierpen, waarna de koetsier op hun bevel de quai de la Mégisserie
opreed. Maar Gilquin's groot, verward hoofd verscheen nog eens met
een zegevierenden lach buiten het portier en hij brulde:

--Leve de republiek!

Toen de menigte uiteengegaan was, keerden de kaden tot haar gewone
rust weer. Parijs, moe van geestdrift, zat aan tafel, de drie
honderdduizend nieuwsgierigen, die zich daar verdrongen hadden, hadden
de restauraties aan de Seineoevers bestormd. Op de ledige trottoirs
slenterden langzaam enkele buitenlui rond, doodmoe, niet wetende waar
zij zouden eten. Beneden, aan beide zijden van de waschinrichting,
stonden de vrouwen haar wasch te stampen. Een zonnestraal verguldde
nog de torens van de Notre-Dame, die nu zwegen, boven de huizen in de
duisternis gehuld. En in den nevel die uit de Seine opsteeg, ginds,
op de spits van het eiland Saint-Louis, onderscheidde men nog slechts,
op het doffe grijs van de gevels, de reusachtige jas, de monumentale
reclame, als ware er aan een spijker in den horizon de plunje van een
Titan vastgehaakt, wiens ledematen door den bliksem verpletterd waren.



IV.


Op een morgen kwam Clorinde tegen elf uur bij Rougon in de rue
Marbeuf. Ze keerde uit het Bosch terug; een knecht hield haar paard
bij den teugel vast. Zij ging regelrecht naar den tuin, sloeg linksaf
en bleef voor het wijdgeopende venster van de kamer staan, waarin de
groote man zat te werken.

--Daar verras ik u eens! zei ze eensklaps.

Rougon hief snel het hoofd op. Zij lachte in de warme Juni-zon. Haar
amazone van grof blauw laken, waarvan zij den langen sleep over haar
linkerarm had geslagen, deed haar grooter schijnen; terwijl haar
keurslijf, een vest met kleine ronde basques, haar nauw omsloot. Ze
droeg linnen manchetten en een linnen boordje, waaronder een dasje
van blauwe zijde geknoopt zat. Op haar opgestoken haar droeg zij heel
kranig een heerenhoed, waarom een blauw gazen sluier, gepoederd door
het gouden stof der zon.

--Wat, is u dat? riep Rougon, toeloopend. Kom toch binnen!

--Neen, neen, antwoordde zij. Laat ik u niet storen, ik heb u maar
een woordje te zeggen.... Mama zal me wel wachten met het ontbijt.

Het was de derde maal dat zij zoo by Rougon kwam, tegen alle gebruiken
in. Maar zij hield zich alsof zij in den tuin wou blijven. Trouwens,
de beide eerste keeren was zij ook in amazone-kostuum gekomen, wat
haar de vrije bewegingen van een jongen veroorloofde, en waarvan de
lange rok haar toch een voldoende bescherming toescheen.

--U moet weten dat ik bij u kom bedelen, hernam zij. 't Is voor
die loterijbriefjes. We hebben een loterij op touw gezet voor de
arme meisjes.

--Goed, kom binnen, herhaalde Rougon, dan kunt u het me uitleggen.

Zij had haar karwats in de hand gehouden, een zeer fijne karwats,
met zilveren handvat. Zij begon te lachen, terwijl ze er mee op haar
rok tikte.

--'t Heeft geen uitlegging noodig! U neemt lootjes van me. Daar ben
ik voor gekomen.... Ik heb al drie dagen naar u uitgekeken, zonder
u aan te treffen, en morgen is de trekking.

Daarop een zakboekje voor den dag halend, vroeg zij:

--Hoeveel loten wilt u?

--Geen een, als u niet binnenkomt! riep hij.

En op gekscherenden toon ging hij voort:

--Wat drommel, men doet toch geen zaken door de ramen! Ik kan u toch
geen geld toereiken als aan een bedelaarster!

--Dat kan me niet schelen, geef maar hier.

Maar hij bleef op zijn stuk. Zij keek hem een oogenblik zwijgend
aan. Daarop hernam zij:

--Als ik binnenkom, neemt u er dan tien?.... Ze kosten tien francs
het stuk.

Toch draalde zij nog. Zij wierp een snellen blik door den tuin. Een
tuinman lag geknield in een der lanen en plantte geraniums in een
bed. Ze glimlachte even en trad op het bordes van drie treden toe,
waarop de openslaande deur van Rougon's kamer uitkwam. Rougon reikte
haar de hand toe, en toen hij haar midden in de kamer gevoerd had,
zei hij:

--U is toch niet bang dat ik u op zal eten? Ge weet wel dat ik de
onderdanigste van uw slaven ben. Wat hebt ge hier te vreezen?

Zij tikte nog steeds met haar karwats tegen haar rok.

--Ik ben nergens bang voor, antwoordde zij met de vrijmoedigheid van
een geëmancipeerd meisje.

Nadat zij toen haar karwats op de sofa neergelegd had, zocht ze
opnieuw in haar zakboekje.

--U neemt er tien, niet waar?

--Ik zal er twintig nemen, als je dat graag hebt, zei hij; maar ga
alsjeblieft zitten, laten we een oogenblikje praten.... Ge gaat toch
niet dadelijk heen, wel?

--Nu dan, een lot per minuut, hè?.... Als ik een kwartier blijf,
is dat vijftien loten, blijf ik twintig minuten, dan twintig, en zoo
voort tot van avond toe, ik vind het best. Afgesproken?

Ze lachten beiden om die afspraak. Clorinde nam eindelijk plaats in
een fauteuil, voor het openstaande venster. Rougon ging weer voor
zijn schrijftafel zitten, om haar gerust te stellen. En zij begonnen
te praten, eerst over het huis. Zij vond den tuin een beetje klein,
maar allerliefst, met zijn grasperk in het midden en zijn dichte
boomen daarom heen. Hij vertelde haar hoe het huis was ingericht;
beneden, gelijkvloers, was zijn werkkamer, een groot salon, een
klein salon en een heel mooie eetzaal; op de eerste zoowel als op
de tweede verdieping, waren er zeven kamers. Ofschoon heel beknopt,
was dat alles toch veel te groot voor hem alleen. Toen de keizer hem
dat hôtel gegeven had, moest hij met een weduwe trouwen, die zijn
Majesteit zelf voor hem gekozen had. Maar de dame was gestorven en
nu bleef hij vrijgezel.

--Waarom? vroeg zij, hem vlak in het gelaat ziende.

--Bah, antwoordde hij, ik heb wel wat anders te doen. Op mijn leeftijd
heeft men geen vrouw meer noodig.

Maar zij haalde haar schouders op en zei eenvoudig:

--Houd u maar zoo niet!

Ze waren langzamerhand heel vrij in hun gesprekken geworden. Zij
beweerde dat hij een wellustig temperament had. Hij verdedigde
zich, hij vertelde haar van zijn jeugd, van al die jaren die hij in
ongezellige, kale kamers had doorgebracht, waar zelfs geen waschvrouw
binnenkwam, zei hij. Toen vroeg zij hem naar zijn maîtresses, met
een kinderlijke nieuwsgierigheid; hij had er toch enkelen gehad;
hij kon toch bijvoorbeeld een welbekende dame niet verloochenen,
die zich, nadat hij haar verlaten had, in de provincie gevestigd
had. Maar hij haalde de schouders op. De vrouwen lieten hem koud. Ja,
als het bloed hem naar het hoofd steeg, dan was hij als alle mannen,
dan zou hij met een druk van zijn schouder in staat geweest zijn den
wand van een alkoof in te drukken, om binnen te komen. Maar als dat
voorbij was, werd hij weer heel kalm.

--Neen, neen, geen vrouw! herhaalde hij, terwijl zijn oogen al begonnen
te glinsteren bij de achtelooze houding, die Clorinde aannam. Dat
maakt te veel inbreuk op mijn vrijheid.

Het meisje, dat achterover in haar fauteuil lag, glimlachte
zonderling. Haar boezem ging langzaam op en neer, terwijl haar gelaat
er kwijnend uitzag, ze liet haar Italiaansch accent nog sterker
uitkomen en sprak op zangerigen toon:

--Kom, zwijg daarvan, mijn waarde, ge aanbidt ons. Wilt ge wedden
dat ge binnen het jaar getrouwd zijt?

Zij was werkelijk uitdagend, zoo zeker was zij van haar
overwinning. Sedert eenigen tijd bood zij zich bedaard aan Rougon
aan. Zij deed de moeite niet meer om haar langzame verleiding te
verbergen, dat weloverlegde werk waarmee zij hem had omringd, voordat
zij aan de belegering van zijn begeerten begon. Nu achtte zij hem al
genoeg in haar macht om met open vizier op te treden. Er ontstond ieder
oogenblik een waar tweegevecht tusschen hen. Zoo zij de voorwaarden
van den strijd al niet hardop zeiden, hun oogen spraken duidelijk
genoeg. Wanneer zij elkander aankeken, konden zij een glimlach niet
weerhouden; en zij daagden elkander uit. Clorinde stelde haar prijs,
zij ging op haar doel af met een trotsche stoutmoedigheid, overtuigd
dat zij toch niet meer zou toestaan dan zij zelf verkoos. Rougon,
die zich door dat spel liet meesleepen, zette alle gemoedsbezwaren
terzijde en dacht er alleen aan dat mooie meisje tot zijn maîtresse te
maken en haar daarna in den steek te laten, om haar zijn meerderheid
te bewijzen. De strijd tusschen hun hoogmoed was nog grooter dan die
tusschen hun zinnen.

--Bij ons te lande, ging zij bijna zachtjes voort, is de liefde de
hoofdzaak. Meisjes van twaalf jaar hebben er al minnaars.... Ik
ben een jongen geworden, doordat ik veel gereisd heb. Maar als u
mama gekend had toen zij jong was! Ze kwam haar kamer bijna niet
uit. Ze was zoo mooi dat men van verre kwam om haar te zien. Een
zekere graaf is een half jaar in Milaan gebleven alleen om haar te
zien, en hij kon heengaan zonder een tipje van haar vlechten gezien
te hebben. De Italiaansche vrouwen zijn niet zooals de Fransche,
die babbelen en overal heen gaan; ze blijven den man aanhangen,
dien ze eenmaal gekozen hebben.... Ik ben altijd op reis geweest,
ik weet niet of het met mij ook zoo wezen zal. Toch geloof ik dat ik
vurig lief zou hebben, o ja, heel vurig, tot stervens toe....

Haar oogleden waren langzamerhand dichtgevallen, haar gelaat straalde
van een wellustige verrukking. Terwijl zij nog sprak had Rougon zijn
schrijftafel verlaten, met bevende handen, als door een onweerstaanbare
macht aangetrokken. Maar toen hij naderbij gekomen was, keek ze hem met
groote oogen aan. En glimlachend naar de pendule wijzend, hernam zij:

--Dat zijn tien loten.

--Wat, tien loten? stamelde hij, niet begrijpende waarop zij doelde.

Toen hij weer tot zichzelf kwam, gierde zij het uit van lachen. Ze
vond er vermaak in hem het hoofd op hol te brengen, en juist als hij
de armen wou openen, ontsnapte zij hem. Rougon, plotseling zeer bleek
geworden, keek haar woedend aan, wat haar vroolijkheid nog verhoogde.

--Kom, ik ga heen, zei ze. Ge zijt niet galant genoeg voor de
dames.... Neen, in ernst, ma wacht me met het ontbijt.

Maar hij had zijn vaderlijke manieren weer hernomen. Alleen in zijn
grijze oogen, half bedekt door zijn dikke oogleden, flikkerde het
soms als ze het hoofd afwendde; zijn blik gleed dan over haar gansche
gestalte, met de woede van een man, die tot het uiterste gedreven is
en er nu een eind aan wil maken. Hij merkte op dat ze hem nog wel
vijf minuten schenken kon. Hij was juist aan zoo'n vervelend werk,
een rapport voor den Senaat, over verzoekschriften. En hij sprak met
haar over de keizerin, voor wie zij een diepe vereering koesterde. De
keizerin was sedert acht dagen in Biarritz. Toen nam het meisje weer
een gemakkelijke houding aan en begon een eindeloos gebabbel. Ze
kende Biarritz; vroeger had ze er een seizoen doorgebracht, toen die
badplaats nog niet in de mode was. Ze vond het vreeselijk jammer
dat ze er niet heen kon gaan terwijl het hof daar was. Toen begon
ze te vertellen van een zitting van de Académie, waarheen mijnheer
de Plouguern haar den vorigen avond had meegenomen. Men ontving er
een schrijver, dien ze uitlachte, omdat hij een kaal hoofd had. Ze
had trouwens een afschuw van boeken. Zoodra ze zich dwong om iets
te lezen, moest ze met zenuwhoofdpijnen naar bed. Ze begreep niet
wat ze las. Toen Rougon haar zei dat die schrijver een vijand van
den keizer was en dat zijn rede wemelde van hatelijke toespelingen,
was zij geheel verslagen.

--Hij zag er toch zoo goedig uit, verklaarde zij.

Rougon voer nu op zijn beurt tegen de boeken uit. Er was zoo pas een
roman verschenen, die zijn verontwaardiging gaande maakte; een werk
van een zeer verdorven verbeelding, dat den schijn aannam zich enkel
om de strikte waarheid te bekommeren, en den lezer in de uitspattingen
van een hysterische vrouw inwijdde. Dat woord "hysterische" scheen
hem te bevallen, want hij herhaalde het driemaal. Toen Clorinde hem
vroeg wat het beteekende, weigerde hij haar, uit overgroote schaamte,
een verklaring te geven.

--Alle gezegden zijn wel hoorbaar, ging hij voort, maar niet
oorbaar. Toch hangt er veel van af, hoe men iets zegt.... Zoo is men
bij de administratie wel eens genoodzaakt heel kiesche onderwerpen
aan te roeren. Ik heb rapporten gelezen over zekere vrouwen, ge
begrijpt me wel? Nu, daar waren zeer nauwkeurige bijzonderheden in
aangegeven, in een helderen, eenvoudigen, fatsoenlijken stijl. Dat
bleef kuisch!.... De romanschrijvers van onzen tijd daarentegen
hebben een wellustigen stijl aangenomen, een manier van de dingen te
zeggen alsof ze voor uw oogen leven. Dat noemen zij kunst. Ik noem
het kortweg onbetamelijkheid.

Hij noemde nog het woord "pornographie", en sprak zelfs over den
markies de Sade, van wien hij echter nooit iets gelezen had. Zoo
sprekende wist hij behendig te manoeuvreeren, om achter Clorinde's
fauteuil om te komen, zonder dat zij het bemerkte. Clorinde zei,
met doelloozen blik:

--O, ik heb nog nooit een roman ter hand genomen. Al die leugens
vind ik vervelend.... Kent u, "Léonora de Zigeunerin"? Dat is een
mooi boek. Ik heb het in het Italiaansch gelezen, toen ik nog klein
was. Het handelt over een arm meisje dat eindelijk met een rijken
heer trouwt. Eerst wordt ze door roovers ontvoerd....

Maar een licht geknars achter haar deed haar snel het hoofd omwenden.

--Wat doet u daar? vroeg zij.

--Ik laat de store neer, antwoordde Rougon. U zult wel hinder van de
zon hebben.

Ze zat inderdaad in het volle zonlicht; de dansende stofjes verguldden
het strak gespannen laken van haar amazone met een lichtend dons.

--Laat die store alsjeblieft op! riep ze. Ik houd wel van een
zonnetje! Ik zit hier als in een warm bad.

En ongerust rees ze half op en wierp zij een blik in den tuin, om
te zien of de tuinman daar nog was. Toen zij hem in het oog kreeg,
neergehurkt, niets anders toonende dan den ronden rug van zijn blauw
boezeroen, ging ze weer gerustgesteld zitten. Rougon, die haar blik
gevolgd had, liet de store los, terwijl zij zich vroolijk over hem
maakte. Hij was dus als de uilen, hij zocht de schaduw op. Maar hij
werd niet boos en liep naar het midden der kamer, zonder eenige spijt
te laten merken. Zijn groot lichaam had de langzame bewegingen van
een beer, die op een verraderlijken streek zint.

Toen hij zich aan andere einde der kamer bevond, bij een breede sofa,
waarboven een groote photographie hing, riep hij haar:

--Kijk eens even hier, zei hij. Hebt u mijn laatste portret al
eens gezien?

Zij strekte zich nog gemakkelijker in haar fauteuil uit, en antwoordde
glimlachend:

--Ik zie het van hier wel.... U hebt het me trouwens al meer laten
zien.

Hij liet zich niet uit het veld slaan. Hij was de store van het tweede
venster gaan neerlaten, en hij verzon nog een paar andere voorwendsels,
om haar in dat halfdonkere hoekje te lokken, waar het zoo aangenaam
was, zei hij. Zij antwoordde niet, vol minachting voor dien groven
strik, ze schudde met het hoofd van neen. Daarop, ziende dat zij
hem begrepen had, kwam hij met saamgevouwen handen voor haar staan;
hij liet zijn listen varen en daagde haar openlijk uit.

--Dat is waar ook!... Ik wou u Monarque laten zien, mijn nieuw paard. U
weet dat ik geruild heb.... U houdt veel van paarden, u moet me uw
opinie eens zeggen.

Ze weigerde weer. Maar hij bleef aandringen, de stal was vlak bij,
het zou hoogstens vijf minuten duren. En toen zij neen bleef zeggen,
liet hij zich op bijna minachtenden toon ontvallen:

--O, u is niet moedig!

Dat had de uitwerking van een zweepslag. Ze stond op, ernstig en
wat bleek.

--Laten we Monarque gaan zien, zei zij eenvoudig.

Ze wierp den sleep van haar amazone reeds over haar linkerarm. Ze keek
hem diep in de oogen. En zoo keken zij elkander een oogenblik aan,
alsof zij elkanders gedachten konden lezen. 't Was een uitdaging,
die gedaan en aangenomen werd, zonder eenige omzichtigheid. En zij
ging vooruit de drie treden van het stoepje af, terwijl hij met een
werktuigelijke beweging zijn kamerjasje dichtknoopte. Maar ze had
nog geen drie schreden in de laan gedaan of zij bleef stilstaan.

--Wacht, zei ze.

Ze ging de kamer weer in. Toen zij terugkwam, hield zij spelend de
karwats in haar hand, die zij achter een kussen van de sofa had laten
liggen. Rougon keek schuins naar de karwats en toen naar Clorinde. Nu
glimlachte zij. Zij ging weer voor hem uit.

De stal stond achter in den tuin. Toen zij voorbij den tuinman kwamen,
raapte deze juist zijn gereedschappen bij elkaar; hij was op het
punt van heen te gaan. Rougon keek op zijn horloge; het was vijf
minuten over elven, de staljongen zou wel aan zijn ontbijt zijn. En
blootshoofds liep hij in de brandende zon achter Clorinde aan, die
langzaam voortwandelde, links en rechts met haar karwats tegen de
groene boomen slaande. Ze spraken geen woord. Zij keerde zich zelfs
niet om. Toen zij aan den stal gekomen was, liet zij Rougon de deur
openen en trad ze voor hem binnen. De deur, die te hard teruggestooten
werd, viel met een dreunend geluid dicht, zonder dat zij ophield te
glimlachen. Een kinderlijk vertrouwen stond op haar gelaat te lezen.

't Was een doodgewone, kleine stal, met vier eikenhouten
beschotten. Ofschoon men den vloer 's morgens pas geschrobd had, en
het houtwerk, de ruiven en de kribben zeer zindelijk gehouden werden,
rook het er toch sterk. Er heerschte een vochtige warmte, als in een
bad. Het daglicht drong door twee ronde dakramen naar binnen; twee
lichte strepen waren zichtbaar tegen de donkere zoldering, maar in
de hoeken langs den grond bleef het donker. Clorinde, uit het volle
daglicht komende, onderscheidde aanvankelijk niets; maar ze wachtte,
ze deed de deur niet weer open, om niet bang te schijnen. Twee
afdeelingen waren alleen bezet. De paarden wendden snuivend den kop om.

--Die is het, niet waar? vroeg zij, toen haar oogen aan de duisternis
gewend waren. Hij ziet er heel goed uit.

Ze klopte het zachtjes op het kruis. Toen streelde ze hem op den rug,
zonder de minste vrees te doen blijken. Ze wou zijn kop eens zien,
zei ze.

En toen ze vlak bij de ruif stond, hoorde Rougon haar een paar
stevige zoenen op den neus van het paard drukken. Die zoenen maakten
hem wanhopig.

--Kom toch hier, riep hij. Als hij uitsloeg, zou hij u verpletteren.

Maar zij lachte, zoende het dier nog harder, sprak hem vriendelijk
toe, terwijl er een trilling over zijn zijdeachtige huid ging,
alsof die onverwachte liefkoozingen hem goed deden. Eindelijk kwam
zij weer te voorschijn. Zij zei dat ze dolveel van paarden hield,
dat zij haar wel kenden, dat zij haar nooit kwaad deden, zelfs al
plaagde zij ze. Ze wist hoe ze er mee moest omgaan. Ze waren heel
gevoelig voor liefkoozingen. Dit paard zag er al heel goedig uit. En
zij hurkte achter hem neder en lichtte met beide handen een van zijn
pooten op om den hoef te onderzoeken. Het paard liet het gewillig toe.

Rougon keek naar haar, terwijl ze zoo neergehurkt zat. Wanneer zij
zich voorover boog, spanden haar heupen het laken van haar amazone. Hij
zei niets meer; het bloed steeg hem naar de keel; een beschroomdheid,
aan zinnelijke lieden eigen, kwam over hem. Toch ging hij er toe
over zich te bukken. Toen voelde zij een zachte aanraking onder
haar oksels, zoo zacht, dat zij voortging met haar onderzoek van den
paardenhoef. Rougon haalde diep adem en stak plotseling zijn handen
verder uit. En zij bleef heel kalm, alsof ze dat verwacht had. Ze
liet den hoef los, en zonder zich om te keeren zei ze:

--Wat scheelt u? wat gaat ge nu beginnen?

Hij wou haar om het middel vatten, maar zij tikte hem op de vingers,
terwijl ze er bijvoegde:

--Handjes thuis, alsjeblieft! Ik ben evenals de paarden erg
kittelachtig....

Ze lachte, alsof ze het niet begreep. Toen zij Rougon's warmen adem
in haar hals voelde, stond zij op, met de veerkracht van een stalen
springveer; ze ontsnapte en ging met den rug tegen den muur staan,
tegenover de paarden.

Hij volgde haar met uitgestrekte handen, en trachtte van haar te
grijpen wat hij maar kon. Maar zij maakte zich een schild van haar
sleep, dien zij over haar linkerarm sloeg, terwijl haar opgeheven
rechterhand de karwats hield. Hij stond met trillende lippen voor haar,
en sprak geen woord. Zij praatte steeds voort, volkomen op haar gemak.

--U kunt me toch niet aanraken! zei ze. Ik heb les in het schermen
gehad, toen ik jong was. Het spijt me zelfs dat ik er niet mee
voortgegaan ben.... Pas op uw vingers. Daar, wat heb ik u gezegd?

Zij scheen te spelen. Ze sloeg niet hard, maar telkens als hij zijn
handen waagde uit te steken, gaf ze hem een striem. En ze was zoo vlug
en behendig dat hij niet eens meer haar kleeren kon aanraken. Eerst had
hij haar bij de schouders willen grijpen; maar na een paar tikken met
de karwats, had hij het op haar middel voorzien, en toen hij daar ook
slecht ontvangen werd, had hij zich verraderlijk tot aan haar knieën
gebukt, echter niet vlug genoeg om een regen van lichte zweepslagen
te vermijden, zoodat hij genoodzaakt was zich weer op te richten. 't
Was een hagelbui van slagen, links en rechts, waarbij men de karwats
duidelijk hoorde klappen.

Rougon, die zijn huid voelde gloeien, week een oogenblik terug. Hij
was nu vuurrood, zweetdroppels parelden hem op het voorhoofd. De sterke
stallucht bedwelmde hem; de halve duisternis, waarin de warme damp van
de paarden opsteeg, prikkelde hem tot het uiterste. Toen veranderde
het spel. Hij wierp zich nu onstuimiger op Clorinde. En zij, zonder
dat zij ophield te glimlachen en te praten, deelde haar zweepslagen
niet meer als vriendschappelijke tikjes uit, maar ze sloeg raak,
met korte, krachtige slagen. Ze was mooi zoo, met haar rok strak om
haar beenen gespannen, met haar lenige gestalte om haar nauwsluitend
keurslijf, gelijk een vlugge, donkerblauwe slang. Wanneer zij met haar
arm de lucht doorkliefde, vormde haar hals, ietwat achterovergebogen,
een bekoorlijke lijn.

--Hoe is het, houdt u nog niet op? vroeg zij lachend. U zult het
eerste moe worden, waarde vriend.

Maar dat waren de laatste woorden die zij sprak. Rougon, halfdol,
verschrikkelijk, met een vuurrood gelaat, wierp zich op haar, snuivend
als een losgebroken stier. Zij zelve scheen er een genot in te vinden
dien man af te ranselen, er blonk een glans van wreedheid in haar
oogen. Op haar beurt zwijgend, verliet zij den muur en begaf zich
onvervaard naar het midden van den stal, en zij keerde en wendde zich,
vermenigvuldigde haar slagen, hield hem op een afstand, sloeg hem op
zijn beenen, zijn armen, zijn buik, zijn schouders; terwijl hij met
zijn groot lichaam danste als een wild dier onder de zweep van een
dierentemmer. Zij sloeg uit de hoogte, trotsch opgericht, met bleeke
wangen, een zenuwachtig lachje om de lippen. Maar zonder dat zij het
opmerkte dreef hij haar naar achteren, naar een openstaande deur die
toegang gaf tot een tweede ruimte, waar de voorraad hooi en stroo
bewaard werd. En toen zij haar karwats verdedigde, die hij veinsde
haar te willen ontwringen, greep hij haar bij de heupen, ondanks
de slagen, en deed haar neerploffen op het stroo, met zoo'n vaart,
dat hij zelf naast haar neerviel. Zij uitte geen kreet, maar met al
haar macht striemde zij hem met de zweep over het gezicht.

--Slet! riep hij.

En hij braakte gemeene scheldwoorden uit, hij vloekte, hoestte,
hijgde naar adem. Hij zei dat zij met iedereen in bed gelegen had,
met den koetsier, met den bankier, met Pozzo. Toen vroeg hij:

--Waarom wil je niet met mij?

Zij verwaardigde hem geen antwoord. Ze stond roerloos, doodsbleek,
in de trotsche houding van een beeld.

--Waarom wil je niet? herhaalde hij. Je hebt me wel aan je bloote
armen laten komen. Zeg me alleen waarom je niet wil?

Zij bleef ernstig, boven de beleediging verheven, de oogen van hem
afgewend.

--Daarom, zei zij eindelijk.

En hem aanziende, hernam zij na een kort stilzwijgen:

--Trouw me.... Daarna, alles wat je wil.

Hij liet een gedwongen lachje hooren, een onnoozel en beleedigend
lachje, dat hij vergezeld liet gaan van een weigerend hoofdschudden.

--Dan, nooit! riep ze uit, hoort ge, nooit, nooit!

Zij voegden er geen woord meer bij en keerden naar den stal terug. De
paarden wendden den kop om, en snoven harder, verontrust door het
gedruis van de worsteling, dat zij achter zich gehoord hadden. De
zon had de twee zolderramen bereikt, twee gele stralen bespatten de
duisternis met een schitterend stof; en de vloersteenen dampten,
op de plek waar de stralen neervielen, zoodat de sterke geur nog
doordringerder werd. Intusschen was Clorinde, met de karwats onder
den arm, opnieuw op Monarque toegetreden. Zij zoende hem tweemaal op
den neus en zei:

--Vaarwel, dikkerd. Jij bent ten minste verstandig!

Rougon, doodmoe, beschaamd, gevoelde een groote kalmte. De laatste
zweepslag had zijn vleeschelijke lusten als het ware voldaan. Met zijn
nog bevende handen knoopte hij zijn das weer vast, voelde hij of zijn
jasje nog toegeknoopt was. Toen nam hij zorgvuldig de strootjes weg,
die aan het rijkleed van het meisje waren blijven zitten. Nu deed de
vrees om daar met haar gevonden te worden, hem de ooren spitsen. En
zij, alsof er niets bijzonders tusschen hen was voorgevallen, liet
hem zonder de minste vrees om haar rijkleed ronddraaien. Toen zij
hem verzocht de deur voor haar te openen, gehoorzaamde hij.

In den tuin liepen ze langzaam voort. Rougon, die een brandende plek
op zijn linkerwang voelde, hield er zijn zakdoek voor. Zoodra zij
den drempel der kamer overschreden had, was Clorinde's eerste blik
naar de pendule.

--Dat zijn twee en dertig loten, zei ze glimlachend.

Toen hij haar verrast aankeek, lachte zij luid en vervolgde:

--Zend me gauw heen, de klok staat niet stil. Nu is de drie en
dertigste minuut weer begonnen.... Ik zal de loten maar op uw
schrijftafel leggen.

Hij gaf driehonderd twintig francs, zonder een enkele aarzeling. Alleen
beefden zijn vingers een beetje, toen hij de goudstukken neertelde,
het was een straf die hij zichzelven oplegde. Verrukt over de manier
waarop hij zoo'n som afstond, kwam zij met een allerliefst gebaar
op hem toe en reikte hem haar wang toe. En toen hij er op vaderlijke
wijze een kus op gedrukt had, ging zij opgetogen heen en zei:

--Dank u voor die arme meisjes.... Nu hoef ik nog maar zeven loten
te plaatsen. Oompje zal ze wel nemen.

Toen Rougon alleen was, ging hij werktuigelijk voor zijn schrijftafel
zitten. Hij hervatte zijn afgebroken arbeid, schreef een paar minuten
lang, terwijl hij met groote oplettendheid de voor hem liggende
documenten raadpleegde. Toen bleef hij met de pen in de hand en een
ernstig gezicht zitten kijken naar den tuin, zonder te zien. Wat hij
in zijn geest aan dat venster terugzag, was de slanke gestalte van
Clorinde, die op en neer wiegde, zich kronkelde, zich ontrolde met de
zachte, wellustige beweging van een blauwachtige slang. Zij gleed naar
binnen, en midden in de kamer bleef zij overeind staan op den levenden
staart van haar kleed, met trillende heupen, terwijl haar armen zich
naar hem uitrekten, met een eindelooze over elkander schuiving van
buigzame ringen. Langzamerhand vermeesterden stukjes van haar lichaam
het geheele vertrek, zij strekten zich overal op uit, op het tapijt,
de fauteuils, de behangsels, zwijgend, hartstochtelijk. Een scherpe
geur steeg uit haar op.

Toen wierp Rougon heftig zijn pen neer, verliet toornig zijn
schrijftafel en kneep zijn vingers, dat zij kraakten. Zou zij hem nu
ook al beletten te werken? Werd hij krankzinnig, dat hij dingen zag
die niet bestonden, hij die zoo'n sterk hoofd had? Hij herinnerde
zich een vrouw, vroeger toen hij student was, bij wie hij heele
nachten op haar kamer zat te schrijven, zonder dat hij zelfs haar
ademhaling hoorde. Hij haalde de store op, opende het tweede venster,
duwde de deur open aan het andere einde van het vertrek, en ging in den
tocht staan, alsof hij gevaar liep door gasdamp te stikken. En met het
toornige gebaar waarmee hij een hinderlijke wesp zou verjaagd hebben,
begon hij den geur, dien Clorinde had achtergelaten, met zijn zakdoek
te verdrijven. En toen hij haar niet meer rook, haalde hij diep adem
en wischte zich het gelaat af met den zakdoek, om er de warmte van
weg te nemen, die dat meisje daar gebracht had.

Toch kon hij de aangevangen bladzijde niet afmaken. Met langzame
schreden liep hij in zijn kamer op en neer. Toen hij in den spiegel
keek, zag hij een roode plek op zijn linkerwang. Hij ging vlak voor
den spiegel staan en keek wat het was. De karwats had er slechts een
lichte striem achtergelaten. Hij kon dat door een of ander ongeluk
verklaren. Maar al vertoonde de huid slechts een lichtroode streep,
in zijn binnenste voelde hij de brandende pijn van den zweepslag over
zijn gelaat. Hij liep naar een waschtafel achter een portière en
dompelde zijn hoofd in een kom water, dat gaf hem verlichting. Hij
vreesde dat die zweepslag de begeerte naar Clorinde nog meer zou
opwekken. Hij durfde niet aan haar denken, zoolang die striem op
zijn gelaat niet weggetrokken was. De warmte, die hij daar gevoelde,
drong hem door al zijn leden.

--Neen, ik wil niet, zei hij hardop, terwijl hij weer in de kamer
ging. 't Is al te gek!

Hij was met gebalde vuisten op de sofa gaan zitten. Een bediende
kwam hem waarschuwen dat het ontbijt koud werd, maar dat vermocht
niet hem aan dien strijd met zijn eigen vleesch te onttrekken. Zijn
hardvochtig gelaat zwol op onder een innerlijke krachtsinspanning;
zijn stierennek zette zich uit, zijn spieren spanden zich, alsof
hij bezig was het een of ander dier, dat hem de ingewanden verslond,
dood te drukken. Die strijd duurde tien lange minuten. Hij kon zich
niet herinneren ooit zooveel kracht ontwikkeld te hebben. Doodsbleek
kwam hij uit den strijd te voorschijn, met zweetdruppels in den nek.

Twee dagen lang ontving Rougon niemand. Hij had zich in een
omvangrijken arbeid verdiept. Hij bracht een heelen nacht wakend
door. Zijn bediende vond hem nog driemaal, met een versuft gezicht
op de sofa liggen. Op den avond van den tweeden dag kleedde hij zich
aan om naar Delestang te gaan, die hem ten eten gevraagd had. Maar
in plaats van de Champs-Elysées door te gaan, ging hij de avenue op
en het hôtel Balbi binnen. Het was eerst zes uur.

--De juffrouw is niet thuis, zei Antonia, hem op de trap ontmoetende.

Hij verhief zijn stem om gehoord te worden, en draalde met heengaan,
toen Clorinde boven aan de trap verscheen, over de leuning gebogen.

--Kom maar boven! riep zij. Wat een dwaze meid. Ze begrijpt nooit
wat haar gezegd wordt.

Op de eerste verdieping liet zij hem in een kamertje naast de
hare gaan. Het was een kleedkamer, met een zachtblauw gebloemd
behangsel. Zij had het gemeubileerd met een groote schrijftafel van
dof mahoniehout, die tegen den muur stond, een leeren fauteuil en een
cartonnier. Papieren slingerden overal onder een dikke laag stof. Men
zou gemeend hebben zich bij een praktizijn te bevinden. Ze moest een
stoel uit haar kamer gaan halen.

--Ik verwachtte u, riep zij van daar uit.

Toen zij den stoel gebracht had, vertelde zij dat ze juist aan
haar correspondentie bezig was. Ze wees naar eenige groote vellen
geelachtig papier, met groote ronde letters beschreven. En toen Rougon
ging zitten, merkte zij op dat hij een zwarten rok droeg.

--Komt ge mijn hand vragen? zei ze vroolijk.

--Precies geraden! antwoordde hij.

Toen hernam hij glimlachend:

--Niet voor mij, voor een mijner vrienden.

Ze keek hem weifelend aan, niet wetende of hij schertste of in ernst
sprak. Zij was slordig gekapt, haar roode huisjapon was maar half
vastgeknoopt, maar toch was zij mooi, als de machtige schoonheid van
een antiek marmeren beeld, dat in den winkel van een uitdraagster
beland is. En terwijl zij op haar met inkt bemorsten wijsvinger zoog,
keek ze met alle aandacht naar de striem, die nog op Rougons wang te
zien was. Eindelijk antwoordde zij halfluid en verstrooid:

--Ik was er zeker van dat ge komen zoudt. Alleen had ik u eerder
verwacht.

En hardop voegde ze er aan toe, alsof ze zich nu eerst zijn gezegde
herinnerde:

--Dus is het voor een van uw vrienden, uw dierbaarsten vriend zeker.

Ze lachte hartelijk. Ze was overtuigd dat Rougon zichzelf bedoelde. De
lust kwam bij haar op die striem te betasten, om zich te verzekeren
dat zij hem gemerkt had, dat hij haar voortaan toebehoorde. Maar
Rougon greep haar bij de polsen en duwde haar zachtjes op de leeren
fauteuil neer.

--Laten we eens samen praten, zei hij. We zijn goede kameraden,
niet waar?... Welnu, ik heb nog eens rijpelijk nagedacht, sinds
eergisteren. Ik heb al dien tijd aan je gedacht.... Ik verbeeldde me
dat wij getrouwd waren, en dat we al drie maanden samen leefden. En
wil je weten waarmee we in mijn verbeelding samen bezig waren?

Zij antwoordde niet, een beetje verlegen, ondanks haar vrijmoedigheid.

--Ik verbeeldde me dan dat we aan het hoekje van den haard zaten. Jij
had de pook genomen en ik de tang, en daarmee ranselden wij elkander
af.

Dat vond zij zoo'n komisch idee, dat zij zich half in haar stoel
omwendde en het uitschaterde van lachen.

--Neen, lach niet, het is volle ernst, ging hij voort. Om elkander
dood te slaan behoeven wij onze levens niet aan elkander te
verbinden. Ik zweer u dat het zoo zou afloopen. Klappen, en dan een
scheiding.... Onthoud dit: men moet nooit twee sterke wilskrachten
met elkander vereenigen.

--Dus? vroeg zij, zeer ernstig geworden.

--Dus, denk ik dat we zeer verstandig zouden handelen, als we elkander
de hand drukten en steeds goede vrienden bleven.

Zij bleef zwijgen, haar donkeren blik vast op den zijnen gericht. Een
verschrikkelijke rimpel plooide haar voorhoofd van beleedigde
godin. Haar lippen trilden even, als wilde zij een woord van verachting
uiten.

--Permitteert u? zei ze.

En haar fauteuil voor de schrijftafel schuivend, begon ze haar
brieven dicht te vouwen. Ze gebruikte groote grijze enveloppen,
die zij dichtlakte. Ze had een kaars aangestoken en keek naar het
vlammende lak. Rougon wachtte bedaard totdat zij gereed zou zijn.

--En zijt ge daarvoor gekomen? hernam zij eindelijk, met haar
bezigheden voortgaande.

Nu antwoordde hij niet. Hij wou haar in het gelaat zien. Toen zij
haar fauteuil eindelijk terugschoof, lachte hij haar toe en zocht
haar blik, toen kuste hij haar de hand, als om haar te ontwapenen. Zij
behield haar trotsche koelheid.

--Ge weet immers, zei hij, dat ik je ten huwelijk kom vragen voor
een mijner vrienden.

Hij sprak lang achtereen. Hij hield veel meer van haar dan zij denken
kon; hij had haar vooral lief omdat zij schrander en kloek was. Het
kostte hem ontzaglijk veel, van haar af te moeten zien, maar hij
offerde zijn liefde aan hun beider geluk op. Hij wilde haar koningin
in haar huis zien. Hij zag haar in gedachten getrouwd met een schatrijk
man, dien zij naar willekeur kon leiden; zij zou de teugels voeren, zij
behoefde haar persoonlijkheid niet te verzaken. Was dat niet veel beter
dan een verlammenden invloed op elkander uit te oefenen? Zij waren
flink genoeg om de waarheid onder de oogen te zien. Hij noemde haar ten
slotte zijn kind. Zij was zijn verdorven dochtertje, een schepseltje
wier geslepenheid hem verheugde, en het zou hem innig spijten,
wanneer zij niet aan zijn grootsche verwachtingen beantwoordde.

--Is dat alles? vroeg zij toen hij zweeg.

Ze had hem met de grootste aandacht aangehoord. En hem aanziende,
hernam zij:

--Als ge me uithuwelijkt om me te bezitten, waarschuw ik u, dat ge
mis rekent.... Ik heb gezegd nooit!

--Wat een denkbeeld! riep hij, licht kleurende.

Hij kuchte, en een vouwbeen van de tafel nemende, begon hij dit
oplettend te beschouwen, om zijn verwarring te verbergen. Maar zij
lette niet meer op hem, ze dacht na.

--En wie is de echtgenoot? mompelde zij.

--Raad eens?

Zij lachte flauwtjes, trommelde met haar vingers op de tafel en haalde
de schouders op. Ze wist wel wie.

--Hij is zoo dom! zei ze halfluid.

Rougon verdedigde Delestang. 't Was een heel net mensch, dien ze
om haar vinger zou kunnen winden. Hij lichtte haar in omtrent zijn
gezondheid, zijn fortuin, zijn gewoonten. Trouwens, hij verbond zich,
als hij ooit weer aan het roer van het bewind kwam, hen beiden met
al zijn invloed te steunen. Delestang was wel geen hoogvlieger,
maar hij zou in geen enkele betrekking misplaatst zijn.

--O, hij beantwoordt wel aan de verwachtingen, die hij opwekt, dat
stem ik u toe, zei ze met een ongedwongen lach.

Toen, na een nieuwe stilte:

--Mijn hemel, ik beweer het tegendeel niet, ge hebt misschien
gelijk.... Mijnheer Delestang vind ik zoo onaardig niet.

Zij keek hem aan, terwijl ze die woorden sprak. Ze meende meer dan
eens opgemerkt te hebben, dat hij jaloersch op Delestang was. Maar ze
zag geen spier van zijn gelaat bewegen. Zijn vuisten waren werkelijk
stevig genoeg geweest om de begeerte in die twee dagen te dooden. Hij
scheen zelfs ingenomen met den goeden uitslag van zijn poging; en
hij begon haar weer de voordeelen van een dergelijk huwelijk op te
sommen, alsof hij, als een sluwe procureur, een zaak behandelde, die
bijzonder voordeelig voor haar was. Hij had haar beide handen genomen,
klopte er heel vriendschappelijk op, als een tevreden medeplichtige.

--'t Is van nacht bij me opgekomen, zei hij. Ik dacht dadelijk:
Nu zijn we gered!.... Ik wil niet dat ge ongetrouwd blijft! Je bent
in mijn oog de eenige vrouw, die een man verdient. Delestang brengt
alles in het reine. Met Delestang houden we de handen vrij.

En vroolijk ging hij voort:

--Ik heb een idee dat je me beloonen zult, door me buitengewone dingen
te laten beleven.

--Kent mijnheer Delestang uw plannen? vroeg zij.

Hij was een oogenblik verrast, alsof zij zich daar woorden had laten
ontvallen, die hij niet van haar verwacht had. Toen antwoordde hij
bedaard:

--Neen, dat is niet noodig. Dat kunnen we hem later wel vertellen.

Zij was intusschen weer aan het dicht lakken van haar brieven
gegaan. Nadat zij op het lak een groot cachet zonder naamletters
gedrukt had, keerde zij de enveloppe om en schreef er langzaam, met
haar groot schrift, het adres op. Telkens als zij een brief naast zich
neerlei, trachtte Rougon het adres te lezen. Ze waren bijna alle aan
zeer bekende Italiaansche staatslieden geadresseerd. Toen zij zijn
onbescheidenheid opmerkte, stond zij op en nam haar brieven mee om
ze op de post te laten brengen.

--Als ma hoofdpijn heeft, zei ze, schrijf ik altijd naar daarginds.

Alleen gebleven, drentelde Rougon het kamertje op en neer. Op de
cartonnier las hij, evenals bij mannen van zaken: Kwitanties, Brieven,
Dossiers A. Hij glimlachte onwillekeurig toen hij tusschen de papieren
op de schrijftafel een versleten corset met gebroken veeren zag
liggen. Er lag een stuk zeep in het bakje van het inktstel, reepjes
blauw satijn slingerden op den grond, afknipsels van een versleten
rok, die men vergeten had op te ruimen. Daar de deur der slaapkamer
aan stond, keek hij nieuwsgierig naar binnen; maar de jalouziën waren
dicht, het was er zoo duister, dat hij alleen de donkere omtrekken
van de bedgordijnen onderscheidde. Clorinde kwam weer binnen.

--Ik ga heen, zei hij. Ik dineer vanavond bij onzen man. Laat ge mij
vrij om naar goeddunken te handelen?

Ze antwoordde niet. Zij kwam somber gestemd terug, alsof ze op de trap
nog eens nagedacht had. Hij had de leuning al gegrepen. Maar zij voerde
hem terug en duwde de deur weer open. Haar liefste droom vervloog, de
hoop op het welslagen van een plan, dat zij zoo handig had voorbereid,
dat zij het een uur geleden nog als een zekerheid beschouwde. Het bloed
stroomde haar naar de wangen, als na een doodelijke beleediging. Zij
gevoelde zich te moede alsof men haar geslagen had.

--Dus is het ernst? vroeg zij, zich van het licht afwendende, opdat
hij den blos op haar wangen niet zou zien.

En toen hij voor de derde maal met zijn argumenten te berde kwam,
bleef zij zwijgen. Ze was bang, als zij begon te spreken, dat zij zou
toegeven aan de woedende drift, die ze in zich voelde opkomen. Ze was
bang dat ze hem zou slaan. En toen zij dat luchtkasteel van een leven,
dat ze al geheel naar haar smaak had ingericht, zag instorten, verloor
zij het juiste besef van de zaken, zij trad achteruit tot aan de deur
van haar slaapkamer, op het punt daar binnen te treden, Rougon mee
te lokken, hem toe te roepen: "Ziedaar, neem mij, ik vertrouw je,
ik zal daarna je vrouw zijn als je dat verkiest." Rougon, die nog
steeds sprak, begreep haar opeens, hij zweeg, doodsbleek. En zij
keken elkander aan. Eén oogenblik bracht een aarzeling een lichte
trilling in hem teweeg. Hij zag weer dat bed, daar naast, met de
donkere schaduw der gordijnen. Zij berekende reeds de uitvloeisels
van haar edelmoedigheid. Van weerszijden duurde die besluiteloosheid
slechts een minuut.

--Ge wilt dit huwelijk? zei ze langzaam.

Hij weifelde niet, hij antwoordde flinkweg:

--Ja.

--Nu, ga dan uw gang.

En langzaam keerden zij weer naar het portaal terug, uiterlijk heel
kalm. Rougon alleen had nog enkele zweetdruppels op het voorhoofd,
die zijn laatste overwinning hem gekost had. Clorinde richtte het
hoofd trotsch op, in het bewustzijn van haar kracht. Zij bleven een
oogenblik zwijgend tegenover elkander staan; zij hadden elkander niets
meer te zeggen, toch konden zij zoo niet scheiden. Toen hij eindelijk
met een handdruk afscheid nam, hield ze zijn hand even vast en zei
zonder toorn:

--Ge denkt dat ge sterker zijt dan ik.... Ge hebt het mis.... Eens
zal het u misschien berouwen.

Dat was haar eenige bedreiging. Zij boog zich over de leuning om hem
na te oogen. Toen hij beneden was, keek hij op en ze lachten elkander
toe. Zij dacht niet aan een kinderachtige wraak, zij hoopte hem te
verpletteren door een schitterende zegepraal. Terwijl zij haar kamer
binnenging, zei ze binnensmonds:

--Enfin, 't is niet anders, zoo kan ik ook mijn doel bereiken.

Dien eigen avond begon Rougon al een aanval op Delestang's hart. Hij
bracht heel vleiende woorden over, die juffrouw Balbi bij het feestmaal
over hem gezegd zou hebben. En van dat oogenblik af hield hij niet
op de buitengewone schoonheid van het meisje te prijzen. Hij, die hem
vroeger zoo dikwijls voor de vrouwen gewaarschuwd had, trachtte hem nu,
aan handen en voeten gebonden, aan haar over te leveren. Den eenen dag
waren het haar handen, die zoo prachtig gevormd waren, op een anderen
dag roemde hij haar taille, in prikkelende bewoordingen. Delestang,
wiens ontvlambaar hart reeds vol van Clorinde was, geraakte weldra
hartstochtelijk verliefd. Toen Rougon hem verzekerd had dat hij nooit
aan haar had gedacht, bekende hij dat hij haar al een half jaar
beminde, maar gezwegen had, omdat hij bang was geweest onder zijn
duiven te schieten. Nu ging hij iederen avond naar de rue Marbeuf,
om over haar te praten. Het was alsof er een samenzwering om hem
heen bestond; hij kon niemand meer aanspreken of hij hoorde den
uitbundigen lof van haar die hij beminde; tot zelfs de Charbonnels
hielden hem op een morgen midden op de place de la Concorde staande
om hun opgewondenheid lucht te geven over "dat mooie dametje met wie
men hem overal zag."

Van haar kant, wendde Clorinde lieve glimlachjes aan. Ze had zich
weer in gedachten een nieuwe levenswijs gevormd, in enkele dagen
had zij zich aan haar nieuwe rol gewend. Door een geniale taktiek
verleidde zij Delestang niet met de ruiterlijke houding die zij bij
Rougon beproefd had. Zij veranderde van gedaante, werd smachtend,
veinsde de schichtigheid van een onnoozel kind, beweerde dat zij
uiterst zenuwachtig was, zoodat een te teedere handdruk haar reeds
een zenuwtoeval bezorgde. Toen Delestang aan Rougon vertelde dat zij
in zijn armen was flauw gevallen omdat hij haar de pols had durven
zoenen, beschouwde deze dit als een bewijs van groote reinheid
van geest. En toen de zaken te langzaam gingen, gaf Clorinde zich
op een Juli-avond, in een van haar kostschoolmeisjesbuien aan hem
over. Delestang bleef verlegen over deze overwinning, te meer daar
hij in de meening verkeerde dat hij laaghartig gebruik gemaakt had
van een onmacht van het meisje; ze was als een doode geweest en scheen
nergens besef van te hebben. Wanneer hij een verontschuldiging waagde
of zich een vertrouwelijkheid veroorloofde, keek zij hem zoo kinderlijk
onschuldig aan, dat hij van wroeging en begeerte begon te stamelen. Na
dat avontuur dacht hij er dan ook ernstig over haar te huwen. Hij zag
daarin een middel om zijn lage handelwijze goed te maken; en meer nog
een manier om het gestolen geluk op een wettige wijze te bezitten,
dat geluk van een minuut waaraan de herinnering hem brandde, en dat
hij wanhoopte op een andere wijze ooit weer terug te vinden.

Toch aarzelde Delestang nog een heele week lang. Hij kwam Rougon
raadplegen. Toen deze begreep wat er gebeurd was, bleef hij een
oogenblik met gebogen hoofd peinzen over de boosheid van die vrouw,
den langdurigen tegenstand dien Clorinde hem geboden had, en dan
haar plotselinge overgave in de armen van dien domkop. Hij zag de
beweegredenen van dat dubbelhartige gedrag niet in. Een oogenblik
dacht hij er, in zijn gekwetste gevoel van eigenwaarde, aan om
alles te vertellen. Maar Delestang ontkende, als een galant man,
op de onkiesche vragen die hij hem deed, alle gemeenschap. En dat
was voldoende om Rougon tot zichzelf te doen komen. Hij wist met
groote behendigheid zijn vriend tot een besluit te brengen. Hij ried
hem dat huwelijk niet aan, maar hij dreef hem er toe door allerlei
opmerkingen, die met de zaak bijna niets uit te staan hadden. Wat die
leelijke geruchten betrof, die over juffrouw Balbi de ronde deden,
daar stond hij over verbaasd; hij geloofde er niets van, hij was
zelf op inlichtingen uit geweest, en had niets dan goeds van haar
gehoord. Overigens moest men zoolang niet praten over een vrouw,
die men liefhad. Dat was zijn laatste woord.

Zes weken later, bij het uitgaan van de Madeleine, waar het huwelijk
met buitengewonen luister was ingezegend, antwoordde Rougon aan een
afgevaardigde die zich over de keus van Delestang verwonderde:

--Wat zal ik u zeggen, ik heb hem wel honderd maal gewaarschuwd.... Hij
moest er den een of anderen dag inloopen.

Tegen het einde van den winter, toen Delestang en zijn vrouw van een
reis naar Italië terugkeerden, vernamen zij dat Rougon op het punt
stond juffrouw Beulin-d'Orchère te huwen. Toen zij hem kwamen opzoeken,
feliciteerde Clorinde hem met een ongeveinsde hartelijkheid. Hij zette
een goedig gezicht en zei dat hij het voor zijn vrienden deed. Al
drie maanden lang hadden zij hem niet met rust gelaten; zij beweerden
dat een man in zijn positie getrouwd moest zijn. En lachend voegde
hij er bij dat er 's avonds, als hij zijn intieme kennissen ontving,
niet eens een vrouw was om thee te schenken.

--Dus is dat zoo plotseling opgekomen, zei Clorinde glimlachend. U
had gelijk met ons moeten trouwen, dan waren wij gezamenlijk naar
Italië gegaan.

En op schertsenden toon begon ze hem te ondervragen. 't Was
zeker zijn vriend Du Poizat die op dat mooie idee gekomen was? Hij
verzekerde van neen, hij vertelde zelfs dat Du Poizat erg tegen dat
huwelijk was; de vroegere onder-prefect had een hekel aan mijnheer
Beulin-d'Orchère. Maar alle anderen, mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin,
mevrouw Correur, zelfs de Charbonnels, waren niet uitgepraat over
de verdiensten van juffrouw Véronique; als men hen gelooven mocht,
zou zij in zijn huis allerlei deugden en behoorlijkheden brengen. Hij
maakte er zich met een grapje af.

--Enfin, 't is iemand die voor mij als geknipt is. Ik kon haar niet
weigeren.

En met een listig lachje voegde hij er bij:

--Wanneer wij tegen den herfst oorlog krijgen, moeten we wel voor
bondgenooten gaan zorgen.

Clorinde vond dat hij groot gelijk had. Ze hield ook een lofrede
op juffrouw Beulin-d'Orchère, ofschoon zij haar maar eens gezien
had. Delestang, die tot dusver zwijgend had meegeknikt, zonder de
oogen van zijn vrouw af te wenden, weidde nu ook vol geestdrift over
het huwelijksleven uit. Hij zou juist een schildering van zijn geluk
geven toen zij opstond, en hem herinnerde aan een bezoek dat zij nog
moesten afleggen. En terwijl zij haar man vooruit liet gaan, zei ze
fluisterend tot Rougon, die hen uitgeleide deed:

--Zei ik u niet dat ge binnen het jaar getrouwd zou zijn?



V.


De zomer kwam. Rougon leidde een zeer rustig leven. Mevrouw Rougon had
in drie maanden tijds het huis in de rue Marbeuf, dat vroeger aan een
avonturiersleven deed denken, in een deftige woning herschapen. Nu
getuigden de wel wat ongezellige, maar zindelijk onderhouden kamers
van een fatsoenlijk bestaan; de ordelijk gerangschikte meubels,
de gordijnen die slechts een streepje van het daglicht doorlieten,
de tapijten die het geluid der voetstappen smoorden, zij brachten
daar een bijna kloosterachtige stijfheid; het scheen zelfs alsof al
die zaken daar antiek waren, alsof men in een woning kwam, geheel
doordrongen van een aartsvaderlijken geur. Die groote leelijke
vrouw, die een onafgebroken toezicht hield, voegde bij die plechtige
stilte het zachte geluid van haar stillen tred, en zij bestierde de
huishouding met een zoo gemakkelijke hand, dat het scheen alsof zij
in dat huis oud geworden was in een twintig jarig huwelijksleven.

Rougon glimlachte, wanneer men hem gelukwenschte. Hij bleef bij zijn
bewering dat hij getrouwd was op den raad en volgens de keuze van
zijn vrienden. Zijn vrouw bracht hem in verrukking. Reeds lang had hij
naar een kalm huiselijk leven verlangd, dat als een materieel bewijs
van zijn deugdzaamheid kon gelden. Dat onttrok hem geheel aan zijn
verdacht verleden, verzekerde hem een plaats onder de achtenswaardige
lieden. Zijn kleinsteedsche begrippen van netheid waren hem nog altijd
bijgebleven; als zijn ideaal golden zekere salons van de welgestelde
burgers uit Plassans, waar de fauteuils het geheele jaar door met wit
linnen hoezen overtrokken bleven. Wanneer hij bij Delestang kwam, waar
Clorinde bij vlagen een buitensporige weelde ten toon spreidde, gaf
hij daarover door een licht schouderophalen zijn minachting te kennen.

Niets vond hij belachelijker dan zijn geld noodeloos te verspillen;
niet dat hij gierig was, maar hij placht te zeggen dat hij genietingen
kende, die verkieselijk waren boven alles wat men voor geld koopen
kon. Hij had zijn vrouw dan ook met de zorg voor hun fortuin
belast. Tot dusver had hij nooit rekening gehouden. Van toen af
beheerde zij hun fortuin met dezelfde nauwlettende zorg, waarmee zij
haar huishouden bestierde.

In de eerste maanden zonderde Rougon zich af, als om zich voor te
bereiden voor den strijd, dien hij hoopte te voeren. Hij had de macht
uitsluitend lief om de macht zelve, afgescheiden van begeerten naar
rijkdom en ijdele eerbewijzen. Zeer onwetend, zeer middelmatig in alle
zaken die vreemd waren aan den omgang met menschen, werd hij alleen
groot door zijn heerschzucht. Daartoe spande hij gaarne alle krachten
in. Zich boven de menigte te verheffen, die volgens hem slechts uit
domooren en schurken bestond, de lieden met den knuppel regeeren,
dat ontwikkelde in zijn lichaam een behendigen, energieken geest. Hij
had alleen vertrouwen in zichzelf, zijn overtuiging gold bij hem voor
een argument, hij maakte alles dienstbaar aan de uitbreiding van zijn
persoonlijken invloed. Het eenige onmatige genot, waarin hij zwelgde,
was zijn almacht. Terwijl hij van zijn vader de breede, vierkante
schouders, het deegachtige van het gezicht bezat, had hij van zijn
moeder, die verschrikkelijke Félicité die Plassans beheerschte, een
wilskracht, een zucht naar macht, die de kleine middelen en de kleine
genoegens versmaadde; hij was voorzeker de grootste onder de Rougons.

Toen hij na een veeljarig werkzaam leven zich eensklaps alleen
en zonder bezigheden bevond, kreeg hij eerst een heerlijk gevoel
van slaap. Sedert de inspannende dagen van 1851 kwam het hem voor
alsof hij niet meer geslapen had. Hij aanvaardde zijn ongenade als
een verlof, na langdurigen dienst verdiend. Hij nam zich voor een
half jaar in afzondering door te brengen, lang genoeg om een beter
terrein te kiezen, en dan weer naar verkiezing aan den strijd deel
te nemen. Maar na enkele weken was hij zijn rust al moede. Nooit
was hij zich zoo duidelijk bewust geweest van zijn kracht; nu hij
ze niet meer gebruikte, hinderden zijn hoofd en zijn ledematen hem;
en hij bracht zijn dagen door in zijn tuintje, geeuwend op en neer
wandelend, als een van die gevangen leeuwen, die hun verstijfde leden
krachtig uitstrekken. Toen begon voor hem een hatelijk bestaan,
waarvan hij de doodelijke verveling zorgvuldig verborgen hield:
hij beweerde goedmoedig dat hij blij was "dien rommel" uit te zijn,
maar somtijds openden zijn zware oogleden zich halverwege, ten einde
de gebeurtenissen te bespieden, om dadelijk weer over zijn schitterend
oog neer te vallen, zoodra men hem aankeek. Wat hem nog staande hield,
was de impopulariteit waarin hij zich bewoog. Zijn val had een aantal
lieden met vreugde vervuld. Er ging geen dag voorbij, of hij werd
in een der bladen aangevallen; hij was de verpersoonlijking van
den Staatsgreep, van de verbanningen, van al die gewelddadigheden,
waarover men zich bedektelijk uitliet; men ging zelfs zoo ver dat men
den Keizer gelukwenschte, dat hij zich ontdaan had van een dienaar
die hem compromitteerde. Aan het hof was de vijandige gezindheid
nog grooter. Marsy gebruikte hem als mikpunt voor zijn kwinkslagen,
die de dames in de salons rond vertelden. Die haat verkwikte hem,
versterkte hem in zijn verachting voor het menschelijke gedierte. Men
vergat hem niet, men verfoeide hem, en dat deed hem goed. Hij alleen
tegen allen, dat was zijn geliefkoosde droom; hij alleen, met een
zweep, de monden snoerend. Hij geraakte in opgewondenheid door de
beleedigingen, hij werd grooter, in den hoogmoed van zijn eenzaamheid.

Intusschen drukte de ledigheid verschrikkelijk op zijn
worstelaarsspieren. Als hij gedurfd had, zou hij een spade ter
hand genomen hebben om een hoekje van zijn tuin om te spitten. Hij
ondernam een groot werk, een vergelijkende studie over de Engelsche
constitutie en de keizerlijke van 1852; terwijl hij rekening hield met
de geschiedenis en de politieke zeden der beide volkeren, trachtte
hij te bewijzen dat de vrijheid in Frankrijk even groot was als in
Engeland. Toen hij alle documenten bijeen had en het dossier compleet
was, kostte het hem een groote inspanning om de pen op te nemen; hij
zou met genoegen een rede over die zaak in de Kamer gehouden hebben;
maar het opstellen en het schrijven van een geheel werk, met al de
moeielijkheden aan de juiste zinskeuze verbonden, scheen hem een
verbazend lastig werk, zonder onmiddellijk nut. De stijl was altijd
een groot bezwaar bij hem geweest; hij koesterde er dan ook een diepe
minachting voor. Hij kwam niet verder dan de tiende bladzijde. Het
aangevangen handschrift was iederen dag op zijn schrijftafel te vinden,
ofschoon hij er geen twintig regels in een week bij schreef. Iederen
keer als men hem naar zijn bezigheden vroeg, antwoordde hij met een
breedvoerige omschrijving van zijn denkbeeld, terwijl hij hoog opgaf
van het omvangrijke van zijn arbeid. Dat was de verontschuldiging
waarachter hij de afschuwelijke ledigheid van zijn bestaan verborg.

De maanden verliepen, hij glimlachte nog goediger en
onbekommerder. Geen enkele maal verried zich de wanhoop, die hij
onderdrukte, op zijn gelaat. Hij beantwoordde de klaagredenen van
zijn vrienden met redeneeringen, die aan zijn volmaakt geluk deden
gelooven. Was hij niet gelukkig? Hij dweepte met de studie, hij werkte
naar zijn eigen zin, dat was vrij wat aangenamer dan de koortsachtige
opwinding van de openbare zaken. Als de keizer hem toch niet noodig
had, deed hij er wel aan hem stil in zijn hoekje te laten; en hij
noemde den naam van den keizer met de grootste toewijding. Dikwijls
echter verklaarde hij dat hij gereed was, eenvoudig op een teeken
van zijn meester wachtte om de "lasten van het gezag" weer op zich
te nemen; maar hij voegde er bij dat hij geen stap tot toenadering
zou doen. Inderdaad scheen hij zich met opzettelijke zorg op den
achtergrond te houden. In de stilte van de eerste jaren van het
keizerrijk, te midden van die zonderlinge verdooving door ontzetting
en vermoeidheid ontstaan, hoorde hij een zacht ontwaken. En zijn
uiterste hoop was op de een of andere katastrophe gevestigd, die
hem plotseling onmisbaar zou maken. Hij was de man van de ernstige
tijdsomstandigheden, "de man met de grove handen", zooals mijnheer
de Marsy hem noemde.

Des Zondags en des Donderdags stond het huis in de rue Marbeuf voor
de intieme kennissen open. Men kwam tot half elf in het groote roode
salon praten, daarna wees Rougon hen onverbiddelijk de deur; hij
zei dat het late opblijven de hersenen afstompte. Precies om tien
uur kwam mevrouw Rougon zelf de thee ronddienen, als een zorgzame
huisvrouw die op de geringste bezigheden acht geeft. Er waren slechts
twee schalen met gebakjes, die door niemand gebruikt werden.

Op den Donderdag in de maand Juli, die dat jaar op de groote
verkiezingen volgde, was het geheele gezelschap om acht uur in
het groote salon voltallig. De dames, mevrouw Bouchard, mevrouw
Charbonnel, mevrouw Correur, aan het open venster gezeten om het
beetje frissche lucht in te ademen dat uit het tuintje tot hen kwam,
vormden een kring, waarbinnen mijnheer d'Escorailles vertelde,
welke streken hij tijdens zijn verblijf in Plassans uithaalde, als
hij twaalf uren in Monaco ging doorbrengen, onder voorwendsel van
een jachtpartij bij een vriend. Mevrouw Rougon, in een zwarte japon,
half verborgen achter een gordijn, luisterde niet, stond zachtjes op,
verdween soms kwartieren achtereen.

Bij de dames zat ook de heer Charbonnel, die zich niet kon begrijpen
hoe een net jongmensch zich niet schaamde voor dergelijke avonturen uit
te komen. Achter in de kamer stond Clorinde, verstrooid luisterend
naar een gesprek over den oogst, tusschen haar man en mijnheer
Béjuin. Zij droeg een japon met stroogele strikken gegarneerd, en
tikte met haar waaier op de palm van haar linkerhand, terwijl zij
naar den schitterenden ballon keek van de eenige lamp die het salon
verlichtte. Aan een speeltafeltje zaten de kolonel en mijnheer Bouchard
kaart te spelen; terwijl Rougon, op een hoekje van het groene laken,
kaartlegde, ernstig en stelselmatig de kaarten opnemende, zonder
einde. Dat was zijn geliefkoosde bezigheid, 's Zondags en Donderdags,
waarbij zijn vingers en zijn geest afleiding vonden.

--Wel, komt het goed uit? vroeg Clorinde, die glimlachend naderbij
trad.

--Wel, het komt altijd goed uit, antwoordde hij kalm.

Zij stond voor hem, aan de andere zijde van het tafeltje, terwijl
hij het spel in acht hoopjes legde.

Toen hij alle kaarten, twee aan twee, had afgenomen, hernam zij:

--Ge hebt gelijk, het komt goed uit.... Waaraan hadt je gedacht?

Maar hij hief langzaam de oogen op, als verwonderd over die vraag.

--Aan het weer dat we morgen zullen hebben, zei hij eindelijk.

En hij begon de kaarten weer uit te leggen. Delestang en mijnheer
Béjuin spraken niet meer. De heldere lach van de mooie mevrouw Bouchard
klonk alleen door het salon. Clorinde begaf zich naar een venster en
bleef daar een oogenblik kijken naar de invallende duisternis. Toen,
zonder zich om te keeren, vroeg zij:

--Is er nieuws van dien armen mijnheer Kahn?

--Ik heb een brief gekregen, antwoordde Rougon. Ik verwacht hem
vanavond.

Toen kwam het ongeval van mijnheer Kahn ter sprake. Hij had in de
laatste zitting de onvoorzichtigheid begaan, een tamelijk scherpe
kritiek uit te spreken over een wetsvoorstel van de regeering;
door dat wetsvoorstel, dat in een naburig departement een geduchte
concurrentie in het leven zou roepen, werden de hoogovens van Bressuire
met den ondergang bedreigd. Terwijl hij bij zichzelf overtuigd was,
dat hij de grenzen der wettige zelfverdediging niet overschreden
had, had hij bij zijn terugkeer naar Deux-Sèvres, waar hij voor zijn
verkiezing ging zorgen, uit den mond van den prefect zelven vernomen,
dat hij de officiëele kandidaat niet meer was; hij was niet langer
gewild, de minister had een procureur uit Niort aangewezen, een zeer
middelmatig man. Dat was een donderslag.

Rougon vertelde juist de bijzonderheden toen mijnheer Kahn binnentrad,
gevolgd door mijnheer Du Poizat. Beiden waren met den trein van zeven
uur gekomen en hadden zich juist den tijd gegund om te eten.

--Nu, wat zegt gij er van? zei mijnheer Kahn, terwijl men zich om
hem heen verdrong. Nu ben ik een revolutionnair.

Du Poizat had zich met een afgemat gezicht in een fauteuil laten
vallen.

--Een mooie boel, riep hij. 't Is om alle fatsoenlijke lui te doen
walgen.

Maar mijnheer Kahn moest de zaak uitvoerig vertellen. Toen hij
daarginds was aangekomen, zei hij, had hij al bij zijn eerste
bezoeken een zekere verlegenheid bij zijn vrienden ontdekt. Wat
den prefect, mijnheer de Langlade aangaat, dat was een losbandig
mensch, dien hij beschuldigde op zeer intiemen voet met de vrouw
van den nieuwen afgevaardigde uit Niort te staan. Maar toch moest
hij zeggen dat die Langlade hem op een alleraardigste manier zijn
ongenade had meegedeeld; 't was onder het rooken van een sigaar na een
ontbijt op de prefectuur. En hij vertelde het heele gesprek haarfijn
over. Het ergste van het geval was dat zijn aanplakbiljetten en zijn
aanbevelingen al gedrukt werden. In het eerst was hij zoo woedend
geweest, dat hij zich toch candidaat had willen stellen.

--O, als je ons niet geschreven had, zei Du Poizat tot Rougon, zouden
we de regeering een aardig lesje gegeven hebben!

Rougon haalde de schouders op. Achteloos klonk het, terwijl hij zijn
kaarten schudde:

--Ge zoudt toch niet geslaagd zijn, en bovendien zoudt ge u voor
altijd gecompromitteerd hebben. Daar zoudt ge mee opschieten!

--Ik begrijp niet wat voor mensch je bent! riep Du Poizat met woedende
gebaren opspringende. Ik verklaar dat die Marsy mijn bloed aan het
koken begint te brengen. Natuurlijk heeft hij jou willen treffen
in onzen vriend Kahn.... Heb je de circulaires van dat heerschap
gelezen? Nu, 't zijn mooie verkiezingen van hem! Hij heeft ze door
phrases bewerkt.... Lach maar niet! Wanneer jij aan Binnenlandsche
Zaken geweest was, zou je de zaken anders behandeld hebben.

En daar Rougon bleef glimlachen, ging hij met grooter heftigheid voort:

--We zijn daar geweest, we hebben alles gezien.... Een gewezen
kameraad van me heeft het gewaagd zich als republikein candidaat te
stellen. Je kunt je niet begrijpen hoe ze hem vervolgd hebben. De
prefect, de burgemeesters, de gendarmen, de heele kliek is op hem
aangevallen; men verscheurde zijn aanplakbiljetten, men wierp zijn
aanbevelingen in de slooten, men arresteerde de arme drommels die zijn
circulaires moesten rondbrengen, tot zelfs zijn tante, overigens een
achtenswaardige vrouw, heeft hem doen verzoeken niet meer bij haar
over den vloer te komen daar hij haar compromitteerde. En de kranten
dan! Die maakten hem uit voor roover. De vrouwtjes slaan tegenwoordig
een kruis, als hij door het een of ander dorp komt.

Hij haalde diep adem en hernam, weer in zijn leuningstoel terugvallend:

--Hoe het zij, al heeft Marsy de meerderheid in alle departementen,
Parijs heeft toch vijf candidaten van de oppositie er door
gehaald.... Men begint wakker te worden. Als de keizer het gezag in
handen laat van dien fatterigen minister en die alkoofprefecten, die de
mannen naar de Kamer sturen om vrijer met de vrouwen naar bed te kunnen
gaan, dan is het keizerrijk binnen vijf jaar ten onder gegaan.... Ik
vind die verkiezingen van Parijs prachtig. Dat wreekt ons een beetje.

--Dus als je prefect was geworden....? vroeg Rougon bedaard, met zoo'n
fijne ironie, dat zich ternauwernood een fijn plooitje om zijn dikke
lippen vertoonde.

Du Poizat liet zijn onregelmatige, witte tanden zien. Zijn nietige
kindervuistjes omklemden de armen van den fauteuil, alsof hij ze had
willen breken.

--O, mompelde hij, als ik prefect was geweest....

Maar hij sprak niet verder, hij zakte achterover en zei:

--Neen, 't is in één woord walgelijk!.... Trouwens, ik ben altijd
republikein geweest.

Intusschen hadden de dames aan het venster haar gesprek gestaakt en
keken nu naar binnen om te luisteren, terwijl mijnheer d'Escorailles,
met een grooten waaier in de hand, de mooie mevrouw Bouchard koelte
toewuifde. De kolonel en mijnheer Bouchard, die een partijtje begonnen
waren, hielden nu en dan met spelen op, om door een hoofdknikken hun
goed- of afkeuring te kennen te geven. Een breede kring van fauteuils
had zich om Rougon gevormd; Clorinde, oplettend, met de kin in de
hand, waagde geen enkele beweging; Delestang lachte zijn vrouw toe,
in den geest bij de een of andere zoete herinnering verwijlende;
mijnheer Béjuin zat met ineengeslagen handen op de knieën, en keek
met een verschrikt gezicht het heele gezelschap rond. Het plotselinge
binnentreden van Du Poizat en mijnheer Kahn had een storm verwekt in
de kalme stilte van het salon; ze schenen een geur van oppositie in
hun kleeren te hebben meegebracht.

--Ik heb uw raad maar gevolgd en ik heb me teruggetrokken, hernam
mijnheer Kahn. Men had me gewaarschuwd dat ik nog leelijker behandeld
zou worden dan de republikeinsche candidaat. Ik had het keizerrijk
nog al met zooveel toewijding gediend! U zult moeten toestemmen dat
zoo'n ondankbaarheid geschikt is om de sterkste geesten te ontmoedigen.

En hij beklaagde zich bitter over een menigte kwellingen. Hij had een
dagblad willen oprichten om zijn plan van een spoorweg van Niort naar
Angers te steunen; later zou dat blad een krachtig wapen op finantiëel
gebied kunnen worden; maar men had hem de toestemming geweigerd,
omdat mijnheer de Marsy zich inbeeldde dat Rougon zich achter zijn
naam verschool en er sprake zou zijn van een strijdlustig blad,
bestemd om oppositie tegen hem als minister te voeren.

--Dank je de drommel, zei Du Poizat, ze zijn bang dat men eindelijk
eens de waarheid zal schrijven. O, ik had je mooie artikeltjes kunnen
leveren!.... 't Is een schande zoo'n pers als wij hebben, die men
den mond snoert en die bij den eersten kreet met den dood bedreigd
wordt. Een vriend van me, die een roman uitgaf, werd op het ministerie
ontboden waar een chef de bureau hem verzocht een andere kleur aan
het vest van zijn held te geven, omdat die kleur den minister niet
beviel. Historisch, hoor!

Hij haalde nog andere feiten aan, hij sprak van vreeselijke verhalen
die onder het volk de ronde deden, over den zelfmoord van een jonge
actrice en van een bloedverwant des keizers, over het voorgewende
tweegevecht van twee generaals, van wie de een den ander in een
gang van de Tuileriën zou gedood hebben, na een kwestie over een
diefstal. Zouden dergelijke verhalen nog geloof gevonden hebben,
als de pers vrijheid van spreken had gehad? En hij herhaalde als
zijn conclusie:

--Ik ben een republikein, niets meer en niets minder.

--Je bent wel gelukkig, mompelde mijnheer Kahn, ik weet niet meer
wat ik ben.

Rougon zat intusschen met de grootste aandacht zijn kaarten te
leggen. Hij wou nu eens het kunstje probeeren om, na de kaarten
driemaal te hebben rondgedeeld, eerst in hoopjes van zeven, toen van
vijf en daarna van drie, te maken dat de acht klavers bij elkander
waren. Hij was daar zoo in verdiept dat hij niets hoorde, ofschoon
zijn ooren bij sommige woorden als het ware rilden.

--Het parlementaire régime bood ernstige waarborgen, zei de
kolonel. Kwamen de prinsen maar terug!

Kolonel Jobelin was orleanist, in zijn buien van oppositie. Hij
vertelde graag het gevecht van de bergengte van Mouzaïa, waar hij naast
den hertog van Aumale, destijds kapitein van het 4e linie-regiment,
gestreden had.

--Men was zeer gelukkig onder Louis-Philippe, ging hij voort, het
stilzwijgen opmerkende waarmee zijn betuigingen van spijt ontvangen
werden. Gelooft ge niet dat als wij een verantwoordelijk kabinet
hadden, onze vriend aan het hoofd van het bewind zou zijn, voordat
er een halfjaar verstreken was? We zouden spoedig een groot redenaar
meer bezitten.

Maar mijnheer Bouchard gaf teekenen van ongeduld. Hij noemde zich
legitimist, zijn grootvader had vroeger aan het hof verkeerd. Iederen
avond ontstonden er dan ook hevige twisten tusschen hem en zijn neef
over de politiek.

--Zwijg stil, mompelde hij, je Juli-monarchie heeft altijd kunst- en
vliegwerk noodig gehad. Er is maar één grondbeginsel, dat weet je wel.

Toen haalden zij elkander duchtig door. Ze deden alsof het keizerrijk
er niet meer was, en richtten elk een regeering van hun eigen
keuze in. Hadden de prinsen van Orléans ooit een decoratie aan een
ouden soldaat beknibbeld? Zouden de legitimistische koningen zulke
onbillijkheden plegen als men dagelijks in de bureaux gebeuren
zag? Toen zij elkaar eindelijk voor ezels begonnen uit te maken,
riep de kolonel, terwijl hij woedend zijn kaarten opnam:

--Zanik toch niet langer, hoor je, Bouchard!.... Ik heb een derde
van tien en een vierde van den boer. Is dat goed?

Delestang, door den woordenstrijd uit zijn mijmering gewekt, meende
het keizerrijk te moeten verdedigen. Niet dat het keizerrijk hem in
alle opzichten voldeed, goede hemel, neen! Hij had liever een humaner
regeering. En hij trachtte zijn aspiraties te verklaren, een zeer
ingewikkeld socialistisch plan, het wegnemen van het pauperisme,
de associatie van alle arbeiders, iets als zijn modelhoeve in het
groot. Du Poizat zei gewoonlijk dat hij te veel met dieren had
omgegaan.

Terwijl haar man sprak, en daarbij zijn trotsch hoofd van officiëel
persoon schudde, keek Clorinde hem met een ietwat ontevreden gezicht
aan.

--Ja, ik ben bonapartist, zei hij herhaalde malen; ik ben, zoo ge wilt,
liberaal bonapartist.

--En gij, Béjuin? vroeg mijnheer Kahn op eens.

--Wel, ik ook, antwoordde mijnheer Béjuin, dat is te zeggen, er zijn
natuurlijk nuances.... Enfin, ik ben bonapartist.

Du Poizat lachte schamper.

--'k Wil het graag gelooven! Men heeft jelui niet geloosd. Delestang
is nog altijd in den Raad van State. Béjuin is pas herkozen.

--Dat is heel natuurlijk in zijn werk gegaan, viel deze in. De prefect
van le Cher....

--O, daar zal ik je geen verwijt van maken. We weten hoe het daarmee
gaat.... Combelot is ook herkozen, La Rouquette ook.... Het keizerrijk
is een prachtig ding!

Mijnheer d'Escorailles, die voortging de mooie mevrouw Bouchard af te
koelen, wou tusschenbeide komen. Hij verdedigde het keizerrijk uit
een ander oogpunt, hij had zich de partij van den keizer gekozen,
omdat deze naar zijn meening een zending te vervullen had: het heil
van Frankrijk bovenal.

--U hebt uw auditeursbaantje gehouden, nietwaar? hernam Du Poizat,
de stem verheffend; nu, uw opinies zijn bekend.... Wat drommel, wat
ik daar zei schijnt jelui ergernis op te wekken. 't Is toch heel
eenvoudig.... Kahn en ik worden niet meer betaald om de oogen te
sluiten, dat is alles!

Men werd boos. Dat was een afschuwelijke manier om de politiek te
beschouwen. De politiek bestond toch niet enkel uit persoonlijke
belangen. De kolonels zelfs en mijnheer Bouchard, ofschoon niet
keizersgezind, erkenden dat men toch te goeder trouw bonapartist
kon zijn, en zij spraken van hun eigen overtuigingen, met een
verdubbelden gloed, alsof men ze hun met geweld wou ontrukken. Wat
Delestang betreft, hij was zeer ontstemd; men had hem niet begrepen,
en hij toonde aan in welke belangrijke punten hij van de blinde
aanhangers van het keizerrijk afweek: dat bracht hem weer tot nieuwe
uitleggingen over de manier, waarop de keizerlijke regeering zich in
democratischen geest kon ontwikkelen. Mijnheer Béjuin nam er evenmin
als mijnheer d'Escorailles genoegen mee dat men hem kortaf bonapartist
noemde; beiden maakten een ontzettend groot onderscheid tusschen
de verschillende schakeeringen en verschansten zich in bijzondere,
moeielijk te definiëeren opinies, zoodat na verloop van tien minuten
het geheele gezelschap tot de oppositie was overgegaan. De stemmen
werden luider, er ontsponnen zich discussies tusschen enkele gasten,
de woorden legitimisten, orleanisten, republikeinen vlogen tusschen de
twintigmaal herhaalde geloofsbelijdenissen. Mevrouw Rougon vertoonde
zich even met een ongerust gelaat op den drempel van een deur, daarop
verdween ze weer zachtjes.

Rougon had eindelijk het kunststukje van de acht klavers
volbracht. Clorinde boog zich tot hem over en vroeg te midden van
het gedruis:

--Is het gelukt?

--Natuurlijk, antwoordde hij met zijn kalmen glimlach.

En alsof hij toen eerst opmerkzaam werd op het druk gepraat, stak
hij de hand op en zei:

--Wat een leven maak jelui!

Ze zwegen, denkende dat hij wou spreken. Er ontstond een diepe
stilte. Allen wachtten, vermoeid van het gebabbel. Rougon had met
een streek van zijn duim dertien kaarten waaiervormig op de tafel
uitgespreid. Hij telde en zei te midden van die plechtige stilte:

--Drie vrouwen, dat beteekent twist.... Een nieuwstijding in den
avond.... Een bruine vrouw waarvoor men zich in acht moet nemen....

Maar Du Poizat viel hem ongeduldig in de rede:

--En gij, Rougon, hoe denkt gij er over?

De groote man wentelde zich om in zijn fauteuil, strekte zich lang
uit en geeuwde even achter zijn hand. Hij hief de kin omhoog, alsof
zijn hals hem pijn deed.

--O, ik, mompelde hij, de oogen naar het plafond gericht, ik ben
een voorstander van het gezag, dat weet ge wel. Men wordt daarmee
geboren; 't is geen opinie, 't is een behoefte. Jelui doet dwaas zoo
te twisten. Zoodra er in Frankrijk vijf heeren in een salon bijeen
zijn, zijn er vijf regeeringsvormen aanwezig. Dat verhindert niemand
het erkende gezag te dienen. Is het zoo niet? 't Is om het gesprek
levendig te houden.

Hij liet zijn kin weer zakken en wierp langzaam een blik in het rond.

--Marsy heeft de verkiezingen uitstekend geleid. Ge doet verkeerd
om aanmerkingen op zijn circulaires te maken. De laatste vooral was
handig.... Wat de pers betreft, die geniet al te veel vrijheid. Waar
zou het heen moeten als de eerste de beste kon schrijven wat hij
denkt? Ik zou trouwens evengoed als Marsy aan Kahn de machtiging
om een krant op te richten geweigerd hebben. Het is altijd dwaas
zijn tegenstanders een wapen in de hand te geven.... Regeeringen,
die medelijden toonen, zijn verloren. Frankrijk heeft een krachtige
hand noodig. Drukt men het de keel wat dicht, dan gaat het er niet
slechter om.

Delestang wou protesteeren. Hij begon te zeggen:

--Toch is er zekere mate van vrijheid noodig.

Maar Clorinde legde hem het zwijgen op. Zij beaamde alles wat Rougon
zei, met overdreven teekenen van instemming. Zij boog zich voorover
opdat hij haar beter zien zou, onderworpen, overtuigd. Zijn blik was
dan ook op haar gericht, toen hij uitriep:

--Ja, een zekere mate van vrijheid, ik dacht wel dat er zoo iets
komen zou!.... Hoor eens, als de keizer mijn zin deed, zou hij nooit
een enkele vrijheid toestaan.

En toen Delestang zich weer onrustig bewoog, werd hij op eens kalm,
toen hij zag hoe zijn vrouw haar mooie wenkbrauwen boos samentrok.

--Nooit! herhaalde Rougon krachtig.

Hij was half opgerezen uit zijn fauteuil, met zoo'n geducht voorkomen,
dat niemand een woord durfde spreken. Maar hij liet zich weer
neervallen, slap als ontspannen, terwijl hij mompelde:

--Nu zou ik zelf ook gaan schreeuwen!.... Ik ben nu een vergeten
burger. Ik hoef me over al die dingen niet meer druk te maken, en
daar ben ik blij om. God geve dat de keizer me niet meer noodig heeft!

Op dit oogenblik werd de deur van het salon geopend. Rougon lei een
vinger op den mond en zei heel zachtjes:

--Sst!

Mijnheer La Rouquette trad binnen. Rougon verdacht hem, dat hij
uitgezonden was door zijn zuster, mevrouw de Lorentz, om af te
luisteren wat er in zijn huis gezegd werd. Mijnheer de Marsy, ofschoon
nauwelijks een halfjaar getrouwd, had zijn oude betrekkingen met die
dame weer aangeknoopt, die hij bijna twee jaar lang als zijn maîtresse
gehad had. Zoodra de jonge afgevaardigde het salon was binnengetreden,
hielden de gesprekken over politiek dan ook op. Rougon ging zelf een
groote kap halen, die hij op de lamp zette; en in den nauwen kring
van geel licht zag men slechts de magere handen van den kolonel en
van mijnheer Bouchard, die de kaarten regelmatig neerwierpen. Voor
het venster verhaalde mevrouw Charbonnel halfluid haar zorgen aan
mevrouw Correur, terwijl mijnheer Charbonnel iedere bijzonderheid
met een diepen zucht bekrachtigde; ze waren nu al bijna twee jaar in
Parijs, en hun verwenscht proces was nog niet geëindigd; den vorigen
avond hadden zij zich nog pas genoodzaakt gezien ieder een half dozijn
hemden te koopen, daar zij gehoord hadden dat de zaak weer uitgesteld
was. Een beetje achteraf, bij een gordijn, scheen mevrouw Bouchard
door de warmte ingedommeld te zijn. Mijnheer d'Escorailles was haar op
komen zoeken. En op een oogenblik dat hij niet gezien werd, was hij
zoo vrij haar een langen, innigen kus op haar half geopende lippen
te drukken. Zij deed haar oogen wijd open, maar bewoog zich niet,
zeer ernstig kijkend.

--Mijn hemel, zei mijnheer La Rouquette juist op dit oogenblik, ik
ben niet naar de Variétés gegaan. Ik heb de generale repetitie van
het stuk gezien. O, een uitbundig succes, een vroolijke muziek! Dat
zal trekken.... Ik had werk dat af moest. Ik ben aan iets bezig.

Hij had den heeren de hand gedrukt en heel galant een kus op Clorinde's
pols, boven den handschoen gedrukt. Hij stond tegen den rug van
een fauteuil geleund, glimlachend en onberispelijk gekleed. Uit de
manier waarop zijn jas was dichtgeknoopt, bleek echter een pretentie
op hoogen ernst.

--A propos, hernam hij, zich tot den gastheer wendend, ik kan u een
document voor uw groot werk aanbevelen, een studie over de Engelsche
constitutie, heel merkwaardig op mijn woord, onlangs in de Revue de
Vienne verschenen.... En vordert het werk nog al?

--O, heel langzaam, antwoordde Rougon. Ik ben juist aan een heel
lastig hoofdstuk.

Gewoonlijk vond hij het pikant den jongen afgevaardigde te laten
praten. Door hem kwam hij op de hoogte van alles wat er op de
Tuileriën gebeurde. Overtuigd dat men hem uitgestuurd had om zijn
opinie omtrent den triomf van de officiëele candidaten te vernemen,
wist hij, zonder zelf iets noemenswaards los te laten, een menigte
inlichtingen van hem te krijgen. Hij begon met hem geluk te wenschen
met zijn herkiezing. Daarop onderhield hij het gesprek met enkele
hoofdknikjes. De ander, die erg in zijn schik was dat hij aan het woord
was, hield zoo gauw niet op. Men was heel blij aan het hof. De keizer
had den uitslag van de verkiezingen in Plombières gehoord; men vertelde
dat hij bij de ontvangst van het telegram van aandoening niet meer op
zijn beenen kon staan, zoodat hij moest gaan zitten.... Toch werd de
vreugde over die overwinning door een groote ongerustheid verstoord:
Parijs had met een monsterachtige ondankbaarheid gestemd.

--Bah, dan snoert men Parijs den mond, mompelde Rougon, die een
hernieuwd gegeeuw onderdrukte, alsof het hem verveelde niets
belangwekkends in den woordenvloed van mijnheer La Rouquette te vinden.

Daar sloeg het tien uur. Mevrouw Rougon, een tafeltje naar het midden
van het vertrek schuivende, schonk thee in. Dat was het oogenblik
waarop de groepjes zich in verschillende hoeken afzonderden. Mijnheer
Kahn stond met een kopje in de hand voor Delestang, die nooit thee
gebruikte omdat hij er zenuwachtig door werd, vertelde weer nieuwe
bijzonderheden over zijn reis naar de Vendée; zijn groote zaak,
de concessie van een spoorweg van Niort naar Angers verkeerde nog
in hetzelfde stadium; die schurk van een Langlade, de prefect van
Deux-Sèvres, had van zijn plan als verkiezingsmanoeuvre weten gebruik
te maken ten gunste van den nieuwen officiëelen candidaat. Mijnheer
La Rouquette, achter de dames omgaande, fluisterde haar woordjes
in het oor, die haar deden glimlachen. Achter een verschansing
van fauteuils zat mevrouw Correur druk met Du Poizat te praten;
zij vroeg hem naar haar broer Martineau, den notaris uit Coulonges,
en Du Poizat zei dat hij hem een oogenblik vóór de kerk gezien had,
hij was nog altijd dezelfde, met zijn koel, deftig voorkomen. En toen
zij al haar oude grieven weer ophaalde, ried hij haar nooit weer een
voet daar te zetten, want mevrouw Martineau had gezworen haar de deur
te wijzen. Mevrouw Correur dronk haar thee uit, rood van kwaadheid.

--Kom, kinderen, het is bedtijd, zei Rougon op vaderlijken toon.

Het was vijf minuten voor half elf, en hij stond nog vijf minuten
toe. Enkele gasten gingen heen. Hij vergezelde de heeren Kahn en
Béjuin, die van mevrouw Rougon de complimenten voor hun vrouwen
meekregen, ofschoon zij die dames op zijn hoogst twee maal per jaar
zag. Hij drong de Charbonnels, die altijd wat verlegen waren om
heen te gaan, zachtjes naar de deur. Toen de mooie mevrouw Bouchard
tusschen mijnheer d'Escorailles en mijnheer La Rouquette heengegaan
was, keerde hij zich naar de speeltafel en riep:

--Zeg eens, mijnheer Bouchard, daar nemen zij uw vrouw mee!

Maar de chef de bureau hoorde niets, hij was juist aan het roemen.

--Een vijfde van klaveren, die is goed, hè? Drie heeren, die zijn
ook goed....

Rougon nam hem de kaarten uit de handen.

--'t Is nu genoeg, zei hij. Schaamt ge u niet, zoo hartstochtelijk
te spelen!... Komaan, kolonel, wees verstandig.

Zoo ging het iederen Donderdag en Zondag. Hij moest midden in een
partijtje tusschenbeide komen, of soms wel de lamp uitdraaien, om ze
te noodzaken met spelen op te houden. En zij gingen woedend heen, nog
twistend met elkander. Delestang en Clorinde bleven het laatst. Terwijl
haar man overal naar haar waaier zocht, zei zij zachtjes tot Rougon:

--U zou er goed aan doen een beetje beweging te nemen, u zult nog
ziek worden.

Hij maakte een gebaar van onverschilligheid en tevens van
berusting. Mevrouw Rougon ruimde de kopjes en de lepeltjes al op. En
toen de Delestangs hem de hand drukten, geeuwde hij ongedwongen. En
uit beleefdheid zei hij:

--Sapperloot, ik geloof dat ik van nacht heerlijk slapen zal!

Zoo gingen de bezoekavonden altijd voorbij. Het was erg saai in
Rougon's salon, beweerde Du Poizat, die zelfs vond dat er nu een
"devoot luchtje" was. Clorinde toonde zich aanhankelijk. Dikwijls kwam
zij heel alleen in den namiddag in de rue Marbeuf, met de een of andere
boodschap. Zij zei schertsend tot mevrouw Rougon, dat zij haar man
het hof kwam maken, en deze, glimlachend met haar bleeke lippen, liet
hen uren achtereen tezamen. Zij praatten heel vriendschappelijk, alsof
zij niet meer dachten aan hetgeen er gebeurd was; ze gaven elkander de
hand als goede kameraden, in dezelfde kamer waar hij het vorige jaar
van begeerte voor haar stond te trappelen. Ze gingen nu heel bedaard
en vertrouwelijk met elkander om. Hij streek de verwaaide haartjes
glad over haar voorhoofd, of hielp haar om den overdreven langen sleep
van haar japon tusschen de fauteuils terug te vinden. Eens, toen zij
den tuin doorgingen, dreef de nieuwsgierigheid haar aan de staldeur
te openen. Zij trad binnen, hem met een zacht lachje aanziende. Hij
stond er met de handen in de zakken bij, en zelf ook glimlachend,
mompelde hij:

--Wat doet men soms dwaas, hè?

Bij ieder bezoek gaf hij haar goeden raad. Hij kwam voornamelijk op
voor Delestang, die toch alles wel beschouwd, zoo'n goed echtgenoot
was. Zij antwoordde dat zij hem hoogachtte; volgens haar had hij
nog geen enkele reden tot klagen. Ze zei dat ze heelemaal niet
koket was, en dat was waar. Uit al haar woorden straalde een groote
onverschilligheid, bijna een minachting voor de mannen door. Wanneer
er sprake was van een vrouw, die er verscheidene minnaars op nahield,
zette zij groote, onschuldige oogen op en vroeg zij: "Vindt ze dat dan
prettig?" Zij vergat haar schoonheid weken achtereen, dacht er slechts
aan als de nood haar drong, en dan maakte zij er een verschrikkelijk
wapen van. Toen Rougon dan ook met een zonderling aanhouden op dat
onderwerp terugkwam, en haar aanried Delestang getrouw te blijven,
werd ze eindelijk boos en riep:

--Laat me toch met rust! Ik denk daar wel aan.... Ge wordt beleedigend!

Eens antwoordde zij hem vierkantweg:

--Nu, als het er eens van kwam, wat zou u dat kunnen schelen?... U
verliest er immers niets bij!

Hij kreeg een kleur en liet geruimen tijd na haar over haar plichten,
de wereld, de betamelijkheid te onderhouden. Die voortdurende prikkel
van jaloerschheid was al wat er van zijn ouden hartstocht in hem
overbleef. Hij ging zelfs zoo ver, haar in de salons waarheen zij
zich begaf, te laten nagaan. Indien hij de minste intrige bespeurd
had, zou hij misschien in staat geweest zijn den echtgenoot te
waarschuwen. Trouwens, wanneer hij hem alleen sprak, waarschuwde
hij hem op zijn hoede te zijn, sprak hij hem over de buitengewone
schoonheid van zijn vrouw. Maar Delestang lachte met een gezicht
vol vertrouwen en eigenwaan; zoodat in dat huishouden Rougon degeen
was, die alle kwellingen van een bedrogen echtgenoot had. Zijn andere
raadgevingen, die zeer praktisch waren, toonden zijn groote vriendschap
voor Clorinde. Hij bracht haar zachtjes aan op het denkbeeld om haar
moeder naar Italië te zenden. De gravin Balbi, alleen achtergebleven
in het kleine hôtel van de Champs-Elysées, leidde er een vreemd,
zorgeloos leven, waarover veel gepraat werd. Hij belastte zich
met de kiesche aangelegenheid om met haar voor de regeling van eene
jaarlijksche toelage te zorgen. Het hôtel werd verkocht, het verleden
van de jonge vrouw was als het ware weggewischt. Toen nam hij op zich
haar van haar excentrieke gewoonten te genezen; maar daarbij stuitte
hij op de stijfhoofdigheid van een stompzinnige vrouw. Clorinde, rijk
getrouwd, leefde in een ongeloofelijke geldverspilling, met plotselinge
buien van schandelijke gierigheid. Zij had haar kleine donkere meid
Antonia, die van den ochtend tot den avond sinaasappelen uitzoog,
bij zich gehouden. Met haar beiden maakten zij mevrouws vertrekken,
een heelen hoek van het groote hôtel in de rue du Colisé, afschuwelijk
vuil. Wanneer Rougon haar ging bezoeken, vond hij vuile borden op
de fauteuils, stroopkannen op den grond, langs de muren. Hij raadde
onder de meubelen een opeenhooping van onzindelijke dingen, die daar
haastig ondergestopt waren, als zijn bezoek aangekondigd werd. En te
midden dier vettige behangsels en der lambrizeeringen grijs van stof,
had zij soms de allerzonderlingste invallen. Dikwijls ontving zij hem
half ontkleed, in een deken gewikkeld, op een sofa liggend, terwijl
zij klaagde over onbekende kwalen, over een hond die aan haar voeten
knaagde, of een speld die zij bij ongeluk had ingeslikt en waarvan
de punt uit haar linkerdij te voorschijn moest komen. Dan weer sloot
zij de zonneblinden om drie uur, stak alle kaarsen aan en ging dan met
haar meid staan dansen, tegenover elkander, zoo hard lachende, dat de
meid als hij binnen kwam, vijf minuten tegen de deur stond te hijgen,
voordat zij de kamer verlaten kon. Eens wou zij zich niet vertoonen;
ze had haar bedgordijnen van onder tot boven aan elkander vastgenaaid,
en zat op het peluw langer dan een uur in die kooi met hem te praten,
alsof zij ieder aan een hoekje van den haard zaten. Dat alles vond
zij heel natuurlijk. Wanneer hij haar beknorde, was zij verbaasd,
zei ze dat ze geen kwaad deed. En als hij haar op de gebruikelijke
vormen wees, haar in een maand de verleidelijkste vrouw van Parijs
beloofde te maken, werd zij driftig en herhaalde:

--Ik ben nu eenmaal zoo, dat is mijn manier van leven.... Wat gaat
dat in 's hemelsnaam een ander aan?

Soms begon zij te glimlachen.

--Men houdt toch van me, hoor! mompelde zij.

En inderdaad, Delestang aanbad haar. Zij bleef zijn meesteres, te
machtiger naarmate zij minder zijn vrouw was. Hij sloot de oogen
voor haar grillen, uit angst dat zij hem alleen zou laten zitten,
zooals zij hem eens gedreigd had. Misschien voelde hij ook in zijn
onderworpenheid dat zij zijn meerdere was, sterk genoeg om met hem
te doen wat zij wilde. In gezelschappen behandelde hij haar als een
kind, sprak hij van haar met de toegevende liefde van een ernstig
man. Maar thuis huilde die groote, knappe man met zijn fraaien kop,
als zij 's nachts weigerde de deur van haar kamer voor hem open te
doen. Hij nam alleen de sleutels van de kamers der eerste verdieping
weg, om zijn groot salon voor vetvlekken te vrijwaren. Rougon wist toch
van Clorinde te verkrijgen dat zij zich ongeveer begon te kleeden als
iedereen. Ze was overigens heel slim, de slimheid van sommige gekken,
die zich tegenover vreemden verstandig voordoen. Hij ontmoette haar
in sommige gezelschappen, waar zij zich op den achtergrond hield,
terwijl zij haar man op den voorgrond liet treden, zich heel passend
gedragende te midden van de bewondering, door haar groote schoonheid
opgewekt. In haar huis ontmoette hij dikwijls mijnheer de Plouguern;
en zij zat schertsend tusschen hen in, onder den stortvloed van hun
zedepreeken, terwijl de oude senator haar tot groote ergernis van
Rougon vertrouwelijk op de wangen tikte, maar hij durfde nooit voor
die ergernis openlijk uitkomen. Minder beschroomd was hij ten opzichte
van Luigi Pozzo, den secretaris van ridder Rusconi. Hij had hem meer
dan eens op vreemde tijden uit haar vertrekken zien komen. Toen hij
de jonge vrouw voor oogen hield hoe haar goede naam daaronder lijden
kon, hief ze haar mooie oogen verbaasd naar hem op; daarop schaterde
ze het uit van lachen. Zij gaf wat om de publieke opinie! In Italië
ontvingen de vrouwen de mannen, die haar aanstonden, niemand dacht
aan iets leelijks. Overigens telde Luigi niet; hij was haar neef; hij
bracht haar Milaneesche gebakjes, die hij in de passage Colbert kocht.

Maar de politiek bleef Clorinde's belangstelling het meest
wekken. Sedert zij met Delestang getrouwd was, gebruikte zij al haar
vernuft voor geheimzinnige ingewikkelde zaken, waarvan niemand de
belangrijkheid goed inzag. Zij bevredigde daarmee haar behoefte aan
intrige, die zij zoolang voldaan had in haar verleidings-campagnes
tegen de mannen, die een groote toekomst hadden; door het spannen
van die huwelijksstrikken scheen zij zich tot een ruimen werkkring
voorbereid te hebben. In den laatsten tijd hield zij geregeld
briefwisseling met haar moeder te Turijn. Zij ging bijna iederen
dag naar de Italiaansche legatie, waar ridder Rusconi fluisterende
gesprekken met haar voerde. Dan waren het weer onbegrijpelijke
tochten naar de vier hoeken van Parijs, bezoeken in alle stilte
afgelegd bij hooggeplaatste personen, bijeenkomsten in afgelegen
stadsgedeelten. Alle Venetiaansche uitgewekenen, een Brambillo,
een Staderino, een Viscardi zagen haar in het geheim, overhandigden
haar stukjes papier vol aanteekeningen. Ze had een rood marokijnen
portefeuille met stalen slot gekocht, een minister waardig, waarin
zij een menigte dossiers borg. In het rijtuig hield zij die op haar
schoot, als een mof; overal waar zij heen ging, droeg ze die mee onder
haar arm; in de vroege morgenuren ontmoette men haar zelfs te voet, de
portefeuille met haar verstijfde handen tegen haar borst drukkend. Zij
begon er weldra versleten uit te zien, gebarsten aan de naden. Toen
bond zij er een riempje over. En in haar opzichtige sleepjaponnen,
steeds beladen met dien onoogelijken leeren zak waaruit de bundels
papieren uitpuilden, geleek zij op een advokaat van kwade zaken,
die de rechtbanken afliep om een rijksdaalder te verdienen.

Verscheidene malen had Rougon getracht achter de groote zaken van
Clorinde te komen. Eens, toen hij een oogenblik met de bewuste
portefeuille alleen was, had hij niet geschroomd de brieven, die
er met een tipje uit staken, naar zich toe te trekken. Maar wat hij
daaruit wijs kon worden leek hem zoo onsamenhangend, zoo vol leemten
toe, dat hij onwillekeurig glimlachte om de politieke pretenties van
de jonge vrouw. Op een namiddag legde zij hem met een kalm uiterlijk
een uitgebreid plan uit: ze hield zich bezig met het tot stand komen
van een verbond tusschen Italië en Frankrijk, met het oog op een
aanstaande campagne tegen Oostenrijk. Rougon, een oogenblik verbaasd,
haalde ten slotte de schouders op voor al die dwaze dingen, waarmee
haar plan gepaard ging. In zijn oog beteekende dat alles niets dan
een nieuwe originaliteit, ditmaal van beteren smaak. Hij bleef liever
bij zijn gevestigde opinie over de vrouwen. Clorinde speelde trouwens
gaarne de rol van leerling. Wanneer zij hem in de rue Marbeuf kwam
opzoeken, deed zij zich heel onderdanig en gedwee voor, deed hem
allerlei vragen, en hoorde hem aan met den ijver van een bekeerling,
die zich gaarne laat onderrichten. En hij vergat dikwijls tot wie hij
sprak, hij legde haar zijn regeeringssysteem bloot, en deed dikwijls
de openlijkste bekentenissen. Gaandeweg werden die gesprekken een
gewoonte, hij beschouwde haar als zijn vertrouweling, stelde zich bij
haar schadeloos voor het stilzwijgen dat hij tegenover zijn beste
vrienden in acht nam, behandelde haar als een bescheiden leerling,
wier eerbiedige bewondering hem streelde.

Gedurende de maanden Augustus en September werden Clorinde's bezoeken
talrijker. Zij kwam nu zelfs drie of vier keeren per week. Nooit
had zij zich zoo'n lieve leerling getoond. Zij vleide Rougon, stond
verrukt over zijn genie, vond het jammer dat hij zijn licht onder een
korenmaat geplaatst had. Eens, in een oogenblik van helderziendheid
vroeg hij haar lachend:

--Ge hebt me dus erg noodig?

--Ja, antwoordde zij vrijmoedig.

Maar zij haastte zich haar voorkomen van opgetogen bewondering aan te
nemen. De politiek gaf haar meer genoegen dan een roman, zei ze. En
als hij zich even omkeerde, schitterde er iets als een oude wrok in
haar oogen. Dikwijls liet zij haar handen in de zijne, alsof zij zich
nog te zwak voelde; en met trillende polsen scheen zij te wachten,
totdat zij hem kracht genoeg ontnomen had om hem te verwurgen.

Wat Clorinde vooral ongerust maakte, was Rougon's toenemende
lusteloosheid. Zij zag hem van verveling inslapen. Eerst had zij
heel goed opgemerkt, dat er veel komediespel bij was. Maar nu,
ondanks al haar slimheid, begon zij te gelooven dat hij werkelijk
den moed verloren had. Zijn gebaren werden trager, zijn stem werd
weeker; en op sommige dagen toonde hij zich zoo onverschillig, zoo
goedaardig, dat de jonge vrouw zich verschrikt afvroeg of hij zich
niet kalm zijn verwijzing naar den senaat als gevallen politiek man
zou laten aanleunen.

Tegen het einde van September scheen Rougon zeer afgetrokken. Toen
vertelde hij haar in een van hun gewone gesprekken, dat hij een
grootsch plan koesterde. Hij verveelde zich in Parijs, hij had
behoefte aan lucht. En opeens kwam alles er uit: hij wou een geheel
nieuw leven beginnen, een vrijwillige verbanning naar de Landes, om
daar verscheidene vierkante mijlen terrein te ontginnen en er midden
op den ontwoekerden grond een stad te stichten. Clorinde verbleekte,
toen zij dat hoorde.

--Maar uw positie hier, uw verwachtingen! riep zij.

Hij maakte een minachtend gebaar en mompelde:

--Bah, luchtkasteelen.... Ik deug bepaald niet voor de politiek,
ziet u!

En hij sprak weer over zijn liefsten wensen, een groot grondeigenaar
te zijn, met kudden beesten waarover hij kon heerschen. Maar in de
Landes werd zijn eerzucht reeds grooter, daar zou hij koning zijn
over een nieuw land; daar zou hij een volk hebben. Twee weken lang
las hij speciale werken. Hij droogde moerassen uit, bestreed met
krachtige werktuigen de steenlaag van den grond, hield den voortgang
der duinvorming tegen door aanplantingen en pijnboomen, verrijkte
Frankrijk met een verbazend vruchtbaar hoekje. Al zijn ingesluimerde
bedrijvigheid, al zijn kracht van nietsdoenden reus ontwaakte in deze
schepping; zijn opeengeklemde vuisten schenen reeds de weerbarstige
keisteenen te doen splijten; zijn armen woelden met een enkelen stoot
den grond om; zijn schouders droegen geheele huizen, kant en klaar,
die hij naar willekeur neerzette aan den oever eener rivier, wier
bedding hij met een enkelen schop van zijn voet groef. Niets was
gemakkelijker. Hij vond daar zooveel werk als hij wilde. De keizer
mocht hem toch zeker nog genoeg om hem een departement in orde te
laten brengen. Met een kleur op de wangen stond hij op, grooter door
de plotselinge uitrekking van zijn zware ledematen, en hij barstte
in een schaterlach uit.

--Dat is een idee, hè! riep hij. Ik geef de stad mijn naam, ik sticht
ook een klein rijk!

Clorinde geloofde aan een gril, aan een denkbeeld dat bij hem
opgekomen was in de diepe verveling waarin hij zich bewoog. Maar de
volgende dagen sprak hij haar weer over zijn plan, met nog grooter
geestdrift. Bij ieder bezoek vond zij hem gebogen over kaarten,
die overal uitgespreid lagen, op zijn schrijftafel, op de stoelen,
op het kleed. Op zekeren middag kon zij hem niet te spreken krijgen,
hij was in gesprek met twee ingenieurs. Toen begon ze zich werkelijk
bevreesd te maken. Zou hij haar nu laten zitten, om zijn stad ergens
in een woeste streek te gaan bouwen? Was het soms een nieuwe list? Ze
moest er voor het oogenblik van afzien achter de waarheid te komen,
maar toch vond zij het noodig de vrienden te waarschuwen.

Dat was een ontsteltenis. Du Poizat werd boos; al langer dan een jaar
liep hij leeg; bij zijn laatste reis naar de Vendée had zijn vader
een pistool uit een lade gehaald, toen hij zich verstout had hem
tienduizend francs te vragen om een prachtige zaak op touw te zetten;
en nu kon hij weer aan het hongerlijden gaan, zooals in 48. Mijnheer
Kahn toonde zich even woedend, zijn hoogovens in Bressuire werden met
een faillietverklaring bedreigd; hij voelde zich verloren, als hij
niet binnen een half jaar de concessie van zijn spoorweg kreeg. De
anderen, mijnheer Béjuin, de kolonel, de Bouchards, de Charbonnels,
hieven ook jammerklachten aan. Dat kon zoo niet afloopen. Rougon was
werkelijk onredelijk. Men zou met hem spreken.

Intusschen verliepen er twee weken. Clorinde, die een groot gezag over
hen uitoefende, had beslist dat het kwalijk gaan zou den grooten man
rechtstreeks aan te vallen. Men wachtte dus een gelegenheid af. Op een
Zondagavond, omstreeks het midden van October, toen de vrienden allen
bijeen waren in het salon van de rue Marbeuf, zei Rougon glimlachend:

--Raadt eens wat ik vandaag gekregen heb?

En hij haalde van achter de pendule een rose kaart te voorschijn.

--Een uitnoodiging naar Compiègne.

Op dit oogenblik opende de kamerdienaar bescheiden de deur. De man,
dien mijnheer verwachtte, was er. Rougon verontschuldigde zich en
ging de kamer uit. Clorinde was luisterend opgestaan. Toen zei ze
vastberaden:

--Hij moet naar Compiègne gaan!

De vrienden keken voorzichtig om zich heen; maar mevrouw Rougon was
sinds een paar minuten verdwenen. Toen overlegden zij fluisterend. De
dames vormden een kring voor den haard, waarop een groot houtblok lag
te smeulen; mijnheer Bouchard en de kolonel speelden hun eeuwigdurend
partijtje; terwijl de andere heeren hun fauteuils in een hoek geschoven
hadden om zich af te zonderen. Clorinde stond in het midden der kamer,
met gebogen hoofd, in diep nadenken verzonken.

--Hij verwachtte dus iemand? vroeg Du Poizat. Wie kan dat zijn?

De anderen haalden de schouders op, om te kennen te geven dat zij
het niet wisten.

--Misschien ook al voor zijn dwaze onderneming, ging hij voort. Mijn
geduld raakt nu uitgeput. Een dezer dagen zeg ik hem eens geducht de
waarheid, dat zult ge zien.

--Sst! zei mijnheer Kahn, terwijl hij een vinger op de lippen lei.

De gewezen onder-prefect had onrustbarend hard gesproken. Allen
spitsten een oogenblik de ooren. Toen begon mijnheer Kahn zelf heel
zachtjes:

--Zeker, hij heeft verplichtingen tegenover ons op zich ge- nomen.

--Zeg dat hij een schuld heeft aangegaan, voegde de kolonel er bij,
zijn kaarten neerleggend.

--Ja, ja, een schuld, dat is het goede woord, verklaarde mijnheer
Bouchard. We hebben het hem ronduit gezegd, laatst in het raadsgebouw.

En de anderen bevestigden dit met een levendig hoofdknikken. Er
ontstond een algemeen geweeklaag. Rougon had ze allen
geruïneerd. Mijnheer Bouchard voegde er bij dat hij al lang chef de
bureau geweest zou zijn, als hij hem niet zoo trouw in het ongeluk
geweest was. De kolonel beweerde dat men uit naam van den graaf de
Marsy het kommandeurskruis en een betrekking voor zijn zoon Auguste had
aangeboden, maar hij had geweigerd, uit vriendschap voor Rougon. De
ouders van mijnheer d'Escorailles, zei de mooie mevrouw Bouchard,
waren zeer gekrenkt omdat hun zoon nog altijd auditeur was, terwijl
zij al een halfjaar op zijn benoeming tot referent aan den staatsraad
wachtten. Zelfs zij die zwegen, Delestang, mijnheer Béjuin, mevrouw
Correur en de Charbonnels knepen hun lippen samen, hieven de oogen
ten hemel, met het voorkomen van martelaren die eindelijk hun geduld
beginnen te verliezen.

--In éen woord, we zijn bestolen, hernam Du Poizat. Maar hij zal niet
vertrekken, daar sta ik u voor in. Is het niet de grootste dwaasheid
om in een afgelegen hoekje tegen de keisteenen te gaan vechten,
als men zulke ernstige belangen te Parijs heeft?.... Wil ik eens met
hem spreken?

Clorinde ontwaakte uit haar gepeins. Zij gaf hem een wenk om te
zwijgen, deed de deur half open om te zien of daar niemand was,
en herhaalde toen:

--Hoort ge, hij moet naar Compiègne!

En terwijl allen haar vragend aankeken, maakte zij weer een gebaar
om hun vragen te voorkomen.

--Sst! Niet hier!

Ze vertelde intusschen nog dat haar man en zij ook naar Compiègne
uitgenoodigd waren; en ze liet zich de namen van mijnheer de
Marsy en mevrouw de Lorentz ontvallen, zonder zich nader te willen
verklaren. Men zou den grooten man desnoods met geweld willen dwingen
zich weer te doen gelden. Mijnheer Beulin-d'Orchère en de geheele
rechterlijke macht steunden hem heimelijk. De keizer, bekende mijnheer
La Rouquette, liet zich, ondanks de haat van zijn omgeving tegen
Rougon, volstrekt niet over dezen uit; zoodra men zijn naam noemde,
werd hij ernstig.

--Het is niet om onszelven, verklaarde mijnheer Kahn ten slotte. Als
wij slagen, zal het heele land ons dankbaar zijn.

Toen ging men hardop voort, den lof van den gastheer te bezingen. In
de kamer daarnaast hoorde men het geluid van stemmen. Du Poizat,
door nieuwsgierigheid gekweld, duwde de deur open alsof hij weg wou
gaan en deed ze weer langzaam genoeg dicht om den man op te merken
die zich bij Rougon bevond. Het was Gilquin, in een dikke overjas,
bijna netjes, een stevigen wandelstok met koperen knop in de hand. Met
een overdreven vertrouwelijkheid en zonder zijn stem wat minder luid
te doen klinken, zei hij:

--Zeg, stuur nu niets meer naar de rue Virginie, te Grenelle. Ik heb
daar kwestie gehad; ik blijf in Batignolles, passage Guttin.... Enfin,
je kan op me rekenen. Tot ziens.

En hij drukte Rougon de hand. Toen deze in het salon terugkeerde,
maakte hij zijn verontschuldiging, terwijl hij Du Poizat strak aankeek.

--Een beste jongen, die je wel bekend zal zijn, nietwaar
Poizat?.... Hij gaat kolonisten voor me werven voor mijn nieuw rijk,
daar ginds in de Landes.... A propos, ik neem je allen mee; pak je
zaken maar vast in. Kahn wordt mijn eerste minister, Delestang en
zijn vrouw krijgen de portefeuille van Buitenlandsche Zaken. Béjuin
wordt postmeester. En ik vergeet de dames ook niet: mevrouw Bouchard
zal den scepter der schoonheid voeren en mevrouw Charbonnel belast
zich met de zorg voor de graanzolders.

Hij schertste, terwijl zijn vrienden, alles behalve op hun gemak,
zich afvroegen of hij ze niet door een spleet van de deur had hooren
spreken. Toen hij den kolonel met al zijn ordeteekenen decoreerde, werd
deze bijna boos. Intusschen keek Clorinde naar de uitnoodigingskaart,
die zij van den schoorsteen had genomen.

--Gaat u? vroeg ze achteloos.

--Wel, natuurlijk, antwoordde Rougon verwonderd. Ik hoop van de
gelegenheid gebruik te maken om me mijn departement door den keizer
te laten geven.

Het sloeg tien uur. Mevrouw Rougon verscheen weer om thee te schenken.



VI.


Tegen zeven uur, op den avond van haar aankomst te Compiègne, stond
Clorinde met mijnheer de Plouguern te praten bij een venster van
de galerij des Cartes. Men wachtte op den keizer en de keizerin om
zich naar de eetzaal te begeven. De tweede reeks genoodigden van
dat seizoen bevond zich eerst drie uur op het kasteel, en daar alle
gasten nog niet beneden waren, hield de jonge vrouw zich onledig
met iedereen die binnen trad met een enkel woord te beoordeelen. De
gedecolleteerde dames, met bloemen in het kapsel, zetten haar gelaat in
een vriendelijke plooi, zoodra zij den drempel overschreden; de heeren
bleven ernstig, met hun witte das en korte broek met zijden kousen.

--Ha, daar is ridder Rusconi, mompelde Clorinde. Een knap man.... Maar
zie mijnheer Beulin-d'Orchère toch eens, oompje, zou men niet zeggen
dat hij zoo gaat blaffen? En wat een beenen, goede God!

Mijnheer de Plouguern grinnikte van pleizier bij al dat
kwaadspreken. Ridder Rusconi kwam Clorinde begroeten, met zijn
smachtende blikken van knap Italiaan; daarop ging hij langs de dames
heen, met een reeks van hoffelijke buigingen. Delestang keek op een
korten afstand heel ernstig naar de kolossale kaarten van het bosch
van Compiègne, die de muren der galerij bedekten.

--In welken waggon heb je gezeten? hernam Clorinde. Ik heb aan het
station naar je gezocht om met je samen te reizen. Verbeeld je,
ik zat daar midden tusschen de mannen....

Maar zij hield weer op, een lach achter haar hand smorend.

--Mijnheer La Rouquette kijkt zoo zoet als suiker.

--Ja, een kostschoolmeisjes-ontbijt, zei de senator ondeugend.

Op dit oogenblik ontstond er aan de deur een luid geritsel van rokken;
de deurvleugel werd wijd geopend en er trad een vrouw binnen, in
een japon zoo overladen met strikken, bloemen en kant, dat zij haar
japon met beide handen moest samenvatten om door de opening te kunnen
gaan. Het was mevrouw de Combelot, Clorinde's schoonzuster. Deze nam
haar van het hoofd tot de voeten op en mompelde;

--Hoe is het mogelijk!

En toen mijnheer de Plouguern naar haar eigen eenvoudig tarlatankleedje
keek, dat zij over een slecht gefatsoeneerd rose faille onderkleed had
aangetrokken, ging ze op een toon van volslagen zorgeloosheid voort:

--O, je weet, ik maal niet om het toilet! Men moet me maar nemen
zooals ik ben.

Intusschen had Delestang de kaarten verlaten om zijn zuster tegemoet
te gaan, die hij bij zijn vrouw bracht. Ze hielden niet veel van
elkander en wisselden een zuurzoet complimentje. En mevrouw de
Combelot verwijderde zich, een staart van satijn achter zich aan
sleepende, die veel geleek op een hoekje van een bloemenperk. De
mannen traden zwijgend een paar stappen terug, voor den stroom van
kanten volants. Zoodra Clorinde weer alleen met mevrouw de Plouguern
was, maakte ze schertsend een zinspeling op den grooten hartstocht
dien de dame voor den keizer gevoelde. En toen de senator van den
tegenstand sprak dien deze bood, merkte zij op:

--Daar steekt niet veel verdienste in, ze is zoo mager! Ik heb haar
door mannen mooi hooren vinden, ik weet niet waarom. Ze heeft een
figuur dat nergens naar lijkt.

Al pratende bleef ze voortdurend naar de deur zien, als verwachtte
ze iemand.

--Ha, nu is het toch zeker mijnheer Rougon, zei ze.

Maar ze verbeterde haar gezegde dadelijk daarop, met een flikkering
in haar oogen.

--Toch niet, het is mijnheer de Marsy.

De minister, correct gekleed in zijn zwarten rok en korte broek,
trad glimlachend op mevrouw de Combelot toe; en terwijl hij haar een
complimentje maakte, keek hij met vagen blik naar de gasten, alsof hij
niemand had herkend. Toen beantwoordde hij de groeten met bijzondere
minzaamheid. Verscheidene heeren traden nader. Weldra vormde hij het
middelpunt van een groep. Zijn bleek, geestig en spottend gelaat stak
boven de schouders uit, die zich rondom hem verdrongen.

--A propos, hernam Clorinde, mijnheer Plouguern naar een
vensternis voerend, ik had op je gerekend om me inlichtingen te
verschaffen.... Wat weet je van die bekende brieven van mevrouw
de Lorentz?

--Wel, wat iedereen er van weet, antwoordde hij.

En hij sprak van de drie brieven, die graaf de Marsy aan mevrouw
de Lorentz zou geschreven hebben, omtrent vijf jaar geleden, even
voor het huwelijk des keizers. Die dame bevond zich na den dood van
haar man, een generaal van Spaansche afkomst, te Madrid, waar zij
belangrijke zaken te regelen had. Hun liefdesbetrekking was toen nog
zonder wolkje. De graaf had haar, om haar op te vroolijken, ietwat
pikante bijzonderheden geschreven over zekere doorluchtige personen,
in wier onmiddellijke omgeving hij zich bewoog. Men vertelde ook dat
sedert dien tijd mevrouw de Lorentz, verschrikkelijk jaloersch van
aard, die brieven bewaarde, die ze als het zwaard van Damocles boven
zijn hoofd liet hangen.

--Ze heeft zich laten overtuigen, toen hij een Walachijsche prinses
heeft moeten huwen, zei de senator ten slotte. Maar nadat zij hem een
maand had toegestaan om volop de genoegens van zijn nieuwen echt te
smaken, heeft zij hem meteen te kennen gegeven dat zij, als hij na
verloop van dien termijn zich niet weer aan haar voeten kwam werpen,
zij op een goeden morgen de drie verschrikkelijke brieven op het
bureau van den keizer zou neerleggen; en hij heeft zijn keten weer
opgenomen.... Hij overlaadt haar met lieve attenties om die verwenschte
correspondentie weer in handen te krijgen.

Clorinde lachte hartelijk. Ze vond die historie allervermakelijkst. En
zij deed vraag op vraag. Dus als de graaf mevrouw de Lorentz bedroog,
zou zij in staat zijn haar bedreiging te vervullen? Waar had ze
die drie brieven? In haar keurslijf, tusschen twee satijnen linten
genaaid, naar zij had hooren beweren. Maar mijnheer Plouguern wist
het niet. Niemand had de brieven gelezen. Hij kende een jongen man,
die om er een kopie van te nemen, bijna een half jaar lang tevergeefs
de nederige slaaf van mevrouw de Lorentz was geweest.

--Maar wat drommel, ging hij voort, hij wendt geen oog van je af,
kleine. Dat is waar, ik had het heelemaal vergeten: je hebt hem
veroverd!.... Is het waar dat hij op zijn laatste soirée bijna een
uur met je gepraat heeft?

De jonge vrouw antwoordde niet. Zij luisterde niet meer, ze bleef
onbewegelijk en trotsch onder den onafgewenden blik van mijnheer de
Marsy. Daarop langzaam het hoofd opheffende, en hem op haar beurt
aanziende, wachtte zij zijnen groet. Hij naderde haar en boog. En
zij lachte hem heel vriendelijk toe. Er werd geen woord tusschen
hen gewisseld. De graaf keerde naar het midden van de groep terug,
waar mijnheer La Rouquette luid sprak, en hem bij ieder gezegde
Excellentie noemde.

Langzamerhand was het intusschen vol geworden in de galerij. Er waren
daar bijna honderd personen, hooge ambtenaren, generaals, vreemde
diplomaten, vijf afgevaardigden, drie prefecten, twee schilders, een
romanschrijver, twee leden der akademie, ongerekend de officieren van
het hof, de kamerheeren, adjudanten en stalmeesters. Het bescheiden
gemurmel der stemmen steeg bij het licht der kronen omhoog. De
bekenden van het kasteel wandelden op en neer, terwijl de nieuwe
gasten zich niet te midden der dames durfden wagen. Dat eerste uur
van gegeneerdheid, tusschen personen waarvan verscheidene elkander
niet kenden en die zich plotseling aan de deur van de keizerlijke
eetzaal vereenigd vonden, gaf aan de gezichten een voorkomen van
gemelijke waardigheid. Nu en dan ontstond er plotseling een stilte,
hoofden keerden zich eenigszins onrustig om. En het ameublement stijle
empire van de groote zaal, de consoles met haar rechte voetstukken,
de vierkante fauteuils schenen nog de plechtigheid van het wachten
te verhoogen.

--Daar is hij eindelijk! mompelde Clorinde.

Rougon was binnengetreden. Hij bleef een oogenblik vlak bij de deur
stilstaan. Hij had weer zijn houding van goeden lobbes aangenomen,
zijn rug wàs een weinig gebogen, zijn gezicht stond slaperig. Met
een enkelen blik had hij de lichte beweging van afkeer opgemerkt,
die zijn tegenwoordigheid in zekere groepjes teweeg bracht. Daarop
wist hij, groetende en handen drukkend, zoo te manoeuvreeren,
dat hij zich tegenover mijnheer de Marsy bevond. Zij groetten
elkander, schenen verheugd elkander te ontmoeten. En de oogen
vast op elkander gevestigd, als vijanden die eerbied hebben voor
elkanders kracht, praatten zij vriendschappelijk. Rondom hen was
het leeg geworden. De dames volgden hun minste gebaren; terwijl de
mannen met een vertoon van bescheidenheid een anderen kant uitkeken,
doch niet konden nalaten steelsche blikken op hen te werpen. In
alle hoekjes werd gefluisterd. Wat was de geheime bedoeling van den
keizer? Waarom bracht hij aldus die twee groote mannen in elkanders
tegenwoordigheid? Mijnheer La Rouquette meende de lucht te hebben
van een zeer ernstige gebeurtenis. Hij kwam mijnheer de Plouguern
ondervragen, die hem spottend antwoordde:

--Wel, Rougon zal misschien Marsy laten duikelen, en men zal
verstandig doen hem te ontzien.... Of de keizer moet het zonder eenige
bijbedoeling gedaan hebben. Dat gebeurt hem wel eens meer.... Misschien
heeft hij zich alleen het genoegen willen gunnen ze bij elkander te
zien, in de hoop dat ze zich dwaas zouden aanstellen.

Maar het gefluister hield op, er ontstond een groote beweging. Twee
officieren gingen van groep tot groep, en fluisterden enkele
woorden. En de genoodigden, plotseling weer ernstig geworden, begaven
zich naar de linkerdeur, waar zij zich in twee rijen opstelden,
de heeren aan de eene en de dames aan de andere zijde. Bij de deur
stond mijnheer de Marsy, die Rougon naast zich hield, daarop volgden
de andere personen, naar hun graad of rang. Daar wachtte men nog drie
minuten in een plechtige stilte.

De deurvleugels werden geopend. De keizer, in een zwarten rok, de
borst gestreept met het lint van het grootkruis, trad het eerst
naar binnen, gevolgd door den dienstdoenden kamerheer, mijnheer
de Combelot. Hij glimlachte even toen hij voor de Marsy en Rougon
stilhield; hij streek langzaam met zijn hand over zijn langen knevel,
met een wiegelende beweging van zijn geheele lichaam. Daarop mompelde
hij op verlegen toon:

--Zeg aan mevrouw Rougon, dat wij met leedwezen gehoord hebben dat
zij ziek is.... Wij hadden haar gaarne hier met u gezien.... Enfin,
't zal niet van langen duur zijn, hopen wij. Er zijn veel menschen
verkouden op het oogenblik.

En hij ging verder. Twee passen verder drukte hij de hand van een
generaal, wien hij vroeg hoe zijn zoon het maakte, "de kleine Gaston"
zooals hij hem noemde. Gaston was even oud als de keizerlijke prins,
maar hij was veel sterker. De rijen bogen naarmate hij verder
ging. Eindelijk, geheel aan het einde, stelde mijnheer de Combelot
een der twee academieleden voor, die voor de eerste maal aan het hof
verscheen; en de keizer sprak over het jongste werk van den schrijver,
waarvan hij enkele gedeelten met het grootste genoegen gelezen had,
zei hij.

Intusschen was de keizerin binnengetreden, vergezeld van mevrouw de
Lorentz. Zij droeg een zeer eenvoudig kleed van blauwe zijde, met
een tuniek van witte kant. Met kleine stapjes voortschrijdend, boog
zij bevallig haar ontblooten hals, waarop een diamanten hart aan een
eenvoudig blauw fluweel hing, terwijl zij glimlachend langs de rij der
dames ging. Kniebuigingen bij haar doortocht deden de wijduitstaande
japonnen, waaruit muskusgeuren omhoog stegen, ritselen. Mevrouw Lorentz
stelde haar een jonge vrouw voor, die zeer ontroerd scheen. Mevrouw
de Combelot wendde een hartelijke vertrouwelijkheid voor.

Toen de vorstelijke personen aan het einde der dubbele rij gekomen
waren, kwamen zij op hun schreden terug, de keizer ditmaal langs de
rij der dames, de keizerin langs die der heeren. Er volgden nieuwe
voorstellingen. Niemand sprak nog, een eerbiedige verlegenheid deed
de gasten zwijgend tegenover elkander staan. Maar de rijen werden
verbroken; halfluide woorden werden gewisseld, heldere lachjes
weerklonken, toen de adjudant-generaal van het paleis kwam zeggen
dat het diner gereed was.

--Nu heb je me niet meer noodig, hè? fluisterde mijnheer de Plouguern
Clorinde in het oor. Ze glimlachte. Ze was voor mijnheer de Marsy
blijven staan, om hem te noodzaken haar zijn arm aan te bieden, wat hij
trouwens zeer hoffelijk deed. De keizer en de keizerin gingen voorop,
gevolgd door de gasten die aangewezen waren om aan hun beider zijden
plaats te nemen; dien dag waren het twee buitenlandsche diplomaten, een
jonge Amerikaansche en de vrouw van een minister. Achteraan kwamen de
overige genoodigden, naar verkiezing, ieder gearmd met de dame, die hij
zich had uitverkoren. En langzaam stelde de stoet zich in beweging. De
eetzaal maakte bij het binnentreden een luisterrijken indruk. Vijf
kronen brandden boven de lange tafel en brachten een schittering in
het zilver van het tafelstel, jachttooneelen voorstellende, herten die
achtervolgd werden, jagers die op hun horens bliezen en honden die om
hun jagerrecht kwamen. Het platte vaatwerk vormde langs de tafel een
rij van zilveren manen; terwijl de zijvlakken der komforen, waarin
de gloed der kaarsen weerspiegeld werd, het fonkelende kristalwerk,
de vruchtenmandjes en de bloemenvazen van een helder rose kleur,
de keizerlijke tafel tot een schitterend geheel maakte, dat met zijn
schijnsel de geheele ruimte vulde. Door de openslaande deur trad de
stoet langzaam binnen. De mannen bogen zich voorover, zeiden een
woordje, richtten zich toen weer op, met een heimelijke streeling
van ijdelheid over dien zegetocht; de dames, met ontbloote schouders,
badend in een zee van licht, glimlachten opgetogen; en op de tapijten
verleenden de slepende japonnen, die de paren van elkander scheidden,
een majesteit te meer aan den stoet, dien zij vergezeld deden gaan
van hun geruisch van kostbare stoffen. Het was een bijna teedere
nadering, in een omgeving van weelde, licht en aangename warmte, als
een zinnenprikkelend bad, waarin de muskusgeuren der toiletten zich
vermengden met den lichten damp van wildbraad, verscherpt door een
schijfje citroen. Toen op den drempel, tegenover het prachtige aanzien
dat de tafel bood, een muziekkorps, in een aangrenzende galerij aan
het oog onttrokken, hen met fanfares begroette, drukten de heeren,
eenigszins gehinderd door hun korte broeken, onwillekeurig, met een
glimlach op de lippen, de armen der dames. Toen ging de keizerin
langs de rechterzijde en bleef voor het midden van de tafel staan,
terwijl de keizer, links gaande, tegenover haar plaats nam. Toen daarop
de aangewezen personen zich rechts en links van hunne majesteiten
hadden neergezet, kozen de overige gasten naar welgevallen hun plaats
uit. Dien avond waren er zeven en tachtig couverts. Bijna drie minuten
verliepen voordat iedereen zijn plaats had ingenomen. De satijnglans
der schouders, de heldere kleuren der bloemen op de toiletten, de
diamanten der hooge kapsels gaven een levendige vroolijkheid aan het
volle licht der kroonlampen. Eindelijk namen de bedienden de hoeden
aan, die de heeren in de hand gehouden hadden.

Mijnheer de Plouguern was Rougon gevolgd. Na de soep stiet hij hem
aan en vroeg:

--Hebt u Clorinde opgedragen, Marsy met u te verzoenen?

En hij wees hem met een knipoogje op de jonge vrouw, die aan den
anderen kant der tafel zat, naast den graaf, met wien zij zich
heel lieftallig onderhield. Rougon keek zeer ontstemd en haalde de
schouders op; toen hield hij zich alsof hij opzettelijk niet meer naar
de overzijde wilde zien. Maar ondanks zijn pogingen om onverschillig
te schijnen, kwam zijn blik naar Clorinde terug; hij lette op haar
minste gebaren, op de beweging van haar lippen, alsof hij haar woorden
er op wilde lezen.

--Mijnheer Rougon, zei mevrouw de Combelot, die zoo dicht mogelijk
bij den keizer zat, weet u nog, dat ongeluk van laatst? U hebt nog
een vigelante voor me gehaald. Een heele strook van mijn japon was
afgerukt.

Zij maakte zich belangwekkend, door te vertellen dat haar rijtuig eens
bijna midden door was gereden door den landauer van een russischen
prins. En hij moest antwoorden. Een oogenblik vormde dit ongeval het
onderwerp van de gesprekken aan tafel. Men haalde allerlei ongelukken
aan, onder anderen van een parfumeriën-verkoopster uit de passage des
Panoramas, die bij een val van haar paard haar arm gebroken had. De
keizerin deed een zachten uitroep van medelijden hooren. De keizer
zei niets, hij luisterde met een diepzinnig gezicht, langzaam etende.

--Waar zit Delestang toch? vroeg Rougon op zijn beurt aan mijnheer
de Plouguern.

Zij zochten hem. Eindelijk bemerkte de senator hem aan het einde van
de tafel. Hij zat naast mijnheer de Combelot, tusschen een heele rij
mannen, aandachtig luisterend naar de zeer vrije gesprekken, die door
het gonzend geluid der stemmen moeielijk te verstaan waren. Mijnheer La
Rouquette was aan een gekruide geschiedenis van een waschvrouw uit zijn
landstreek begonnen; ridder Rusconi gaf zijn persoonlijke waardeeringen
van de Parisiennes ten beste, terwijl een der twee schilders en
romanschrijver in zeer onkiesche bewoordingen de dames beoordeelden
om wier te dikke of te magere armen zij zaten te grinniken. En Rougon
keek woedend nu eens naar Clorinde, die hoe langer hoe beminnelijker
voor den graaf werd, dan weer naar haar sulligen man, die voor dat
alles blind bleef, en met een glimlach op zijn waardig gezicht naar
de sterke stukjes luisterde, die hij daar hoorde vertellen.

--Waarom is hij niet bij ons gaan zitten? mompelde hij.

--O, ik beklaag hem niet, zei mijnheer de Plouguern. Men schijnt zich
daar in dat hoekje te amuseeren.

Toen ging hij fluisterend verder:

--Ik geloof dat ze mevrouw Lorentz onderhanden hebben. Hebt u
opgemerkt hoe gedecolleteerd ze is?.... Meteen komt er nog een uit,
de linkerborst, hè?

Maar terwijl hij zich voorover boog om mevrouw de Lorentz, die vijf
plaatsen verder zat, beter te kunnen zien, werd hij plotseling
ernstig. Die dame, een mooie, wel wat dikke blondine, zag op dit
oogenblik wit van ingehouden drift, terwijl haar donkerblauwe
oogen strak op mijnheer de Marsy en op Clorinde gericht waren. En
binnensmonds, zoo zachtjes dat Rougon het zelfs niet kon verstaan,
prevelde hij:

--Drommels, dat loopt mis.

De muziek speelde onafgebroken voort; zij klonk alsof zij ergens
van uit de hoogte kwam. Wanneer de koperen instrumenten zich lieten
hooren, keken de gasten verwonderd op, als zochten zij vanwaar
die wijs tot hen kwam. Dan hoorden zij weer niets meer; een zacht
gezang van de klarinetten, achter in de aangrenzende galerij, smolt
samen met het zilvergerinkel van het platte vaatwerk, dat in hooge
stapels werd binnengebracht. Sommige groote schotels klonken als het
gedempte geluid van cymbalen. Rondom de tafel heerschte een stille
bedrijvigheid; een menigte dienaren liepen zwijgend heen en weer,
de kamerdienaars in rok en lichtblauwe korte broek, met degen en
driekantigen steek en de tafeldienaars met gepoederde pruiken,
in groen, met goud gegalonneerd galalivrei. De gerechten werden
opgedragen, de wijnen ordelijk rondgediend, terwijl de controleurs,
de eerste voorsnijder, de zilverbewaarder toezicht hielden op die
drukte, waarbij de rol van den geringsten dienaar vooruit geregeld
was. Achter den keizer en de keizerin dienden de kamerdienaren van
Hunne Majesteiten met een correcte waardigheid.

Toen het gebraad werd rondgediend en de Bourgogne-wijnen werden
ingeschonken, klonken de stemmen luider. In het hoekje van de mannen,
aan het einde der tafel, sprak mijnheer La Rouquette nu over de
kookkunst, en wel hoe lang een reebout, die juist rondgediend was,
aan het spit behoorde gebraden te worden.

Intusschen weerklonk er plotseling een gelach zoo luid, dat iedereen
zweeg. Het was de keizerin. Zij sprak met den Duitschen gezant, die aan
haar rechterzij zat; al lachend sprak zij enkele afgebroken woorden,
die niemand verstaan kon. In de nieuwsgierige stilte, die ontstaan was,
speelde een cornet à pistons, zacht begeleid door de bassen, een solo,
een zoetvloeiende melodie. En langzamerhand spraken de gasten weer
luider. De stoelen werden half omgekeerd, ellebogen op den rand van
de tafel gelegd, intieme gesprekken aangeknoopt, kortom er heerschte
een vrijheid als aan een vorstelijke table d'hôte.

--Wilt u een gebakje? vroeg mijnheer de Plouguern.

Rougon bedankte met een knikje. Sedert eenige oogenblikken at hij
niet meer. Men had het platte vaatwerk door een fijn beschilderd
Sèvres-porseleinen servies vervangen. Het geheele dessert liet hij
voorbijgaan, zonder iets anders te gebruiken dan een kleine portie
camembert. Hij hield zich niet meer in, maar keek Clorinde en mijnheer
de Marsy vlak in het gelaat, zonder twijfel hopende de jonge vrouw
verlegen te maken. Maar deze wendde zoo'n vertrouwelijkheid met den
graaf voor, dat het scheen alsof zij vergat waar zij zich bevond
en zich in een klein salon met den graaf alleen aan een fijn souper
waande. En zij knabbelde op het suikergoed dat de graaf haar aanreikte,
zij veroverde hem met haar mooi lachend gezicht, op een onbeschaamde
kalme wijze. Om hen heen werd druk gefluisterd. Het gesprek liep nu
over de mode. Mijnheer de Plouguern vroeg Clorinde's oordeel over den
nieuwen vorm der hoeden. Toen zij zich echter hield alsof zij hem niet
hoorde, boog hij zich over om dezelfde vraag aan mevrouw de Lorentz
te richten. Maar hij durfde niet, zoo verschrikkelijk boos keek deze,
met haar opeengeklemde tanden en haar door jaloerschheid verwrongen
gelaat. Clorinde had juist haar linkerhand in die van mijnheer de
Marsy laten rusten, onder voorwendsel dat zij hem een antieke camee
wou toonen, die zij aan den vinger droeg; en zij liet hem haar hand
vasthouden, waarop de graaf den ring van haar vinger schoof en hem na
de bezichtiging er weder aan deed; het was bijna onbetamelijk. Mevrouw
de Lorentz, die zenuwachtig met een lepel speelde, brak haar wijnglas,
waarop een bediende haastig de scherven wegruimde.

--Ze zullen elkander nog in de haren grijpen, dat is zeker, fluisterde
de senator Rougon in het oor. Hebt u op ze gelet?.... Maar de drommel
haal me als ik Clorinde's spel begrijp! Wat wil ze toch?

En toen hij zijn buurman aankeek, werd hij getroffen door diens
ontstelde gelaat.

--Wat scheelt er aan? Voelt ge u niet wel?

--Neen, antwoordde Rougon, ik ben wat benauwd. Die diners duren te
lang. En daarbij riekt het hier zoo naar muskus!

Het diner liep ten einde. Enkele dames, half terzijde geleund op haar
stoelen, aten nog een beschuitje. Maar niemand verroerde zich. De
keizer, die tot dusver gezwegen had, verhief plotseling de stem; en aan
beide einden der tafel luisterden de gasten, die de tegenwoordigheid
van Zijn Majesteit al geheel vergeten waren, met behagelijke gezichten
toe. De keizer antwoordde op een pleidooi van mijnheer Beulin-d'Orchère
tegen de echtscheiding. Toen, midden in zijn antwoord, wierp hij een
blik op het zeer laag uitgesneden keurslijf van de jonge Amerikaansche
dame, die naast hem zat, en zei met zijn lijmerige stem:

--In Amerika heb ik nooit anders dan leelijke vrouwen zien scheiden.

Een gelach liep door de gasten. Het scheen geestig gezegd, zoo fijn
zelfs, dat mijnheer La Rouquette zich inspande om er den verborgen
zin van te ontdekken. De jonge dame meende er zeker een complimentje
in te mogen zien, want zij bedankte verlegen met een hoofdbuiging. De
keizer en de keizerin waren opgestaan. Er ontstond een groot geruisch
van japonnen, een gestommel rondom de tafel, terwijl de kamer- en
tafeldienaars, die heel ernstig langs de muren geschaard stonden,
alleen correct bleven te midden van dien ordeloozen troep lieden,
die goed gedineerd hadden. En de stoet vormde zich op nieuw, Hunne
Majesteiten aan het hoofd, de genoodigden in lange rijen daarachter,
met groote tusschenruimten voor de lange sleepen, de zaal met een
puffende deftigheid doorgaande. Achter hen, in het helle licht der
kronen, boven de nog warme wanorde van de tafel, klonken de zware
trommelslagen van de militaire muziek, die de laatste figuur van een
quadrille speelde.

De koffie werd ditmaal rondgediend in de galerij des Cartes. Een
prefect van het paleis bracht den keizer een kop koffie op een
verguld zilveren blad. Intusschen waren verscheidene gasten reeds
naar de rookkamer gegaan. De keizer had zich met enkele dames in het
familiesalon, links van de galerij, afgezonderd. Men beweerde zachtjes
dat zij zich zeer ontevreden had getoond over de zonderlinge houding
van Clorinde, gedurende het diner. Zij beijverde zich om gedurende
haar verblijf in Compiègne, een burgerlijke betamelijkheid, een smaak
in onschuldige spelletjes en landelijke genoegens aan het hof in te
voeren. Tegen zekere buitensporigheden toonde zij een persoonlijken
haat, bijna een wrok.

Mijnheer de Plouguern had Clorinde ter zijde genomen om haar de les te
lezen. Eigenlijk wou hij haar uithooren. Maar zij veinsde een groote
verbazing. Waar haalde men dat vandaan, dat zij zich met den graaf
de Marsy gecompromitteerd zou hebben? Ze hadden samen geschertst,
meer niet.

--Kijk maar eens! mompelde de oude senator.

En de half openstaande deur van een aangrenzend zaaltje openduwend,
toonde hij haar mevrouw de Lorentz, die vreeselijk tegen mijnheer de
Marsy uitvoer. De mooie blondine, buiten zichzelve van jaloerschheid,
gaf haar gemoed lucht in grove woorden, zonder te bedenken dat haar
heftige woorden een vreeselijk schandaal ten gevolge konden hebben. De
graaf, bleek en glimlachend, trachtte haar door eenige zachte woorden
tot bedaren te brengen. Het geluid van den twist was in de galerij
des Cartes doorgedrongen; de gasten, die het hoorden, verwijderden
zich voorzichtigheidshalve uit de nabijheid van het kleine salon.

--Je wilt dus dat ze die beruchte brieven aan alle vier hoeken van
het kasteel laat aanplakken? vroeg mijnheer de Plouguern, die met de
jonge vrouw gearmd voortliep.

--Dat zou wel aardig zijn! zei ze lachend.

Toen begon hij weer aan zijn zedepreek, terwijl hij met het vuur van
een jongen galant haar blooten arm in den zijnen drukte. Zij moest
die excentrieke manieren aan mevrouw de Combelot overlaten. En
hij verzekerde haar dat Hare Majesteit zeer ontstemd op haar
scheen. Clorinde, die de keizerin een groote vereering toedroeg,
was daarover zeer verwonderd. Waarin had zij misdaan? En terwijl
zij voorbij het familiesalon kwamen, bleven zij een oogenblik staan
en wierpen een blik door de halfgeopende deur. Om de tafel zat een
wijde kring van dames. In het midden zat de keizerin; ze leerde
de anderen met veel geduld een kinderspel, terwijl eenige mannen,
achter de fauteuils, de les met grooten ernst volgden.

Rougon had het intusschen met Delestang aan den stok, aan het einde
der galerij. Hij durfde hem niet over zijn vrouw spreken; maar hij
haalde hem geducht door omdat hij met zooveel berusting een apartement
had aanvaard, dat op de binnenplaats van het kasteel uitzag; hij wou
hem dwingen er een te vragen aan de zijde van het park. Maar Clorinde
naderde aan den arm van mijnheer de Plouguern. Ze zei, zoo dat men
het hooren kon:

--Laat mij toch met vrede, met uw Marsy! Ik zal den heelen avond geen
woord meer met hem spreken! Daar, zijt ge nu tevreden?

Dit stelde iedereen gerust. Juist kwam mijnheer de Marsy uit het
zaaltje, met een opgewekt gezicht; hij schertste een oogenblik met
ridder Rusconi en trad daarop den familiesalon binnen, waar men
de keizerin en de dames al heel spoedig hoorde schaterlachen om de
geschiedenis, die hij vertelde. Tien minuten later verscheen mevrouw
de Lorentz op haar beurt, zij scheen moe, haar handen beefden nog; en
daar zij zag dat nieuwsgierige blikken haar minste gebaren bespiedden,
bleef ze daar te midden der pratende groepjes.

De verveling deed weldra een licht gegeeuw achter de zakdoeken
verbergen.

De avond was nog de saaiste tijd van den dag. De nieuw aangekomenen,
die niet wisten waarin zij een afleiding konden zoeken, naderden
de vensters en keken naar buiten, in de duisternis. Mijnheer Beulin
d'Orchère zette in een hoekje zijn pleidooi tegen de echtscheiding
voort. De romanschrijver, die dat alles doodelijk vervelend vond,
vroeg zachtjes aan een der academieleden of men niet naar bed zou
mogen gaan. Intusschen verscheen de keizer van tijd tot tijd met
slependen tred door de galerij gaande, een cigarette in den mond.

--Het is onmogelijk geweest iets voor heden avond te organiseeren,
verklaarde mijnheer de Combelot aan het groepje dat Rougon met zijn
vrienden vormde.

Morgen na de drijfjacht, krijgen de honden hun jachtmaal bij
fakkellicht. Overmorgen komen de artisten van de Comédie Française
les Plaideurs spelen. Er is ook sprake van tableaux vivants en een
charade, die men tegen het einde der week zal geven.

En hij vertelde dat zijn vrouw mee zou doen, de repetities zouden
spoedig beginnen. Daarop kwam een verhaal van een wandeling, die het
hof een paar dagen te voren gedaan had naar "la Pierre-qui-tourne",
een druïdisch steenblok, waaromheen toen opgravingen gedaan werden. De
keizerin had haar verlangen te kennen gegeven om in de uitgegraven
gedeelten af te dalen.

--Verbeeldt u, ging de kamerheer met bewogen stem voort, dat de
werklieden zoo gelukkig geweest zijn om twee schedels in Harer
Majesteits tegenwoordigheid op te graven. Niemand had op zoo iets
gerekend. Men was zeer tevreden.

Hij streelde zijn mooien zwarten baard, die hem zooveel succès bij de
dames bezorgde; zijn knap ijdel gezicht had een onnoozele zachtheid,
en hij lispelde uit overdreven beleefdheid.

--Maar, zei Clorinde, men had me verzekerd dat de acteurs van de
Vaudeville een voorstelling van het nieuwe stuk zouden geven.... De
vrouwen dragen er verbazend kostbare toiletten in. En men moet er
zich slap om lachen, schijnt het.

Mijnheer de Combelot zette een benepen gezicht.

--Ja, ja, mompelde hij, er is een oogenblik sprake van geweest.

--Nu?

--Men heeft dat plan laten varen. De keizerin houdt niet van zulke
stukken.

Op dit oogenblik ontstond er een groote beweging in de galerij;
alle heeren waren uit de rookzaal teruggekeerd. De keizer ging
zijn partijtje palets spelen. Mevrouw Combelot, die zich op haar
behendigheid in dit spel liet voorstaan, had hem om revanche gevraagd,
want zij herinnerde zich dat hij haar den vorigen zomer verslagen had;
en ze bood zich met zoo'n teedere, nederige houding aan, met zoo'n
duidelijken glimlach, dat Zijne Majesteit dikwijls verlegen de oogen
moest afwenden.

Het spel begon. Een groot aantal gasten schaarde zich in een kring, om
de worpen te beoordeelen en te bewonderen. De jonge vrouw stond voor
de lange, met groen laken bedekte tafel en wierp haar eerste schijf,
die vlak bij het doel, een witte stip, terecht kwam. Maar de keizer
toonde nog grooter behendigheid, zijn schijf wierp de hare van haar
plaats en nam die zelfs in. Men applaudisseerde zachtjes. Toch won
mevrouw Combelot tenslotte.

--Sire, waar hebben wij om gespeeld? vroeg zij driestweg.

Hij glimlachte, doch antwoordde niet. Zich daarop omkeerende, zei hij:

--Mijnheer Rougon, wilt u een partijtje met me spelen?

Rougon boog en nam de schijven, terwijl hij iets over zijn
onbedrevenheid zei.

Een trilling doorliep de personen die om de tafel geschaard
stonden. Werd Rougon werkelijk weer in genade aangenomen? En de
heimelijke vijandschap, die hij sinds zijn aankomst had opgemerkt,
smolt weg; halzen rekten zich uit om vol belangstelling zijn
werpschijven te volgen.

Mijnheer La Rouquette, die er nu nog minder van begreep dan voor
het diner, nam zijn zuster terzijde, om te weten waaraan hij zich
eigenlijk te houden had; maar zij kon hem zeker geen voldoende
verklaring geven, want hij kwam terug met een gebaar waaruit zijn
volslagen onzekerheid bleek.

--Heel goed! mompelde Clorinde, bij een fijnen worp van Rougon.

En zij wierp den vrienden van den grooten man veelbeteekenende blikken
toe. Het oogenblik was gunstig om den keizer vriendelijk voor hem te
stemmen. Zij leidde den aanval. Een oogenblik regende het loftuitingen.

--Drommels! liet Delestang zich ontvallen, die onder de bevelende
blikken van zijn vrouw niets anders wist te zeggen.

--En u sprak van onbedrevenheid! zei ridder Rusconi opgetogen. O,
sire, ik bid u, speel niet om Frankrijk met hem!

--Maar, mijnheer Rougon zou zich tegenover Frankrijk heel goed
gedragen, daar ben ik zeker van, voegde mijnheer Beulin-d'Orchère er
bij, met een fijn trekje op zijn bulhondengezicht.

Dat was een onomwonden toespeling. De keizer verwaardigde zich te
glimlachen. En hij lachte hartelijk, toen Rougon, verlegen onder al
die loftuitingen, heel bescheiden de volgende verklaring gaf:

--Och, ik speelde een dergelijk spel met kurken, toen ik nog een
kwajongen was.

Toen men Zijne Majesteit hoorde lachen, schaterde de heele
galerij het uit. Een oogenblik heerschte er een buitengewone
vroolijkheid. Clorinde had als behendige vrouw begrepen dat men, door
Rougon, een middelmatig speler, te bewonderen, eigenlijk den keizer
vleide, die zich onbetwistbaar zijn meerdere toonde. Intusschen had
mijnheer de Plouguern, die Rougon zijn succès benijdde, nog geen
opmerking geuit. Zij stiet hem even met den elleboog aan, als bij
ongeluk. Hij begreep haar en stond opgetogen te kijken naar de eerste
schijf die nu door zijn collega geworpen werd. Toen riep mijnheer La
Rouquette, alles er op wagende, opgewonden uit:

--Heel mooi, prachtig geworpen!

Nadat de keizer de partij gewonnen had, vroeg Rougon om revanche. De
schijven gleden op nieuw over het groene laken met een geritsel
als van dorre bladeren, toen een gouvernante aan de deur van het
familiesalon verscheen met den kroonprins op haar arm. Het kind, dat
twintig maanden oud was, droeg een zeer eenvoudig wit jurkje: zijn
haar was verward en zijn oogen waren gezwollen van slaap. Gewoonlijk
bracht men hem 's avonds als hij wakker werd, bij de keizerin, opdat
zij hem een nachtkus kon geven. Hij keek naar het licht met dat diep
ernstige gezicht, dat kleine kinderen kunnen zetten. Een grijsaard,
een grootwaardigheidsbekleeder, was toegesneld, zoo vlug zijn jichtige
beenen het toelieten. En zich vooroverbuigend, met zijn van ouderdom
knikkend hoofd, had hij het handje van den prins gevat en kuste het,
terwijl hij met zijn gebroken stem mompelde:

--Monseigneur, monseigneur....

Het kind, verschrikt door de nabijheid van dat perkamentachtige
gezicht, wierp zich achterover en schreeuwde het luidkeels uit. Maar
de grijsaard liet hem niet los. Hij betuigde zijn toewijding. Men
moest het handje, dat hij op zijn lippen gedrukt hield, aan zijn
vereering ontrukken.

--Ga heen, neem hem mee, zei de keizer ongeduldig.

De vorst had de tweede partij verloren. Nu begon de derde. Rougon,
die de loftuitingen voor ernst had opgevat, deed zijn uiterste best. Nu
vond Clorinde dat hij zelfs te goed speelde. Ze fluisterde hem toe:

--Ik hoop dat ge niet zult gaan winnen?

Hij glimlachte. Maar plotseling liet zich een hevig geblaf hooren. Het
was Nero, de lievelingshond van den keizer, die van een openstaande
deur gebruik had gemaakt om de galerij binnen te snellen. Zijne
Majesteit gaf bevel hem weg te brengen en een kamerdienaar hield den
hond reeds bij den halsband, toen dezelfde grijsaard van zooeven weer
kwam aansukkelen onder den uitroep:

--Mijn mooie Nero, mijn mooie Nero!

En hij knielde bijna op het tapijt neer, om hem in zijn bevende
handen te nemen. Hij drukte zijn kop tegen zijn borst, hij zoende
hem en herhaalde:

--Ik bid u, sire, stuur hem niet weg. Hij is zoo mooi!

De keizer stemde er in toe dat hij bleef. Toen verdubbelde de grijsaard
zijn liefkoozingen. De hond werd niet bang, bromde niet. Hij likte
de magere handen die hem streelden.

Rougon maakte in dien tusschentijd allerlei fouten. Een schijf had
hij zoo onhandig geworpen, dat zij in het keurslijf van een dame
terecht was gekomen, die haar blozende uit haar kanten verwijderde. De
keizer won. Toen gaf men hem bedektelijk te verstaan dat hij daar een
beduidende overwinning behaald had. Hij gevoelde er een soort van
verteedering door. Hij ging pratend met Rougon heen, alsof hij hem
meende te moeten troosten. Zij liepen tot het einde der galerij,
de breedte van de kamer overlatende voor een klein bal dat men
organiseerde. De keizerin die het familiesalon juist verlaten had,
trachtte met een bekoorlijke bereidwilligheid de aangroeiende verveling
der gasten tegen te gaan. Ze had een gezelschapsspel voorgesteld,
maar het was al wat laat, men danste liever. Alle dames waren toen
in de galerij des Cartes vereenigd. Men zond een boodschap naar de
rookzaal, waar zich nog enkele heeren verborgen hielden. En toen men
zijn plaatsen innam voor een quadrille, ging mijnheer de Combelot
bereidwillig voor de piano zitten. Het was een mechanieke piano,
met een klein handvat, rechts van het klavier. De kamerheer zat
onafgebroken met een ernstig gezicht te draaien.

--Mijnheer Rougon, zei de keizer, men heeft me gesproken van een werk,
een vergelijking tusschen de Engelsche constitutie en de onze. Ik
kan u misschien documenten verschaffen.

--Uwe Majesteit is te goed.... Maar ik koester een ander plan, een
grootsch plan.

En Rougon, ziende dat de keizer zoo vriendelijk was, wou van de
gelegenheid gebruik maken. Hij legde zijn plan breedvoerig uit,
zijn droombeeld om een hoek van de Landes in vruchtbaren grond te
herscheppen, een stad te stichten, een nieuw rijk te veroveren. Terwijl
hij sprak hief de keizer zijn doffe oogen, waarin een kleine flikkering
verscheen, tot hem op. Hij zei niets, schudde van tijd tot tijd het
hoofd. Toen de ander zweeg, zei hij:

--Zeker... we kunnen altijd nog eens zien....

En zich tot een andere groep wendend, die door Clorinde, haar man en
mijnheer de Plouguern gevormd werd:

--Mijnheer Delestang, dien ons toch eens van uw advies. Ik denk nog
met genoegen terug aan het bezoek dat ik aan uw modelhoeve in Chamade
heb gebracht.

Delestang trad naderbij. Maar de kring, die zich om den keizer vormde,
moest naar een vensternis terugwijken. Mevrouw de Combelot had al
walsende, bijna liggende in de armen van mijnheer La Rouquette, de
zijden kousen van Zijne Majesteit met haar langen sleep omwikkeld. Voor
de piano genoot mijnheer de Combelot van de muziek die hij voortbracht;
hij draaide sneller en wiegde daarbij zijn keurig gekapt hoofd, nu
en dan keek hij naar de kast van het instrument, alsof hij verbaasd
was over de zware tonen, die bij sommige wendingen van den slinger
teweeggebracht werden.

--Ik ben dit jaar zoo gelukkig geweest prachtige kalveren te krijgen
door een nieuwe kruising, verklaarde Delestang. Jammer genoeg werden
de parken juist hersteld, toen Uwe Majesteit mijn hoeve bezocht.

En de keizer sprak over den landbouw, het fokken en vetmesten van vee,
langzaam, met korte woorden. Sedert zijn bezoek aan Chamade, had hij
een groote achting voor Delestang opgevat. Hij prees hem vooral omdat
hij op zijn hoeve de proef genomen had om zijn personeel te doen deelen
in sommige winsten en een pensioenfonds voor hen te stichten. Terwijl
zij met elkánder spraken, bleken zij dezelfde denkbeelden over de
verbetering van misstanden in de maatschappij te hebben, zoodat zij
elkander met een half woord begrepen.

--Heeft mijnheer Rougon u over zijn plan gesproken? vroeg de keizer.

--O, een prachtig plan, antwoordde Delestang. Men zou proeven op
groote schaal kunnen nemen....

Hij toonde een ware geestdrift. De veredeling der varkensrassen lag
hem na aan het hart; de mooie typen verdwenen in Frankrijk. Toen gaf
hij te kennen, dat hij een nieuwe methode van kunstmatige weiden
bestudeerde. Maar daartoe zouden onmetelijke terreinen noodig
zijn. Wanneer Rougon slaagde, zou hij zijn methode daar ginds
toepassen. Plotseling zweeg hij stil; hij bemerkte zijn vrouw, die
hem strak aankeek. Sedert hij Rougon's plan goedkeurde, had zij er
bleek en verstoord uitgezien.

--Manlief, mompelde zij, op de piano wijzend.

Mijnheer de Combelot, die stijve vingers had gekregen, opende de
hand en sloot die weer zachtjes, om ze weer leniger te maken. Hij wou
juist aan een polka beginnen, met den bereidwilligen glimlach van een
martelaar, toen Delestang hem kwam aanbieden zijn plaatsvervanger te
zijn, wat hij beleefd aannam, alsof hij een eereplaats afstond. En
Delestang begon op zijn beurt te draaien. Maar het was heel wat
anders. Hij had niet die vlugheid, die lenigheid in den pols, die het
spel van den kamerheer zoo aangenaam deed klinken, Rougon wenschte
intusschen een beslissend woord van den keizer te hooren. Deze vroeg
hem met ingenomenheid of hij daar geen groote steden voor werklieden
zou bouwen, zonder bezwaar kon men daar aan ieder gezin een lapje
grond, gereedschappen en voldoenden watertoevoer verschaffen; hij
beloofde hem zelfs inzage te geven van plannen door hem zelf ontworpen,
met gelijkvormige huizen, waarop alle benoodigdheden waren voorzien.

--Ik ben het volkomen met Uwe Majesteit eens, antwoordde Rougon,
ongeduldig door het nevelachtige socialisme van den vorst. Zonder
u kunnen we niets doen.... Er zullen natuurlijk onteigeningen bij
komen. Er zal een verklaring noodig zijn, dat het algemeen belang er
mee gemoeid is. En ik zal ook een maatschappij moeten oprichten.... Een
woord van Uwe Majesteit is noodig....

Het oog van den keizer werd weer dof. Hij knikte gedurig met het
hoofd. Toen, nauwelijks hoorbaar, herhaalde hij:

--We zullen zien.... we zullen het later eens hervatten....

En hij verwijderde zich, met zijn loomen tred midden door de figuren
van een quadrille gaande. Rougon zette een gezicht, alsof hij de
verzekering van een gunstig antwoord bekomen had. Clorinde was in de
wolken. Langzamerhand verbreidde zich onder de ernstige, niet dansende
heeren het gerucht, dat Rougon Parijs verliet, dat hij zich aan het
hoofd van een groote onderneming in het Zuiden ging stellen. Toen
kwam men hem gelukwenschen. Er bleef geen spoor meer over van de
aanvankelijke vijandige gezindheid. Nu hij zichzelf in ballingschap
begaf, kon men hem zonder gevaar de hand drukken. Het was een heele
verlichting voor vele gasten. Mijnheer La Rouquette liet het bal in
den steek en knoopte een gesprek aan met ridder Rusconi.

--Heel verstandig, hij zal daar groote dingen volbrengen, zei
hij. Rougon is een flinke kop; maar, ziet u, in de politiek, toont
hij geen tact te bezitten.

Daarop weidde hij uit over de goedheid van den keizer, die volgens
zijn zeggen, zijn oude dienaren liefhad zooals men zijn vroegere
maîtresses bemint. Hij raakte aan ze gehecht, hij voelde de oude
liefde weer opkomen, na de meest opzienbarende breuken. Dat hij Rougon
op Compiègne genoodigd had, kwam zeker omdat zijn goed hart weer
een zwakheid had gehad. En de jonge afgevaardigde haalde nog andere
gevallen aan van Zijner Majesteits goedhartigheid: vierhonderd duizend
francs had hij gegeven om de schulden te betalen van een generaal
die door een danseres geruïneerd was, achthonderd duizend francs
had hij als huwelijksgeschenk aangeboden aan een van zijn vroegere
bondgenooten van Straatsburg en Boulogne, bijna een millioen had hij
uitgegeven ten gunste van de weduwe van een hooggeplaatst ambtenaar.

--Zijn kas wordt geplunderd, zei hij ten slotte. Hij heeft zich tot
keizer laten uitroepen om zijn vrienden rijk te maken. Ik haal mijn
schouders op, als ik die republikeinen hem zijn civiele lijst hoor
verwijten. Hij zou tien civiele lijsten uitputten om wel te doen. Dat
is geld, dat weer aan Frankrijk ten goede komt.

Zoo sprekende oogden mijnheer La Rouquette en ridder Rusconi den keizer
na. Deze was de galerij geheel omgegaan. Hij bewoog zich voorzichtig
tusschen de dansende paren, die eerbiedig voor hem uitweken. Wanneer
hij achter de ontbloote schouders van een zittende dame voorbijging,
rekte hij even den hals uit en met zijn neergeslagen oogleden wierp
hij er een schuinschen blik op.

--En een vlug begrip! zeide ridder Rusconi zacht. Een buitengewoon man.

De keizer was dicht bij hen gekomen. Hij bleef daar een oogenblik
weifelend staan. Toen scheen hij Clorinde te willen naderen, die
er juist heel mooi en bijzonder vroolijk uitzag; maar zij keek hem
vrijmoedig aan, ze schrikte hem zeker af. Hij ging weer verder, de
linkerhand steunende in zijn zij en met de rechterhand de punten van
zijn knevels ineendraaiende. En toen mijnheer Beulin-d'Orchère vlak
voor hem stond, maakte hij een omweg, kwam schuins op hem af en zei:

--Danst u niet, mijnheer de president?

De magistraat bekende dat hij niet dansen kon, dat hij nooit in zijn
leven gedanst had. Daarop hernam de keizer, op aanmoedigenden toon:

--Dat hindert niets, men danst toch.

Dat was zijn laatste woord. Zoetjes aan bereikte hij de deur,
waarachter hij verdween.

--Een buitengewoon man, niet waar? zei mijnheer La Rouquette, in
navolging van ridder Rusconi. In het buitenland houdt men zich zeker
druk over hem bezig, hè?

De ridder antwoordde als een bescheiden diplomaat met een
hoofdknikje. Toch gaf hij toe dat geheel Europa de oogen op den
keizer gevestigd hield. Een woord, op de Tuileriën uitgesproken,
bracht de naburige tronen aan het wankelen.

--'t Is een vorst die de kunst van zwijgen verstaat, ging hij voort,
met een glimlach waarvan de fijne ironie den jongen afgevaardigde
ontging.

Beiden keerden galant naar de dames terug. Zij noodigden ze voor de
volgende quadrille uit. Een adjudant draaide al sinds een kwartier aan
den slinger van de piano. Delestang en mijnheer de Combelot schoten
toe om hem te vervangen. Maar de dames riepen:

--Mijnheer de Combelot, mijnheer de Combelot! Hij draait veel beter!

De kamerheer bedankte met een vriendelijke buiging en draaide met
een werkelijk meesterlijke volheid. Het was de laatste quadrille. De
thee werd rondgediend in het familiesalon. Nero, die achter een
sofa vandaan kwam, werd met sandwiches overladen. Groepjes vormden
zich en hielden vertrouwelijke gesprekken. Mijnheer de Plouguern
had een tulband naar een hoekje van een console meegenomen; hij at,
dronk nu en dan een slokje thee, verklaarde aan Delestang, met wien
hij zijn tulband deelde, hoe hij er eindelijk toe overgegaan was de
uitnoodiging naar Compiègne aan te nemen, hij, wiens legitimistische
gevoelens men toch kende. 't Was toch heel eenvoudig: hij meende zijn
medewerking niet te mogen ontzeggen aan een regeering die Frankrijk
van de anarchie verloste. Hij onderbrak zijn rede met de opmerking:

--Die tulband is uitstekend. Ik had slecht gedineerd van avond.

Te Compiègne gaf zijn spotlust zich bijzonder lucht. Hij sprak van de
meeste vrouwen die daar aanwezig waren, in zulke onkiesche termen, dat
Delestang er een kleur van kreeg. Hij eerbiedigde alleen de keizerin,
een heilige; zij toonde een voorbeeldige devotie, ze was legitimist en
zou zeker Henri V teruggeroepen hebben, als zij vrij over den troon
had kunnen beschikken. Een oogenblikje weidde hij uit over de zoete
genietingen der godsvrucht. Juist toen hij een onzedelijk verhaaltje
wou beginnen, keerde de keizerin, gevolgd door mevrouw de Lorentz,
naar haar vertrekken terug. Op den drempel maakte zij een diepe
nijging voor het geheele gezelschap. Iedereen boog stilzwijgend.

De salons werden ledig. Er werd luider gesproken, handdrukken werden
gewisseld. Toen Delestang zijn vrouw zocht om zich naar hun kamer te
begeven, vond hij haar niet meer. Eindelijk ontdekte Rougon, die hem
hielp zoeken, haar naast mijnheer de Marsy op een kleine sofa, in
hetzelfde zaaltje, waar de jaloersche mevrouw de Lorentz den graaf
zoo'n verschrikkelijke scène gemaakt had na het diner. Clorinde
lachte luid. Zij stond op toen zij haar man bemerkte. Nog steeds
lachend zei ze:

--Goeden avond, mijnheer de graaf.... Morgen, op de jacht, zult u
zien dat ik mijn weddenschap gestand doe.

Rougon keek haar na, terwijl Delestang gearmd met haar heenging. Hij
had met hen mee willen gaan om haar te vragen wat dat voor een
weddenschap was; maar mijnheer de Marsy hield hem met een bijzondere
voorkomendheid aan den praat. Toen hij vrij was, ging hij niet naar
zijn slaapkamer, maar begaf zich door een openstaande deur in het
park. De nacht was zeer donker, een Octobernacht, zonder een enkele
ster, zonder één windje, duister en doodsch. In de verte stapelden
de hoogopgaande boomen voorgebergten van schaduwen op. Ternauwernood
onderscheidde hij het voetpad, waarop hij liep. Op een honderdtal
schreden van het terras gekomen, bleef hij stilstaan. Met den hoed
in de hand koelde hij een oogenblik zijn hoofd af in de frissche
nachtlucht. Dat deed hem goed, gaf hem weer nieuwe kracht. En hij keek
onafgewend naar een helder verlicht venster, links in den voorgevel;
terwijl de andere vensters donker bleven, schitterde dat eene in de
sombere massa van het kasteel. De keizer waakte. Plotseling meende hij
zijn schaduw te zien, een kolossaal hoofd, doorsneden door de punten
van een knevel; daarop gingen twee andere schaduwen voorbij, de eene
heel schraal, de andere breed, zoodat ze al het licht wegnam. Hij
herkende duidelijk in de laatste het kolossale silhouet van een
agent der geheime politie, met wien Zijn Majesteit zich uren lang
verkoos op te sluiten; en toen de schrale schaduw weer voorbijgleed,
veronderstelde hij dat het wel de schaduw van een vrouw kon zijn. Alles
verdween, het venster herkreeg zijn rustig schijnsel, de strakheid
van zijn vlammenden blik, die zich verloor in de geheimzinnige diepten
van het park. Misschien dacht de keizer nu aan de ontginning van een
stuk grond in de Landes, aan de stichting van een arbeidersstad,
waar de uitdelging van het pauperisme op groote schaal zou worden
toegepast. Dikwijls kwam hij in den nacht tot een besluit. 's Nachts
teekende hij de besluiten, schreef hij manifesten, zette hij ministers
af. Rougon glimlachte; hij moest onwillekeurig aan een anecdote denken:
de keizer met een blauw schort aan, een politiemuts, van een stuk
krant gemaakt, op het hoofd, een kamer van Trianon behangende met
papier van drie francs de rol, om er een maîtresse te laten wonen;
en hij stelde zich voor hoe hij op het oogenblik in de eenzaamheid
van zijn kamer, in die doodsche stilte, bezig was met het uitknippen
van prentjes, die hij heel netjes met een penseeltje opplakte. Toen
hief Rougon de handen omhoog en riep:

--Zijn trawanten hebben hem gemaakt, wat hij is!

Hij haastte zich naar binnen. De kou beving hem, vooral aan de beenen,
daar zijn korte broek slechts tot de knieën reikte.

Den volgenden morgen tegen negen uur zond Clorinde haar dienstbode
Antonia, die zij meegenomen had, met de boodschap of zij en haar
man bij hem mochten ontbijten. Hij had een kop chocolade boven laten
brengen en wachtte hen. Antonia kwam vooruit, met het groote zilveren
blad waarop men hun op hun kamer twee koppen koffie had gebracht.

--Zoo, dat is gezelliger, hè? zei Clorinde bij het binnenkomen. Ge
hebt hier den zonkant. O, ge woont hier veel beter dan wij.

En zij liep de vertrekken eens rond. Het appartement bestond
uit een voorkamer, waarin rechts een deur die toegang gaf tot een
dienstbodenkamertje; achter de voorkamer bevond zich de slaapkamer,
een groot vertrek, bespannen met cretonne waarop groote roode bloemen,
met een mahoniehouten ledekant en een ontzaglijken haard, waarin
houtblokken vlamden.

--Wat drommel, riep Rougon, dan hadt ge moeten reclameeren! Ik zou
geen kamers op de binnenplaats aangenomen hebben. Ja, als men met alles
tevreden is!.... Ik heb het gisteren avond nog aan Delestang gezegd.

De jonge vrouw haalde de schouders op en mompelde:

--Hij, hij zou nog toelaten dat ze me op zolder lieten slapen!

Zij wou tot zelfs een kleedkamertje bezichtigen, waarvan het
heele garnituur uit Sèvres-porselein bestond, wit met goud, met de
keizerlijke initialen. Toen kwam zij voor den haard staan. Een kreet
van verrukking ontsnapte haar. Tegenover haar strekte het bosch van
Compiègne zich met zijn hoog geboomte mijlen ver uit; monsterachtige
kruinen verdrongen zich daar dicht opeen en verdwenen in een langzame
deining; onder de blanke zon van dien Octoberochtend zag men niets
dan poelen van goud, poelen van purpur, als een rijk gegalonneerde
mantel van het eene einde des hemels naar het andere uitgespreid.

--Kom, aan het ontbijt, zei Clorinde.

Ze ontruimden een tafel, waarop zich een inktkoker en een vloeiboek
bevonden. Ze vonden het grappig zichzelf te bedienen. De jonge vrouw
verklaarde lachend, dat zij zich bij het opstaan verbeeld had in een
herberg te zijn, die door een vorst gehouden werd en waar zij na een
lange reis, in haar droom afgelegd, was aangekomen. Dat toevallige
ontbijt, op zilveren bladen, verrukte haar als een avontuur, dat haar
in het een of andere onbekende land zou overkomen zijn.

Delestang verbaasde zich intusschen over de groote hoeveelheid hout
die in den schoorsteen brandde. Met een peinzend gezicht mompelde
hij eindelijk:

--Men heeft me wel eens verteld dat er dagelijks voor vijftienhonderd
francs hout in het kasteel verbrand wordt. Vijftienhonderd francs! Zeg,
Rougon, vindt ge het niet een beetje veel?

Rougon, die langzaam zijn chocolade dronk, knikte alleen met het
hoofd. Zijn gedachte waren geheel vervuld met de levendige vroolijkheid
van Clorinde. Dien morgen scheen er een koortsgloed in haar schoonheid;
haar groote oogen schitterden van strijdlust.

--Wat is dat toch voor een weddenschap waarvan ge gisteren avond
sprak? vroeg hij haar plotseling.

Zij begon te lachen. En toen hij aandrong:

--Dat zult ge wel zien, zei ze.

Toen werd hij langzamerhand boos, hij behandelde haar ruw. Het was
een echte scène uit jalouzie, met aanvankelijk bedekte toespelingen,
die al spoedig in onbewimpelde beschuldigingen overgingen: ze had de
algemeene aandacht op zich gevestigd, meer dan twee minuten lang had
ze haar handen in die van mijnheer de Marsy gelaten. Delestang zat
met onverstoorbare kalmte lange repen brood in zijn koffie te doopen.

--O, als ik uw man was! riep Rougon.

Clorinde was opgestaan. Ze plaatste zich achter Delestang, met haar
handen op zijn schouders.

--Nu, wat dan? vroeg zij.

En zich over Delestang heenbuigende, en met haar adem over zijn haar
gaande, zoodat het zich omkrulde:

--Niet waar, manlief, dan zou hij heel verstandig zijn, even verstandig
als jij?

Tot eenig antwoord boog hij zich terzijde en kuste de hand, die
op zijn linkerschouder rustte. Met een verlegen, ontroerd gelaat
keek hij Rougon aan; hij wenkte hem met de oogen, alsof hij hem te
verstaan wou geven dat hij misschien wel wat ver ging. Het had weinig
gescheeld of Rougon had hem voor een domkop uitgemaakt. Maar Clorinde
gaf hem een wenk en hij volgde haar naar het venster, waar zij met de
ellebogen op het steunijzer rustte. Een oogenblik bleef zij zwijgen,
de oogen gericht op den onmetelijken horizon. Toen zei ze zonder
eenige inleiding:

--Waarom wilt ge Parijs verlaten? Houdt ge dan niet meer van
me? Luister, ik zal verstandig zijn, ik zal uw raad opvolgen, als ge
er van afziet naar dat afschuwelijke land te trekken.

Hij werd op eens heel ernstig bij dat voorstel. Hij wees op de groote
belangen die voor hem op het spel stonden. Nu kon hij onmogelijk
meer terug. En terwijl hij zoo sprak, trachtte Clorinde tevergeefs de
werkelijke waarheid op zijn gelaat te lezen; hij scheen vast besloten
om te vertrekken.

--'t Is goed, ge houdt niet meer van me, hernam zij. Dus ben ik vrij
om te handelen naar goeddunken.... Dat zult ge zien.

Zonder eenige spijt te toonen, haar lachje zelfs terugvindend, verliet
zij het venster. Delestang, die nog steeds belang stelde in het vuur,
trachtte bij benadering het aantal schoorsteenen in het kasteel te
berekenen. Maar zij stoorde hem in dat werk, want ze had maar even den
tijd om zich te kleeden, als zij de jacht niet wilde misloopen. Rougon
ging met ze mee in de gang, breed als een kloostergang, met een
garnituur van groen moquette. Clorinde las op de deuren de namen der
gasten, die op kartonnen reepen, in smalle kartonlijstjes gevat,
geschreven stonden. Plotseling keerde zij zich aan het einde der
gang om; en daar het haar voorkwam, dat Rougon besluiteloos stond,
alsof hij haar wou terugroepen, bleef ze glimlachend staan. Maar hij
ging zijn kamer weer in, en sloot de deur driftig dicht.

Het ontbijt duurde dien morgen langer dan gewoonlijk. In de galerij des
Cartes werd druk gepraat over het weer, dat zich uitstekend voor een
jacht met windhonden leende. De hofrijtuigen reden even voor twaalven
weg. Men zou bij de Puits-du-Roi, een breed kruispunt midden in het
bosch, samenkomen. De keizerlijke jachtstoet stond daar al een uur
te wachten, de pikeurs te paard, met roodlakensche korte broek, den
rijk gegalonneerden driekanten hoed dwars op het hoofd, de drijvers
met zilveren gespen op de zwarte schoenen, om gemakkelijker door
het dichte kreupelhout te loopen; en de rijtuigen der genoodigden
uit de kasteelen in den omtrek vormden een halven cirkel, tegenover
den koppel honden, die door de drijvers werden vastgehouden, terwijl
groepjes dames en jagers in uniform in het midden deden denken aan
een ouderwetseh schilderij, een jacht onder Lodewijk XV, plotseling
in het leven teruggeroepen onder den zonnigen hemel. De keizer en
de keizerin gingen niet mee. Zoodra de jacht begon, keerden hun
chars-à-bancs naar het kasteel terug. Verscheidene gasten volgden
hun voorbeeld. Rougon had eerst nog getracht Clorinde bij te houden,
maar zij zweepte haar paard zoo geducht voort, dat hij grond verloor
en spijtig besloot terug te keeren; zijn ergernis werd nog grooter
toen hij haar heel in de verte naast mijnheer de Marsy zag galoppeeren.

Tegen halfzes kwam men Rougon verzoeken thee te komen drinken in de
kleine vertrekken der keizerin. Die gunst viel gewoonlijk slechts aan
geestige mannen ten deel. Hij vond er reeds mijnheer Beulin-d'Orchère
en mijnheer de Plouguern, en laatstgenoemde vertelde juist op een
heel kiesche manier een zeer gewaagde aardigheid, die met een vroolijk
gelach aangehoord werd. Intusschen kwamen de jagers terug. Mevrouw de
Combelot kwam binnen en wendde een groote vermoeidheid voor. En toen
men haar naar het een en ander vroeg, antwoordde zij met technische
termen:

--O, het dier heeft zich meer dan vier uren laten nazitten.... Verbeeld
u, hij is nog een oogenblik op de vlakte verschenen. Daar is hij wat
op adem gekomen. Eindelijk heeft hij zich bij de mare Rouge laten
vangen. Een prachtig hallali!

Ridder Rusconi gaf met een ongerust gezicht een ander nieuws.

--Het paard van mevrouw Delestang is op hol geslagen.... Zij is in
de richting van Pierrefonds uit het gezicht verdwenen. Men heeft nog
niets van haar gehoord.

Toen werd hij met vragen bestormd. De keizerin scheen zeer
bedroefd. Hij vertelde dat Clorinde al dien tijd in verbazend
snellen draf gereden had. De beste jagers hadden haar bewonderd. Maar
plotseling was zij een zijlaan ingeslagen.

--Ja, voegde mijnheer La Rouquette er bij, ze had het arme dier ook
zoo afgeranseld!.... Mijnheer de Marsy is haar achterna gerend om
haar hulp te bieden. Hij is ook niet meer terug gezien.

Mevrouw de Lorentz stond van haar zitplaats achter de keizerin op. Ze
dacht dat men haar glimlachend aankeek. Ze werd doodsbleek. Nu
bewoog zich het gesprek over de gevaren die men bij de jacht kon
oploopen. Eens had een hert, dat op het erf van een hoeve gevlucht
was, zich zoo verwoed tegen de honden gekeerd, dat een dame in de
daardoor ontstane verwarring haar been had gebroken. Daarop begon
men vermoedens te opperen. Als mijnheer de Marsy er in geslaagd was
het paard van mevrouw Delestang tot stilstand te brengen, waren zij
misschien afgestapt om even uit te rusten; er waren genoeg gelegenheden
in het bosch om dat te doen. En mevrouw Lorentz verbeeldde zich
dat de glimlachjes verdubbelden, terwijl men haar jaloersche woede
tersluiks bespiedde. Rougon zweeg en trommelde opgewonden een roffel
op zijn knieën.

--Bah, wat zou het zijn, als zij den nacht buiten doorbrachten,
zei mijnheer de Plouguern binnensmonds.

De keizerin had bevel gegeven dat Clorinde, zoodra zij terug was,
een uitnoodiging ontving om thee te komen drinken. Plotseling hoorde
men zachte uitroepen. De jonge vrouw stond op den drempel, met een
frisschen blos, glimlachend, zegevierend. Zij bedankte Hare Majesteit
voor de belangstelling die zij haar toonde. En op heel kalmen toon
verklaarde zij:

--Het spijt me wezenlijk, dat men zich ongerust over mij heeft
gemaakt.... Ik had met mijnheer de Marsy gewed dat ik het eerst bij
het doode hert zou zijn. Zonder dat verwenschte paard....

Daarop ging ze vroolijk voort:

--We hebben geen van beiden gewonnen of verloren, ziedaar!

Maar ze moest haar avontuur uitvoeriger vertellen. Ze toonde niet de
minste verlegenheid. Na een razenden galop, wel tien minuten lang,
was haar paard gevallen, zonder dat zij zich bezeerd had. En daar
ze een beetje van streek was geraakt, had mijnheer de Marsy haar een
oogenblik in een schuur doen zitten.

--Dat hadden we wel gedacht! riep mijnheer La Rouquette. U zegt in
een schuur?.... Ik had gezegd in een paviljoen.

--U zult daar niet gemakkelijk gezeten hebben, zei mijnheer de
Plouguern spottend.

Clorinde bleef glimlachen en antwoordde langzaam:

--Neen, opperbest. Er lag stroo. Ik ben gaan zitten.... Een groote
schuur vol spinnewebben. 't Begon al donker te worden. Heel grappig!

En mevrouw de Lorentz aanziende, hernam ze, op nog langzamer toon,
zoodat haar woorden bijzonder nadrukkelijk klonken:

--Mijnheer de Marsy is heel goed voor me geweest.

Van het oogenblik af dat Clorinde haar ongeval vertelde, had mevrouw de
Lorentz twee vingers heftig tegen haar lippen gedrukt. Bij de laatste
bijzonderheden sloot zij haar oogen, alsof de toorn haar dreigde te
doen bezwijmen. Ze bleef nog een oogenblik; maar ze kon zich niet
langer inhouden, en ze verliet de kamer. Mijnheer de Plouguern sloop
haar nieuwsgierig na. Clorinde maakte onwillekeurig een zegevierend
gebaar.

Het gesprek nam een andere wending. Mijnheer Beulin-d'Orchère sprak
over een schandelijk proces; het betrof een aanvraag om scheiding
wegens onmacht van den man; en hij vertelde sommige feiten in zulke
kiesche magistraatstermen, dat mevrouw de Combelot, die het niet
begreep, om nadere uitlegging verzocht. Ridder Rusconi had zeer veel
succès met de halfluide voordracht van Piemonteesche volksliederen,
minneliedjes, die hij vervolgens in het Fransch vertaalde. Te midden
van dat gezang kwam Delestang binnen; hij kwam uit het bosch, dat
hij twee uren lang in alle richtingen doorkruist had om zijn vrouw
op te sporen; men glimlachte om het zonderlinge gezicht dat hij
zette. Intusschen scheen de keizerin een plotselinge vriendschap voor
Clorinde opgevat te hebben. Ze liet haar naast zich zitten en praatte
met haar over paarden. Pyrame, het paard dat zij zoo pas bereden had,
galoppeerde wat hard; den volgenden dag zou ze haar Cæsar laten geven.

Rougon was bij Clorinde's binnentreden voor een venster gaan staan;
hij hield zich alsof hij bijzonder veel belang stelde in de lichtjes,
die links van het park een voor een werden aangestoken. Hij bleef
daar geruimen tijd in de duisternis staren. Eindelijk keerde hij zich
om, met een onverstoorbaar kalm gelaat, toen mijnheer de Plouguern,
die weer binnengekomen was, hem naderde en hem toefluisterde:

--O, een ontzettende scène!.... Ik ben haar achterna gegaan, zooals u
gezien hebt. Ze kwam Marsy juist aan het eind van de gang tegen. Ze
gingen een kamer binnen. Daar heb ik Marsy ronduit hooren verklaren
dat hij meer dan genoeg van haar had.... Ze is als een krankzinnige
de kamer uitgeloopen, naar het kabinet van den keizer.... Ik geloof
het stellig, dat ze de beruchte brieven op het bureau van den keizer
heeft neergelegd....

Op dit oogenblik kwam mevrouw de Lorentz weer te voorschijn. Ze zag
doodsbleek, de haren hingen haar om de slapen, ze hijgde naar adem. Ze
nam haar plaats achter de keizerin weer in, met de wanhopige kalmte
van een patiënt, die een levensgevaarlijke operatie op zichzelf
heeft toegepast.

--Ze heeft de brieven bepaald neergelegd, herhaalde mijnheer de
Plouguern, haar aandachtig beschouwende.

En daar Rougon hem niet scheen te begrijpen, boog hij zich achter
Clorinde over en vertelde haar de geschiedenis. Ze hoorde hem opgetogen
aan, haar oogen schitterden van vreugde. Eerst toen men tegen het
etensuur de vertrekken der keizerin verliet, scheen Clorinde Rougon's
tegenwoordigheid op te merken. Zij nam zijn arm, en terwijl Delestang
achter hen liep, zei ze:

--Nu, hebt ge het gezien?.... Wanneer ge van morgen aardig geweest
waart, zou ik niet bijna mijn beenen gebroken hebben.

Dien avond kregen de honden hun jachtmaal bij fakkellicht, op het
plein voor het paleis. Bij het verlaten van de eetzaal keerden de
gasten niet onmiddellijk naar de galerij des Cartes terug, maar
verspreidden zich in de salons aan de voorzijde, waar de vensters
wijd open stonden. De keizer nam plaats op het middelste balkon,
waar een twintigtal personen hem konden volgen.

Beneden, van het hek tot aan de vestibule, vormden twee rijen dienaren
in galalivrei, met gepoederde pruiken, een breeden doorgang. Ieder
hunner hield een lange piek, aan wier uiteinde pitten brandden in
met spiritus gevulde bekers. Die hooge groene vlammen dansten in de
lucht, zonder de duisternis te verlichten; ze deden alleen de dubbele
rij scharlakenroode vesten uitkomen, die paarsachtig schenen. Aan
weerszijden van het voorplein stond een dicht opeengehoopte menigte,
burgers van Compiègne met hun dames, een gewemel van bleeke gezichten
in de duisternis, waaruit nu en dan de weerschijn der spiritusvlammen
een afschuwelijken kop, een kopergroenkleurig renteniersgezicht deed
uitkomen. In het midden voor het hooge bordes lag de afval van het hert
opgestapeld, daarover lag de huid van het dier, met den kop naar voren;
terwijl aan het andere einde, tegen het hek, de jachthonden wachtten,
omringd door de pikeurs. Daar stonden de drijvers in groene rokken,
met lange witte kousen, met toortsen te zwaaien. In een helderen rooden
gloed dwarrelde een dichte rook omhoog, die langzaam naar de stad
dreef, en in dien vuurgloed stonden de honden, dicht opeengedrongen,
met open bek te hijgen.

De keizer bleef staan. Nu en dan vertoonde een opflikkering der
toortsen zijn ondoorgrondelijk gelaat. Clorinde had gedurende het
geheele diner al zijn gebaren bespied, zonder iets anders in hem te
ontdekken dan een stille afgematheid, het verdrietige humeur van een
zieke die in stilte lijdt. Een enkele maal meende zij op te merken,
dat hij mijnheer de Marsy van terzijde aanzag met zijn halfgesloten
oogen. Op het balcon bleef hij gemelijk aan zijn knevel draaien,
terwijl de gasten achter hem op de teenen gingen staan om te zien.

--Komaan, Firmin, zei hij ongeduldig.

De pikeurs bliezen de Royale. De honden huilden met uitgerekten
hals, half op hun achterpooten opgericht. Plotseling, juist toen een
knecht den hertekop aan de razende honden liet zien, liet Firmin,
die op het bordes stond, zijn zweep dalen; de jachthonden, die dat
teeken afwachtten, renden hijgend van begeerte in drie sprongen het
plein over. Maar Firmin had zijn zweep weer opgeheven. De honden, op
eenige schreden van het hert tot stilstand gebracht, legden zich een
oogenblik plat op den buik, met trillenden rug en een schor gehuil
van verlangen. Ze moesten weer achteruit naar het andere einde,
bij het hek.

--Ach, die arme dieren! zei mevrouw de Combelot, op een kwijnenden,
meewarigen toon.

--Prachtig! riep mijnheer La Rouquette.

Ridder Rusconi applaudisseerde. De dames bogen zich opgewonden
voorover, met een zenuwachtige trilling om de mondhoeken, vol
verlangen om de honden te zien eten. Men gaf ze hun beenen maar niet
zoo dadelijk, dat wekte de emotie nog meer op.

--Neen, neen, nog niet, lispelden enkele stemmen.

Intusschen had Firmin tot tweemaal toe zijn zweep opgeheven en weer
doen dalen. De honden schuimbekten van woede. De derde maal hief
hij de zweep niet meer op. De knecht was snel met de huid en den
kop van het hert weggegaan. De honden kwamen toespringen en rolden
over het afval; hun woedend geblaf veranderde in een dof gebrom, een
krampachtige trilling van genot. Men hoorde de beenderen kraken. Dat
was een voldoening, op het balcon, aan de vensters; de dames drukten
glimlachend haar witte tanden opeen; de mannen haalden diep adem,
hun oogen schitterden en hun vingers klemden zich om een uit de
eetzaal meegebrachten tandenstoker. Op het plein was er plotseling een
apotheose; de pikeurs bliezen fanfares; de drijvers zwaaiden met hun
toortsen, Bengaalsch vuur baadde de vreedzame gezichten der burgers
van Compiègne in een rooden regen.

De keizer keerde zich onmiddellijk om. En toen hij Rougon naast zich
zag, scheen hij uit het diepe gepeins te ontwaken, waarin hij sedert
het diner verkeerd had.

--Mijnheer Rougon, zei hij, ik heb nog eens over uw voorstel
nagedacht.... Er zijn bezwaren, veel bezwaren.

Hij hield op, opende de lippen en sloot ze weer. Toen, bij het
heengaan, zei hij nog:

--U moet in Parijs blijven, mijnheer Rougon.

Clorinde, die dit hoorde, maakte een zegevierend gebaar. Toen het
gezegde van den keizer van mond tot mond ging, werden alle gezichten
ernstig en bezorgd, terwijl Rougon zich langzaam door de verschillende
groepjes naar de galerij des Cartes begaf.

Daar beneden knaagden de honden hun beenen af. Zij kropen woedend onder
elkander door om in het midden van den hoop te komen. Het was een veld
van bewegende ruggen, die elkander verdrongen, zich uitrekten en zich
uitspreidden als een levende plas, in een bloeddorstig gebrom. De
kaken bewogen zich met een gulzige haast, begeerig om alles te
verslinden. Korte gevechten eindigden in een gehuil. Een groote brak,
een prachtig dier, nijdig dat hij te veel aan den rand stond, liep
achteruit en was met éen sprong midden in den troep. Hij slokte een
groot stuk van de ingewanden op.



VII.


Weken gingen voorbij. Rougon had zijn vervelend leven weer hervat. Geen
enkele maal zinspeelde hij op het bevel des keizers om in Parijs te
blijven. Hij sprak alleen van zijn mislukt plan, van de hinderpalen die
aan zijn ontginning van een stuk grond in de Landes in den weg stonden,
en hierover raakte hij niet uitgepraat. Welke hinderpalen konden
dat zijn? Hij zag er geen. Hij ging zelfs zoover, dat hij zich boos
toonde op den keizer, die geen enkele verklaring geven wou. Misschien
was het de vrees geweest dat Zijne Majesteit genoodzaakt zou zijn de
zaak met een subsidie te steunen?

Naarmate de dagen verstreken, vermenigvuldigde Clorinde haar bezoeken
in de rue Marbeuf. Iederen middag scheen zij van Rougon de een of
andere tijding te verwachten; ze keek hem verbaasd aan, als hij bleef
zwijgen. Sedert haar verblijf te Compiègne, leefde zij in de hoop op
een plotselinge zegepraal; ze had zich een heel drama voorgesteld,
een woedende drift van den keizer, den opzienbarenden val van mijnheer
de Marsy, een onmiddellijken terugkeer van den grooten man tot het
gezag. Zij dacht dat alles zeker zou uitkomen. Groot was dan ook
haar verwondering, toen zij een maand later den graaf nog altijd
minister zag. En ze gevoelde een minachting voor den keizer, die
zich niet wist te wreken. In zijn plaats zou zij haar wrok op een
hartstochtelijke manier gekoeld hebben. Waar dacht hij dan toch aan,
in dat eeuwigdurende stilzwijgen dat hij bewaarde?

Toch gaf Clorinde den moed nog niet verloren. Ze had een
voorgevoel dat een onvoorziene gebeurtenis haar de overwinning zou
schenken. Mijnheer Marsy stond niet meer zoo vast. Rougon betoonde
haar de oplettendheden van een echtgenoot, die vreest bedrogen te
worden. Sedert zijn jaloersche buien te Compiègne, waakte hij over
haar met vaderlijke zorg, overlaadde haar met zedepreeken, wilde
haar iederen dag zien. De jonge vrouw glimlachte, ze was nu zeker,
dat hij Parijs niet zou verlaten. Tegen het midden van December,
na een rust van verscheidene weken, begon hij echter opnieuw over
zijn groote onderneming te spreken. Hij had bankiers gesproken, hij
hoopte het zonder de keizerlijke hulp te kunnen stellen. En opnieuw
vond men hem in de studie van kaarten, platte gronden, speciale werken
verdiept. Gilquin, zei hij, had al meer dan vijfhonderd werklieden
aangenomen, die er in toestemden daar heen te gaan; het was het eerste
handjevol van een geheel volk. Toen begon Clorinde de zaak ernstiger
aan te vatten; ze bracht al de vrienden in beweging.

Het was een ontzaglijk werk. Ieder kreeg zijn rol. Men verstond
elkander met halve woorden, bij Rougon zelf aan huis, 's Zondags en
Donderdags. Men verdeelde de moeielijke zendingen. Men ging dagelijks
de stad in, met het vaste voornemen om zich van een machtigen steun
te verzekeren. Men versmaadde ook de kleine middelen niet: zelfs
de kleinste voordeeltjes telden mee. Men profiteerde van alles,
haalde uit de geringste gebeurtenissen wat er uit te halen viel,
men maakte zich den ganschen dag ten nutte, van het goeden morgen
tot den laatsten handdruk des avonds. De vrienden der vrienden werden
bondgenooten, zoo ook de vrienden van dezen. Geheel Parijs werd in de
samenzwering betrokken. In de afgelegenste wijken waren lieden, die
naar Rougon's zegepraal verlangden, zonder zelf te weten waarom. Het
troepje vrienden, tien à twaalf man sterk, had de heele stad in handen.

--Wij zijn de regeering van morgen, zei Du Poizat ernstig.

Hij maakte vergelijkingen tusschen hen en de mannen die het tweede
keizerrijk gemaakt hadden. Hij voegde er bij:

--Ik zal de Marsy van Rougon zijn.

Een pretendent was slechts een naam. Er was een aaneengesloten groep
noodig om een regeering te maken. Twintig hongerige snaken zijn sterker
dan een principe, en wanneer zij maar een schijn van een principe
in hun vaandel kunnen schrijven, worden zij onoverwinnelijk. Hij
was voortdurend in de weer; hij bezocht de krantenbureaux, waar
hij sigaren rookte, terwijl hij door allerlei insinuaties het gezag
van mijnheer de Marsy ondermijnde: hij wist altijd het een of ander
over hem te vertellen; hij beschuldigde hem van ondankbaarheid en
zelfzucht. En als hij den naam Rougon daarbij te pas had gebracht,
liet hij zich halve toespelingen ontglippen, een uitzicht te openen
op buitengewone voordeelen; als hij maar eerst de handen kon openen,
dan zou op iedereen een regen van belooningen, geschenken en subsidies
neerdalen. Hij verschafte de pers inlichtingen, citaten en anecdoten,
die het publiek voortdurend met den grooten man bezig hielden; twee
kleinere bladen maakten gewag van een bezoek aan het hôtel in de
rue Marbeuf, andere spraken over zijn beroemd werk over de Engelsche
constitutie en die van 52. Na een vijandig stilzwijgen dat twee jaren
geduurd had, scheen de populariteit te komen, een zacht gemurmel van
loftuitingen liet zich hooren. Du Poizat hield zich ook nog met andere
zaken bezig, ongeoorloofde makelarij, het koopen van zekere invloeden,
een hartstochtelijk beursspel op de min of meer zekere benoeming van
Rougon tot minister.

--We moeten alleen aan hem denken, placht hij te zeggen, met die
vrijheid van spreken, die de deftige heeren van Rougon's aanhang
hinderde. Later zal hij aan ons denken.

Mijnheer Beulin-d'Orchère was niet zoo'n geslepen intrigant; hij
bracht een schandaal aan het licht, dat men zich haastte te smoren,
toen het bleek dat mijnheer de Marsy er in betrokken was. Hij legde
meer behendigheid aan den dag, toen hij het gerucht verspreidde
dat hij wel eens zegelbewaarder kon worden, als zijn schoonbroer
weer aan het bewind kwam, daardoor kon hij op de toewijding van
zijn mede-magistraten rekenen. Mijnheer Kahn leidde ook een troepje
tot den aanval, financiers, afgevaardigden, ambtenaren, die de rijen
aanvulden van alle ontevredenen, die onderweg ontmoet werden; hij had
een volgzamen luitenant in mijnheer Béjuin gevonden; hij gebruikte
zelfs mijnheer de Combelot en mijnheer La Rouquette, zonder dat
dezen eenigszins vermoedden welke diensten hij van hen had. Hij zelf
werkte in de hoogste officiëele kringen, hij strekte zijn propaganda
tot in de Tuileriën uit, dagen lang werkte hij in het geheim, opdat
een woord, van mond tot mond gaande, eindelijk aan den keizer zou
overgebracht worden.

Maar vooral de vrouwen waren ijverig in de weer. Daar gebeurden
geheimzinnigheden, ingewikkelde avonturen waarvan men de ware
bedoeling nooit begreep. Mevrouw Correur noemde de mooie mevrouw
Bouchard nog slechts "poesje". Ze nam haar mee naar buiten, zei ze,
en een week lang leefde mijnheer Bouchard als vrijgezel, terwijl
zelfs mijnheer d'Escorailles zich genoodzaakt zag zijn avonden in
de kleine schouwburgen door te brengen. Eens had Du Poizat de dames
in gezelschap van gedecoreerde heeren ontmoet, maar hij had zich wel
gewacht hierover te spreken. Mevrouw Correur had nu twee woningen, een
in de rue Blanche, en de andere in de rue Mararin; deze laatste was
zeer koket ingericht, mevrouw Bouchard kwam er 's middags, ze kreeg
den sleutel van den conciërge. Men vertelde ook van een verovering
die de jonge vrouw gemaakt had van een hooggeplaatst ambtenaar, toen
ze op een regenachtigen morgen bij het oversteken van de Pont-Royal
haar rokken opgenomen had.

Ook de vrienden, die minder in tel waren, deden hun best. Kolonel
Jobelin begaf zich naar een koffiehuis op een der boulevards om er
oude vrienden, officieren, te ontmoeten; hij wist ze tusschen een
paar spelletjes piket te belezen, en toen hij op een half dozijn kon
rekenen, wreef hij zich in de handen en zei "dat het geheele leger
gunstig voor de goede zaak gestemd was". Mijnheer Bouchard wierf
eveneens aanhangers aan het ministerie; langzamerhand had hij bij
de klerken een woesten haat tegen mijnheer de Marsy opgewekt; hij
wist zelfs de kantoorbedienden voor zich te winnen; al die luidjes
liet hij smachten naar een gouden tijdperk, waarop hij fluisterend
zinspeelde tegenover zijn intieme vrienden. Mijnheer d'Escorailles
bewerkte de rijke jongelui, tegenover wie hij hoog opgaf van Rougon's
liberale opvattingen, zijn toegevendheid voor zekere tekortkomingen,
zijn ingenomenheid met stoutmoedigheid en kracht. Zelfs de Charbonnels
vonden gelegenheid om de kleine renteniers uit de buurt van het Odéon
bij het regiment in te lijven, wanneer zij 's middags op een bankje van
het Luxembourg zaten te wachten op den afloop van hun eindeloos proces.

Wat Clorinde aangaat, ze stelde zich niet tevreden met de opperste
leiding van den geheelen troep; ze werkte ingewikkelde plannen uit,
waarover ze tot niemand sprak. Nog nooit had men haar 's morgens
met zoo slordig toegemaakte japonnen gezien; in de verdachte wijken
zag men haar met haar ministersportefeuille, aan de naden gebersten
en met touwtjes vastgebonden. Zij droeg haar man de zonderlingste
boodschappen op, die hij met de zachtzinnigheid van een lam verrichtte,
zonder dat hij ze begreep. Zij zond Luigi Pozzo met brieven uit;
ze vroeg mijnheer de Plouguern om haar te vergezellen, en liet hem
een uur lang op een trottoir op haar staan wachten. Eén oogenblik
kwam de gedachte in haar op de Italiaansche regeering ten gunste van
Rougon te laten werken. Haar briefwisseling met haar moeder, die nog
altijd in Turijn woonde, werd verschrikkelijk druk. Ze dacht er over
geheel Europa in rep en roer te brengen, ze begaf zich tweemaal per
dag naar ridder Rusconi, om er diplomaten te ontmoeten. Nu scheen
zij zich dikwijls te herinneren dat zij mooi was. Dan ging zij keurig
gekapt en gekleed uit, en wanneer haar vrienden, zelf verbaasd, haar
zeiden dat zij mooi was, antwoordde zij met een zonderling voorkomen
van onverschillige berusting:

--Het moet wel!

Zij bewaarde zichzelve als een onweerstaanbaar argument. In haar oog
beteekende het niet veel of zij zichzelve gaf. Ze deed het met zoo
weinig genoegen, dat het een zaak werd als alle andere, misschien
alleen een beetje vervelender. Toen zij uit Compiègne terug was, had
Du Poizat, die het jachtavontuur kende, willen weten op welken voet
zij met mijnheer de Marsy bleef. Half dacht hij er over Rougon voor
den graaf in den steek te laten, indien Clorinde er in slaagde de
almachtige maîtresse van den laatsten te worden. Maar zij was bijna
boos geworden, de geheele geschiedenis hardnekkig loochenende. Dacht
hij dan dat zij zoo dwaas zou zijn? En zij gaf hem te verstaan, dat
zij er vroeger wel eens aan gedacht had mijnheer de Marsy te huwen,
maar daarvan had zij afgezien. Een man van vernuft werkte volgens
haar nooit ernstig in het voordeel van zijn maîtresse. Bovendien,
overlegde zij een ander plan.

--Ziet ge, zei zij somtijds, er zijn dikwijls verscheidene manieren
om zijn doel te bereiken; maar van al die manieren is er altijd maar
een die aangenaam is.... Ik heb heel wat wenschen te bevredigen.

Zij had de oogen altijd met groote belangstelling op Rougon gevestigd,
zij wou hem groot zien, alsof zij hem met macht had willen vetmesten,
om er zich later aan te vergasten. Ze behield haar onderdanigheid als
leerling, plaatste zich vol vleiende nederigheid in zijn schaduw. Van
al de bedrijvigheid der vrienden scheen hij niets te bemerken. Op
zijn ontvangavonden speelde hij zijn kunststukjes met zijn neus op de
kaarten, zonder dat hij al dat gefluister achter zijn rug scheen te
hooren. Het troepje praatte over de zaak, gaf elkaar teekens boven
zijn hoofd, spande samen in het hoekje van zijn haard, alsof hij er
niet was, zoo'n suffig voorkomen gaf hij zich; hij bleef gevoelloos,
nam zoo weinig deel aan alles wat er om hem heen gebeurde, dat men
ten slotte hardop begon te spreken en zich vroolijk maakte over zijn
afgetrokkenheid. Toen men er over sprak dat hij de teugels van het
bewind wel weer eens in handen zou kunnen krijgen, zwoer hij boos dat
hij zich geen moeite zou geven, al wachtte hem een zegepraal aan het
einde van zijn straat; en inderdaad, hij zonderde zich hoe langer hoe
meer af en wendde een volslagen onbekendheid voor met hetgeen daar
buiten geschiedde. Het kleine hôtel in de rue Marbeuf, van waar zulk
een koortsachtige propaganda uitging, was een plaats van stilte en
rust, op wier drempel de huisvrienden blikken van verstandhouding
wisselden, om den geur van den strijd, dien zij in hunne kleeren
meebrachten, buiten te laten.

--Gekheid! riep Du Poizat, hij neemt ons in de maling. Hij verstaat ons
heel goed. Kijk maar eens naar zijn ooren 's avonds, hoe hij ze spitst.

Om half elf, wanneer zij samen heengingen, was dat het gewone
onderwerp. De groote man kon onmogelijk onbekend zijn met de toewijding
zijner vrienden. Hij hield zich dom, zei de gewezen onder-prefect. Die
drommelsche Rougon leefde als een hindoesche afgod, ingedommeld
in zelfvoldaanheid, de handen op den buik gevouwen, glimlachend te
midden eener menigte getrouwen, die hem aanbaden en zich de grootste
opofferingen getroostten. Men vond die vergelijking zeer juist.

--Ik zal een wakend oogje over hem houden, besloot Du Poizat.

Maar hoe men Rougon's gelaat ook bestudeerde, het bleef gesloten,
kalm, bijna naïef. Misschien veinsde hij toch niet. Bovendien, Clorinde
had liever dat hij zich met niets bemoeide. Zij was bang dat hij haar
plannen dwarsboomen zou, wanneer men hem dwong de oogen te openen. Men
werkte als het ware zijns ondanks aan zijn verheffing. Men moest hem,
desnoods tegen wil en dank, aandrijven om den top te bereiken, later
zou men wel afrekenen.

Intusschen liepen de zaken niet vlug genoeg van stapel, de bende begon
ongeduldig te worden. Men maakte Rougon geen bepaald verwijt van al wat
men voor hem deed, maar men gaf hem heimelijke steken, dubbelzinnige
toespelingen. De kolonel kwam nu dikwijls met wit bestofte laarzen op
zijn soirées; hij had geen tijd gehad om naar huis te gaan, hij had
zich den heelen middag buiten adem geloopen voor allerlei onnoozele
boodschappen, waarvoor men hem zeker nooit dankje zou zeggen. Op andere
avonden was het mijnheer Kahn, met oogen gezwollen van vermoeienis,
die klaagde dat hij al een maand lang te laat op bleef; hij kwam veel
in gezelschappen, niet omdat hij dat zoo prettig vond, o hemel neen,
maar hij ontmoette er zekere lui voor zekere zaken. Of wel mevrouw
Correur vertelde aandoenlijke geschiedenissen, bijvoorbeeld van een
arme jonge vrouw, een zeer fatsoenlijke weduwe, die zij gezelschap
ging houden, en het speet haar zoo dat zij niets te zeggen had, maar
als zij de regeering was, dan zou ze heel wat onrechtvaardigheden
beletten. Daarop legden alle vrienden hun eigen grieven bloot;
ieder klaagde dat hij het heel anders kon hebben, als hij niet zoo
dom was geweest; eindelooze klachten, die met een blik op Rougon
nog duidelijker gemaakt werden. Men wondde hem tot bloedens toe,
men prees zelfs mijnheer de Marsy. In het begin had hij zijn kalmte
bewaard, deed hij alsof hij er niets van begreep. Maar na eenige
avonden brachten enkele woorden, die in zijn salon gesproken werden,
zijn gelaatsspieren in trilling. Hij werd niet boos, hij kneep alleen
de lippen opeen, als onder onzichtbare naaldenprikken. En ten laatste
werd hij zoo zenuwachtig dat hij zijn kunstjes met de kaarten opgaf,
ze gelukten hem niet meer, hij liep liever met kleine stapjes op
en neer in zijn salon, om met dezen en genen te praten en ze dan
plotseling in den steek te laten, wanneer de bedekte verwijten weer
begonnen. Soms overweldigde hem een ziedende toorn, hij scheen zijn
handen met kracht achter zijn rug samen te drukken, om niet toe te
geven aan den lust om al die lui de straat op te werpen.

--Kinderen, zei de kolonel op een avond, ik kom in geen veertien
dagen terug.... We moeten ons boos toonen. We zullen eens zien of
hij het alleen zoo prettig zal vinden.

Rougon, die lust gevoeld had zijn deur gesloten te houden, vond
het zeer onaangenaam dat men hem in den steek liet. De kolonel had
woord gehouden, anderen volgden zijn voorbeeld na; het salon was
bijna leeg, er ontbraken telkens vier of vijf vrienden. Wanneer
een hunner na een lange afwezigheid weer verscheen, en de groote
man hem vroeg of hij soms ziek geweest was, antwoordde hij met een
verbaasd neen, en gaf hij geen nadere verklaring. Op een Donderdag
kwam er niemand. Rougon bracht zijn avond alleen door, met gebogen
hoofd en de handen op den rug door het ruime vertrek wandelend. Voor
de eerste maal gevoelde hij hoe sterk de band was tusschen hem en
zijn vrienden. Zijn schouderophalen getuigde van zijn minachting,
wanneer hij dacht aan de domheid van de Charbonnels, de afgunstige
woede van Du Poizat, de dubbelzinnige vriendelijkheden van mevrouw
Correur. En toch had hij behoefte om ze te zien, die huisvrienden
die hij zoo weinig telde, een behoefte om over ze te heerschen, de
behoefte van een ijverzuchtig meester, die heimelijk lijdt over de
minste ontrouw. Zij schenen hem nu een deel uit te maken van zijn
bestaan, of liever, hij was langzamerhand in hen opgegaan, zoodat
het hem toescheen alsof hij iets van zijn persoonlijkheid miste,
wanneer zij zich van hem afzonderden. Als hun afwezigheid dan ook
te lang duurde, schreef hij hun. Hij ging ze zelfs opzoeken om den
vrede te herstellen, na ernstige pruilerijen. Het was nu een gekibbel
zonder eind, in de rue Marbeuf, met die afwisselende oneenigheden en
verzoeningen van gehuwden, waarbij de liefde in verbittering overgaat.

In de laatste dagen van December had het vooral gespannen. Op een
avond had het eene woord het andere uitgelokt, en een hevige twist was
het gevolg geweest. Men zag elkander in geen drie weken terug. Om de
waarheid te zeggen, begon de bende te wanhopen. De slimst overlegde
plannen leidden tot geen noemenswaardig resultaat. De toestand scheen
vooreerst niet te zullen veranderen, de bende had de hoop al opgegeven
dat een onverwachte catastrophe Rougon onmisbaar zou maken. Ze
had op de opening der zitting van het Wetgevende lichaam gewacht,
maar de bekrachtiging van de bewindvoerders had plaats gehad zonder
eenig ander incident dan de eedweigering van twee republikeinsche
afgevaardigden. Nu begreep zelfs mijnheer Kahn dat de algemeene
politiek niet meer in hun voordeel zou veranderen. Rougon hield zich
in zijn teleurgestelde hoop meer dan ooit met zijn onderneming bezig,
als om de zenuwtrekkingen van zijn gelaat, die hij niet meer in
bedwang kon houden, te verbergen.

--Ik voel me niet goed, zei hij soms. Ge ziet het, mijn handen
beven. De dokter heeft me beweging aangeraden. Ik ben den heelen dag
in de buitenlucht.

Inderdaad, hij ging veel uit. Men zag hem lusteloos en verstrooid
rondwandelen. Hield men hem staande, dan sprak hij van eindelooze
tochten. Op een morgen, toen hij thuis kwam om te ontbijten, vond hij
een visitekaartje met een vergulden rand, waarop de naam Gilquin met
een mooie Engelsche letter geschreven stond; de kaart was heel vuil,
vol afdrukken van vette vingers. Hij schelde zijn huisknecht.

--Heeft degeen die u dit kaartje afgegeven heeft, niets gezegd? vroeg
hij.

De knecht, een nieuweling, glimlachte even.

--'t Is een mijnheer met een groene overjas. Hij was heel vriendelijk,
hij gaf me een sigaar.... Hij heeft alleen gezegd dat hij een vriend
van u was.

En hij wou heengaan, toen hij zich bedacht.

--Ik geloof dat hij iets op den achterkant geschreven heeft.

Rougon keerde het kaartje om en las de volgende, met potlood geschreven
woorden: "Kan onmogelijk wachten. In den loop van den avond kom ik
terug. Er is haast bij, een grappige geschiedenis." Hij maakte een
gebaar van ongeduld. Maar na het ontbijt kwam die laatste zin hem
weer voor den geest. Wat kon dat voor zaak zijn die Gilquin grappig
vond? Sinds hij den gewezen handelsreiziger met duistere, ingewikkelde
zaken belast had, zag hij hem geregeld eens per week, des avonds,
verschijnen; nooit had hij zich 's morgens aangemeld. Het gold dus iets
buitengewoons. Rougon, die allerlei gissingen maakte, en eindelijk
overmeesterd werd door een ongeduld dat hij zelf belachelijk vond,
besloot uit te gaan om te trachten Gilquin vóór den avond te spreken.

--De een of andere dronkemanshistorie, dacht hij toen hij de
Champs-Elysées doorging. Enfin, dan weet ik hoe of wat.

Hij ging te voet, daar hij den raad van zijn dokter wou
opvolgen. 't Was een prachtige dag, een heldere Januari-zon aan een
onbewolkten hemel. Gilquin woonde niet meer in de passage Guttin,
te Batignolles. Op zijn kaartje stond: rue Guisarde, faubourg
Saint-Germain.

Het kostte Rougon heel wat moeite eer hij die morsige straat, dicht
bij de kerk Saint-Sulpice, ontdekt had. Aan het einde van een donkere
gang vond hij eene conciërge, die met de koorts te bed lag en hem
met haar bevende stem toeriep:

--Mijnheer Gilquin.... Och, ik weet het niet. Kijk maar eens op de
vierde verdieping, de deur links.

Op de vierde verdieping stond Gilquin's naam op de deur geschreven,
omringd door krullen en versieringen, die, vlammende, met pijlen
doorboorde harten voorstelden. Maar op al zijn kloppen antwoordde
slechts het tiktak van een koekoekklokje en het zachte miauwen van
een kat. Hij had van te voren wel gedacht dat hij een vergeefschen
tocht zou doen, maar toch gevoelde hij er zich door verlicht. Hij ging
gekalmeerd naar beneden en zei bij zichzelf dat hij heel goed tot den
avond kon wachten. Toen hij buiten was, vertraagde hij zijn tred;
hij stak de marché Saint-Germain over, ging de rue de Seine door,
zonder bepaald doel, en al wat vermoeid, maar toch besloten om te
voet naar huis te gaan. Toen hij op de hoogte van de rue Jacob kwam,
dacht hij op eens aan de Charbonnels. In geen tien dagen had hij ze
gezien. Ze waren verstoord op hem. Toen besloot hij even bij hen aan
te gaan om ze de hand te reiken. Het weer was dien middag zoo zacht,
dat zijn stemming er den invloed van ondervond.

De kamer der Charbonnels in het hôtel du Périgord, zag uit op de
binnenplaats, die zeer somber was en waaruit een vuile gootsteenlucht
omhoog steeg. Ze was groot en donker, met een kreupel mahoniehouten
ameublement en verschoten damasten gordijnen. Toen Rougon binnentrad,
was mevrouw Charbonnel bezig haar japonnen op te vouwen en op den
bodem van een diepen koffer te leggen, terwijl mijnheer Charbonnel
met inspanning van al zijn krachten, een anderen, kleineren koffer
met touwen vastbond.

--Hoe nu, gaat u vertrekken? vroeg hij glimlachend.

--Ach ja, antwoordde mevrouw Charbonnel met een diepen zucht, er is
nu heelemaal geen hoop meer.

Intusschen schenen zij zeer gevleid door zijn bezoek. Daar alle
stoelen met kleedingstukken en pakjes bezet waren, ging hij op den
rand van het bed zitten en hernam op zijn goedigen toon:

--Laat maar, ik zit hier goed.... Ga intusschen uw gang, ik wil u
niet storen.... Vertrekt u met den trein van achten?

--Ja, met den trein van achten, zei mijnheer Charbonnel. We hoeven
nog maar zes uur in Parijs te blijven.... Ach, het zal ons nog lang
heugen, mijnheer Rougon.

En hij die zoo weinig placht te spreken, wond zich vreeselijk op,
stak de vuist dreigend uit naar het venster en zei, dat men in
zoo'n stad moest komen om te twee uur in den namiddag niets meer te
kunnen zien. Dat grauwe daglicht, dat door die nauwe opening boven
de binnenplaats naar beneden viel, dat was Parijs. Maar goddank, hij
zou de zon weer terugvinden in zijn tuin te Plassans. En hij keek
in de kamer rond of hij niets vergeten had. 's Morgens had hij een
spoorboekje gekocht. Op den schoorsteen lag een gebraden kip in een
vettig papier, die zouden ze meenemen om onderweg te gebruiken.

--Vrouwlief, zei hij, heb je de laden wel leeggemaakt?.... Ik had mijn
pantoffels in het nachtkastje staan.... Ik geloof, dat er papieren
achter de latafel zijn gevallen.

Rougon, op den rand van het bed gezeten, keek met een beklemd hart
naar de toebereidselen van die oudjes, die met bevende handen hun
pakjes dichtmaakten. Hij voelde een stil verwijt in hun ontroering. Hij
had ze zoolang in Parijs opgehouden; en nu eindigde dat alles in een
volslagen teleurstelling, een werkelijke vlucht.

--Ge doet er verkeerd aan, mompelde hij.

Mevrouw Charbonnel maakte een gebaar, alsof zij hem smeekte te
zwijgen. Daarop zei ze levendig:

--Hoor eens, mijnheer Rougon, beloof ons niets. Ons ongeluk zou weer
van voren af aan beginnen.... Wanneer ik bedenk, dat we hier al twee
en een half jaar wonen! Twee en een half jaar, groote God, in dit
hol!.... Mijn leven lang zal ik er een pijnlijk been uit houden;
ik sliep hier altijd achteraan, en zie eens, het water druipt daar
langs den muur.... Neen, ik kan u alles niet vertellen. 't Is te
veel om op te noemen. We hebben schatten uitgegeven. Kijk, gisteren
heb ik dien grooten koffer moeten koopen om alles mee te nemen wat
we hier in Parijs versleten hebben, slecht genaaide kleeren die we
schandelijk duur gekocht hebben, linnengoed dat vol gaten en scheuren
van de waschvrouw terugkwam.... O, die waschvrouwen hier, die zal ik
waarlijk niet betreuren! Ze branden alles stuk met hun chloor.

En zij wierp een bundel lappen in den koffer, terwijl zij uitriep:

--Neen, neen, we gaan heen. Nog een uur langer, ziet u, en ik zou
het besterven.

Maar Rougon kwam weer telkens op hun zaak terug. Hadden ze dan zulk
slecht nieuws gehoord? Toen vertelden de Charbonnels hem bijna huilend,
dat de erfenis van hun achterneef Chevassu hun bepaald ontgaan zou. De
Raad van State was op het punt de zusters van de Heilige Familie te
machtigen het legaat van vijfhonderd duizend francs te aanvaarden. En
wat hun alle hoop benomen had, was de omstandigheid dat monseigneur
Rochart zich te Parijs moest bevinden, om nogmaals te trachten de
zaak tot een gunstig einde te brengen.

Mijnheer Charbonnel staakte op eens zijn inspannend werk en in een
opwelling van spijt zijn handen wringende, riep hij telkens:

--Vijfhonderd duizend francs! Vijfhonderd duizend francs!

En beiden gingen ontmoedigd zitten, de man op den koffer, de vrouw op
een pak linnengoed, midden in de wanordelijke kamer. En langzaam en
zacht begonnen zij te klagen; wanneer de een zweeg, begon de andere
weer. Zij herdachten hun teedere genegenheid voor hun achterneef
Chevassu. Wat hadden zij hem liefgehad! In werkelijkheid hadden zij
hem in geen zeventien jaar gezien, toen zij zijn dood vernamen. Maar
op dit oogenblik meenden zij te goeder trouw dat zij hem liefgehad
hadden, dat zij hem in zijn ziekte met allerlei oplettendheden
overladen hadden. Daarop beschuldigden zij de zusters van de
H. Familie van schandelijke handelingen; ze hadden op bedriegelijke
wijze het vertrouwen van hun bloedverwant weten te winnen, ze hadden
zijn vrienden van hem verwijderd, ze hadden een onafgebroken dwang
uitgeoefend op zijn door de ziekte verzwakten wil. Mevrouw Charbonnel,
die toch vroom was, ging zelfs zoover dat ze met een afschuwelijk
praatje voor den dag kwam, volgens hetwelk hun achterneef Chevassu van
angst gestorven was, nadat hij zijn testament gemaakt had, dat hem door
een priester gedicteerd was, die hem den duivel aan het voeteneind van
zijn bed had laten zien. Wat den bisschop van Faverolles, monseigneur
Rochart aangaat, het stond hem al heel leelijk dat hij brave lieden,
die in geheel Plassans bekend waren door de eerlijke manier waarop
zij hun kapitaaltje in den oliehandel verdiend hadden, van hun geld
en goed wou berooven.

--Maar alles is misschien nog niet verloren, zei Rougon die zag dat
ze al begonnen te weifelen. Monseigneur Rochart is onze lieve Heer
niet.... Ik heb me niet met u bezig kunnen houden. Ik heb zooveel
zaken! Laat me eens zien hoe het er mee staat. Ik zal toch zorgen,
dat ze ons niet afzetten.

De Charbonnels keken elkander met een licht schouderophalen aan. De
man mompelde:

--'t Is de moeite niet meer waard, mijnheer Rougon.

En toen Rougon aandrong en zwoer dat hij alle pogingen in het werk
zou stellen, dat hij niet van plan was ze zoo te laten vertrekken,
herhaalde de vrouw:

--'t Is zeker de moeite niet meer waard. Ge haalt u vergeefsche moeite
op den hals.... We hebben met onzen advocaat over u gesproken. Hij
begon te lachen, hij zei dat u op het oogenblik niet tegen monseigneur
Rochart opgewassen zijt.

--Als men niet tegen iemand opgewassen is, wat zal men er dan aan
doen? zei mijnheer Charbonnel op zijn beurt. Dan is het beste maar
toe te geven.

Rougon liet het hoofd zinken. De woorden van die twee oudjes troffen
hem als een klap in het aangezicht. Nooit had zijn onmacht hem meer
gekweld.

Intusschen ging mevrouw Charbonnel voort:

--We gaan naar Plassans terug. Dat is de wijste partij.... O, we
scheiden als vrienden, mijnheer Rougon. Als we mevrouw Félicité,
uw moeder, daarginds zien, zullen we haar zeggen dat ge u ondankbare
moeite voor ons getroost hebt. En als anderen ons iets mochten vragen,
wees maar niet bang dat we een woord tot uw nadeel zouden zeggen. Men
kan geen ijzer met handen breken, nietwaar?

Nu was de maat vol. Hij zag in zijn verbeelding de Charbonnels, in
hun stadje teruggekeerd. Dat zou daar 's avonds een gepraat geven! 't
Was voor hem een persoonlijke nederlaag, die hij de eerste jaren niet
te boven zou komen.

--Blijft! riep hij, ik wil dat u blijft!.... We zullen eens zien of
monseigneur Rochart me in éen hap opslokt!

Zijn lach had iets verontrustends, dat den Charbonnels schrik
aanjoeg. Toch weigerden zij. Eindelijk stemden zij er in toe nog een
poosje in Parijs te blijven, hoogstens acht dagen. De man maakte met
heel veel moeite de touwen weer los, die hij met zooveel inspanning
om den koffer gebonden had; de vrouw, ofschoon het pas drie uur was,
stak een kaars aan om het linnengoed en de kleeren weer in de laden
te leggen. Toen hij ze verliet, drukte Rougon hun vriendelijk de hand
en hernieuwde zijn beloften.

Hij was nog geen tien stappen de deur uit, of hij kreeg berouw. Waarom
had hij die Charbonnels, die toch halsstarrig wilden vertrekken,
teruggehouden? 't Was een uitmuntende gelegenheid geweest om zich
van hen te ontslaan. Nu was hij meer dan ooit gebonden om hen dat
proces te laten winnen. En hij was vooral boos op zichzelf, omdat
hij gehoor gegeven had aan de inblazingen van zijn ijdelheid. Dat
vond hij zijn kracht onwaardig. Enfin, hij had het beloofd, hij zou
wel verder zien. Hij ging de rue Bonaparte door, de kade langs en de
pont des Saints-Pères over.

Het weer bleef zacht. Over de rivier streek echter een frisch
windje. Hij was op het midden van de brug en knoopte zijn jas dicht,
toen hij voor zich uit een dikke, in bont gehulde dame zag, die hem
den weg versperde. Aan de stem herkende hij mevrouw Correur.

--Ach, is u het, zei ze op klagenden toon. Als ik u hier niet ontmoet
had, zou u me in geen acht dagen gezien hebben. Neen, u is niet vlug
om iemand te helpen.

En zij verweet hem dat hij niets voor haar gedaan had van al wat zij
hem maanden lang gevraagd had. Het betrof nog steeds die juffrouw
Herminie Bellecoq, oud-élève van Saint-Denis, die haar verleider,
een officier, wilde huwen, als een goede ziel hem de reglementaire
huwelijksgift wilde voorschieten. En al die andere dames lieten haar
geen oogenblik met rust; mevrouw de weduwe Leturc wachtte op haar
tabaksdépôt; mevrouw Chardon, mevrouw Testanière, mevrouw Jalaguier,
kwamen alle dagen haar nood klagen en haar herinneren aan de beloften
die zij gemeend had te mogen doen.

--Ik had natuurlijk op u gerekend, zei ze ten slotte. O, u hebt me in
een lastig parket gebracht!.... Ik ga onmiddellijk naar het ministerie
van openbaar onderwijs voor de beurs van den kleinen Jalaguier. U
had me die beurs beloofd.

Zuchtend mompelde zij toen:

--Enfin, we zijn wel genoodzaakt overal heen te draven, daar gij
weigert onze beschermer te zijn.

Rougon, die last van den wind had, boog den rug en keek intusschen naar
de haven Saint-Nicolas, die daar een hoekje van een kleine koopstad
geleek. Terwijl hij naar mevrouw Correur luisterde, keek hij met
belangstelling naar een boot die een lading suikerbrooden in had;
mannen waren aan het lossen, en lieten de brooden glijden door een
goot, die zij van twee planken gemaakt hadden. Driehonderd personen
stonden op de kaden naar dat werk te kijken.

--Ik ben niets, ik vermag niets, antwoordde hij. Ge doet er verkeerd
aan me dat kwalijk te nemen.

Maar zij hernam:

--Och, zwijg maar, ik ken u! Als u wilt, kunt ge alles zijn.... Houd
u maar zoo niet, Eugène!

Hij kon een glimlach niet weerhouden. De vertrouwelijkheid van mevrouw
Mélanie, zooals hij haar vroeger noemde, wekte de herinnering van
het hôtel Vanneau in hem op, toen hij geen schoenen aan de voeten
had en Frankrijk veroverde. Hij vergat zijn zelfverwijt van zooeven,
toen hij de Charbonnels verliet.

--Laat hooren, zei hij met een goedig gezicht, wat hebt u me eigenlijk
te vertellen? Maar laten we hier niet blijven staan. 't Is hier om
te bevriezen. Daar u toch naar de rue de Grenelle gaat, zal ik tot
aan het einde van de brug met u meegaan.

Toen keerde hij op zijn schreden terug, en liep naast mevrouw Correur,
zonder haar een arm te geven. Zij vertelde breedvoerig haar grieven.

--De anderen kunnen me eigenlijk zooveel niet schelen! Die dames kunnen
wachten.... Ik zou u niet lastig vallen, ik zou even vroolijk zijn als
eertijds, weet u nog wel, als ik niet zelf in groote onaangenaamheden
zat. Dan wordt men wel eens bitter gestemd.... Mijn hemel, het is
nog altijd die kwestie van mijn broer. Die arme Martineau, zijn vrouw
heeft hem volslagen gek gemaakt. Hij heeft geen hart meer.

En ze vertelde tot in de fijnste bijzonderheden hoe zij de vorige
week een nieuwe poging tot verzoening gedaan had. Om precies te weten
hoe haar broer over haar dacht, had zij een van haar vriendinnen,
juffrouw Herminie Billecoq, die zij al een paar jaar lang hoopte uit
te huwelijken, naar Coulonges gezonden.

--Haar reis heeft me honderd zeventien francs gekost, ging zij
voort. Nu, wilt u weten hoe men haar ontvangen heeft? Mevrouw Martineau
is schuimbekkende van woede voor haar gaan staan, en riep dat zij, als
zij lichtekooien stuurde, ze door de politie zou laten oppakken. Mijn
lieve Herminie beefde nog zoo, toen ik haar van den trein kwam afhalen,
dat we een koffiehuis moesten binnengaan om iets te gebruiken.

Zij waren aan het einde der brug gekomen. Wandelaars liepen hen tegen
het lijf. Rougon trachtte haar met vriendelijke woorden te troosten.

--'t Is wel treurig, maar uw broer zal wel weer goed met u worden. De
tijd baart rozen.

En daar zij hem staande hield op den hoek van het trottoir, bij het
geratel van de rijtuigen die den hoek omreden, ging hij weer langzaam
terug naar de brug. Zij volgde hem en herhaalde:

--Wanneer Martineau sterft, is zij in staat zijn testament te
verbranden, als hij dat nalaat. Die arme goede man is nog slechts
vel over been. Herminie vond dat hij er heel slecht uitzag.... Ja,
ik word wel geplaagd.

--Op het oogenblik valt er niets aan te doen, u zult moeten wachten,
zei Rougon met een vaag gebaar.

Ze hield hem weer staande op het midden van de brug en fluisterde:

--Herminie heeft me iets vreemds verteld. Het schijnt dat Martineau
tegenwoordig aan politiek meedoet. Hij is republikein. Bij de laatste
verkiezingen heeft hij het land in rep en roer gebracht. Dat heeft
me doen schrikken. Zeg, zou men hem lastig kunnen vallen?

Er volgde een korte stilte. Zij keek hem strak aan. En hij oogde een
landauer na, alsof hij haar blik wou ontwijken. Toen hernam hij met
een argeloos gezicht:

--Wees maar gerust. Ge hebt vrienden, niet waar? Nu, reken op hen.

--Ik reken op u, Eugène, zei ze op zachten, teederen toon.

Toen scheen hij getroffen. Hij keek haar op zijn beurt aan en hij
vond haar aandoenlijk, met haar dikken hals, haar geblanket gelaat,
als een mooie vrouw die jeugdig wou blijven. Zij vertegenwoordigde
zijn geheele jeugd.

--Ja, reken op mij, antwoordde hij, haar handen drukkend. U weet wel
dat ik in al uw geschillen aan uw zijde sta.

Hij vergezelde haar tot aan de quai Voltaire. Toen zij hem verlaten
had, ging hij eindelijk de brug over, zijn tred vertragende, met
belangstelling kijkende naar de suikerbrooden die op de kade van de
haven Saint-Nicolas gelost werden. Hij ging zelfs een oogenblik tegen
de borstwering leunen. Maar de brooden die in de goten gleden, het
groene water dat onder de bogen der brug doorstroomde, de toeschouwers,
de huizen, alles raakte dooreen verward en loste zich op in een
onweerstaanbaar gemijmer. Hij dacht aan allerlei verwarde zaken,
hij daalde met mevrouw Correur in donkere diepten neer. En hij had
geen spijt meer; hij verlangde slechts heel groot, heel machtig te
zijn ten einde zijn omgeving boven hopen en denken te bevredigen.

Een huivering wekte hem uit zijn gepeins. Hij rilde van koude. De nacht
viel, de windjes die van de rivier kwamen, joegen kleine stofwolkjes
op de kaden omhoog. Terwijl hij de quai des Tuileries langs ging,
voelde hij zich zeer afgemat. De moed ontbrak hem plotseling om te
voet naar huis te gaan. Er reden echter slechts volle vigelantes
voorbij, en hij zag reeds van een rijtuig af, toen hij een koetsier
plotseling voor hem stil zag houden. Een hoofd werd buiten het portier
gestoken. Mijnheer Kahn riep hem toe:

--Ik ging juist naar u toe. Stap toch in! Ik zal u thuis brengen,
onderweg kunnen we praten.

Rougon stapte in. Hij zat ternauwernood, of de gewezen afgevaardigde
barstte in een vloed van heftige woorden uit.

--Och, beste vriend, men heeft me daar een voorstel gedaan.... Ge
raadt het nooit. Ik ben er warm van.

En terwijl hij het portierraampje liet zakken:

--U hebt er niets op tegen, hè?

Rougon ging in een hoekje leunen, terwijl hij door het open raampje den
grijzen muur van den tuin der Tuileriën voorbij zag glijden. Mijnheer
Kahn ging met levendige gebaren voort:

--U weet, ik heb uw raad gevolgd.... Sedert twee jaar voer ik
hardnekkig strijd. Ik heb den keizer driemaal gezien, ik schrijf al
mijn vierde memorie over die kwestie. Al heb ik de concessie van mijn
spoorweg niet gekregen, ik heb toch altijd belet dat Marsy haar aan
de compagnie de l'Ouest kon geven.... Enfin, ik heb gewacht tot we
de sterksten zouden zijn, zooals ge me gezegd hadt.

Hij zweeg een oogenblik, zijn stem ging verloren in het afschuwelijk
geraas van een met ijzer beladen wagen, die langs de kade reed. Toen
de vigelante den wagen voorbij was, ging hij voort:

--Nu, zoo even is er een heer, die me geheel onbekend is, op mijn
kantoor verschenen om mij uit naam van de Marsy en den directeur der
compagnie de l'Ouest de concessie aan te bieden, wanneer ik den heeren
een millioen in aandeelen wou afstaan.... Wat zegt gij daarvan?

--Dat is wel wat duur, mompelde Rougon glimlachend.

Mijnheer Kahn schudde het hoofd.

--Neen, maar, ge kunt u geen denkbeeld maken van de brutaliteit waarmee
die lui optraden! Ik zou u mijn heele gesprek met den onbekende moeten
mededeelen. Marsy verbindt zich voor dat millioen om mij te steunen en
te zorgen, dat ik binnen een maand de vereischte vergunning krijg. Hij
eischt zijn aandeel, meer niet.... En toen ik van den keizer sprak,
begon de man te lachen. Hij heeft me heel netjes aan het verstand
gebracht, dat als ik den keizer voor me had, mijn zaak reddeloos
verloren was.

De vigelante reed de place de la Concorde op. Rougon kwam uit zijn
hoekje, alsof hij het daar warm gehad had, met een roode kleur op
de wangen.

--En hebt ge dien mijnheer de deur gewezen? vroeg hij.

De gewezen afgevaardigde keek hem een oogenblik met sprakelooze
verbazing aan. Zijn boosheid was plotseling gezakt. Hij dook op zijn
beurt in een hoekje van het rijtuig weg, en zich zachtjes aan de
schokken van het rijtuig overgevende, mompelde hij:

--Welneen, men wijst den lui zoo maar niet de deur, zonder
nadenken.... Ik wou trouwens eerst uw raad inwinnen. Ik voor mij heb
grooten lust het aan te nemen.

--Nooit, Kahn! riep Rougon woedend. Nooit!

En de discussies begonnen. Mijnheer Kahn noemde cijfers; een millioen
was buiten kijf verbazend veel om iemand om te koopen, maar hij bewees
dat men door zekere operaties dat gaatje wel kon stoppen. Rougon
luisterde niet, hij wou er niet van hooren. Hij bekommerde zich niet
om geld. Maar hij wou niet dat Marsy een millioen in zijn zak zou
steken, omdat in het geven van dat millioen een bekentenis van zijn
onmacht opgesloten lag, en tevens een bewijs dat hij den invloed van
zijn tegenstander buitensporig hoog schatte.

--Ge ziet wel dat hij het moe wordt. Hij legt de duimschroeven
aan.... Wacht maar, we krijgen de concessie voor niets.

En bijna dreigend ging hij voort:

--We zouden in onmin geraken, ik waarschuw u. Ik kan niet toestaan
dat een mijner vrienden zoo afgezet wordt.

Een stilte volgde. De vigelante reed de Champs-Elysées op. Beiden
schenen diep in gedachten, de boomen langs den weg te tellen. Mijnheer
Kahn verbrak het eerst het stilzwijgen door de halfluide opmerking:

--Hoor eens, ik zou niets liever willen, ik wil u niet in den steek
laten, maar ge moet zelf toestemmen dat ik nu al bijna twee jaar....

Hij hield even op, om met een andere zinswending te vervolgen:

--Enfin, 't is uw schuld niet, uw handen zijn op het oogenblik
gebonden. We moesten het millioen maar geven, heusch!

--Nooit! herhaalde Rougon stellig. Binnen veertien dagen hebt ge uw
concessie, hoort ge!

De vigelante was stilgehouden voor het kleine hôtel in de rue
Marbeuf. Toen bleven zij, zonder uit te stappen, met gesloten portier,
nog een oogenblik praten, heel op hun gemak, alsof zij in hun kamer
zaten. Rougon kreeg dien avond mijnheer Bouchard en kolonel Jobelin
ten eten, en hij wou mijnheer Kahn ook houden, maar deze moest tot zijn
spijt weigeren, daar hij al een andere uitnoodiging had aangenomen. Nu
was de groote man op eens vol ijver voor de concessie. Toen hij
uitgestapt was, sloot hij vriendelijk het portier en wisselde hij
een laatste knikje met den oud-afgevaardigde.

--Tot morgen, Donderdag, niet waar? riep deze, terwijl hij onder het
wegrijden zijn hoofd uit het portierraampje stak.

Rougon kwam opgewonden in huis. Hij kon zelfs de avondbladen niet
lezen. Ofschoon het pas vijf uur was, ging hij naar het salon en bleef
daar op en neer loopen, wachtende op zijn gasten. De eerste zonnige dag
in het jaar, die bleeke Januari-zon, had hem een begin van hoofdpijn
bezorgd. Zijn ontmoetingen op dien middag hadden een levendigen indruk
by hem achtergelaten. De geheele bende,--de vrienden die hij verdroeg,
die welke hij vreesde en die voor welke hij werkelijk genegenheid
had opgevat,--dreef hem tot een onmiddellijke ontknooping. En dat
mishaagde hem niet; hij gaf hun gelijk dat ze ongeduldig werden,
hij voelde een toorn in zich opkomen, die zoo groot was als van hen
allen gezamenlijk. 't Was alsof men langzamerhand de ruimte voor hem
vernauwd had. Het oogenblik was nabij, waarop hij een vreeselijken
sprong zou moeten wagen.

Op eens dacht hij aan Gilquin, dien hij geheel vergeten had. Hij
schelde om te vragen of "de heer met de groene jas" in zijn afwezigheid
teruggekomen was. De knecht had niemand gezien. Toen beval hij hem in
zijn kamer te laten, wanneer hij in den loop van den avond komen mocht.

--En dan moet ge me dadelijk waarschuwen, ging hij voort, zelfs al
zitten we nog aan tafel.

Toen haalde hij uit nieuwsgierigheid Gilquin's kaartje weer voor den
dag. Hij las en herlas: "Er is haast bij, een grappige geschiedenis"
zonder er wijzer door te worden. Toen mijnheer Bouchard en de kolonel
kwamen, liet hij het kaartje in zijn zak glijden, voortdurend denkend
aan dien zin, die hem ontstemde.

Het diner was zeer eenvoudig. Mijnheer Bouchard leefde al een paar
dagen als vrijgezel, daar zijn vrouw naar een zieke tante had moeten
gaan, van wier bestaan hij nu eerst hoorde. De kolonel, die altijd
een welkome gast bij de Rougons was, had dien avond zijn zoon Auguste
meegebracht. Mevrouw Rougon nam de honneurs aan tafel waar, met haar
stille minzaamheid. De bediening geschiedde onder haar nauwlettend
toezicht, zonder dat men het minste gerinkel hoorde. Het gesprek liep
over de studiën op de lycées. De chef de bureau haalde versregels van
Horatius aan, sprak over de prijzen die hij in 1813 hy de algemeene
wedstrijden behaald had. De kolonel had meer militaire tucht verlangd;
en hij vertelde waarom Auguste voor het candidaatsexamen was afgewezen:
de jongen was zoo vlug van begrip, dat hij altijd meer wist dan de
professoren vroegen, en dat konden die heeren niet verdragen. Terwijl
zijn vader die uitlegging aan zijn niet-slagen gaf, at Auguste met
een geniepig lachje een stukje gevogelte.

Bij het dessert scheen Rougon, die tot dusver verstrooid had
toegeluisterd, op te schrikken door een luid gebel. Hij dacht dat
het Gilquin was, en naar de deur kijkende vouwde hij werktuigelijk
zijn servet op, in afwachting dat hij geroepen zou worden. Maar het
was Du Poizat die binnentrad. De gewezen onder-prefect ging op twee
passen afstands van de tafel zitten, als een goede bekende. Hij kwam
dikwijls, vroeg in den avond, dadelijk na het eten, dat hij in een
klein pension op de faubourg Saint-Honoré gebruikte.

--Ik ben doodmoe, mompelde hij, zonder eenige nadere verklaring
te geven over zijn drukke bezigheden in den middag. Ik zou naar bed
gegaan zijn, als ik niet even de kranten had willen inzien. Ze liggen
zeker in uw kamer, niet waar Rougon?

Toch bleef hij zitten en gebruikte een peer met een drupje wijn. Het
gesprek liep nu over de duurte der levensmiddelen; alles was in
twintig jaar tijds tweemaal zoo duur geworden. Het heugde mijnheer
Bouchard nog dat hij een paar duiven voor vijftien sous had zien
verkoopen. Intusschen trok mevrouw Rougon, zoodra de koffie en
de likeuren rondgediend waren, zich bescheiden terug. Men keerde
zonder haar naar het salon terug en richtte het daar heel huiselijk
in. De kolonel en de chef de bureau brachten zelf de speeltafel voor
den haard; en terwijl zij de kaarten schudden, verdiepten zij zich
reeds in allerlei combinaties. Auguste bladerde in een geïllustreerd
tijdschrift, dat op een hoektafeltje lag. Du Poizat was verdwenen.

--Zie eens wat een spel, zei de kolonel op eens. Zeldzaam, hè?

Rougon kwam naderbij en knikte. Toen hij vervolgens de tang ter hand
wou nemen om de houtblokken wat op te rakelen, kwam de knecht, die
zachtjes binnengetreden was, hem aan het oor fluisteren:

--Die mijnheer van van morgen is er.

Hij kreeg op eens een schok. Hij had de bel niet hooren overgaan. In
zijn kamer vond hij Gilquin met een rotting onder den arm, als een
kenner met half dichtgeknepen oogen een slechte gravure bekijkende,
die Napoleon op St. Helena voorstelde. Zijn groene jas was tot aan
de kin dichtgeknoopt; op het hoofd, half op het eene oor droeg hij
een bijna nieuwen zijden hoed.

--Welnu? vroeg Rougon levendig.

Maar Gilquin haastte zich niet. Hij schudde het hoofd en zei met het
oog op de gravure:

--Toch goed getroffen!.... Hij staat er net op of hij vreeselijk het
land heeft.

De kamer werd verlicht door een enkele lamp, op den hoek der
schrijftafel. Toen Rougon binnentrad, vernam hij een licht gekraak,
als van papier, dat uit een fauteuil met een breeden rug, die voor den
haard geplaatst was, scheen te komen. Maar toen daarop een diepe stilte
volgde, meende hij het geknetter van een half uitgedoofd houtblok
gehoord te hebben. Rougon noodigde Gilquin uit plaats te nemen,
maar deze weigerde, en de beide mannen bleven bij de deur staan,
in de schaduw van een boekenkast.

--Welnu? herhaalde Rougon.

En hij vertelde dat hij dien middag de rue Guisarde was
doorgegaan. Toen sprak de ander over zijn portierster, een uitstekende
vrouw, die een borstkwaal opgedaan had in dat vochtige benedenhuis.

--Maar die zaak daar haast bij is.... Wat is dat toch?

--Wacht even! Daar ben ik juist voor hier, we komen er zoo dadelijk
op. En ben je boven geweest, heb je de poes gehoord? Verbeeld je,
die is langs de goten op mijn kamer gekomen. Op een nacht had ik het
raam open gelaten, en 's morgens lag ze naast me op bed. Ze likte me
den baard. Dat vond ik zoo grappig, dat ik haar gehouden heb.

Eindelijk kwam hij met de zaak voor den dag. Maar het was een lange
geschiedenis. Hij begon met zijn liefdesbetrekking te vertellen
met een strijkster, die op een avond bij het uitgaan van de Ambigu
verliefd op hem was geworden. Die arme Eulalie had zich genoodzaakt
gezien haar meubels aan haar huisheer te laten, omdat een minnaar
haar verlaten had juist toen zij vijf termijnen schuldig was. Toen
woonde zij sinds een dag of tien in een logement in de rue Montmartre,
dicht bij haar atelier; en nu had hij de heele week bij haar geslapen,
op de tweede verdieping, in een klein kamertje dat op de plaats uitzag.

Rougon hoorde hem geduldig aan.

--Drie dagen geleden, ging Gilquin voort, had ik een koek en een
flesch wijn meegebracht.... We hebben dat in bed verorberd. We gaan
vroeg naar bed, weet je.... Eulalie is even voor twaalven opgestaan,
om de kruimels van de dekens te schudden. En dadelijk daarop lag ze
weer in diepen slaap. Die kan slapen, hoor!.... Maar ik sliep niet. Ik
had de kaars uitgeblazen en ik lag voor me uit te kijken naar de
lucht, toen er plotseling twist ontstond in de kamer daarnaast. Ik
moet er bij vertellen, dat de twee kamers vroeger ineenliepen, maar
de deur is nu dichtgespijkerd. De stemmen klonken weer zachter; de
vrede scheen hersteld; maar ik hoorde zulke vreemde geluiden, dat ik,
ronduit gezegd, eens door een reet van de deur ging kijken.... Neen,
je raadt nooit wat ik zag....

Hij zweeg even, met groote oogen, genietende van de uitwerking die
zijn woorden zouden hebben.

--Nu dan, ze waren met hun beiden, een jonge man van vijf en twintig,
tamelijk knap, en een oude van over de vijftig, klein, mager en
ziekelijk.... Die snaken stonden pistolen te bekijken, dolken, degens,
allerlei wapenen die blonken van nieuwheid. Ze spraken een taaltje,
dat ik eerst niet begreep. Maar aan sommige woorden begreep ik dat
het Italiaansch was. Je weet, ik heb in Italië gereisd. Toen heb ik
eens goed toegeluisterd en ik heb alles begrepen.... Het zijn heeren
die naar Parijs zijn gekomen om den keizer te vermoorden. Ziedaar!

En hij kruiste de armen en drukte zijn wandelstok tegen zijn borst,
terwijl hij telkens herhaalde:

--Grappig, hè?

Dat was de zaak die Gilquin zoo grappig vond. Rougon haalde de
schouders op; men had hem wel twintigmalen op samenzweringen attent
gemaakt. Maar de gewezen handelsreiziger gaf nauwkeurige bijzonderheden
aan.

--Je hebt me gezegd, dat ik je al de praatjes in de buurt moest komen
vertellen. Ik wil je graag een dienst bewijzen, ik breng je alles over,
niet waar? Schud nu maar je hoofd zoo niet.... Geloof je niet dat ik,
als ik naar de prefectuur was gegaan, een aardig fooitje zou gekregen
hebben? Maar ik wil er liever een vriend van laten profiteeren. 't
Is ernstig, hoor! Ga de zaak aan den keizer vertellen, wat drommel,
die valt je nog om den hals!

Sedert drie dagen hield hij een oogje op de mooie heertjes, zooals hij
ze noemde. Overdag kwamen er nog twee anderen, éen jonge en éen van
middelbaren leeftijd met een heel knap uiterlijk, een bleek gezicht en
lang zwart haar, die het hoofd scheen te zijn. Al die luidjes kwamen
uitgeput van vermoeienis thuis en spraken dan heel geheimzinnig met
elkaar. Den vorigen avond had hij ze van die ijzeren "dingetjes"
zien laden, hij geloofde bepaald dat het bommen waren. Hij had den
sleutel aan Eulalie gevraagd en nu bleef hij op zijn kousen in de
kamer, om alles af te luisteren. En tegen negen uur zorgde hij dat
Eulalie lag te snorken, om de buren gerust te stellen. Naar zijn
meening moest men in politieke zaken de vrouwen er buiten laten.

Naar mate Gilquin sprak werd Rougon ernstiger. Onder den lichten
roes van den gewezen handelsreiziger, te midden van de vreemde
bijzonderheden waarmee hij zijn verhaal doorspekte, drong zich toch
bij Rougon het geloof aan de waarheid van dat verhaal op. En die
zenuwachtige gejaagdheid, die hij den ganschen dag gevoeld had, die
kwellende nieuwsgierigheid, kwamen hem nu als een voorgevoel voor. En
hij verdween overmeesterd door die innerlijke onrust die hem al van
den morgen af bevangen had, een onwillekeurige ontroering van een
sterk man, wiens lot door een kaartworp beslist zal worden.

--Domkoppen, die natuurlijk de heele politie achter kun hielen krijgen,
zei hij met voorgewende onverschilligheid.

Gilquin begon spotachtig te lachen. Binnensmonds prevelde hij:

--De politie zal zich in dat geval moeten haasten.

En hij zweeg, terwijl hij lachend een deuk in zijn hoed sloeg. De
groote man begreep dat hij nog niet alles verteld had. Hij keek hem
strak aan, maar de ander had de deur reeds geopend, met de woorden:

--Enfin, ik heb je gewaarschuwd.... Ik ga eten, mijn waarde. Ik
heb nog geen tijd gehad om te eten. Den heelen middag heb ik mijn
mannetjes in het oog moeten houden.... En een honger dat ik heb!

Rougon hield hem terug en vroeg of hij hem kon dienen met een stuk
koud vleesch; en hij gaf dadelijk bevel in de eetzaal voor hem te
laten dekken. Gilquin scheen zeer getroffen. Hij sloot de deur van
de kamer en sprak wat zachter, opdat de knecht het niet zou hooren:

--Je bent een fideele kerel.... Luister eens goed. Ik wil je niet
bedriegen. Als je me slecht ontvangen had, was ik dadelijk naar de
prefectuur gegaan.... Maar nu zal je alles weten. Dat is eerlijk
gesproken, hè? Je zult dien dienst niet vergeten, hoop ik. Vrienden
blijven altijd vrienden, wat men ook mag zeggen.

Toen boog hij zich naar hem over en siste hem toe:

--'t Is op morgenavond bepaald.... Men wil Napoleon in de lucht laten
vliegen voor de Opera. Het rijtuig, de adjudanten, de heele kliek
wordt ineens weggeveegd.

Terwijl Gilquin zijn plaats aan de tafel in de eetzaal innam, bleef
Rougon onbewegelijk, met een vaalbleek gelaat, in zijn kamer staan. Hij
overlegde, hij weifelde. Eindelijk ging hij voor zijn schrijftafel
zitten; hij nam een blad papier, maar schoof het even spoedig van zich
af. Een oogenblik scheen hij de kamer uit te willen gaan, als om een
bevel te geven. Maar hij kwam langzaam terug en verdiepte zich weer
in een gepeins, dat zijn aangezicht somber stemde.

Op dit oogenblik kreeg de armstoel met den breeden rug, die voor het
haardvuur stond, een plotselingen schok. Du Poizat stond op en vouwde
zijn krant kalmpjes dicht.

--Hoe, was jij daar, jij! zei Rougon heftig.

--Wel zeker, ik las de kranten, antwoordde de gewezen onder-prefect,
met een glimlach die zijn onregelmatige, witte tanden bloot liet. Dat
wist je wel, je hebt me immers gezien toen je binnen kwam.

Die brutale leugen maakte een verdere verklaring overbodig. Beide
mannen keken elkander stilzwijgend aan. En daar Rougon hem,
besluiteloos, scheen te raadplegen, maakte Du Poizat een gebaar dat
duidelijk zeggen wilde: "Wacht nog wat, er is geen haast bij, eerst
zien". Geen enkel woord werd tusschen hen gewisseld. Zij keerden naar
het salon terug.

Dien avond was er zoo'n oneenigheid tusschen den kolonel en mijnheer
Bouchard ontstaan, over de prinsen van Orleans en den graaf de
Chambord, dat zij de kaarten hadden neergeworpen en zwoeren dat
zij nooit meer samen wilden spelen. Ze zaten ieder aan een kant van
den haard, met sombere, dreigende blikken. Toen Rougon binnentrad,
verzoenden zij zich met elkaar, en begonnen als om strijd zijn lof
te bezingen.

--O, ik geneer me niet, ik zeg het hem in zijn tegenwoordigheid,
ging de kolonel voort. Er is niemand die bij hem vergeleken kan worden.

--We spreken kwaad van u, hoort ge wel, hernam mijnheer Bouchard
knipoogend.

En het gesprek ging voort:

--Een weergaloos vernuft!

--Een voortvarend man met een veroveraarsblik!

--Ach, hij mocht zich wel wat meer met onze zaken bemoeien!

--Ja, 't zou niet zoo'n rommel zijn. Hij alleen kan het keizerrijk
redden!

Rougon's breede borst zwol op, terwijl hij uit bescheidenheid een
gemelijk gezicht zette. Die wierookdampen snoof hij met welgevallen
op. Zijn ijdelheid werd nooit aangenamer gekitteld, dan wanneer de
kolonel en mijnheer Bouchard, heele avonden lang, hun bewondering
beurtelings lucht gaven. Hun domheid kwam dan eerst recht voor den
dag, de ernstige uitdrukking op hun gelaat was komisch om te zien,
maar hoe flauwer hij ze vond, hoe meer hij genoot van hun eentonige
stem, die onophoudelijk zijn lof verkondigde. Soms maakte hij er een
grapje van, wanneer de twee neven er niet waren; maar toch werden zijn
hoogmoed en heerschzucht er door bevredigd. Het was als een mesthoop
van loftuitingen, groot genoeg om er zich met zijn kolossaal lichaam
op rond te wentelen.

--Neen, neen, ik heb niet veel te beteekenen, zei hij
hoofdschuddend. O, als ik werkelijk zoo groot was als gij denkt....

Hij voltooide zijn zin niet. Hij had zich voor de speeltafel neergezet
en begon werktuigelijk de kaarten te leggen, wat hem in den laatsten
tijd maar zelden overkwam. Mijnheer Bouchard en de kolonel gingen
hun gang; ze verklaarden dat hij een groot redenaar, een groot
administrateur, een groot financier, een groot staatsman was. Du
Poizat stond er goedkeurend bij te knikken. Eindelijk zei hij, alsof
Rougon er niet bij was:

--Mijn hemel! er behoeft maar iets te gebeuren.... De keizer is
Rougon zeer genegen. Laat er morgen een onvoorziene gebeurtenis
plaats grijpen, zoodat hij behoefte gevoelt aan een krachtigen arm,
en overmorgen is Rougon minister.... Mijn hemel, ja!

De groote man hief langzaam de oogen op. Hij liet zich achterover in
zijn fauteuil glijden, hij liet zijn spel rusten, zijn gelaat was
weer grauw en betrokken. Maar in zijn gepeins schenen de vleiende
stemmen van den kolonel en mijnheer Bouchard hem te wiegen, hem tot een
besluit te drijven, dat hij nog aarzelde te nemen. Hij glimlachte toch,
toen de jonge Auguste, die het afgebroken spel had voortgezet, uitriep:

--Het is gelukt, mijnheer Rougon.

--Wat drommel, zei Du Poizat, de lijfspreuk van den grooten man
herhalende, het lukt altijd!

Op dit oogenblik kwam een knecht Rougon zeggen dat een heer en een
dame hem wenschten te spreken, en hij overhandigde hem een kaartje,
dat Rougon een uitroep van verbazing ontlokte.

--Wat, zijn zij in Parijs!

Het waren de markies en de markiezin d'Escorailles. Hij haastte zich
hen in zijn kamer te ontvangen. Zij verontschuldigden zich over hun
laat bezoek. In den loop van het gesprek gaven zij te kennen dat zij
zich sinds twee dagen in Parijs bevonden, maar dat hun vrees van een
verkeerde uitlegging te zien geven aan een bezoek bij iemand, die
in zoo nauwe betrekking tot de regeering stond, hen dat bezoek tot
dit ongelegen uur had doen uitstellen. Door deze uitlegging voelde
Rougon zich in het minst niet gekwetst. De tegenwoordigheid van den
markies en de markiezin in zijn huis was voor hem een eer, waarop hij
niet had durven hopen. Wanneer de keizer in hoogst eigen persoon aan
zijn deur geklopt had, zou zijn ijdelheid er niet meer door bevredigd
kunnen zijn. Die grijsaards, die bij hem kwamen met een verzoek, dat
was geheel Plassans dat hem hulde bewees, dat aristocratische, koude,
hooghartige Plassans, waarvan hij uit zijn jeugd een voorstelling had
meegenomen als van een onbestijgbaren Olympus; eindelijk bevredigde hij
een droom van een vroegere eerzucht, hij voelde zich gewroken over de
minachtende behandeling van zijn stadje, toen hij er rondliep op zijn
versleten schoenen en voortslofte als een advokaat zonder praktijk.

--We hebben Jules niet aangetroffen, zei de markiezin. We hadden ons
voorgesteld hem te verrassen. Hij moest naar Orleans, voor zaken,
schijnt het.

Rougon wist niets van zijn afwezigheid. Maar hij begreep alles toen hij
bedacht dat de tante bij wie mevrouw Bouchard zich bevond, in Orleans
woonde. En hij verontschuldigde Jules, hij gaf zelfs een verklaring
van de ernstige zaak, een rapport over een kwestie van misbruik van
gezag, die aanleiding tot de reis had gegeven. Hij roemde hem als
een schrander jongmensch, die een schitterende carrière zou maken.

--Hij heeft het noodig dat hij vooruitkomt, zei de markies, en hij
liet het bij die zinspeling op den achteruitgang der familie. Wij
hebben ons met groot hartzeer van hem gescheiden.

En beiden, de vader en de moeder, klaagden bescheiden over den
afschuwelijken tijd, die belette de kinderen op te laten groeien in
de overtuiging hunner vaderen. Zij zelven hadden geen voet meer in
Parijs gezet sedert den val van Karel X. Ze zouden er zeker nooit
teruggekeerd zijn, als het niet de toekomst van Jules gold. Sedert
het lieve kind, op hun geheimen raad, het keizerrijk diende, veinsden
zij wel hem te verloochenen, maar in stilte werkten zij onafgebroken
aan zijn bevordering.

--Wij komen er rond bij u vooruit, mijnheer Rougon, hernam de markies
met een beminnelijke vertrouwelijkheid. Wij hebben ons kind lief,
dat is toch geoorloofd. O, u hebt veel voor hem gedaan, we zijn u er
zeer dankbaar voor. Maar u moet nog meer doen. Wij zijn vrienden en
landgenooten, niet waar?

Rougon boog, zeer aangedaan. De nederige houding van die twee oudjes
die hij vroeger met zoo veel plechtstatigheid naar de kerk Saint-Marc
had zien gaan, verhief hem in zijn eigen oog. Hij deed hun stellige
beloften.

Toen zij afscheid namen, na een vertrouwelijk onderhoud, dat bijna een
half uur geduurd had, drukte de markiezin zacht zijn hand, en mompelde:

--Dus dat is afgesproken, mijnheer Rougon. We zijn opzettelijk
uit Plassans gekomen. We worden ongeduldig, op onzen leeftijd, dat
begrijpt u! Nu kunnen we opgeruimd naar huis terugkeeren.... Men had
ons gezegd dat u niets meer vermocht.

Rougon glimlachte even. Met een vastberadenheid, die de weerklank
van zijn geheime gedachten scheen, sprak hij deze woorden tot afscheid:

--Een vaste wil vermag alles.... Reken op mij.

Maar toen zij heengegaan waren, gleed er toch een spijtige trek over
zijn gelaat. Hij bleef in het midden van de voorkamer staan, toen hij,
in een eerbiedige houding, een fatsoenlijk gekleed persoon zag staan,
die een rond vilten hoedje tusschen zijn vingers draaide.

--Wat verlangt gij? vroeg hij op barschen toon.

De persoon, die groot en flink gebouwd was, mompelde met neergeslagen
blik:

--Herkent mijnheer mij niet?

En daar Rougon driftig neen zeide:

--Ik ben Merle, de gewezen portier van mijnheer in den Raad van State.

Rougon werd ietwat zachter gestemd.

--O, heel goed. Je laat nu je baard staan.... Nu, wat was er van
je verlangen?

Toen verklaarde Merle zijn komst, met beleefde manieren, als iemand die
weet hoe het behoort. Hij had mevrouw Correur in den middag ontmoet;
en zij had hem den raad gegeven zich dien zelfden avond bij mijnheer
te vervoegen; anders zou hij nooit zoo vrij geweest zijn mijnheer op
zoo'n tijd lastig te vallen.

--Mevrouw Correur is heel vriendelijk, hervatte hij meer dan eens.

Eindelijk kwam hij met de mededeeling dat hij zonder betrekking
was. Hij liet zijn baard nu staan, omdat hij al een halfjaar lang
niet meer aan den Raad van State was. En toen Rougon hem vroeg waarom
hij zijn ontslag gekregen had, bekende hij niet dat men hem wegens
wangedrag ontslagen had. Hij kneep de lippen opeen en antwoordde op
een bescheiden toon:

--Men wist hoe gehecht ik aan mijnheer was. Sinds mijnheer is
heengegaan, heb ik allerlei plagerijen moeten verduren, omdat ik
mijn gevoelens nooit heb weten te verbergen.... Eens had het weinig
gescheeld of ik had een kameraad een klap gegeven, omdat hij heel
ongepaste dingen zei.... En toen hebben ze me weggestuurd.

Rougon keek hem strak aan.

--Dus, beste jongen, is het mijn schuld dat je zonder betrekking loopt?

Merle glimlachte even.

--En ik moet je een andere betrekking bezorgen, niet waar?

Hij glimlachte opnieuw, toen hij eenvoudig zei:

--Als mijnheer zoo goed zou willen zijn.

Een korte stilte volgde. Rougon tikte, met een werktuigelijk,
zenuwachtig gebaar, met zijn eene hand op de andere. Eindelijk begon
hij te lachen als iemand die een besluit genomen heeft en zich nu
verlicht gevoelt. Hij had te veel schulden, hij wou alles afbetalen.

--Ik zal aan je denken, je zult je betrekking hebben, hernam hij. Je
hebt er wel aan gedaan bij mij te komen, mijn jongen.

En hij zond hem weg. Ditmaal aarzelde hij niet meer. Hij trad de
eetzaal binnen, waar Gilquin zijn confituren verorberde, nadat hij
een stuk pastei, een kippenboutje en koude aardappelen gegeten had. Du
Poizat, die zich bij hem gevoegd had, zat schrijlings op een stoel met
hem te praten. Hun gesprek liep over de vrouwen, over de kunst om zich
door haar te doen beminnen, in heel ongegeneerde termen. Gilquin had
zijn hoed op het hoofd gehouden, en hij wiegelde achterover geleund
op zijn stoel, met een tandenstoker tusschen de lippen, om zich een
air van voornaamheid te geven.

--Kom, ik stap op, zei hij, zijn volle glas in een teug ledigend en
met de tong klappend. Ik ga eens in de rue Montmartre kijken hoe mijn
kippetjes het maken.

Maar Rougon die heel vroolijk scheen, plaagde hem er mee. Dacht hij
nog altijd aan zijn samenzweerders, nu hij gegeten had? Du Poizat
wendde ook de grootste ongeloovigheid voor. Hij sprak met Gilquin
af tegen den volgenden dag, hij was hem nog een ontbijt schuldig,
zei hij. Gilquin, met zijn rotting onder den arm, herhaalde, zoodra
hij er een woord tusschen kon brengen:

--Dus gaat u niet waarschuwen....

--Wel zeker, antwoordde Rougon. Men zal me uitlachen, dat is
alles.... Er is geen haast bij. Morgen ochtend.

De gewezen handelsreiziger hield reeds den deurknop in de hand. Hij
kwam grinnekend terug.

--Je begrijpt, zei hij, voor mijn part vliegt Napoleon de lucht in! Ik
zou het zelfs grappiger vinden.

--O, hernam de groote man met een overtuigd gezicht, de keizer vreest
niets, zelfs al is de geschiedenis waar. Die aanslagen gelukken
nooit.... Er is een Voorzienigheid.

Dat was zijn afscheidswoord. Du Poizat ging heel kameraadschappelijk
met Gilquin heen. En toen Rougon een uur later, om half elf, mijnheer
Bouchard en den kolonel goeden nacht wenschte, rekte hij zich geeuwend
uit en zei:

--Ik ben doodmoe. Ik zal van nacht heerlijk slapen.

Den volgenden avond ontploften er drie bommen onder het rijtuig
des keizers voor de Opera. Een verschrikkelijke paniek maakte zich
meester van de dichte menigte in de rue Le Peletier. Meer dan vijftig
personen waren getroffen. Een vrouw in een blauwzijden japon lag dood
langs het trottoir. Twee soldaten lagen op straat te zieltogen. Een
adjudant, in den nek getroffen, liet bloedsporen achter. En onder het
schijnsel der gaslantarens, midden in den rook, salueerde de keizer,
die ongedeerd uit zijn gehavend rijtuig gestegen was. Zijn hoed alleen
was door een bomsplinter geraakt.

Rougon had dien dag kalm thuis doorgebracht. In den morgen was hij
wel een weinig zenuwachtig; tweemaal had hij het voornemen te kennen
gegeven om uit te gaan. Maar toen hij juist ontbeten had, kwam Clorinde
hem bezoeken. Toen bleef hij tot den avond met haar in zijn kamer. Zij
kwam zijn raad inwinnen in een ingewikkelde zaak; en zij scheen
ontmoedigd, alles liep haar tegen, zei zij. Toen troostte hij haar,
toonde veel hoop, en gaf te verstaan dat alles zou veranderen. Toen
zij hem verliet, kuste hij haar op het voorhoofd. Na het diner
gevoelde hij een onweerstaanbaren aandrang om uit te gaan. Hij sloeg
den naasten weg naar de kaden in, hij had het benauwd, hij verlangde
naar de frissche koelte van de rivier. De winteravond was zeer zacht;
de wolken hingen laag aan den hemel en schenen in de donkere stilte
op de stad te drukken. Ver weg hoorde men het wegstervende gedruis
van de groote verkeerswegen. Hij liep langs de eenzame trottoirs, met
een gelijkmatigen tred, recht voor zich uit, terwijl zijn jas langs
de steenen borstwering streek; een eindelooze reeks lichten die in de
duisternis op sterren geleken, die de grenzen van een donkeren hemel
bepaalden, gaven hem een ruimer, onbegrensder voorstelling van die
pleinen en straten, waarvan hij de huizen niet meer zag; en naarmate
hij verder ging, vond hij Parijs grooter, naar zijn maat gemaakt,
genoeg lucht aanbiedende voor zijn breede borst. Het inktkleurige, met
tintelend goud geschubde water, stroomde zacht voort als de ademhaling
van een slapenden reus, begeleidde zijn veel omvattende mijmering.

Toen hij tegenover het Paleis van Justitie uitkwam, sloeg het negen
uur. Hij trilde, keerde zich om, luisterde scherp toe; het leek hem
toe als hoorde hij boven de daken een plotselinge paniek, verwijderde
geluiden van een ontploffing, kreten van afgrijzen. Parijs verscheen
hem plotseling in de ontzetting, door een groote misdaad teweeg
gebracht.

En hij herinnerde zich toen den Juli-namiddag, dien helderen,
zegevierenden dag van den doop, toen de klokken luidden in de
warme zon, de kaden opgepropt waren met een dichte menigte, al die
heerlijkheid van het keizerrijk op zijn toppunt van roem, waaronder hij
een oogenblik zoo gebukt had gegaan, dat hij den keizer benijdde. Op
dit oogenblik genoot hij zijn revanche: een donkere hemel, de stad in
sprakelooze ontzetting, de kaden ledig, terwijl een rilling daar langs
streek die gasvlammen dansend deed opflikkeren, met iets verdachts
dat daar in de dichte duisternis in hinderlaag lag. Hij ademde de
lucht met diepe teugen in, hij had dat moordende Parijs lief, in
welks schrikaanjagende schaduw hij de oppermacht verkreeg.

Tien dagen later werd Rougon minister van Binnenlandsche zaken, in
de plaats van mijnheer de Marsy, die tot president van het Wetgevend
lichaam benoemd werd.



VIII.


Op een morgen in de maand Maart zat Rougon in zijn kamer op het
ministerie van Binnenlandsche zaken, druk bezig met het opstellen
van een vertrouwelijk rondschrijven dat de prefecten den volgenden
dag moesten ontvangen.

Hij hield op, haalde diep adem, brak zijn pen op het papier.

--Jules, noem me eens een synoniem van autoriteit, zei hij. 't Is toch
dwaas, die taal!... Ik gebruik ieder oogenblik dat woord autoriteit.

--Wel bewind, gezag, regeering, keizerrijk, antwoordde de jonge
man glimlachend.

Mijnheer Jules d'Escorailles, dien hij tot zijn secretaris benoemd had,
zag de ingekomen brieven na, aan een hoekje van de schrijftafel. Hij
opende de enveloppen voorzichtig met een pennemes, doorliep de brieven
met een oogopslag en rangschikte ze. Voor den haard, waarin een groot
vuur brandde, zaten mijnheer Kahn, de kolonel en mijnheer Béjuin. Alle
drie zaten ze daar op hun doode gemak, hun voeten warmende, zonder
iets te zeggen. Ze waren daar thuis. Mijnheer Kahn las een krant;
de beide anderen, behagelijk in hun stoelen achteroverliggend,
draaiden met hun duimen en keken naar de vlammen. Rougon stond op,
schonk zich een glas water in en dronk het in éen teug leeg.

--Ik weet niet wat ik gisteren gegeten heb, mompelde hij. Ik zou de
Seine wel leeg kunnen drinken.

Hij ging niet dadelijk weer zitten. Hij liep het kabinet rond,
slingerend met zijn groot lichaam. Zijn stap deed den vloer onder het
dikke tapijt dreunen. Hij schoof de groenfluweelen gordijnen vaneen
om meer licht te hebben. Daarna bleef hij midden in het ruime vertrek
staan, rekte zich uit, met de handen achter in den nek gevouwen,
en genoot vol verrukking van den administratieven geur, den geur van
voldane eerzucht, dien hij daar opsnoof. Onwillekeurig begon hij te
lachen, hij lachte in zijn eentje, alsof men hem de zijden kittelde,
een lach, waaruit steeds duidelijker zijn zegepraal klonk. De kolonel
en de andere heeren keerden zich verbaasd om en knikten hem zwijgend
toe.

--Hè, 't is toch aangenaam, zei hij enkel.

Terwijl hij weer zijn plaats innam voor het groote palissanderhouten
bureau, trad Merle binnen. De man zag er netjes uit, in zijn zwarte
gekleede jas en zijn witte das. Zijn gladgeschoren gezicht stond
heel waardig.

--Neemt u me niet kwalijk, Excellentie, mompelde hij, maar daar is
de prefect van de Somme....

--Laat hij naar den duivel loopen, ik werk, antwoordde Rougon op ruwen
toon. Het is ongeloofelijk, maar men laat mij geen oogenblik met rust.

Merle liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij ging voort:

--Mijnheer de prefect verzekert dat Uw Excellentie hem
verwacht.... Verder zijn er ook de prefecten van la Nièvre, le Cher
en le Jura.

--Goed, laat ze wachten, daar zijn ze voor! hernam Rougon heel luid.

De dienaar ging heen. Mijnheer d'Escorailles had even geglimlacht. De
drie anderen, die zich zaten te warmen, leunden nog wat meer achterover
en hadden eveneens schik in het antwoord van den minister. Deze was
zeer gevleid door hun bijval.

--'t Is waar, ik zit al een maand lang midden in de prefecten.... Het
was noodig dat ik ze allemaal liet komen. Een mooie optocht! Er zijn
wat botteriken bij! Maar gehoorzaam zijn ze. Ik begon er nu toch genoeg
van te krijgen.... Bovendien ben ik van morgen voor hen aan het werk.

En hij begon weer aan zijn rondschrijven. Men hoorde niets meer, in
de warme lucht van het vertrek, dan het gekras van zijn veeren pen en
het geritsel van de enveloppen die door mijnheer d'Escorailles geopend
werden. Mijnheer Kahn had een andere krant opgenomen; de kolonel en
mijnheer Béjuin waren half ingedommeld. Het beangste Frankrijk, daar
buiten, zweeg. De keizer had Rougon tot het bewind teruggeroepen,
om voorbeelden te laten stellen. Hij kende zijn ijzeren vuist; daags
na den aanslag, had hij, in zijn drift van gered man, tot hem gezegd:
"Geen toegeefelijkheid, men moet u vreezen!" En hij had hem gewapend
met die verschrikkelijke wet voor de algemeene veiligheid, volgens
welke het vrij stond iederen politieken misdadiger naar Algiers te
verbannen of uit het keizerrijk te verdrijven. Ofschoon geen enkele
Franschman de hand gehad had in de misdaad van de rue Le Peletier,
zouden de republikeinen het nu moeten ontgelden; de tienduizend
verdachte personen, die men den 2en December vergeten had, konden
nu meteen opgeruimd worden. Er was sprake van een beweging, door de
revolutionnaire partij op het touw gezet; men had, naar het gerucht
liep, wapenen en papieren in beslag genomen. Tegen het midden van
Maart werden er driehonderd tachtig gevangenen te Toulon ingescheept
met bestemming naar Algiers. Iedere week vertrok een dergelijke
bezending. Het land beefde onder den schrik, die uitging van het
groenfluweelen kabinet, waar Rougon in zijn eentje lachte, terwijl hij
zich de armen uitrekte. Nog nooit had de groote man zulke tevreden
oogenblikken gehad. Hij voelde zich gezond, hij werd dikker; met de
macht had hij de gezondheid herkregen. Wanneer hij liep, drukte zijn
voet zwaar op het tapijt, opdat men in de vier hoeken van Frankrijk
zijn zwaren tred zou hooren. Hij wenschte nog slechts dat hij zijn
leeg glas niet op de console zou kunnen zetten, zijn pen neergooien,
een beweging maken, zonder dat het land er een schok door kreeg. Hij
vond het een genot een schrikbeeld te zijn, een volk neer te vellen
met zijn parvenu-vuisten. In een rondschrijven had hij verzekerd:
"De goedgezinden kunnen gerust zijn, de kwaadgezinden alleen zullen
beven". En hij speelde de rol van een God, de eenen verdoemend, de
anderen reddend, met een ijverzuchtige hand. Een ontzettende hoogmoed
maakte zich van hem meester, de blinde ingenomenheid met zijn kracht
en zijn verstand veranderde in een geregelden eeredienst. Hij onthaalde
zichzelf op bovenmenschelijke genietingen.

Onder de mannen, die zich onder het tweede keizerrijk omhoog
gewerkt hadden, stond Rougon sinds lang bekend om zijn autoritaire
gevoelens. Zijn naam was gelijkluidend met onverbiddelijke
onderdrukking, ontzegging van alle vrijheden, onbeperkte
heerschappij. Er was dan ook niemand, die zich illusies maakte
toen hij minister werd. Aan zijn vertrouwde vrienden deed hij
echter bekentenissen; hij had eerder behoeften dan opinies; hij
vond de macht te begeerlijk, te noodzakelijk voor zijn behoefte aan
heerschappij, om haar niet te aanvaarden, onder welken vorm zij zich
ook aanbood. Heerschen, de menigte zijn voet op den nek te zetten,
dat was zijn eerste verlangen, de rest bood alleen bijzonderheden van
ondergeschikten aard, waarin hij zich altijd wel kon schikken. Hij had
maar éen hartstocht, de eerste te zijn. De omstandigheden waaronder
hij echter ditmaal weer aan het bewind kwam, verdubbelden voor hem de
vreugde over zijn succès: hij had van den keizer volkomen vrijheid
van handelen verkregen, hij verwezenlijkte zijn oude begeerte, de
menschen met zweepslagen voort te drijven als een kudde dieren. Niets
deed hem meer genoegen dan zich verfoeid te zien. Soms, als men hem
den naam tyran naar het hoofd wierp, glimlachte hij en sprak deze
diepzinnige woorden:

--Wanneer ik op een goeden dag liberaal word, zullen ze zeggen dat
ik veranderd ben.

Maar Rougon's grootste genot was nog voor zijn bende te
triomfeeren. Hij vergat Frankrijk, de ambtenaren aan zijn voeten, de
menigte sollicitanten die zijn deur belegerden, om in de onafgebroken
bewondering van de tien of vijftien getrouwen van zijn omgeving te
leven. Zijn werkkamer stond te allen tijde voor hen open, hij liet
ze daar heerschen op de fauteuils, aan zijn bureau zelfs; hij achtte
zich gelukkig dat hij ze voortdurend om zich heen had, als trouwe
huisdieren. De minister, dat was hij niet alleen, dat waren zij allen,
de aanhangsels van zijn persoon. Door zijn zegepraal werden de banden
weer nauwer toegehaald; hij begon van ze te houden met een jaloersche
vriendschap, hij voelde zich krachtiger door dat samenzijn, zijn borst
als verruimd door hun eerzuchtige begeerten. Hij vergat zijn heimelijke
minachting, begon ze heel vernuftig, heel sterk, naar zijn eigen beeld,
te vinden. Hij wenschte bovenal dat men hem in hen zou eerbiedigen, hij
verdedigde ze met vuur zooals hij de tien vingers van zijn handen zou
verdedigd hebben. Hun veeten maakte hij tot de zijne. Hij verbeeldde
zich ten laatste dat hij veel aan hen te danken had, terwijl hij
glimlachte om hun ijverige propaganda. En zelf zonder behoeften,
liet hij de bende mooie stukken van den buit; door haar volop te doen
genieten, smaakte hij voor zichzelf de voldoening dat de luister van
zijn fortuin een steeds helderder weerglans op zijn omgeving wierp.

Intusschen bleef het stil in de groote kamer. Mijnheer d'Escorailles
bekeek aandachtig het adres van een der brieven die hij opende,
en reikte dien daarop ongeopend aan Rougon toe.

--Een brief van mijn vader, zei hij.

Met overdreven nederigheid bedankte de markies den minister dat hij
Jules tot zijn secretaris benoemd had. Rougon las langzaam het fijne
handschrift, dat twee bladzijden besloeg. Hij vouwde den brief dicht
en stak hem in zijn zak. Daarop vroeg hij:

--Heeft Du Poizat niet geschreven?

--Ja, mijnheer, antwoordde de secretaris, terwijl hij een brief uit
het hoopje nam. Hij begon al thuis te raken in zijn prefectuur. Hij
schreef dat Deux-Sèvres, en voornamelijk de stad Niort, behoefte
hadden aan een vaste hand.

Rougon liep den brief even door. Toen hij hem gelezen had, mompelde
hij:

--Natuurlijk, hij zal de volmacht hebben die hij vraagt.... Schrijf
hem maar niet, dat is niet noodig. Hij krijgt mijn rondschrijven toch
in handen.

Hij nam zijn pen weer ter hand en zocht naar de laatste zinnen. Du
Poizat had in zijn landstreek, in Niort, prefect willen zijn; en de
minister dacht bij ieder ernstig besluit vooral aan Deux-Sèvres,
Frankrijk regeerende volgens de inzichten en behoeften van zijn
ouden metgezel in de armoede. Hij had eindelijk zijn vertrouwelijken
brief aan de prefecten voltooid, toen mijnheer Kahn opeens begon uit
te varen.

--Maar dat is toch schandelijk! riep hij.

En terwijl hij op de krant sloeg die hij in de hand hield, wendde
hij zich tot Rougon:

--Hebt ge dat gelezen?.... In het hoofdartikel wordt een beroep gedaan
op de gemeenste hartstochten. Luister maar eens: "De hand, die straft,
moet onfeilbaar zijn, want indien de justitie zich vergist, wordt de
band die de maatschappij bijeenhoudt, verbroken." Begrijpt ge?.... En
onder het gemengde nieuws! Daar vind ik het verhaal van een gravin
die door den zoon van een graankooper geschaakt is. Zulke nieuwtjes
moest men niet opnemen. Dat ondermijnt den eerbied van het volk voor
de hoogere klassen.

Mijnheer d'Escorailles kwam hem helpen.

--Het feuilleton is nog schandelijker. Daar wordt een aanzienlijke
dame door haar man bedrogen. De romanschrijver laat hem niet eens
berouw krijgen.

Rougon maakte een driftig gebaar.

--Ja, ja, men heeft me al dat nummer gewezen, zei hij. U kunt zien dat
ik die gedeelten met rood potlood aangestreept heb.... Nogal een blad
van onze partij! Ik moet het dagelijks regel voor regel napluizen. Ach,
de beste onder hen deugt nog niet, men moest ze allemaal den nek
omdraaien! Maar ik heb den directeur ontboden. Ik verwacht hem.

De kolonel had het blad in handen genomen. Hij werd verontwaardigd en
reikte het aan mijnheer Béjuin toe, die op zijn beurt walgde. Rougon
zat peinzend, met halfgesloten oogleden, voor zijn schrijftafel.

--A propos, zei hij eensklaps tot zijn secretaris, die arme Huguenin
is gisteren gestorven. Nu komt er een inspecteursplaats vacant. Er
zal iemand benoemd moeten worden.

En daar de drie vrienden opeens vol aandacht het hoofd ophieven,
ging hij voort:

--O, een onbeduidende betrekking. Zes duizend francs. Er valt zoo
goed als niets voor te doen, dat is waar.

Hier werd hij gestoord. De deur van een aangrenzende kamer werd
geopend.

--Kom binnen, kom binnen, mijnheer Bouchard! riep hij. Ik wou u juist
laten roepen.

Mijnheer Bouchard, sinds acht dagen afdeelingschef, bracht een rapport
over de burgemeesters en de prefecten, die in aanmerking wenschten te
komen voor een ridder- of een officierskruis. Rougon kon vijfentwintig
kruisen onder de verdienstelijksten verdeelen. Hij nam het rapport aan,
doorliep de lijst der namen, bladerde in de dossiers. Intusschen was
de afdeelingschef het haardvuur genaderd en had den heeren de hand
gedrukt. Hij ging voor het vuur staan en tilde de panden van zijn
jas omhoog, om zijn dijen te verwarmen.

--Wat een nare regen, hè, mompelde hij. We zullen een late lente
krijgen.

--Een verwenschte regen! zei de kolonel. Ik heb den heelen nacht
steken in mijn linkervoet gevoeld.

--En mevrouw? vroeg mijnheer Kahn na een korte stilte.

--Dank u, die maakt het goed, antwoordde mijnheer Bouchard. Ze zou
van morgen terug komen, geloof ik.

Er ontstond een nieuwe stilte. Rougon doorbladerde nog steeds de
papieren. Bij een naam dien hij aantrof, vroeg hij:

--Isidore Gaudibert.... Heeft die geen verzen gemaakt?

--Juist zoo, zei mijnheer Bouchard. Sinds 1852 is hij burgemeester van
Barbeville. Bij iedere heuchelijke gebeurtenis, bij het huwelijk van
den keizer, de bevalling der keizerin, den doop van den kroonprins,
heeft hij aan Hunne Majesteiten smaakvolle gedichten gezonden.

De minister trok een minachtend gezicht. Maar de kolonel verzekerde
dat hij de gedichten gelezen had; hij ten minste vond ze geestig. Hij
haalde er een aan, waarin de keizer bij een vuurwerk vergeleken
werd. En zonder eenige aanleiding begonnen de heeren om strijd den
keizer te roemen.

Nu was de geheele bende met hart en ziel bonapartistisch gezind. De
twee neven hadden zich met elkander verzoend, ze wierpen elkander de
prinsen van Orleans en den graaf de Chambord niet meer naar het hoofd,
maar zij wedijverden nu wie voortaan het best de loftrompet over den
keizer zou steken.

--Neen, die niet! riep Rougon op eens. Die Jusselin is een trawant
van Marsy. Ik hoef de vrienden van mijn voorganger niet te beloonen.

En met een kras, die het papier openreet, haalde hij den naam door.

--Maar nu moeten we iemand in zijn plaats hebben.... 't Is een
officierskruis.

De heeren verroerden zich niet. Mijnheer d'Escorailles had, ondanks
zijn jeugdigen leeftijd, het ridderkruis pas acht dagen geleden
gekregen; mijnheer Kahn en mijnheer Bouchard waren al officier;
de kolonel was eindelijk tot kommandeur benoemd.

--Komaan, het is een officierskruis, zeg ik, herhaalde Rougon,
terwijl hij opnieuw de dossiers doorsnuffelde.

Maar plotseling viel hem iets in.

--Is u niet ergens burgemeester, mijnheer Béjuin? vroeg hij.

Mijnheer Béjuin vergenoegde zich met een paar hoofdknikjes. Mijnheer
Kahn voerde voor hem het woord.

--Zeker, hij is burgemeester van Saint-Florent, de kleine gemeente
waarin zijn fabriek van kristalwerken staat.

--Dan is de zaak in orde, zei de minister, blij dat hij weer een van
de zijnen vooruit kon helpen. Hij is toevallig maar ridder. Mijnheer
Béjuin, u vraagt nooit iets. Ik moet altijd het eerste aan u denken.

Mijnheer Béjuin bedankte glimlachend. Hij vroeg inderdaad nooit
iets. Maar hij zat altijd stilzwijgend en bescheiden op de kruimpjes
te wachten, en hij raapte alles op.

--Léon Béjuin, niet waar, in de plaats van Pierre-François Jusselin,
hernam Rougon, meteen den naam veranderend.

--Béjuin, Jusselin, dat rijmt, merkte de kolonel op.

Die opmerking werd heel geestig gevonden. Men lachte er hartelijk
om. Eindelijk kon mijnheer Bouchard de stukken weer meenemen. Rougon
was opgestaan; hij had geen rust in zijn beenen, zei hij; dat regenweer
maakte hem ongedurig. Intusschen begon de ochtend op te schieten;
in de aangrenzende kamers werd druk geloopen; deuren werden open
en dicht gedaan; een gedempt geluid van stemmen liet zich aan alle
kanten vernemen. Verscheidene ambtenaren kwamen nog stukken ter
teekening aanbieden. Het was een onophoudelijk heen en weer geloop,
de administratieve machine was in volle werking, met een buitengewone
verspilling van papieren, die van het eene bureau naar het andere
gebracht werden. En te midden van al die bedrijvigheid, achter de
deur, in de voorkamer, hoorde men de diepe berustende stilte van het
twintigtal personen, die daar indommelden onder de blikken van Merle,
in afwachting dat Zijne Excellentie hen wilde ontvangen. Rougon, op
eens in blakenden ijver ontvlamd, gaf halfluide bevelen in een hoekje
van zijn kabinet, voer plotseling heftig uit tegen den een of anderen
bureauchef, deelde de werkzaamheden uit, ruimde met éen woord allerlei
moeilijkheden uit den weg, onbeschaamd, met een opgeblazen nek en
een gelaat, barstend van kracht. Merle trad binnen, met zijn bedaarde
waardigheid die zich niet door afwijzingen liet terugschrikken.

--Mijnheer de prefect van de Somme.... begon hij.

--Alweer! riep Rougon woedend uit.

De bediende boog en wachtte tot hij aan het woord kon komen.

--Mijnheer de prefect van de Somme heeft me verzocht aan Uw Excellentie
te vragen of zij hem van morgen ontvangen kon. In het tegenovergestelde
geval vraagt hij of Uw Excellentie zoo goed zou willen zijn hem een
uur voor morgen te bepalen.

--Ik zal hem van morgen ontvangen. Laat hij nog een beetje geduld
hebben, wat duivel!

De deur van het kabinet was open blijven staan, en men kon in de
voorkamer zien, een ruim vertrek, met een groote tafel in het midden
en een rij van roodfluweelen fauteuils langs de muren. Alle fauteuils
waren bezet; er stonden zelfs twee dames voor de tafel. De hoofden
werden bescheiden omgewend, smeekende blikken gleden in het kabinet
van den minister, blikken waarin de begeerte schitterde binnen
te mogen treden. Dicht bij de deur zat de prefect van de Somme,
een bleek mannetje, met zijn twee collega's van le Jura en le Cher
te praten. En terwijl hij een beweging maakte om op te staan, in de
stellige meening dat hij eindelijk binnen gelaten werd, hernam Rougon,
zich weer tot Merle richtend:

--Over tien minuten, versta je. Ik kan op het oogenblik niemand
ontvangen.

Maar hij had nog niet uitgesproken of hij zag mijnheer Beulin-d'Orchère
door de voorkamer komen. Hij ging hem haastig tegemoet, drukte hem
de hand en trok hem mee naar zijn kamer, terwijl hij uitriep:

--Kom binnen, kom binnen! Je hebt toch niet gewacht, hoop ik?.... Wat
heb je voor nieuws?

De deur ging dicht voor de verslagen gezichten der wachtenden. Rougon
en Beulin-d'Orchère voerden een fluisterend onderhoud voor een der
vensters; de magistraat, die kort geleden tot eersten president van het
hof van Parijs benoemd was, dong naar het ambt van zegelbewaarder, maar
de keizer, dien men hieromtrent gepolst had, bleef ondoorgrondelijk.

--Goed, goed, zei de minister met verheffing van stem. De inlichtingen
zijn uitstekend. Ik zal de noodige stappen doen, dat beloof ik je.

Hij had hem juist door zijn bijzondere vertrekken uitgelaten, toen
Merle kwam aankondigen:

--Mijnheer La Rouquette.

--Neen, neen, ik heb bezigheden, hij verveelt me! zei Rougon,
terwijl hij met een driftig gebaar Merle beduidde dat hij de deur
moest sluiten.

Mijnheer La Rouquette hoorde het zeer goed. Toch kwam hij met
uitgestoken hand de kamer binnen en zei hij:

--Hoe maakt Uw Excellentie het? Mijn zuster heeft me naar u
toe gezonden. U zag er gisteren een beetje vermoeid uit, op de
Tuileriën. U weet dat men aanstaanden Maandag een charade zal spelen
in de vertrekken van de koningin? Mijn zuster heeft er ook een rol
in. Combelot heeft de kostuums geteekend. U komt toch immers?

En hij bleef daar een groot kwartier staan flikflooien, Rougon nu eens
"Uw Excellentie", dan weer, "waarde meester" noemende. Hij vertelde
een paar theater-anekdotes, sprak een aanbevelend woordje voor een
danseuse, vroeg een paar regels schrift voor den directeur van de
tabaksfabrieken, om goede sigaren te kunnen krijgen. En gekscherend
zei hij ontzettend veel kwaad van mijnheer de Marsy.

--Hij is toch wel aardig, verklaarde Rougon, toen de jonge
afgevaardigde heengegaan was. Kom, ik ga me even verfrisschen. Mijn
hoofd gloeit.

Hij verdween een oogenblik achter het gordijn. Men hoorde een groot
geplas van water en daartusschen zijn blazen en snuiven. Intusschen
was mijnheer d'Escorailles met zijn brieven gereed gekomen; hij haalde
nu uit zijn zak een vijltje met schildpadden hecht te voorschijn
en begon zorgvuldig zijn nagels te bewerken. Mijnheer Béjuin en de
kolonel keken naar het plafond, zoo gemakkelijk in hun fauteuils
uitgestrekt, alsof zij er niet meer uit konden komen. Mijnheer Kahn
zocht den stapel kranten na, die naast hem lag. Hij keerde ze om,
bekeek de opschriften en wierp ze weer weg. Eindelijk stond hij op.

--Gaat ge heen? vroeg Rougon te voorschijn komende, terwijl hij met
een handdoek zijn gezicht afdroogde.

--Ja, antwoordde mijnheer Kahn, ik heb de kranten gelezen, ik ga heen.

Maar hij vroeg hem even te wachten. En hem terzijde nemende, vertelde
hij hem dat hij de volgende week naar Deux-Sèvres ging, om de opening
van de werken van den spoorweg van Niort naar Angers bij te wonen. Hij
had verscheidene motieven om daarheen te gaan. Mijnheer Kahn toonde
zich zeer verheugd. Eindelijk had hij de concessie gekregen. Nu was de
groote moeielijkheid echter om de aandeelen aan den man te brengen,
en hij begreep dat de tegenwoordigheid van den minister een grooten
luister aan de openingsplechtigheid zou bijzetten.

--Dat is dus afgesproken, ik reken op u om de eerste spade in den
grond te steken, zei hij bij het heengaan.

Rougon zat weer voor zijn schrijftafel. Hij raadpleegde een lijst
met namen. Achter de deur, in de voorkamer, groeide het ongeduld aan.

--Ik heb ternauwernood een kwartier, mompelde hij. Enfin, ik zal er
nog zooveel ontvangen als ik kan.

Hij schelde en zei tot Merle:

--Laat mijnheer den prefect van de Somme binnenkomen.

Maar hij hernam dadelijk daarop, na een blik op de lijst:

--Wacht even! Zijn mijnheer en mevrouw Charbonnel daar? Laat ze
binnenkomen.

Men hoorde Merle roepen: "Mijnheer en mevrouw Charbonnel!" En de
twee burgerluidjes uit Plassans verschenen, gevolgd door de verbaasde
blikken van de geheele voorkamer. Mijnheer Charbonnel was in gekleede
jas, vierkant uitgesneden, met een fluweelen kraag; mevrouw Charbonnel
droeg een lichtbruine zijden japon, en een hoed met gele linten. Zij
zaten daar al twee uren geduldig te wachten.

--U had uw kaartje moeten afgeven, zei Rougon. Merle kent u.

En zonder hun den tijd te laten hun zinnetje te stamelen, waarin
telkens de woorden "Uw Excellentie" voorkwamen, riep hij vroolijk:

--Victorie! De Raad van State heeft uitspraak gedaan. We hebben onzen
verschrikkelijken bisschop verslagen.

--Ik wist dat goede nieuws al gisterenavond, ging de minister voort. Ik
wou het u zelf meedeelen en daarom heb ik u verzocht van ochtend te
komen.... Een aardig buitenkansje, hè, vijfhonderd duizend francs!

Hij had schik in hun verbijsterde gezichten. Mevrouw Charbonnel kon
eindelijk met een benepen stem vragen:

--Is het heusch uit?.... Beginnen ze het proces niet nog eens over?

--Neen, neen, ge kunt gerust zijn. De erfenis is voor u.

En hij trad in bijzonderheden. De Raad van State had den zusters
van de H. Familie de aanvaarding van de schenking ontzegd, omdat er
natuurlijke erfgenamen bestonden, en tevens het testament ongeldig
verklaard, omdat het niet aan alle vereischten van rechtsgeldigheid
voldeed. Monseigneur Rochart was woedend. Rougon, die hem den vorigen
avond bij zijn collega, den minister van Openbaar onderwijs, ontmoet
had, moest nog lachen om zijn nijdige blikken. Zijn zegepraal over
den prelaat deed hem veel genoegen.

--U ziet wel dat hij me niet opgegeten heeft, zei hij. Ik ben te
dik.... O, we hebben nog niet met elkaar afgerekend. Dat heb ik wel
aan zijn oogen gezien. Maar dat is mijn zaak.

De Charbonnels putten zich uit in dankbetuigingen en buigingen. Zij
zeiden dat zij dien avond nog op reis gingen. Nu verontrustte hen nog
één ding: het huis van hun neef Chevassu, in Faverolles, werd bewaard
door een oude, vrome dienstbode, die zeer gehecht was aan de zusters
van de H. Familie; misschien zou men bij het vernemen van den uitslag
van het proces hun huis leegplunderen. Die geestelijke zusters waren
tot alles in staat.

--Ja, vertrek van avond, hernam de minister. Als er daarginds iets
aan mocht haperen, schrijf het me dan.

Hij deed hen uitgeleide. Toen de deur openging, merkte hij de
verbaasde gezichten in de voorkamer op; de prefect van de Somme
wisselde een glimlach met zijn collega's; de twee dames die voor de
tafel stonden, trokken haar gezicht in een minachtende plooi. Toen
sprak hij opzettelijk luider:

--U schrijft me, nietwaar? U weet wel hoezeer ik u genegen ben.... En
wanneer u in Plassans komt, zegt dan aan mijn moeder dat ik het
wel maak.

Hij ging door de voorkamer en vergezelde ze tot aan de andere deur,
om hen in het oog van die menschen te verheffen; hij schaamde zich
niet over hen, het streelde veeleer zijn hoogmoed dat hij uit hun
stadje gekomen was en nu de macht bezat om ze zoo hoog te verheffen
als hij verkoos. En de sollicitanten en de ambtenaren bogen diep voor
de lichtbruine japon en de vierkante jas van de Charbonnels.

Toen hij in zijn kabinet terugkeerde, vond hij den kolonel staande.

--Tot van avond, zei deze. Het begint hier te warm te worden.

En hij fluisterde hem een paar woorden toe. Het betrof zijn zoon
Auguste, die hij van het college afnam, omdat hij toch nooit door
zijn candidaats-examen zou komen. Rougon had hem een plaatsje aan het
ministerie beloofd, ofschoon het diploma van candidaat daar voor alle
ambtenaren vereischt werd.

--Nu goed dan, breng hem maar mee, antwoordde hij. Ik zal ditmaal over
de formaliteiten heenstappen. Ik zal er wel iets op vinden.... En ik
zal hem dadelijk wat laten verdienen, omdat ge er op gesteld zijt.

Mijnheer Béjuin bleef alleen voor den haard. Hij rolde zijn fauteuil
naar het midden der kamer, zonder dat hij scheen op te merken dat
deze leeg werd. Hij bleef altijd het laatst; hij wachtte tot dat
alle anderen heengegaan waren, in de hoop dat hem het een of andere
vergeten voordeeltje zou worden aangeboden.

Merle ontving nogmaals bevel den prefect van de Somme binnen te
laten. Maar in plaats van zich naar de deur te begeven, kwam hij voor
de schrijftafel staan en zei hij met een vriendelijken glimlach:

--Wanneer Zijn Excellentie het me toe wil staan, wou ik me graag van
een kleine opdracht kwijten.

Rougon plaatste de beide ellebogen op zijn vloeiboek om hem aan
te hooren.

--Het betreft die arme mevrouw Correur.... Ik ben van morgen bij haar
geweest. Ze ligt te bed, ze heeft een bloedvin op een heel lastige
plaats, zoo groot als mijn halve vuist. 't Is wel niet gevaarlijk,
maar heel pijnlijk, want ze heeft zoo'n fijn vel....

--En? vroeg de minister.

--Ik heb de meid geholpen om haar te verleggen. Maar ik heb mijn
dienst.... Nu is ze erg ongerust, ze had bij Zijn Excellentie willen
komen om antwoord te vernemen. Bij het heengaan riep ze me terug,
en zei dat ze het heel vriendelijk van me zou vinden als ik haar van
avond nog het antwoord kon overbrengen.... Zou Zijn Excellentie zoo
vriendelijk willen zijn....?

De minister keerde zich bedaard om.

--Mijnheer d'Escorailles, geef me dat dossier uit die kast eens aan.

Het was het dossier van mevrouw Correur, een verbazend groot grijs
omslag vol papieren. Daar waren brieven, ontwerpen, verzoekschriften
in allerlei handschriften en spellingen; aanvragen om tabaksdépôts,
aanvragen om postzegeldépôts, om bijstand, om subsidies en
pensioenen. Alle losse bladen vertoonden kantteekeningen van mevrouw
Correur, vijf of zes regels met een dikke, mannelijke handteekening.

Rougon doorbladerde het dossier en las onder aan de brieven de korte
aanteekeningen, die hij daar eigenhandig met rood potlood geschreven
had.

--Het pensioen van mevrouw Jalaguier wordt op achttienhonderd francs
gebracht. Mevrouw Leturc heeft haar tabaksdépôt.... De leveringen
van mevrouw Chardon zijn toegestaan.... Nog niets voor mevrouw
Testanière.... O ja, zeg haar ook dat ik geslaagd ben voor juffrouw
Herminie Billecoq. Ik heb over haar gesproken, een paar dames zullen de
huwelijksgift bijeenbrengen om haar te laten trouwen met den officier
die haar verleid heeft.

--Ik dank Zijn Excellentie duizendmaal, zei Merle met een buiging.

Hij ging de deur uit, toen een allerliefst blond kopje, met een rose
hoedje op, voor hem stond.

--Mag ik binnenkomen? vroeg een lief stemmetje.

En zonder het antwoord af te wachten, trad mevrouw Bouchard binnen.

Rougon, die haar "liefkind" noemde, liet haar plaats nemen, nadat
hij haar handjes een oogenblik tusschen de zijne had gehouden.

--Is het iets ernstigs? vroeg hij.

--Ja, ja, heel ernstig, antwoordde zij met een glimlach.

Toen beval hij Merle niemand binnen te laten. Mijnheer d'Escorailles,
die gereed was met de verzorging van zijn nagels, was mevrouw
Bouchard komen begroeten. Zij gaf hem een wenk dat hij zich even
bukken zou en fluisterde hem snel iets in het oor. De jonge man knikte
toestemmend. En terwijl hij zijn hoed opnam, zei hij tot Rougon:

--Ik ga ontbijten, ik geloof niet dat er iets van belang is.... Alleen
die inspecteursplaats. Er moet toch iemand benoemd worden.

De minister schudde besluiteloos het hoofd.

--Ja, er moet iemand benoemd worden.... Men heeft me allerlei lui
voorgedragen, maar ik benoem niet graag menschen, die ik niet ken.

En hij keek om zich heen, de kamer rond, alsof hij daar iemand zou
vinden. Plotseling viel zijn oog op mijnheer Béjuin, die welbehagelijk
voor het haardvuur lag uitgestrekt.

--Mijnheer Béjuin, riep hij.

Deze opende zachtjes de oogen, zonder zich te verroeren.

--Wilt u inspecteur worden? Zesduizend francs, en niets te doen;
u kunt die betrekking heel goed waarnemen tegelijk met uw functie
van afgevaardigde.

Mijnheer Béjuin wiegelde met het hoofd. Ja, ja, hij nam het aan. En
toen de zaak in orde was, bleef hij nog een oogenblik de lucht
opsnuiven, maar hij begreep zeker dat er dien morgen niets meer te
halen viel, want hij ging met een slependen tred achter mijnheer
d'Escorailles de kamer uit.

--Nu zijn we alleen.... Wat is er nu, lief kind? vroeg Rougon aan de
mooie mevrouw Bouchard.

Hij had een fauteuil bijgeschoven, en had tegenover haar plaats
genomen, midden in de kamer. Toen merkte hij op dat zij een zachtrose
japon droeg van cachemire de l'Inde, een zachte stof die haar als een
peignoir zat. Ze was gekleed en toch niet gekleed. Over haar armen en
haar borst scheen de soepele stof te leven, terwijl breede plooien de
ronding van haar beenen aangaven. Het was een welberekende naaktheid,
een verleiding waarvan het fijn overleg bleek uit de ietwat hoog
geplaatste taille, die haar heupen beter deed uitkomen. En geen stukje
onderrok vertoonde zich, ze scheen geen onderkleederen te dragen en
toch was ze keurig gekleed.

--Komaan, wat is er? herhaalde Rougon.

Zij glimlachte, maar sprak nog niet. Zij boog zich achterover en
liet haar vochtige, witte tanden zien. Haar gezichtje vertoonde een
vleiende overgave, een vurige, onderworpen smeekbede.

--Ik had u iets te vragen, mompelde zij eindelijk.

Daarop ging ze levendig voort:

--Zeg me eerst dat u het toe zult staan?

Maar hij beloofde niets, hij wou eerst weten wat. Hij vertrouwde
de dames niet. En toen zij zich dicht naar hem overboog, ondervroeg
hij haar.

--Is het dan zoo erg, dat u het niet noemen durft? Ik moet u de biecht
afnemen, niet waar?.... Laten we ordelijk te werk gaan. Is het voor
uw man?

Ze knikte van neen, zonder op te houden met glimlachen.

--Drommels!.... Voor mijnheer d'Escorailles dus? U was zooeven bezig
met het een of ander te beramen.

Ze knikte alweer van neen. Ze vertrok haar gezicht even, alsof ze wou
zeggen dat mijnheer d'Escorailles er niet bij mocht zijn. En terwijl
Rougon eenigszins verrast, verder zocht, schoof zij haar fauteuil
nog dichterbij, zoodat ze vlak tegen hem aanzat.

--Luister.... U zult toch niet op me knorren? U houdt toch een beetje
van me?.... 't Is voor een jong mensch. U kent hem niet; ik zal u zoo
straks zijn naam zeggen, als u hem de betrekking gegeven hebt. O,
niets van beteekenis. U behoeft maar een woord te spreken, en we
zullen u heel erkentelijk zijn.

--Een van uw bloedverwanten misschien? vroeg hij opnieuw.

Ze zuchtte en keek hem kwijnend aan; zij liet haar handen afglijden
opdat hij ze in de zijne zou nemen. En zachtjes zei ze:

--Neen, een vriend.--Ach hemel, ik ben zoo ongelukkig!

Zij gaf zich door die bekentenis aan hem over. 't Was een meesterlijk
overlegde aanval op zijn zinnelijkheid, om zijn laatste bezwaren
weg te nemen. Een oogenblik zelfs dacht hij, dat zij dat sprookje
bedacht als een verfijnde kunstgreep, om zich begeerlijker te maken,
bij de gedachte dat zij zoo pas uit de armen van een ander was gekomen.

--Maar dat is heel slecht! riep hij uit.

Toen lei zij met een vlugge, vertrouwelijke beweging, haar ontbloote
hand op den mond. Ze had zich in haar volle lengte tegen hem
aangevleid. Haar oogen sloten zich, als viel zij in onmacht. Met een
harer knieën hief zij haar soepele japon omhoog, die haar ternauwernood
bedekte met het fijne weefsel van een lang nachthemd. De gespannen
stof van haar keurslijf deelde in het zwoegen van haar borst. Enkele
seconden lang voelde hij haar als naakt in zijn armen. En hij greep
haar ruw om haar middel, en zette haar midden in het kabinet neer,
razende en tierende.

--Alle donders! wees dan toch verstandig!

Zij bleef met bleeke lippen en neergeslagen oogen voor hem staan.

--Ja, 't is heel slecht, 't is gemeen! Mijnheer Bouchard is een beste
man. Hij aanbidt u, hij stelt een blind vertrouwen in u.... Neen,
zeker niet, ik zal u niet behulpzaam zijn om hem te bedriegen. Ik
weiger, hoor u, ik weiger het stellig! En ik zeg u ronduit hoe ik
er over denk, ik weeg mijn woorden niet, mijn lieve kind. Men kan
toegevend zijn. Zoo, bijvoorbeeld, laat ik nog daar....

Hij zweeg op eens, hij had zich bijna laten ontvallen dat hij mijnheer
d'Escorailles nog daar liet. Langzamerhand kwam hij tot kalmte;
en nu nam hij een zeer waardige houding aan. Hij liet haar zitten,
toen hij zag dat zij begon te beven; en hij bleef staan, en begon
haar duchtig de les te lezen. Het was een preek in optima forma,
met heel mooie woorden. Zij overtrad alle goddelijke en menschelijke
wetten, ze liep boven een afgrond, ze onteerde den huiselijken haard,
ze bereidde zich een ouderdom vol wroeging; en toen hij een glimlachje
om haar mondhoeken meende te bespeuren, hing hij zelfs een tafereel
op van dien ouderdom, wanneer de schoonheid verwoest, het hart voor
altijd ledig zou zijn, wanneer de blos der schaamte onder het grijze
haar zou verschijnen. Daarop beschouwde hij haar misstappen uit een
maatschappelijk oogpunt; en daarin vooral toonde hij zich gestreng,
want al had zij een verontschuldiging in haar gevoelige natuur,
het kwade voorbeeld dat zij gaf was onvergeeflijk; en zoo kwam
hij er toe om uit te varen tegen de moderne schaamteloosheid, de
afschuwelijke uitspattingen van den laatsten tijd. Eindelijk kwam
hij op hemzelf terug. Hij was de houder der wetten. Hij mocht zijn
gezag niet misbruiken om de ondeugd aan te moedigen. Zonder de deugd
scheen een regeering hem een onmogelijkheid. En hij besloot met zijn
tegenstanders te tarten, in zijn bestuur een enkele daad van nepotisme,
een gunstbewijs door intrige verkregen, aan te wijzen.

De mooie mevrouw Bouchard hoorde hem met gebogen hoofd aan, haar
blanke hals vertoonde zich onder het lint van haar rose hoedje. Toen
hij zijn hart lucht gegeven had, stond zij op en begaf zich zwijgend
naar de deur. Maar toen zij den kruk al in de hand had, hief ze het
hoofd op en mompelde glimlachend:

--Hij heet George Duchesne. Hij is hoofdkommies in de afdeeling van
mijn man, en wil sous-chef worden.

--Neen, neen! riep Rougon.

Toen ging ze heen, hem in een langen, verachtelijken blik van een
versmade vrouw hullende. Ze draalde nog even, liet haar japon langzaam
achter zich slepen, alsof zij een spijtig verlangen naar haar bezit
achter wou laten. De minister keerde met een vermoeid uiterlijk in
zijn kabinet terug. Merle, dien hij een wenk gegeven had, volgde
hem. De deur was op een kier gebleven.

--Mijnheer de directeur van de Voeu national, dien Zijn Excellentie
heeft ontboden, is zooeven gekomen, zei de bode halfluid.

--Heel goed, antwoordde Rougon. Maar ik zal eerst de ambtenaren
ontvangen, die al zoo lang wachten.

Op dit oogenblik verscheen een bediende aan de deur die naar Rougon's
particuliere vertrekken leidde. Hij kwam aankondigen dat het ontbijt
gereed was en dat mevrouw Delestang in het salon op Zijn Excellentie
zat te wachten. De minister trad snel op hem toe.

--Zeg dat men op kan dienen! Ik kan er niets aan doen, ik zal later
wel ontvangen. Ik verga van honger.

Hij wierp een blik in de wachtkamer, zij was nog altijd vol. Geen
enkele ambtenaar of sollicitant was heengegaan. De drie prefecten
stonden in een hoekje te praten, de twee dames leunden vermoeid met
haar vingertoppen op de tafel; dezelfde hoofden op dezelfde plaatsen
bleven strak en onbewegelijk langs de muren tegen de roodfluweelen
rugleuningen. Toen verliet hij zijn kabinet, en gaf Merle bevel
den prefect van de Somme en den directeur van de Voeu national te
laten blijven.

Mevrouw Rougon, die zich ongesteld voelde, was den vorigen dag naar
het Zuiden vertrokken, waar zij een maand zou blijven; ze had een oom
in den omtrek van Pau. Delestang, met een gewichtige zending belast
over een landbouwkundige kwestie, bevond zich sedert zes weken in
Italië. En zoo had de minister, met wie Clorinde eens op haar gemak
wou praten, haar uitgenoodigd om op het ministerie te komen ontbijten,
als vrijgezellen.

Ze wachtte geduldig op hem, terwijl ze een verhandeling over
administratief recht doorbladerde, die op een tafel lag te slingeren.

--Ge zult wel trek gekregen hebben, zei hij vroolijk. Ik had het
vreeselijk volhandig, vanmorgen.

En haar den arm aanbiedende, geleidde hij haar naar de eetzaal, een
kolossaal vertrek, waarin de twee couverts, die op een tafeltje voor
het venster neergezet waren, ternauwernood opgemerkt werden. Twee
groote lakeien bedienden. Rougon en Clorinde, beiden zeer matig,
aten haastig: enkele radijsjes, een moot koude zalm, coteletten à
la purée en een beetje kaas. Zij raakten den wijn niet aan. Rougon
dronk 's morgens niets dan water. Zij wisselden ternauwernood enkele
woorden. Toen de lakeien, de tafel opgeruimd en koffie en likeuren
gebracht hadden, trok de jonge vrouw even haar wenkbrauwen op, welk
gebaar hij zeer goed begreep.

--'t Is goed, zei hij, laat ons alleen. Ik zal wel schellen.

De lakeien gingen heen. Toen stond zij op en sloeg de kruimeltjes van
haar rok. Zij droeg een zwartzijden, te wijde japon, overladen met
strooken; zij zat haar als een zak, zoodat men niet kon onderscheiden
waar zich haar heupen of haar borst bevonden.

--Wat een hal! mompelde zij, tot achter in de kamer gaande. 't Is
een echte bruiloftszaal, die eetzaal!

En terugkeerende voegde zij er bij.

--Ik zou wel een cigarette willen rooken!

--Drommels, zei Rougon, ik heb hier geen tabak. Ik rook nooit.

Maar zij gaf een knipoogje en haalde uit haar zak een met goud
geborduurd roodzijden tabakszakje voor den dag, niet veel grooter
dan een beurs. Daarop rolde zij een cigarette tusschen haar dunne
vingers. En daar zij niet wilden schellen, hielden zij door de heele
kamer jacht op lucifers. Eindelijk vonden zij er drie op het hoekje van
een buffet; zij nam ze zorgvuldig mee. En met een cigarette tusschen
de lippen, languit op haar stoel uitgestrekt, begon zij met kleine
teugjes haar koffie te drinken, Rougon glimlachend aanziende.

--Nu, ik ben geheel tot uw dienst, zei deze, eveneens glimlachend. Ge
hadt te praten, laten we dus praten.

Zij maakte een gebaar alsof het er niet op aankwam.

--Ja. Ik heb een brief van mijn man gekregen. Hij verveelt zich
in Turijn. Hij is heel blij dat hem die zending door uw toedoen
opgedragen is, maar hij wil daar niet vergeten worden.... Maar daar
zullen we straks over spreken. Er is geen haast bij.

Zij begon weer te rooken en hem aan te kijken met haar prikkelenden
glimlach. Rougon was er langzamerhand aan gewoon geraakt haar te zien,
zonder zich de vragen te stellen die vroeger zijn nieuwsgierigheid zoo
gaande maakten. Zij had zich eindelijk in zijn gewoonten gedrongen,
hij beschouwde haar nu als een goede bekende, wier zonderlingheden
hem geen schok van verbazing meer gaven. Maar eigenlijk wist hij nog
altijd niets nauwkeurigs omtrent haar, hij kende haar nog evenmin
als in de eerste dagen. Zij bleef vol afwisseling, kinderlijk en
diepzinnig, meestal dom, somtijds bijzonder slim, heel zachtzinnig en
zeer ondeugend. Wanneer zij hem nog een enkele maal verraste door een
gebaar, een woord waarvoor hij geen verklaring vond, haalde hij de
schouders op en zei dat alle vrouwen zoo waren. En hij dacht daarmee
een groote minachting voor de vrouwen te toonen, wat Clorinde nog
scherper deed glimlachen, met een wreeden glimlach, die haar tanden
tusschen de roode lippen te voorschijn deed komen.

--Waarom kijkt ge me toch zoo aan? vroeg hij eindelijk, gehinderd door
die groote oogen, op hem gevestigd. Heb ik iets dat u niet aanstaat?

Een verborgen gedachte schitterde in Clorinde's oogen, terwijl twee
rimpels een hardvochtige uitdrukking aan haar mond gaven. Maar zij
lachte weer dadelijk allerliefst, blies dunne rookwolkjes uit en zei:

--Neen, neen, ik vind dat ge er heel goed uitziet.... Ik dacht aan
iets, mijn waarde. Weet ge dat ge aardig geboft hebt?

--Hoe dat?

--Zeker.... Nu hebt ge het toppunt van uw wenschen bereikt. Iedereen
heeft u een duwtje gegeven, de omstandigheden zelfs hebben meegewerkt.

Hij wou antwoorden, toen er geklopt werd. Clorinde verborg
werktuigelijk haar cigarette achter haar japon. Het was een ambtenaar
die Zijn Excellentie een telegram overbracht, waarbij groote haast
was. Rougon las het telegram met een knorrig gezicht en duidde den
ambtenaar aan hoe het antwoord moest luiden. Daarop sloot hij driftig
de deur, en zei, terwijl hij weer ging zitten:

--Ja, ik heb heel veel toewijding van mijn vrienden ondervonden. Ik
hoop er aan te denken. En ge hebt gelijk, ik moet zelfs de
omstandigheden dankbaar zijn. Een mensch vermag dikwijls niets wanneer
de omstandigheden hem niet behulpzaam zijn.

Terwijl hij deze woorden sprak, keek hij haar aan, met neergeslagen
oogleden, opdat zij niet zou zien hoe aandachtig hij haar
beschouwde. Waarom sprak zij van geluk? Wat wist zij met juistheid van
de gunstige omstandigheden waarop zij zinspeelde? Had Du Poizat soms
gebabbeld? Maar als hij haar zoo glimlachend en peinzend zag zitten,
met een gelaat verteederd door de herinnering aan het een of andere
zinnelijke genot, begreep hij dat haar hoofd met andere dingen vervuld
was; zij wist bepaald niets. Hij zelf vergat liever, hield er niet
van zich in oude herinneringen te verdiepen. Hij geloofde eindelijk
dat hij zijn hooge positie inderdaad aan de toewijding zijner vrienden
te danken had.

--Ik wou niets zijn, men heeft mij tegen wil en dank voortgedreven,
ging hij voort. Enfin, de zaken hebben een gunstigen keer genomen. Als
ik er in slaag eenig goed te doen, ben ik tevreden. Hij dronk zijn
koffie uit. Clorinde rolde een tweede cigarette.

--Herinnert ge u nog, zei ze zachtjes, twee jaar geleden, toen
ge uit den raad van State traadt, dat ik u naar de reden van dien
plotselingen stap vroeg? Wat een geheimzinnigheid, toen! Maar nu kunt
ge spreken.... Komaan, spreek nu eens eerlijk op, hadt ge toen een
bepaald plan?

--Men heeft altijd een plan, antwoordde hij met een fijn lachje. Ik
begreep dat ik vallen zou, en trad liever uit eigen beweging af.

--En hebt ge uw plan ten uitvoer gebracht, zijn de zaken juist zoo
gegaan als ge het voorzien hadt?

--Wel neen, antwoordde hij met een vertrouwelijk knipoogje, ge weet
wel dat het nooit zoo uitkomt.... Als men zijn doel maar bereikt!

En hij viel zichzelf in de rede, met de vraag:

--Curaçao of chartreuse?

Zij nam een glaasje chartreuse aan. Terwijl hij bezig was in te
schenken, werd er weer geklopt. Zij verborg haar cigarette weer, met
een gebaar van ongeduld. Hij stond op, met de karaf in de hand. Ditmaal
was het voor een verzegelden brief. Hij las hem snel door, stak hem
in den zak van zijn overjas en zei:

--'t Is goed! En nu wil ik niet meer gestoord worden, begrepen?

Clorinde doopte haar lippen in de chartreuse, met zeer kleine
teugjes drinkende, terwijl zij hem met schitterende oogen tersluiks
aankeek. Haar gelaat droeg weder die teedere uitdrukking van
zooeven. Heel zachtjes, met de ellebogen op de tafel geleund, zei ze:

--Neen, mijn waarde, ge zult nooit beseffen wat men voor u gedaan
heeft.

Hij schoof dichterbij, lei ook de ellebogen op de tafel, en riep op
levendigen toon:

--Dat is waar ook, dat zou u me vertellen! Nu niets meer achterhouden,
hoor! Vertel nou alles wat je gedaan hebt!

Zij stak haar kin vooruit en schudde langzaam van neen, terwijl zij
haar cigarette vast tusschen haar lippen drukte.

--Is het zoo verschrikkelijk? Misschien zijt ge bang dat ik mijn schuld
niet af kan betalen? Wacht laat ik eens probeeren of ik het raden kan,
Ge hebt aan den paus geschreven, misschien een gewijde hostie in mijn
waterpot te weeken gelegd, zonder dat ik het gemerkt heb?

Maar zij werd boos om die aardigheid. Ze dreigde heen te gaan, als
hij zoo voortging.

--Spot niet met den godsdienst, zei ze. Dat zou u ongeluk aanbrengen.

Toen weer wat kalmer, met haar hand den rook verdrijvende die Rougon
scheen te hinderen, hernam zij met een bijzonderen nadruk:

--Ik heb heel wat menschen gesproken, ik heb vrienden aangeworven.

Ze voelde een booze behoefte om hem alles te vertellen. Ze verlangde
hem te doen weten op welke manier zij aan zijn geluk gewerkt had. Die
bekentenis was een eerste voldoening, in haar zoo geduldig verborgen
wrok. Wanneer hij aangedrongen had, zou zij hem alles nauwkeurig
verteld hebben,

--Ja, ja, herhaalde zij, mannen wier opinies lijnrecht tegenover de
uwe stonden, heb ik voor u moeten winnen, mijn waarde.

Rougon was doodsbleek geworden. Hij had haar begrepen.

--Zoo, zei hij eenvoudig.

Hij zocht dit onderwerp te vermijden. Maar zij richtte haar donkeren
blik kalm en onbeschaamd op den zijnen, met een ingehouden lach. Toen
ondervroeg hij haar.

--Mijnheer de Marsy, nietwaar?

Ze knikte bevestigend, terwijl zij een rookwolk achter haar schouders
blies.

--Ridder Rusconi?

Zij antwoordde nogmaals ja.

--Mijnheer Lebeau, mijnheer de Salneuve, mijnheer Guyot-Laplanche?

Zij antwoordde weer ja. Maar bij den naam van mijnheer de Plouguern
protesteerde zij. Die niet. En zij dronk langzaam haar glaasje
chartreuse leeg, met een zegevierend gezicht.

Rougon was opgestaan. Hij ging naar het einde van de kamer, kwam
daarna achter haar staan en fluisterde haar toe:

--Waarom dan niet met mij?

Zij keerde zich plotseling om, uit vrees dat hij een kus op haar
haren zou drukken.

--Met u, dat was niet noodig! Waartoe, met u?.... Dat is ook niet
snugger. Met u hoefde ik uw zaak niet te bepleiten.

En toen hij haar woedend aankeek, barstte zij in een schaterlach uit.

--Ach, hoe onnoozel is hij nog! Men kan geen schertsend woord zeggen,
hij gelooft alles wat men hem vertelt!.... Kom, kom, mijn waarde,
gelooft ge mij werkelijk in staat om zoo'n handel te drijven? En
nog wel als een liefdedienst! Trouwens, als ik al die laagheden
begaan had, zou ik ze u zeker niet vertellen!.... Neen, heusch,
ge zijt vermakelijk!

Rougon keek een oogenblik uit het veld geslagen. Maar de ironische
manier waarop zij zichzelf tegensprak, maakte haar nog uitdagender,
en haar geheele persoon, de lach in haar keel, de flikkering in haar
oogen, herhaalden haar bekentenis, zeiden toch ja. Hij strekte de armen
reeds uit om haar te omvatten, toen er ten derden male geklopt werd.

--Nu bedank ik er voor, mompelde zij, ik houd mijn cigarette in
den mond.

Een bode trad hijgend binnen en kondigde stamelend aan dat Zijn
Excellentie de minister van Justitie Zijn Excellentie wenschte te
spreken, en hij keek schuins naar de dame die daar zat te rooken.

--Zeg dat ik uit ben! riep Rougon. Ik ben voor niemand te spreken,
hoort ge!

Toen de bode buigend en achteruit tredend de kamer verlaten had,
maakte Rougon zich vreeselijk boos; hij beukte met zijn vuist op de
meubels. Men liet hem geen oogenblik om op adem te komen; gisteren
avond had men hem zelfs in zijn kleedkamer achtervolgd, terwijl hij
bezig was zich te scheren. Clorinde ging vastberaden naar de deur.

--Wacht, zei ze. Nu zal men ons niet meer lastig vallen.

Ze nam den sleutel, stak dien binnen in het slot en sloot de deur af.

--Ziedaar. Nu kan men kloppen.

En ze rolde een derde cigarette, terwijl ze voor het venster stond. Hij
dacht aan een toegeefelijke bui. Hij kwam dicht bij haar staan en
fluisterde haar toe:

--Clorinde!

Zij bewoog zich niet en hij hernam nog zachter:

--Clorinde, waarom wil je niet?

Dat vertrouwelijke "je" liet haar kalm. Zij knikte van neen, maar
zwakjes, alsof ze hem wou aanmoedigen, tot het uiterste drijven. Hij
durfde haar niet aanraken, in een plotselinge beschroomdheid. Maar
eindelijk zoende hij haar toch in den nek, onder haar opgestoken
haar. Toen keerde zij zich om en riep op verachtelijken toon:

--Krijg je het weer te pakken, mijn waarde? Ik dacht dat je het al
te boven was. Wat een vreemde man ben je toch! Je kust de vrouwen na
anderhalf jaar bedenktijd!

Hij wierp zich op haar en haar hand grijpend, overdekte hij die
met kussen.

Zij liet hem begaan en bleef hem bespotten, zonder zich boos te maken.

--Als je me maar niet in mijn vingers bijt, dat is al wat ik van je
verlang.... Dat had ik toch niet van je gedacht! Je was zoo verstandig
geworden toen ik je in de rue Marbeuf kwam bezoeken. En nu begint die
dwaasheid weer, omdat ik je gemeene dingen vertel, die Goddank nooit
bij me opgekomen zijn! 't Is wat moois, hoor!.... Ik ben zoo lang
niet verliefd. Dat is al oude kost. Je hebt mij niet willen hebben,
ik wil jou niet meer.

--Luister eens, al wat je wil kan je van me gedaan krijgen, fluisterde
hij.

Maar zij zei weer neen, strafte hem in zijn vleeschelijke
begeerten voor zijn vroegere versmading, genoot daardoor een eerste
wraakneming. Ze had verlangd dat hij oppermachtig zou zijn om hem te
kunnen weigeren, zijn mannelijken trots te wonden.

--Nooit, nooit! herhaalde zij telkens.... Weet je het dan niet
meer? Nooit!

Toen verlaagde Rougon zich zoozeer, dat hij haar te voet viel. Hij
greep haar rokken en zoende haar knieën door de zijden stof heen. Het
was de zachte japon van mevrouw Bouchard niet, de stof was hinderlijk
dik, en toch bedwelmde ze hem door haar geur. Zij haalde haar schouders
op en gunde hem haar rokken. Maar hij werd stoutmoediger, zijn handen
grepen naar haar voeten aan den rand van haar strook.

--Pas op! zei ze kalmpjes.

En toen hij zijn handen verder uitstak, drukte zij hem het brandende
einde van haar cigarette op het voorhoofd. Hij deinsde met een schreeuw
terug, wou zich weer op haar werpen. Maar zij was hem te vlug af,
met een sprong stond zij tegen den muur naast den haard en hield zij
het schelkoord in de hand.

--Ik schel, zei ze, en ik zeg dat gij me hier opgesloten hebt!

Hij trilde op zijn voeten, en met de vuisten tegen het bonzende
hoofd gedrukt, bleef hij een paar seconden onbewegelijk staan. Met
een geweldige krachtsinspanning dwong hij zich weer tot kalmte,
ofschoon zijn ooren nog suisden en zijn oogen een rooden gloed zagen.

--Ik ben een domkop, mompelde hij. 't Is zoo dwaas mogelijk.

Clorinde lachte zegevierend en las hem de les. Hij deed er verkeerd
aan de vrouwen te minachten; later zou hij moeten erkennen dat er
ook flinke vrouwen waren. Toen sloeg ze weer een goedigen toon aan.

--We zijn toch niet boos op elkander, hè?.... Zie je, je moet me
nooit zoo iets vragen. Ik wil het niet, ik heb er geen lust in.

Rougon liep beschaamd heen en weer. Zij liet het schelkoord los en
ging weer voor de tafel zitten, waar zij zich een glas suikerwater
gereed maakte.

--Ik heb dan een brief van mijn man gekregen, hernam ze bedaard. Ik
had vanmorgen zooveel te doen, dat ik mijn belofte om bij je te komen
ontbijten niet gehouden zou hebben, als ik niet verlangend geweest was
hem je te laten zien. Hier is hij. Hij herinnert je aan je beloften.

Hij nam den brief en las hem onder het heen en weer loopen. Toen
wierp hij hem met een verdrietig gebaar voor haar neer.

--Welnu? vroeg zij.

Maar hij sprak niet dadelijk. Hij zette een hoogen rug en geeuwde even.

--Hij is dwaas, zei hij eindelijk.

Zij was zeer geraakt. Sedert eenigen tijd duldde zij niet meer dat
men aan de bekwaamheden van haar man scheen te twijfelen. Zij boog een
oogenblik het hoofd, de trilling van verontwaardiging in haar handen
bedwingende. Langzamerhand maakte zij zich vrij van haar onderdanigheid
als leerling, scheen zij kracht genoeg aan Rougon ontleend te hebben
om zich als een geduchte tegenstandster tegenover hem te stellen.

--Als wij dien brief lieten zien, zou hij een verloren man zijn, zei
de minister, die een neiging voelde om den tegenstand van de vrouw
op den man te wreken. Het zal zoo gemakkelijk niet gaan den goeden
man een betrekking te bezorgen.

--Ge overdrijft, mijn waarde, hernam zij na een kort
stilzwijgen. Vroeger heette het dat hij een prachtige toekomst
had. Hij bezit hoedanigheden, die hem tot een ernstig, degelijk
mensch maken. Kom, kom, het zijn niet altijd de flinkste koppen die
het meest vooruitkomen!

Rougon zette zijn wandeling voort. Hij haalde de schouders op.

--Het is uw belang dat hij aan het ministerie komt. Ge zult een
vriend meer aan hem hebben. Wanneer de minister van landbouw en
handel werkelijk zijn ontslag neemt, zooals men zegt, dan is het een
prachtige gelegenheid. Mijn man is daartoe bevoegd en zijn zending
naar Italië vestigt de aandacht van den keizer op hem. Ge weet dat de
keizer bijzonder op hem gesteld is; ze kunnen heel goed met elkander
overweg; ze hebben dezelfde ideeën. Het behoeft u maar éen woord te
kosten en de zaak krijgt haar beslag.

Hij liep nog een paar malen zwijgend de kamer rond. Toen bleef hij
voor haar stilstaan en zei:

--Mij goed dan.... Er zijn er wel dommer.... Maar ik doe het
uitsluitend voor u. Ik wil u ontwapenen. Want ik geloof niet dat ge
zoo gemakkelijk zijt. Ge vergeeft niet licht, is het wel?

Hij schertste. Zij begon ook te lachen, en zei:

--Juist zoo. Ik vergeef en ik vergeet niet licht.

Toen zij hem verliet, hield hij haar nog even staande. Tot tweemaal
toe drukten zij elkander krachtig de hand, zonder er een woord bij
te voegen.

Zoodra Rougon alleen was, keerde hij naar zijn kabinet terug. De
groote kamer was ledig. Hij ging voor zijn schrijftafel zitten, met
de ellebogen op den rand van het vloeiboek, diep ademhalend. Zijn
oogleden vielen dicht, als versuft zat hij daar bijna tien minuten in
dezelfde houding. Maar op eens sprong hij op en rekte zich de armen
uit. Hij schelde en Merle verscheen.

--Mijnheer de prefect van de Somme wacht nog altijd, niet
waar?.... Laat hem binnenkomen.

De prefect van de Somme trad binnen, bleek en glimlachend, zijn kleine
gestalte zoo hoog mogelijk oprichtend. Hij maakte heel correct zijn
compliment voor den minister. Rougon verzocht hem plaats te nemen.

--Ik zal u zeggen, mijnheer de prefect, waarom ik u ontboden heb. Er
zijn instructies die men slechts mondeling kan geven.... U zult
wel weten dat de revolutionnaire partij het hoofd opsteekt. We zijn
slechts een haarbreed van een ontzettenden ramp af geweest. Kortom, het
land wil gerustgesteld worden, de krachtige bescherming der regeering
boven zich voelen. Van zijn kant is Zijn Majesteit de keizer besloten
voorbeelden te stellen, want tot dusverre heeft men een schandelijk
misbruik van zijn goedheid gemaakt....

Hij sprak langzaam, achterover geleund in zijn armstoel en spelend
met een groot stempel met agaten hecht. De prefect knikte goedkeurend
bij ieder zinsdeel.

--Uw departement, ging de minister voort, is een van de minst
goedgezinde. De republikeinsche kanker....

--Ik doe alle pogingen.... wilde de prefect zeggen.

--Laat me uitspreken.... moet dus met opzienbarende gestrengheid
onderdrukt worden. Ik heb u hier laten komen om mij hieromtrent met
u te verstaan.... We hebben hier een lijst samengesteld....

En hij zocht onder zijn papieren. Hij nam een dossier ter hand,
en doorbladerde het.

--Het aantal arrestaties, die noodig geoordeeld zijn, heeft men over
geheel Frankrijk moeten verdeelen. Het totaal voor ieder departement
is evenredig aan den indruk dien men teweeg wil brengen. Begrijp
onze bedoelingen goed. Hier bijvoorbeeld, in Haute-Marne, waar
de republikeinen een zeer geringe minderheid vormen, slechts drie
arrestaties. La Meuse daarentegen, vijftien.... Wat uw departement
aangaat, de Somme nietwaar? we zeggen de Somme....

Hij sloeg de bladen om en knipte met zijn dikke oogleden. Eindelijk
hief hij het hoofd op en keek den ambtenaar strak aan.

--Mijnheer de prefect, u zorgt dat er twaalf arrestaties plaats vinden.

Het bleeke mannetje boog en herhaalde:

--Twaalf arrestaties.... Ik heb Zijn Excellentie volkomen begrepen.

Maar hij bleef onthutst. Nadat hij nog enkele minuten met den minister
gesproken had en deze hem een teeken gaf dat hij kon heengaan,
vermande hij zich en vroeg:

--Zou Zijn Excellentie mij de personen kunnen aanwijzen?....

--O, arresteer wien ge wilt!.... Ik kan me met al die bijzonderheden
niet inlaten, ik zou het al te druk krijgen. En ga van avond nog op
reis, dan kunt u morgen met de arrestaties beginnen.... Maar één ding
raad ik u, begin van boven af. U hebt daar wel advokaten, kooplieden,
apothekers, die zich met de politiek bemoeien. Stop al die lui in de
doos. Dat maakt meer effect.

De prefect streek bezorgd over zijn voorhoofd, hij raadpleegde zijn
geheugen om advokaten, kooplieden en apothekers te vinden. Hij knikte
intusschen nog steeds goedkeurend. Maar Rougon was zeker niet voldaan
met zijn weifelende houding.

--Ik wil u niet verhelen, hernam hij, dat Zijn Majesteit op het
oogenblik zeer ontevreden is over het administratieve personeel. Het
kon wel zijn, dat er spoedig groote mutatiën zullen plaats vinden. We
hebben mannen vol ijver en toewijding noodig, in deze ernstige
tijdsomstandigheden.

Dat werkte als een zweepslag.

--Zijn Excellentie kan op mij rekenen, riep de prefect. Ik heb
mijn mannen al; een apotheker in Péronne, een lakenkoopman en een
papierfabrikant in Doullens; en wat de advokaten aangaat, die zijn
er genoeg.... O, ik verzeker Zijn Excellentie dat ik de twaalf bijeen
krijg.... Ik ben een oud dienaar van het keizerrijk.

Hij zei nog iets van het land redden en ging met een diepe buiging
heen.

De minister wierp hem een twijfelenden blik achterna, hij had niet veel
vertrouwen in kleine menschen. Zonder te gaan zitten, streepte hij
de Somme op de lijst door. Meer dan twee-derden van de departementen
waren al doorgestreept.

Toen hij Merle nogmaals schelde, zag hij tot zijn ergernis dat de
voorkamer nog altijd vol was. Hij meende zelfs de dames voor de tafel
te herkennen.

--Ik had je gezegd dat je iedereen weg zou sturen, riep hij. Ik ga uit,
ik kan niet ontvangen.

--Mijnheer de directeur van de Voeu national is er, mompelde de bode.

Rougon had hem vergeten. Hij vouwde de handen op zijn rug en gaf
bevel hem binnen te laten. Het was een man van omtrent veertig jaren,
keurig gekleed, met een dik gezicht.

--Zoo, is u daar, mijnheer, zei de minister op ruwen toon. Zoo kan
het onmogelijk voortgaan, dat waarschuw ik u vooruit!

En hij wandelde op en neer, terwijl hij de pers met scheldwoorden
overlaadde. Zij bracht de heele maatschappij uit haar verband,
ze oefende een demoraliseerenden invloed uit, zij spoorde tot
allerlei ongeregeldheden aan. Journalisten telde hij nog minder
dan straatroover; van een dolksteek kan men opkomen, terwijl
pennesteken vergiftig zijn; en hij vond nog andere, liefelijke
vergelijkingen. Langzamerhand wond hij zichzelf op, hij maakte woedende
gebaren, zijn stem klonk als het rommelen van den donder. De directeur
boog het hoofd onder den storm. Met een verschrikt, deemoedig gezicht
vroeg hij:

--Als Zijn Excellentie mij zou willen uitleggen, ik begrijp niet
goed waarom.

--Wat, waarom? schreeuwde Rougon nijdig.

Hij greep een krant, vouwde die open op zijn schrijftafel en toonde
hem de kolommen, die hij met rood potlood had aangestreept.

--Er staan geen tien regels in waarop niets aan te merken valt! In uw
hoofdartikel schijnt u de onfeilbaarheid der regeering ten opzichte
van haar repressieve maatregelen te betwijfelen. In dit entrefilet
op de tweede bladzijde lijkt het wel of u op mijn persoon zinspeelt,
wanneer u spreekt van parvenu's die onbeschaamd zegevieren. In uw
gemengd nieuws vind ik allerlei vieze histories en domme uitvallen
tegen de hoogere standen.

De directeur vouwde vertwijfeld de handen en trachtte iets in het
midden te brengen.

--Ik verzeker Zijn Excellentie op mijn eerewoord.... Ik ben
wanhopig dat Zijn Excellentie ook maar een oogenblik heeft kunnen
onderstellen.... Ik, die voor zijn Excellentie zoo'n bewondering
koester....

Maar Rougon luisterde niet naar hem.

--En het ergste, mijnheer, is dat iedereen weet door welke banden
gij aan de regeering verbonden zijt. Hoe kunnen de andere bladen
ons eerbiedigen?.... Al mijn vrienden wezen mij vanmorgen op die
schandelijke artikelen.

Toen schreeuwde de directeur met Rougon mee. Die artikelen waren
hem niet onder de oogen gekomen. Maar hij zou al de redacteurs
wegjagen. Als Zijn Excellentie het goed vond, zou hij Zijn Excellentie
iederen morgen een proefnummer toezenden. Rougon, opgelucht, weigerde;
hij had geen tijd. En hij dreef den directeur naar de deur, toen hij
zich bedacht.

--Ik vergat nog wat. Uw feuilleton is afschuwelijk. Die deftige dame
die haar man bedriegt, is een verfoeielijk argument tegen een goede
opvoeding. Men moet niet laten zeggen dat een welopgevoede dame een
misstap kan begaan.

--Het feuilleton maakt veel opgang, mompelde de directeur, die weer
ongerust werd. Ik heb het gelezen, ik vond het heel boeiend.

--Zoo, hebt u het gelezen. Nu, krijgt die ongelukkige vrouw ten
slotte gewetenswroeging?

De directeur bracht onthutst de hand aan het voorhoofd, en zocht zich
te herinneren.

--Gewetenswroeging! Neen, dat geloof ik niet.

Rougon had de deur geopend. Hij deed ze achter hem dicht, terwijl
hij hem nariep:

--Ze moet bepaald wroeging krijgen!.... Eisch van den schrijver dat
hij haar wroeging geeft!



IX.


Rougon had aan Du Poizat en mijnheer Kahn geschreven dat hij van een
officiëele ontvangst aan de poorten van Niort verschoond wenschte
te blijven. Hij kwam op een Zaterdagavond tegen zeven uur; hij
begaf zich regelrecht naar de prefectuur, met het plan daar tot den
volgenden middag uit te rusten; hij was zeer vermoeid. Maar na het
diner kwamen er enkele personen. Het gerucht van zijn komst had zich
zeker door de stad verbreid. Men opende de deur van een klein salon
naast de eetzaal en organiseerde een soiréetje. Rougon, tusschen de
twee vensters staande, zag zich genoodzaakt zijn lust tot geeuwen te
bedwingen en op vriendelijke wijze de welkomstgroeten te beantwoorden.

Een afgevaardigde van het departement, de procureur die de officiëele
candidatuur van mijnheer Kahn geërfd had, verscheen het eerst, in
lange overjas en gekleurde pantalon; hij verontschuldigde zich en
verklaarde dat hij te voet van een zijner pachthoeven terugkwam, maar
dat hij toch dadelijk Zijn Excellentie had willen begroeten. Daarop
vertoonde zich een kort, dik mannetje in een nauwen zwarten rok, met
witte handschoenen, met een plechtstatig en spijtig gelaat. Het was
de eerste adjunct. Hij was door zijn dienstbode gewaarschuwd. Hij
verzekerde dat mijnheer de burgemeester wanhopig zou zijn;
mijnheer de burgemeester, die Zijn Excellentie eerst den volgenden
dag verwachtte, bevond zich op zijn landgoed in Varades, op tien
kilometers afstands. Achter den adjunct defileerden nog zes heeren;
groote voeten, lompe handen, breede, vierkante gezichten; de prefect
stelde ze voor als de verdienstelijkste leden van het Genootschap
ter beoefening der Statistiek. Eindelijk kwam nog de directeur van
het lyceum met zijn vrouw, een mooie blondine, acht en twintig jaar
oud, een Parisienne wier toiletten Niort in rep en roer brachten. Ze
klaagde bitter tegen Rougon over het leven in een plattelandsstadje.

Intusschen werd mijnheer Kahn, die met den minister en den prefect
gedineerd had, met vragen bestormd over de plechtigheid van den
volgenden dag. Men zou zich een uur gaans buiten de stad begeven,
naar den ingang van een tunnel, ontworpen voor den spoorweg van
Niort naar Angers; en daar zou Zijn Excellentie de minister van
Binnenlandsche zaken de eerste mijn zelf doen ontbranden. Dat vond men
heel treffend. Rougon nam een goedig voorkomen aan. Hij wou alleen de
moeitevolle onderneming van een ouden vriend eer bewijzen. Trouwens,
hij beschouwde zichzelf als den aangenomen zoon van het departement
Deux-Sèvres, dat hem vroeger naar de Wetgevende vergadering had
afgevaardigd. In werkelijkheid was het doel van zijn reis, levendig
aangeraden door Du Poizat, zich in al zijn macht aan zijn oude kiezers
te vertoonen, om volkomen zeker van zijn candidatuur te zijn, indien
hij ooit deel mocht willen uitmaken van het Wetgevend lichaam.

Door de vensters van het kleine salon zag men de donkere, rustige
stad. Niemand kwam meer. Men had de komst van den minister te laat
vernomen. Dat was een triomf voor de volijverige lieden die gekomen
waren. Ze dachten niet aan heengaan, hun borst zwol van genot dat
zij de eersten waren die Zijn Excellentie en petit comité bezaten. De
adjunct herhaalde luider, op een klagenden toon, waarin een jubelende
vreugde doorblonk:

--Mijn hemel, wat zal mijnheer de burgemeester een spijt hebben!.... En
mijnheer de president en mijnheer de procureur des keizers, en al
die heeren!....

Tegen negen uur echter zou men in den waan gekomen zijn dat de heele
stad zich in de voorkamer bevond. Er werd een indrukwekkend geluid van
voetstappen gehoord. Daarop kwam een dienaar zeggen dat mijnheer de
commissaris zijn hulde aan Zijn Excellentie wenschte te brengen. En
de binnentredende was Gilquin, Gilquin op zijn keurigst, in rok, met
stroogele handschoenen en chevreauleeren bottines. Du Poizat had hem
een betrekking in zijn departement bezorgd. Gilquin, die zich nu heel
betamelijk voordeed, had alleen nog een ietwat gewaagde, wiegelende
beweging van de schouders behouden en de gewoonte zich niet van zijn
hoed te kunnen scheiden; hij hield dien tegen zijn heup, in een houding
die hij op de een of andere modeplaat scheen bestudeerd te hebben. Hij
maakte een buiging voor Rougon, en mompelde met overdreven nederigheid:

--Ik hoop dat Zijn Excellentie zich mijner nog herinnert. Ik heb de
eer gehad hem meermalen in Parijs te ontmoeten.

Rougon glimlachte. Zij praatten een oogenblik. Daarop ging Gilquin
naar de eetzaal, waar men de thee ronddiende. Hij vond er mijnheer
Kahn, die op een hoekje van de tafel, de lijst van de genoodigden
voor den volgenden dag nazag.

In het kleine salon sprak men over de goede regeering: Du Poizat, naast
Rougon staande, prees het keizerrijk hemelhoog en beiden wisselden een
saluut, alsof zij elkander gelukwenschten met een persoonlijk werk,
tegenover de burgers van Niort, die hen in eerbiedige bewondering
aangaapten.

--Wat een handige lui! mompelde Gilquin, die het tooneel door de open
deur had gadegeslagen.

En terwijl hij een scheutje rum in zijn thee goot, stiet hij mijnheer
Kahn met den elleboog aan. Du Poizat, mager en opgewonden, met zijn
onregelmatige witte tanden in zijn koortsachtig kindergezicht, dat
van zegepraal gloeide, deed Gilquin smakelijk lachen; hij vond hem
"uitstekend".

--Zeg, hebt u hem niet in het departement zien komen? ging hij
zachtjes voort. Ik was bij hem. Hij stapte met een woedend gezicht
door de straten! Nu, hij schijnt heel wat tegen de lui hier gehad te
hebben. Sinds hij in zijn prefectuur is, schijnt het hem een genot
te zijn zich over zijn kindsheid te wreken. En de burgers die hem
vroeger als een armen drommel gekend hebben, zullen het wel laten om
hem te lachen, als hij voorbijgaat, dat beloof ik je!.... O, 't is
een degelijke prefect, met hart en ziel bij zijn zaken. Hij gelijkt
heelemaal niet op dien Langlade dien wij vervangen hebben, iemand die
er allerlei minnarijtjes op nahield, blank als een meisje. We hebben
portretten van zeer gedecolleteerde dames tot in de dossiers van het
kabinet gevonden.

Galquin zweeg een oogenblik. Hij meende te bemerken dat de vrouw
van den directeur, die in een hoekje van het salon zat, geen oog van
hem afwendde. Om nu de bevalligheden van zijn bovenlijf meer te doen
uitkomen, boog hij zich voorover om tot mijnheer Kahn te zeggen:

--Hebt u niet gehoord van de ontmoeting van Du Poizat met zijn
vader? O, het koddigste avontuur ter wereld! U weet dat de oude vroeger
deurwaarder was en dat hij een aardig kapitaaltje bijeengegaard had
door bij de week te leenen; hij woont nu als een kluizenaar, in een oud
vervallen huis, met geladen geweren in de voorgang.... Nu koesterde
Du Poizat, dien hij wel twintigmaal de galg voorspeld had, al lang
den wensch om hem te overbluffen. Dat was eigenlijk de grootste reden
waarom hij hier prefect wou worden.... Op een goeden morgen dan trekt
onze Du Poizat zijn mooiste uniform aan, en onder voorwendsel dat hij
een inspectie gaat houden, klopt hij bij den oude aan de deur. Meer
dan een kwartier lang kon hij staan schilderen. Eindelijk doet de
oude open. Een bleek oud mannetje kijkt met een versuft gezicht
naar de borduursels op zijn uniform. En wat denkt u dat hij zei,
toen hij hoorde dat zijn zoon prefect was? "Zeg, Léopold, stuur me de
belastingmannen niet meer op mijn dak!" Heelemaal geen verbazing of
aandoening.... Toen Du Poizat terugkwam, kneep hij zijn lippen opeen
en zag hij zoo wit als een doek. Die onverstoorbare kalmte van zijn
vader maakte hem wanhopig. Dien zal hij verder wel met rust laten.

Mijnheer Kahn schudde bedachtzaam het hoofd. Hij had de lijst van de
uitnoodigingen weer in zijn zak gestoken, hij nam nu ook een kop thee
en wierp een blik in het aangrenzende salon.

--Rougon staat te slapen, zei hij. Die domooren moesten hem maar naar
bed laten gaan. Hij moet zijn krachten voor morgen bewaren.

--Ik had hem in lang niet gezien, hernam Gilquin. Hij is dik geworden.

Daarop herhaalde hij een toontje lager:

--'t Zijn toch handige lui!.... Ze hebben de een of andere slimmen
zet gedaan, toen de aanslag plaats vond. Ik had ze gewaarschuwd. Den
volgenden dag waren de poppen toch aan het dansen. Rougon beweert
dat hij naar de prefectuur gegaan is, waar niemand hem heeft willen
gelooven. Enfin, dat is zijn zaak, daar behoeft een ander zich niet
mee te bemoeien.... Die vlegel van een Du Poizat had me een kostelijk
déjeuner aangeboden in een café op de boulevards. Wat een dag was
dat! We moeten den avond in den schouwburg doorgebracht hebben;
ik herinner me er niets meer van, ik heb twee dagen achtereen geslapen.

Mijnheer Kahn scheen niet bijzonder gesteld op de vertrouwelijke
mededeelingen van Gilquin. Hij verliet de eetzaal. Gilquin, alleen
achtergebleven, verbeeldde zich nu stellig dat de vrouw van den
directeur een oogje op hem had. Hij ging het salon weer binnen,
toonde zich heel gedienstig, liet haar thee, gebakjes, tulband
brengen. Hij zag er werkelijk niet kwaad uit; hij leek een net
mensch wiens opvoeding ietwat verwaarloosd was, hetgeen de mooie
blondine langzamerhand scheen te verteederen. Intusschen toonde de
afgevaardigde de noodzakelijkheid aan van een nieuwe kerk in Niort,
de adjunct vroeg om een brug, de directeur sprak over een vergrooting
van de gebouwen van het lyceum, terwijl de leden van het Genootschap
ter beoefening der Statistiek alles stilzwijgend goedkeurden.

--We zullen morgen zien, heeren, antwoordde Rougon met half gesloten
oogleden. Ik ben hier om uw behoeften te leeren kennen en aan uw
verzoekschriften recht te doen wedervaren.

Het sloeg tien uur, toen een bediende iets kwam zeggen aan den prefect,
die dadelijk den minister een paar woorden toefluisterde. Deze verliet
haastig de kamer. Mevrouw Correur wachtte hem in een aangrenzend
vertrek. Zij had een lang, tenger meisje bij zich, met een bleek
gelaat vol sproeten.

--Hoe, is u in Niort! riep Rougon.

--Eerst sedert van middag, zei mevrouw Correur. We zijn hierover
afgestapt, in het hôtel de Paris.

En zij legde uit dat zij uit Coulonges kwam, waar zij twee dagen had
doorgebracht. En op het lange meisje wijzende:

--Mejuffrouw Herminie Billecoq, die zoo vriendelijk geweest is mij
gezelschap te houden.

Herminie Bellecoq maakte een plechtstatige buiging. Mevrouw Correur
ging voort:

--Ik heb u niet over die reis gesproken, omdat u het me misschien
had afgeraden; maar het was me te machtig, ik moest mijn broer
zien. Toen ik van uw reis naar Niort hoorde, ben ik dadelijk hier
heen gekomen. We hadden u de prefectuur zien binnengaan, maar we
vonden het verkieselijker ons wat laat te vertoonen. Men is zoo
kwaadsprekend in die kleine steden!

Rougon knikte toestemmend. De dikke mevrouw Correur, met haar
beschilderde wangen en geel kostuum, leek hem ook wel wat opzichtig
toe voor een provinciestadje.

--En hebt u uw broer gezien? vroeg hij.

--Ja, ja, mompelde zij, met opeengeklemde tanden. Mevrouw Martineau
heeft me de deur niet durven wijzen. Die arme broer! Ik wist wel
dat hij ziek was, maar het trof me toch toen ik hem zoo vermagerd
zag. Hij heeft me beloofd dat hij me niet zou onterven; dat zou tegen
zijn principes zijn. Het testament is gemaakt, het geld moet tusschen
mij en mevrouw Martineau verdeeld worden.... Niet waar, Herminie?

--Het geld moet verdeeld worden, bevestigde het lange meisje. Hij zei
het toen u binnenkwam en hij herhaalde het toen hij u de deur wees. O,
stellig, ik heb het goed gehoord.

Intusschen wenschte Rougon de dames haar afscheid te geven. Hij
zei:--Goed, dat doet me genoegen! Nu kunt u gerust zijn. Mijn hemel,
die familietwisten worden altijd weer bijgelegd.... Nu, goeden
avond. Ik ga naar bed.

Maar mevrouw Correur hield hem tegen. Zij had haar zakdoek te
voorschijn gehaald en drukte die in een plotselinge bui van wanhoop
tegen haar oogen.

--Die arme Martineau!.... Hij is zoo goed geweest, hij heeft me zoo
zonder veel omhaal vergiffenis geschonken!.... Als u eens wist, mijn
vriend.... Ik kom eigenlijk hier voor hem, ik wou u iets te zijnen
gunste verzoeken.

Tranen verstikten haar stem. Ze snikte. Rougon, die er niets van
begreep, keek de beide vrouwen verbaasd aan. Juffrouw Herminie
Billecoq huilde ook, maar in stilte; zij was gevoelig van aard,
droefheid werkte aanstekelijk op haar. Zij stamelde het eerst:

--Mijnheer Martineau heeft zich in de politiek gecompromitteerd.

Toen begon mevrouw Correur met een groote radheid van tong te spreken.

--Misschien heugt het u nog, dat ik u onlangs al eens mijn
vrees te kennen gaf. Ik had er een voorgevoel van.... Martineau
werd republikeinsch. Bij de laatste verkiezingen heeft hij zich
verbazend ingespannen voor den candidaat van de oppositie. Ik kende
bijzonderheden die ik niet wil zeggen. Enfin, dat kon niet goed
afloopen.... Zoodra ik in Coulonges in de Lion d'or afstapte, heb ik de
lui uitgehoord en nog heel wat meer bijzonderheden vernomen. Martineau
heeft allerlei dwaasheden begaan. Het zou niemand verwonderen als
hij gearresteerd werd. Men verwacht iederen dag de gendarmes om hem
mee te nemen. U begrijpt wat een schok dat voor mij zou zijn! En nu
heb ik aan u gedacht, mijn vriend....

Opnieuw werd haar stem door snikken verstikt. Rougon trachtte haar
gerust te stellen. Hij zou er over spreken met Du Poizat, hij zou
de vervolging stuiten, als zij reeds begonnen was. Hij liet zich
zelfs ontvallen:

--Ik ben de baas, ga gerust slapen.

Mevrouw Correur schudde het hoofd en rolde haar zakdoek ineen; haar
tranen waren gedroogd. Ze hernam nog halfluid:

--Neen, neen, u weet niet alles. 't Is ernstiger dan u denkt.... Hij
brengt mevrouw Martineau naar de mis en blijft er zelf buiten;
hij heeft verklaard dat hij geen voet meer in de kerk zal zetten,
wat iederen Zondag een groot schandaal geeft. Hij gaat druk om met
een gewezen advokaat, een man van 48, met wien men hem urenlang over
allerlei verschrikkelijke dingen hoort praten. Herhaaldelijk sluipen
er mannen met een verdacht uiterlijk 's nachts in zijn tuin, zeker
om naar zijn bevelen te komen vernemen.

Bij iedere bijzonderheid die zij opnoemde, haalde Rougon de schouders
op, maar juffrouw Herminie Billecoq voegde er snel bij, als verstoord
over zoo'n toegevendheid:

--En de brieven met roode lakken, die hij uit alle landen ontvangt,
de postbode heeft het ons verteld. Hij wou eerst niet spreken, hij
zag doodsbleek. We hebben hem twintig sous moeten geven.... En dan
zijn laatste reis een maand geleden. Hij is acht dagen weg geweest,
zonder dat iemand weet waar hij heen gegaan is. De juffrouw van de Lion
d'or heeft ons verzekerd dat hij zelfs geen koffer heeft meegenomen.

--Herminie, ik bid je! zei mevrouw Correur ongerust. Martineau is er al
slecht genoeg aan toe. Wij behoeven zijn schuld niet nog te verzwaren.

Rougon luisterde nu toe, beurtelings de beide vrouwen aanziende. Hij
werd heel ernstig.

--Als hij zich zoo gecompromitteerd heeft, mompelde hij.

Hij meende een korte flikkering in mevrouw Correur's oogen te zien. Hij
ging voort:

--Ik zal mijn best doen, maar ik beloof niets.

--Ach, hij is verloren, hij is nu voor goed verloren! riep mevrouw
Correur. Ik voel het, ziet u.... We willen niets zeggen. Als wij u
alles zeiden....

Zij zweeg en beet in haar zakdoek.

--En ik had hem in geen twintig jaar gezien! En nu vind ik hem terug
om hem misschien nooit meer terug te zien! Hij is zoo goed geweest,
o zoo goed!

Herminie haalde even haar schouders op. Zij gaf Rougon een wenk,
als om hem te kennen te geven, dat hij de wanhoop van een zuster
vergeven moest, maar dat de notaris de grootste schelm was.

--In uw plaats, hernam zij, zou ik alles vertellen. Dat zou beter zijn.

Toen scheen mevrouw Correur een groot besluit te nemen. Ze sprak
nog zachter.

--U herinnert u het Te Deum dat men overal gezongen heeft, toen
de keizer zoo wonderbaarlijk aan den dood ontsnapt is, voor de
Opera.... Nu, den dag waarop men het Te Deum in Coulonges gezongen
heeft, vroeg een buurman aan Martineau of hij niet naar de kerk ging,
en de ongelukkige antwoordde: --Waartoe, naar de kerk? Ik lach wat
om den keizer!

--Ik lach wat om den keizer! herhaalde juffrouw Herminie Billecoq
met een ontsteld gelaat.

--Begrijpt u nu mijn vrees, ging mevrouw Correur voort. Ik heb het
u al gezegd, het zou niemand in het land verwonderen als men hem
arresteerde.

Terwijl zij deze woorden sprak, keek zij Rougon strak aan. Deze sprak
niet dadelijk. Hij scheen een laatsten ondervragenden blik te werpen
op dat dikke, zachte vleesch, waarin fletse oogen knipten onder de
weinige blonde haren van de wenkbrauwen. Zijn blik bleef een oogenblik
op den vollen, blanken hals rusten.

Daarop strekte hij de armen uit en riep:

--Ik vermag niets, dat verzeker ik u. Ik ben de baas niet.

En hij gaf redenen op. Hij was te angstvallig, zei hij, om in
dergelijke zaken tusschenbeide te komen. Indien de justitie er al in
gemengd was, moesten de zaken haar loop hebben. Hij had liever gehad
dat hij mevrouw Correur niet kende, want zijn vriendschap voor haar
bond hem de handen; hij had zich plechtig voorgenomen zekere diensten
nooit aan zijn vrienden te bewijzen. Enfin, hij zou inlichtingen
inwinnen. En hij trachtte haar reeds te troosten, alsof haar broer al
naar de een of andere strafkolonie onder weg was. Zij boog het hoofd;
een hikkend geluid schudde den zwaren blonden haarbos, die in haar nek
afhing. Maar zij kwam toch eindelijk tot kalmte. Toen zij afscheid nam,
duwde zij Herminie voor zich uit en zei:

--Mejuffrouw Herminie Billecoq.... Ik heb u haar al voorgesteld,
geloof ik. Mijn hoofd is zoo ziek!.... 't Is die juffrouw, voor
wie we eindelijk een huwelijksgift gevonden hebben. De officier,
haar verleider, heeft haar nog niet kunnen huwen, door de eindelooze
formaliteiten.... Bedank Zijn Excellentie, liefste.

Het lange meisje kreeg een kleur en zette een gezicht als een
onschuldig kind, in wier tegenwoordigheid men een onbetamelijk gezegde
uit. Mevrouw Correur liet haar voorgaan; en daarop met een hartelijken
handdruk van Rougon afscheid nemende, voegde zij er bij:

--Ik reken op u, Eugène.

Toen de minister in het kleine salon terugkeerde, vond hij dit
ledig. Du Poizat was er in geslaagd den afgevaardigde, den eersten
adjunct en de zes leden van het Genootschap ter beoefening der
Statistiek weg te zenden. Mijnheer Kahn zelf was vertrokken,
nadat hij met de anderen tegen tien uur in den volgenden dag had
afgesproken. De eenigen die zich nog in de eetzaal bevonden, waren
de vrouw van den directeur en Gilquin, die taartjes aten en over
Parijs praatten; Gilquin keek smachtend, sprak over de wedrennen, de
schilderijen-tentoonstelling, een eerste voorstelling van de Comédie
française, met de gemakkelijkheid van een man, die gewoon is zich
in alle kringen te bewegen. In dien tusschentijd gaf de directeur
den prefect fluisterend eenige inlichtingen omtrent een leeraar van
het vierde jaar, die onder verdenking stond republikeinsch gezind
te zijn. Het was elf uur. Men stond op en groette Zijn Excellentie;
en Gilquin trok zich juist terug met den directeur en zijn vrouw,
welke laatste hij zijn arm aanbood, toen Rougon hem terug hield.

--Mijnheer de commissaris, een woordje alsjeblieft.

Toen zij alleen waren, richtte hij zich tegelijk tot den commissaris
en den prefect.

--Wat is dat toch met die zaak Martineau?.... Heeft die man zich
werkelijk zoo gecompromitteerd?

Op Gilquin's gelaat verscheen een glimlach. Du Poizat verstrekte
eenige inlichtingen.

--Mijn hemel, ik dacht niet aan hem. Men heeft hem aangeklaagd. Ik
heb brieven ontvangen. Het is zeker dat hij zich met de politiek
bemoeit. Maar er hebben al vier arrestaties in het departement plaats
gehad. Ik had liever, om het vijftal bijeen te krijgen, een leeraar
van het vierde leerjaar in de doos willen stoppen; die leest zijn
leerlingen revolutionnaire boeken voor.

--Ik heb zeer ernstige feiten vernomen, zei Rougon gestreng. De tranen
van zijn zuster moeten dien Martineau niet redden, als hij werkelijk
zoo gevaarlijk is. Dat is een kwestie waarbij het algemeen belang
betrokken is.

En zich tot Gilquin wendend:

--Wat denkt gij er van?

--Ik zal morgen tot de arrestatie overgaan, antwoordde deze. Ik ken
de heele zaak. Ik heb mevrouw Correur in het hôtel de Paris gesproken,
waar ik gewoonlijk dineer.

Du Poizat maakte geen enkele tegenwerping. Hij haalde een zakboekje
voor den dag, schrapte daarin een naam door om er een anderen boven
te schrijven, terwijl hij den commissaris op het hart drukte in ieder
geval een oogje op den bewusten leeraar te houden. Rougon vergezelde
Gilquin tot aan de deur. Hij hernam:

--Die Martineau is ongesteld, geloof ik. Ga persoonlijk naar
Coulonges. Ga zoo zacht mogelijk te werk.

Maar Gilquin nam een beleedigde houding aan. Hij verloor allen eerbied
uit het oog, hij tutoyeerde Zijn Excellentie.

--Zie je me voor een gemeenen verklikker aan! riep hij. Vraag aan Du
Poizat die historie van een apotheker, dien ik eergisteren nacht uit
zijn bed gelicht heb. De vrouw van een deurwaarder lag bij hem. Niemand
heeft er iets van geweten. Ik ga altijd als een man van de wereld
te werk.

Rougon sliep negen uur achtereen. Toen hij den volgenden morgen tegen
half negen ontwaakte, liet hij Du Poizat roepen, die heel opgewekt
binnentrad, met een sigaar in den mond. Zij praatten en schertsten
als eertijds, toen zij bij mevrouw Mélanie woonden en elkander
's morgens met een paar klappen op de bloote dijen wekten. Terwijl
hij zich waschte en kamde, vroeg de minister den prefect naar de
bijzonderheden van het land, de aangelegenheden van de ambtenaren,
de behoeften van de eenen, de ijdelheden van de anderen. Hij wenschte
ieder een vriendelijk woord toe te kunnen voegen.

--Wees maar gerust, ik zal uw souffleur zijn! zei Du Poizat
glimlachend.

En in enkele woorden bracht hij hem op de hoogte, hij lichtte hem in
over de personen met wie hij in aanraking zou komen. Rougon liet hem
soms een feit herhalen om het beter in zijn geheugen te prenten. Om
tien uur kwam mijnheer Kahn. Zij ontbeten met hun drieën en stelden
middelerwijl de laatste bijzonderheden van de plechtigheid vast. De
prefect zou een rede houden, mijnheer Kahn ook. Rougon zou het
laatst het woord voeren. Maar het zou misschien goed zijn nog een
vierde redevoering uit te lokken. Een oogenblik dachten zij aan
den burgemeester, maar Du Poizat vond hem te dom, en hij ried aan
den hoofdingenieur van bruggen en wegen te kiezen, die daartoe ook
de aangewezen persoon was, maar mijnheer Kahn was ietwat bang voor
zijn bedilzucht. Toen men van tafel opstond, nam mijnheer Kahn den
minister terzijde om hem de punten aan te wijzen, waarop hij hem
gaarne een bijzonderen nadruk zou zien leggen. Men zou om halfelf op de
prefectuur samenkomen. De burgemeester kwam met zijn eersten adjunct;
de burgemeester stamelde, het had hem zoo gespeten dat hij den vorigen
dag niet in Niort was geweest, terwijl de eerste adjunct met veel
vertoon vroeg of Zijn Excellentie een goeden nacht had doorgebracht,
of zij al van de vermoeienis bekomen was. Eindelijk verschenen de
president van de rechtbank, de procureur des keizers met zijn twee
substituten, de hoofdingenieur van de wegen en bruggen, waarop in
een rij volgden de ontvanger, de directeur der directe belastingen
en de bewaarder der hypotheken. Verscheidene van die heeren waren
met hun dames. De vrouw van den directeur, de mooie blondine, in een
zeer opvallend hemelsblauw toilet, veroorzaakte een groote emotie;
zij verzocht Zijn Excellentie haar man te verontschuldigen, die den
vorigen avond een aanval van jicht gekregen had. Intusschen kwamen
er nog andere autoriteiten: de kolonel van het 78e linie-regiment,
de president van de rechtbank van koophandel, de twee kantonrechters,
de opperhoutvester vergezeld van zijn drie dochters, leden van den
gemeenteraad, afgevaardigden van het Genootschap ter beoefening der
Statistiek en van den raad van scheidsrechters.

De receptie had plaats in het groote salon van de prefectuur. Du
Poizat stelde de genoodigden voor. En de minister ontving ieder met
een glimlach, als een ouden bekende. Hij wist van ieder verrassende
bijzonderheden. Den procureur des keizers sprak hij met veel lof
over een requisitoir dat hij onlangs in een echtscheidingszaak had
uitgesproken; hij vroeg met een bewogen stem aan den directeur der
directe belastingen naar den toestand van zijn vrouw, die sinds twee
maanden ziek te bed lag; hij hield den kolonel een oogenblik staande,
om hem te toonen dat hij bekend was met de schitterende studiën
van zijn zoon te Saint-Cyr; hij praatte over schoenwerken met een
raadslid, dat groote schoenmakerswerkplaatsen had, en begon met den
opperhoutvester, die een hartstochtelijk liefhebber van oudheden was,
een discussie over een druïdischen steen, dien men de vorige week
ontdekt had. Wanneer hij weifelde, naar zijn woorden zocht, kwam Du
Poizat hem met een behendig ingefluisterd woord te hulp. Trouwens,
hij toonde een bijzondere kalmte en zekerheid in zijn optreden.

Toen de president van de rechtbank van koophandel buigend binnentrad,
riep hij op minzamen toon:

--Is u alleen, mijnheer de president? Ik hoop toch dat mevrouw van
avond op het feestmaal mee zal komen....

Hij hield zich opeens in, toen hij de verlegen gezichten om zich
heen zag. Du Poizat stiet hem ongemerkt aan. Toen herinnerde hij
zich dat de president van de rechtbank van koophandel van zijn vrouw
gescheiden leefde, ten gevolge van eenige opzienbarende feiten. Hij
had zich vergist, hij had gemeend dat hij tot den anderen president
sprak. Maar daardoor liet hij zich niet uit het veld slaan. Steeds
glimlachend, zonder op zijn onhandigheid terug te komen, hernam hij
met een geheimzinnig gezicht:

--Ik heb u een goede tijding mee te deelen, mijnheer. Ik weet dat
mijn collega, de grootzegelbewaarder, u voor een ridderorde heeft
voorgedragen.... 'k Bega eigenlijk een onbescheidenheid. Vertel het
niet verder.

De president van de rechtbank van koophandel kreeg een kleur als
vuur. Hij stikte bijna van blijdschap. Rondom hem verdrong men
zich om hem geluk te wenschen, terwijl Rougon zich voornam er zijn
collega van te verwittigen dat hij die orde zoo juist van pas had
weggeschonken. Hij decoreerde den bedrogen echtgenoot. Op Du Poizat's
gelaat verscheen een glimlach van bewondering.

Intusschen bevonden zich nu reeds vijftig personen in het groote
salon. Men wachtte steeds, met verlegen gezichten.

--De tijd nadert, we zouden kunnen vertrekken, mompelde de president.

Maar de prefect boog zich naar hem over en verklaarde hem dat de
afgevaardigde, de vroegere tegenstander van mijnheer Kahn, er nog niet
was. Eindelijk trad deze hijgend en zweetend binnen; zijn horloge had
zeker stilgestaan, hij begreep er niets van. En toen, in aller bijzijn
zijn bezoek van den vorigen dag in herinnering wenschende te brengen,
begon hij:

--Zooals ik gisterenavond tot Uwe Excellentie zeide....

En hij liep naast Rougon, en vertelde hem dat hij den volgenden morgen
naar Parijs zou terugkeeren. Het Paaschverlof was Dinsdag reeds om,
de zitting was heropend. Maar hij had gemeend nog eenige dagen in Niort
te moeten blijven, om de honneurs van zijn departement tegenover Zijn
Excellentie waar te nemen.

Alle genoodigden waren naar het plein voor de prefectuur gegaan,
waar een tiental rijtuigen aan weerszijden van het bordes stonden
te wachten. De minister steeg met den afgevaardigde, den prefect
en den burgemeester in een calèche, die zich aan het hoofd van den
stoet stelde. De overige genoodigden namen zooveel mogelijk naar
rangorde plaats; er waren nog twee andere calèches, drie victoria's en
chars-à-bancs voor zes en acht personen. In de rue de la Préfecture
werd de stoet geregeld. Men vertrok in matigen draf. De linten der
dames fladderden, terwijl haar rokken over de portieren heen hingen. De
zwarte hoeden der heeren glommen in de zon. Men moest een gedeelte
van de stad door. In de nauwe straten rolden de rijtuigen met een
rammelend geluid over de puntige straatsteenen. En voor alle vensters,
aan alle deuren groetten de inwoners zonder een kreet, zoekende naar
Zijn Excellentie en zeer verbaasd de burgerlijke jas van den minister
naast den met goud geborduurden rok van den prefect te zien.

Buiten de stad reed men over een breeden weg, met prachtige boomen
beplant. Het was zacht weer; een mooie, zonnige April-dag, met
een blauwe lucht. De rechte, effen weg was omzoomd door tuinen vol
bloeiende seringen en abrikozenboomen. Daarachter uitgestrekte akkers,
hier en daar door een groepje boomen afgewisseld. In de rijtuigen
werden drukke gesprekken gevoerd.

--Dit is een spinnerij, nietwaar? zei Rougon, aan wiens oor de prefect
iets toefluisterde.

Hij wendde zich tot den burgemeester, wees hem op het gebouw van
rooden baksteen, dat aan den waterkant stond, en zei:

--Die spinnerij behoort u toe, naar ik meen..... Men heeft mij over uw
nieuw systeem van wolkaarden gesproken. Ik zal een oogenblik trachten
te vinden om al die wonderen te aanschouwen.

Hij vroeg hoe het met de beweegkracht der rivier gesteld was. Volgens
hem hadden hydraulische motors ontzaglijke voordeelen. En hij bracht
den burgemeester door zijn technische kennis in verbazing. De andere
rijtuigen volgden ietwat wanordelijk. Gesprekken, met cijfers
doorspekt, kwamen tot hen, te midden van het dof getrappel der
paarden. Een heldere lach weerklonk, die iedereen deed omkijken,
het was de vrouw van den directeur, wier parasol op een hoop steenen
gewaaid was.

--U bezit ergens een hoeve, hernam Rougon glimlachend tot den
afgevaardigde. Ze staat daar op die helling, als ik mij niet
vergis.... Prachtige weilanden! Ik weet trouwens dat u veel
aan fokkerij doet en dat uw koeien bekroond zijn op de laatste
landbouwtentoonstelling.

Toen spraken zij over het vee. De weiden, badend in het zonlicht,
vertoonden een zachtheid van groen fluweel, waarop een veld van bloemen
ontlookt. Rijen populieren lieten hier en daar het uitzicht vrij op
allerliefste landschapjes. Een oude vrouw, die een ezel voortleidde,
moest het dier aan den kant van den weg stil laten staan om den stoet
voorbij te laten gaan. En de ezel, verschrikt door dien optocht van
glimmende rijtuigen, begon te balken. De dames in groot toilet en de
heeren met handschoenen aan, hielden zich ernstig.

Men reed links een lichte helling op en daarna weer af. Men was
op de plaats van bestemming aangekomen. Het was als een blinde
steeg in een nauwe vallei, een soort van gat tusschen drie heuvels
ingesloten. Wanneer men omhoog keek, zag men tegen den helderen hemel
slechts de afgebrokkelde geraamten van twee vervallen molens.

Daar, op het midden van een vierkant grasveld, was een tent opgeslagen,
van grijs linnen met een breeden rooden zoom, met vlaggentropeeën aan
de vier zijden. Een duizendtal nieuwsgierigen, die daarheen gewandeld
waren, burgers, boeren, dames, hadden zich aan de schaduwzijde
amphitheatersgewijze op een der heuvels opgesteld. Voor de tent stond
een detachement van het 78e linieregiment onder de wapenen, tegenover
de pompiers van Niort; terwijl aan den zoom van het grasveld een
ploeg arbeiders in nieuwe kielen stonden, met de ingenieurs aan het
hoofd. Zoodra de rijtuigen zich vertoonden begon het philharmonisch
gezelschap van de stad, uit dilettanten bestaande, de ouverture van
de Dame blanche te spelen.

--Leve Zijn Excellentie! riepen eenige stemmen, doch hun geroep ging
verloren in het geraas der koperen instrumenten.

Rougon steeg uit het rijtuig. Hij keek om zich heen, ontstemd over
die belemmering van het uitzicht, waardoor de plechtigheid in zijn
oog een minder grootsch aanzien kreeg. Hij bleef een oogenblik op het
grasveld staan, wachtende op een woord van verwelkoming. Eindelijk
kwam mijnheer Kahn toeloopen. Hij had dadelijk na het ontbijt de
prefectuur verlaten, maar hij had voorzichtigheidshalve de mijn
onderzocht, die Zijn Excellentie moest doen ontbranden. Hij geleidde
den minister naar de tent. De genoodigden volgden. Er ontstond eenige
verwarring. Rougon vroeg naar enkele bijzonderheden.

--Dus moet de tunnel hier beginnen?

--Juist, antwoordde mijnheer Kahn. De eerste mijn is gegraven in die
roodachtige rots, waar Uw Excellentie een vlag ziet.

De gedeeltelijk uitgegraven heuvel aan de voorzijde vertoonde de
rots. Ontwortelde struiken hingen tusschen de uitgegraven aarde. Men
had den bodem van de opening met bladeren bestrooid. Mijnheer Kahn
wees de richting aan, die de spoorweg zou volgen; zij was aangeduid
door een dubbele rij bakenstokken met richtvaantjes, midden door de
paden, struiken en grasvelden. Het was een vreedzaam hoekje natuur,
dat daar vaneengereten zou worden.

Intusschen hadden de autoriteiten een onderkomen in de tent
gevonden. De toeschouwers rekten hun halzen uit om tusschen de zeilen
door te zien. Het philharmonisch gezelschap had de ouverture van de
Dame blanche uitgespeeld.

--Mijnheer de minister, zei eensklaps een schelle stem, die trilde
in de stilte, ik reken het mij tot een eer Uw Excellentie het eerst
te kunnen bedanken voor de welwillendheid waarmee U de uitnoodiging
hebt aangenomen, die wij zoo vrij waren U te doen. Het departement
Deux-Sèvres zal eeuwig de herinnering bewaren.

Het was Du Poizat, die het eerst het woord voerde. Hij stond op
drie passen afstands van Rougon, die eveneens stond, en bij het
einde van sommige zinnen maakten zij een lichte hoofdbuiging tegen
elkander. Hij sprak bijna een kwartier lang; hij herinnerde den
minister aan de schitterende wijze waarop hij het departement in de
Wetgevende vergadering vertegenwoordigd had; de stad Niort had zijn
naam in haar annalen geschreven als dien van een weldoener; zij brandde
van begeerte om hem bij iedere gelegenheid haar erkentelijkheid te
toonen. Du Poizat had het politieke en praktische gedeelte op zich
genomen. Nu en dan ging zijn stem in de open lucht verloren. Dan
zag men niets dan zijn gebaren, een regelmatige beweging van zijn
rechterarm; en de duizend nieuwsgierigen die op de helling stonden,
keken vol belangstelling naar het borduursel van zijn mouw, waarvan
het goud in de zon schitterde.

Vervolgens trad mijnheer Kahn naar voren. Hij had een zeer harde
stem. Hij blafte sommige woorden uit. De wand van de vallei vormde een
echo en weerkaatste de slotwoorden van iederen zin, waarop hij al te
veel nadruk legde. Hij sprak van zijn lange inspanningen, de studiën,
de stappen die hij bijna vier jaar lang had moeten doen, om het land
een nieuwen spoorweg te geven. Nu zouden de voordeden als een regen
over het departement neerdalen; de akkers zouden vruchtbaar gemaakt
worden, de fabrieken zouden haar productie verdubbelen, handel en
bedrijf zouden tot in de kleinste dorpjes doordringen, en wanneer men
hem zoo hoorde, scheen het of Deux-Sèvres onder zijn uitgebreide armen
een luilekkerland zou worden, met beken van melk en tooverboschjes,
waar tafels met heerlijke spijzen beladen den voorbijgangers
wachtten. Daarop sloeg hij plotseling een overdreven nederigen toon
aan. Hij had volstrekt geen aanspraak op hun dankbaarheid, hij zou
nooit in staat geweest zijn zoo'n grootsch plan te verwezenlijken
zonder de hooge bescherming waarop hij trotsch was. En zich tot Rougon
wendend, noemde hij hem "de voortreffelijke minister, de verdediger van
alle edele en nuttige denkbeelden." Ten slotte gewaagde hij met veel
ophef van de finantieële voordeelen der zaak. Op de Beurs vocht men
om de aandeelen. Gelukkig de renteniers, die hun geld hadden kunnen
steken in een onderneming, waaraan Zijn Excellentie de minister van
Binnenlandsche zaken zijn naam wou verbinden!

--Zeer goed gezegd! mompelden eenige genoodigden.

De burgemeester en verscheidene autoriteiten drukten mijnheer
Kahn de hand: hij toonde zich zeer aangedaan. Buiten weerklonken
toejuichingen. Het philharmonisch gezelschap achtte het oogenblik
geschikt om krachtig in te zetten, maar de eerste adjunct zond in
allerijl een pompier om de muziek te doen zwijgen. In dien tusschentijd
stond de hoofdingenieur der bruggen en wegen in twijfel of hij wel zou
spreken; hij had zich niet voorbereid, zei hij. Maar de prefect overwon
zijn weifeling. Mijnheer Kahn fluisterde laatstgenoemde in het oor:

--Had het maar niet gedaan. Hij heeft gemeene streken.

De hoofdingenieur was een lange, magere man, die zich er veel op liet
voorstaan dat hij bijzonder ironisch kon zijn. Hij sprak langzaam,
en zijn mondhoeken vertrokken zich, telkens wanneer hij een bijtend
gezegde uitte. Hij begon met mijnheer Kahn onder loftuitingen te
begraven. Daarop kwamen de kwaadaardige toespelingen. Hij veroordeelde
met een paar woorden het ontwerp van den spoorweg, met de bekende
minachting van gouvernements-ingenieurs voor de werken van civiele
ingenieurs. Hij herinnerde aan het tegen-ontwerp van de compagnie de
l'Ouest, dat langs Thouars zou gaan, en schijnbaar zonder kwaad opzet,
legde hij nadruk op den kromming in den weg van mijnheer Kahn, ten
gerieve van de hoogovens van Bressuire. Alles zonder eenige lompheid,
doorspekt met vriendelijke volzinnetjes, vol speldeprikken, die alleen
de ingewijden begrepen. Het slot van zijn rede was nog hartelijker. Hij
scheen het te betreuren dat de "voortreffelijke minister" zich kwam
compromitteeren in een zaak, waarvan de finantiëele zijde alle mannen
van ervaring tot bezorgdheid stemde. Er zouden ontzaglijke geldsommen
noodig zijn; de grootste eerlijkheid, de grootste belangeloosheid
zouden noodzakelijk zijn. En met zijn verwrongen mond sprak hij dit
slotwoord uit:

--Die bezorgdheid is denkbeeldig, wij zijn volkomen gerustgesteld nu
wij aan het hoofd der onderneming een man zien staan, wiens schoone
finantiëele positie en onkreukbare eerlijkheid zoo goed bekend zijn
in het departement.

Een goedkeurend gemompel werd gehoord. Enkele personen slechts
keken mijnheer Kahn aan, die zijn bleeke lippen tot een glimlach
drong. Rougon had met halfgesloten oogen toegeluisterd, alsof het licht
hem hinderde. Toen hij ze weer opende, waren zijn fletse oogen donker
geworden. Hij had eerst een kort woord willen spreken, maar hij had
nu een der zijnen te verdedigen. Hij deed een paar stappen vooruit,
tot aan den ingang der tent; en daar, met een gebaar dat voor geheel
Frankrijk bestemd scheen, begon hij:

--Mijne heeren, staat mij toe in gedachte deze heuvels te bestijgen,
het heele keizerrijk met een enkelen blik te omvatten, en aldus de
plechtigheid, die ons hier samenbrengt, uit te breiden, om ze tot een
feest van handel en nijverheid te maken. Op het oogenblik dat ik tot
u spreek, is men van het Noorden tot het Zuiden bezig met het graven
van kanalen, het aanleggen van spoorwegen, het doorboren van gebergten,
het bouwen van bruggen....

Een diepe stilte was ontstaan. Tusschen de zinnen hoorde men
windzuchtjes door de takken ritselen, en verder weg het geluid van een
sluis. De pompiers, die in keurige houding met de soldaten wedijverden,
onder de brandende zon, wierpen schuinsche blikken naar den minister,
om hem te zien spreken. Op den heuvel hadden de toeschouwers zich
op hun gemak neergevlijd, de dames nadat zij haar zakdoeken hadden
uitgespreid; twee heeren die in de zon stonden, hadden de parasols
van hun vrouwen opgestoken. En Rougon's stem klonk allengs luider. Het
scheen wel alsof de vallei niet ruim genoeg was voor zijn gebaren. Met
zijn handen, die hij plotseling vooruitstak, scheen hij al wat hem in
het rond het vrije uitzicht op den horizon belemmerde weg te willen
vagen. Tot tweemaal toe zocht hij de ruimte; maar hij zag boven zich,
aan den rand van den hemel, slechts de molens waarvan de afgebrokkelde
geraamten in de zon kraakten.

De redenaar had het thema van mijnheer Kahn weer opgevat en
vergroot. Het was niet alleen het departement Deux-Sèvres, dat een
verbazenden voorspoed tegemoet ging, maar geheel Frankrijk, dank zij
dien zijtak van Niort naar Angers. Tien minuten lang somde hij de
tallooze weldaden op, waarmee de bevolking overladen zou worden.

Hij ging zelfs zoover, van Gods bestierende hand te spreken. Daarop
antwoordde hij den hoofdingenieur; hij trad niet in discussie, maakte
geen enkele zinspeling; hij zei alleen het tegengestelde van hetgeen de
ander gezegd had, hij lei nadruk op de toewijding van mijnheer Kahn,
stelde hem voor als bescheiden, belangeloos, grootsch. De finantiëele
zijde van de onderneming liet hem volkomen kalm. Hij glimlachte en
stapelde met een snel gebaar bergen van goud op. Toen werden zijn
woorden door luide bravo's overstemd.

--Nog een enkel woordje, mijne heeren, zei hij, zijn lippen met zijn
zakdoek afdrogende.

Dat enkele woordje duurde een kwartier. Hij wond zich op, hij liet
zich verder voeren dan zijn plan geweest was. Bij de slotrede zelfs,
toen hij aan de grootheid der regeering kwam en het groote vernuft
van den keizer prees, liet hij doorschemeren dat Zijne Majesteit den
zijtak van Mort naar Angers in zijn bijzondere bescherming nam. De
onderneming werd een staatszaak.

Drie salvo's van toejuichingen braken los. Een vlucht kraaien, hoog
in de lucht, verschrikte en liet een langgerekt gekras hooren. Bij
den slotzin van de rede was het philharmonisch gezelschap begonnen
te spelen, op een signaal dat van uit de tent gegeven werd, terwijl
de dames, haar japonnen bijeenhoudend, haastig opstonden om niets
van het schouwspel te verliezen. Intusschen stonden de genoodigden
rondom Rougon met een verrukt gezicht te glimlachen. De burgemeester,
de procureur des keizers, de kolonel van het 78e linieregiment,
schudden goedkeurend het hoofd, terwijl zij luisterden naar de
halfluide bewonderende woorden van den afgevaardigde, die zijn
best deed om door den minister verstaan te worden. Maar de meeste
geestdrift toonde zeker wel de hoofdingenieur der bruggen en wegen;
hij toonde een buitengewone gedienstigheid, en met zijn scheven mond
scheen hij als verplet door de prachtige woorden van den grooten man.

--Wanneer Zijn Excellentie mij gelieft te volgen, zei mijnheer Kahn,
wiens dik gelaat van vreugde glom.

Dat was het einde. Zijn Excellentie zou de eerste mijn doen
springen. Er werden bevelen uitgedeeld aan de ploeg werklieden in
nieuwe kielen. Deze mannen gingen den minister en mijnheer Kahn in
de gemaakte schacht vooraf, en schaarden zich in twee rijen. Een
opzichter hield een brandend stuk touw in de hand, dat hij Rougon
aanbood. De autoriteiten, die onder de tent gebleven waren, rekten
den hals uit. Het publiek wachtte vol spanning. Het philharmonisch
gezelschap speelde steeds door.

--Zou het veel leven maken? vroeg de vrouw van den directeur aan een
der substituten.

--Dat hangt af van de gesteldheid der rots, antwoordde de president
van de rechtbank van koophandel, die in mineralogische uitleggingen
begon te treden.

--Ik stop mijn ooren toe, mompelde de oudste der drie dochters van
den opperhoutvester.

Rougon gevoelde zich belachelijk, te midden van al die menschen,
met zijn brandend eind touw in de hand. Op den top van den heuvel
kraakten de geraamten van de molens harder. Toen haastte hij zich
en stak de lont aan, waarvan de opzichter hem het uiteinde tusschen
twee steenen aanwees. Dadelijk blies een werkman op een trompet. De
geheele ploeg trok af. Mijnheer Kahn had Zijn Excellentie snel in de
tent teruggebracht, terwijl hij een angstige bezorgdheid toonde.

--Hoe nu, gaat het niet af? stamelde de hypotheekbewaarder, die van
angst met de oogen knipte, en een onweerstaanbaren lust voelde om
zijn ooren toe te stoppen, evenals de dames.

De ontploffing had eerst na een paar minuten plaats. Uit
voorzichtigheid had men de lont zeer lang genomen. De spanning der
toeschouwers veranderde in angst; aller oogen waren op de roode
rots gevestigd en meenden haar te zien bewegen. Eindelijk hoorde men
een dof gerommel, de rots spleet vaneen, terwijl een aantal stukken
steen, zoo groot als een paar vuisten, in den rook omhoog geworpen
werden. Iedereen ging nu heen; van alle kanten hoorde men vragen:

--Ruik je den kruitdamp?

Dien avond gaf de prefect een diner, waaraan de autoriteiten
deelnamen. Hij had vijfhonderd uitnoodigingen rondgezonden voor het
bal, dat daarna gegeven werd. Dat bal was schitterend. Het groote
salon was versierd met groene planten, en in de vier hoeken had men
kleine kroonlampen aangebracht, waarvan de bougies, gevoegd bij die
van de middelste lamp, een glansrijk licht verspreidden. Niort had
nog nooit zoo'n luister gezien. De helle gloed van de zes vensters
verlichtte het plein voor de prefectuur, waar meer dan tweeduizend
nieuwsgierigen zich verdrongen om met de oogen omhoog iets van
het dansen te zien. Het orkest was zoo duidelijk hoorbaar, dat de
jongens beneden op de straat op de maat der muziek over de trottoirs
galoppeerden. Om negen uur begonnen de dames haar waaiers in beweging
te brengen, ververschingen werden rondgediend, de quadrilles volgden
op de polka's en de walsen. Aan de deur stond Du Poizat en verwelkomde
de nakomers heel ceremoniëel met een glimlachje.

--Danst Uw Excellentie niet? vroeg de vrouw van den directeur
vrijpostig aan Rougon.

Rougon verontschuldigde zich glimlachend. Hij stond voor een venster,
te midden van een dichten kring. En terwijl hij aan een gesprek
deelnam over de herziening van het kadaster, wierp hij snelle blikken
naar buiten. Aan de overzijde van het plein, in den helderen glans
dien de schitterende verlichting op de gevels wierp, had hij aan
een der vensters van het hôtel de Paris, mevrouw Correur en juffrouw
Herminie Billecoq gezien. Zij stonden daar tegen de steunroede geleund,
alsof zij zich in een loge bevonden. Haar gezichten straalden, haar
ontbloote halzen zwollen van een zacht gegiechel, bij enkele buien
van vroolijkheid, die van het feest tot haar overwoeien.

Intusschen wandelde de vrouw van den directeur verstrooid het groote
salon door; zij bleef ongevoelig voor de bewondering die haar slepende
japon onder de jongelieden opwekte. Ze keek naar iemand uit, zonder
dat de glimlach van haar smachtend gelaat verdween.

--Is mijnheer de commissaris niet gekomen? vroeg zij eindelijk aan
Du Poizat, die nu vroeg hoe haar man het maakte. Ik had hem een
wals beloofd.

--Ik had hem al lang verwacht, antwoordde de prefect.... Hij had een
bijzondere opdracht te vervullen, maar hij had me toch beloofd om
zes uur terug te zullen zijn.

Tegen den middag had Gilquin Niort te paard verlaten, om notaris
Martineau te arresteeren. Coulonges lag op vijf uren afstands. Hij
berekende dat hij er om twee uur kon zijn en uiterlijk tegen vier uur
weer zou kunnen vertrekken; op die manier kon hij nog deelnemen aan het
feestmaal, waarop hij genoodigd was. Hij zette zijn paard dan ook niet
tot spoed aan, en terwijl hij op het zadel heen en weer schommelde, nam
hij zich voor dien avond op het bal zeer ondernemend te zijn tegenover
dat blondinetje, dat hij alleen maar wat mager vond. Gilquin hield van
dikke vrouwen. Te Coulonges stapte hij af aan het hôtel du Lion d'or,
waar een brigadier met twee gendarmes op hem zouden wachten. Op die
manier zou zijn komst de aandacht niet trekken; men zou een rijtuig
huren, en den notaris "inpikken" zonder dat een der buren aan zijn
deur verscheen. Maar de gendarmes waren niet op de afgesproken
plaats. Gilquin wachtte tot vijf uur, vloekende, grogjes drinkende,
ieder kwartier op zijn horloge ziende. Hij zou onmogelijk voor het
diner in Niort kunnen zijn. Hij liet zijn paard al zadelen, toen de
brigadier eindelijk met twee man verscheen. Het was een misverstand.

--Goed, goed, verontschuldig je maar niet, wij hebben geen tijd,
riep de commissaris woedend. Het is al kwart voor vijven.... Laten
we onzen man oppakken, en zoo gauw mogelijk ook! Over tien minuten
moeten we er zijn.

Gewoonlijk was Gilquin goedhartig. Bij het vervullen van zijn functies
nam hij altijd de grootste hoffelijkheid in acht. Dien dag had hij
zelfs een ingewikkeld plan bedacht om mevrouw Correur's broer te
sterke aandoeningen te besparen. Zoo zou hij alleen binnengaan,
terwijl de gendarmes met het rijtuig aan een tuindeurtje zouden
wachten, in een straatje dat op het land uitkwam. Maar door het lange
wachten was hij zoo ontstemd geworden, dat hij al die mooie voorzorgen
vergat. Hij ging het dorp door en schelde hard aan bij den notaris,
aan de voordeur. Een gendarme werd voor de deur achtergelaten; de
ander begaf zich naar de achterzijde van het huis om een wakend oogje
op den tuinmuur te houden. De commissaris was met den brigadier naar
binnen gegaan. Tien of twaalf nieuwsgierigen keken verschrikt toe.

Op het zien van de uniformen werd de meid die open deed, zoo door
schrik bevangen, dat zij hard de gang inliep en uit alle macht riep:

--Mevrouw! mevrouw! mevrouw!

Een dik vrouwtje, wier gelaat groote kalmte uitdrukte, kwam langzaam
de trap af.

--Mevrouw Martineau, zonder twijfel? zei Gilquin op haastigen
toon. Mijn hemel, mevrouw, ik heb een treurige opdracht te
vervullen.... Ik kom uw man arresteeren.

Zij vouwde haar handen samen, terwijl haar kleurlooze lippen
beefden. Maar ze slaakte geen enkelen kreet.

Zij bleef op de laatste trede, de trap met haar rokken versperrende. Ze
wenschte het bevel tot inhechtenisneming te zien, vroeg verklaringen,
rekte de zaak.

--Let op! de man zal ons nog door de vingers glippen, fluisterde de
brigadier den commissaris in het oor.

Zij had het zeker gehoord. Zij keek ze met haar kalm gezicht aan
en zei:

--Kom boven, heeren.

En zij ging ze voor naar een kamer, waar mijnheer Martineau in een
kamerjapon stond. Het geschreeuw van de meid had hem uit den armstoel
doen opstaan, waarin hij den heelen dag zat. Zeer lang, met uitgeteerde
witte handen, een waskleurig gelaat, scheen er niets meer aan hem
levend dan zijn oogen, donkere, zachte, energieke oogen. Mevrouw
Martineau wees naar hem met een zwijgend gebaar.

--Ach God, mijnheer, begon Gilquin, ik heb een treurige opdracht....

Toen hij uitgesproken had, schudde de notaris zwijgend het hoofd. Een
lichte rilling bewoog de kamerjapon, die om zijn magere leden geslagen
was. Eindelijk zei hij, met groote beleefdheid:

--'t Is goed, heeren, ik zal u volgen.

Toen begon hij verschillende voorwerpen, die op de meubels verspreid
lagen, op te bergen. Hij legde een pak boeken op een andere
plaats. Hij vroeg zijn vrouw om een schoon overhemd. De rillingen
werden heviger. Mevrouw Martineau, ziende dat hij wankelde, volgde
hem met uitgestrekte armen, om hem op te vangen, als een kind.

--Kom, haast u wat, mijnheer, herhaalde Gilquin.

De notaris ging nog tweemaal de kamer op en neer en plotseling sloeg
hij met zijn armen in de lucht, en liet hij zich neervallen in zijn
armstoel, verwrongen, verstijfd door een aanval van verlamming. Zijn
vrouw schreide heete tranen.

Gilquin keek op zijn horloge.

--Alle donders! riep hij uit.

Het was half zes. Er was nu geen sprake meer van, dat hij aan het
feestmaal kon deelnemen. Voordat die man in een rijtuig gebracht
was, zou hij minstens een half uur kwijt zijn. Hij troostte zich
met de gedachte dat hij dan toch zeker aan het bal zou deelnemen;
hij herinnerde zich juist dat hij de vrouw van den directeur voor
den eersten wals had uitgenoodigd.

--Niets dan fratsen, fluisterde de brigadier hem in het oor. Wil ik
den man eens overeind zetten?

En zonder het antwoord af te wachten, trad hij op den notaris toe en
maande hem aan de justitie niet te bedriegen. Met gesloten oogleden en
weggetrokken lippen, lag de notaris, stijf als een doode. Langzamerhand
werd de brigadier boos, hij begon uit te varen en liet zijn zware
gendarme-hand op den kraag van de kamerjapon vallen. Maar mevrouw
Martineau, tot dusver zoo kalm gebleven, duwde hem ruw terug, plaatste
zich voor haar man, met saamgeknepen vuisten.

--Niets dan fratsen, zeg ik u! herhaalde de brigadier.

Gilquin haalde de schouders op. Hij was besloten den notaris levend
of dood mee te nemen.

--Laat een van uw mannen het rijtuig aan de Lion d'or halen, beval
hij. Ik heb den hotelhouder gewaarschuwd.

Toen de brigadier de kamer uit was, naderde Gilquin het venster en keek
welbehagelijk in den tuin waar de abrikozenboomen in bloei stonden. En
terwijl hij daar stond, tikte hem iemand op den schouder. Mevrouw
Martineau stond achter hem. Met droge wangen en vaste stem vroeg
zij hem:

--Dat rijtuig is zeker voor u? U kunt mijn man niet in dien toestand
naar Niort sleepen.

--Ach hemel, mevrouw, zei hij voor de derde maal, het is een treurige
opdracht die ik gekregen heb,...

--Maar dat is een misdaad! U zult hem dooden.... U hebt toch niet in
last om hem te dooden!

--Ik heb mijn bevelen, antwoordde hij op ruwen toon; hij voorzag een
tooneel van jammerkreten en smeekingen, en wou dat voorkomen.

Zij maakte een toornig gebaar. Een vreeselijke woede vertrok haar
gelaat, terwijl haar blikken door de kamer gleden als zochten zij
een laatste redmiddel. Maar plotseling dwong zij zich tot kalmte,
zij gedroeg zich weer als een kloekmoedige vrouw, die niet op haar
tranen rekende.

--God zal u straffen, mijnheer, zei zij enkel, na een korte stilte,
waarin zij haar oogen niet van hem afgewend had.

En zij keerde zich om, zonder een snik, zonder smeekbede, en leunde
tegen den fauteuil waarin haar man lag te zieltogen. Gilquin had
geglimlacht.

Op dit oogenblik kwam de brigadier, die zelf naar de Lion d'or gegaan
was, zeggen dat de herbergier volgens zijn zeggen geen enkel voertuig
beschikbaar had. Het gerucht van de inhechtenisneming van den algemeen
beminden notaris, had zich zeker verbreid. De herbergier hield zijn
rijtuigen zeker verborgen; twee uren geleden had hij den commissaris
beloofd een oude coupé gereed te houden, die hij gewoonlijk aan de
reizigers verhuurde om te gaan toeren.

--Doorzoek de herberg! riep Gilquin, woedend over deze nieuwe
hinderpaal; doorzoek alle huizen in het dorp!.... Houden ze ons hier
voor den gek! Men wacht mij, ik heb geen tijd te verliezen.... Ik
geef je een kwartier tijd, begrepen?

De brigadier verdween opnieuw, terwijl hij zijn mannen in verschillende
richtingen uitzond. Drie kwartier verliepen, toen vier, toen vijf. Na
verloop van anderhalf uur vertoonde zich eindelijk een gendarme met een
lang gezicht: alle nasporingen waren vruchteloos gebleven. Gilquin
liep in een koortsachtig ongeduld van de deur naar het venster,
waar hij de schemering langzamerhand zag invallen. Nu zou het bal
zonder hem beginnen; de vrouw van den directeur moest wel aan een
onbeleefdheid denken; dat zou hem nadeel doen, een hinderpaal zijn voor
zijn verleidingsplannen. En telkens als hij voorbij den notaris kwam,
voelde hij zijn woede stijgen, nooit had een misdadiger hem zooveel
last berokkend. De notaris, kouder en bleeker, bleef onbewegelijk
uitgestrekt.

Eerst om over zevenen verscheen de brigadier weer, met een stralend
gezicht. Eindelijk had hij de oude coupé van den herbergier achter
in een schuur gevonden, een kwartier buiten het dorp. De coupé was
geheel ingespannen, het snuiven van het paard had hem op het spoor
gebracht. Maar toen het rijtuig voor de deur stond, moest mijnheer
Martineau nog aangekleed worden. Dat vergde heel wat tijd. Mevrouw
Martineau trok hem langzaam en ernstig schoone kousen en een
overhemd aan; daarop kleedde zij hem geheel in het zwart, jas,
broek en vest. Ze wilde volstrekt niet door een gendarme geholpen
worden. De notaris gaf zich willoos aan haar over. Men had een lamp
aangestoken. Gilquin klopte van ongeduld in zijn handen, terwijl de
brigadier in een onbewegelijke houding naast hem stond.

--Is het haast klaar? riep Gilquin ongeduldig.

Mevrouw Martineau zocht al een minuut of vijf in een kast. Zij
haalde een paar handschoenen te voorschijn en stak die in den zak
van mijnheer Martineau.

--Ik hoop, mijnheer, vroeg zij, dat u me mee zult laten rijden? Ik
wil mijn man vergezellen.

--Dat is onmogelijk, antwoordde Gilquin lompweg.

Zij hield zich in en drong niet verder aan.

--U zult me ten minste wel toestaan u te volgen?

--De wegen zijn vrij, antwoordde hij. Maar u zult geen rijtuig kunnen
vinden, daar er hier nergens een te bekomen is.

Zij haalde haar schouders op en ging de kamer uit om een bevel
te geven.

Tien minuten later stond er een cabriolet voor de deur te wachten,
achter de coupé. Toen moest mijnheer Martineau naar beneden gebracht
worden. De twee gendarmes droegen hem. Zijn vrouw ondersteunde zijn
hoofd. En bij de minste klacht door den stervende geuit, beval zij
den beiden mannen op een toon van gezag om stil te houden, ondanks de
woedende blikken van den commissaris. Bij iedere trede van de trap werd
aldus een korte rust gehouden. De notaris was als een onberispelijk
gekleed lijk, dat men wegdroeg. Men moest hem bewusteloos in het
rijtuig neerzetten.

--Half negen! riep Gilquin, voor het laatst op zijn horloge ziende. Wat
een verwenschte corvée! Ik kom er nooit bijtijds.

Dat was een uitgemaakte zaak. Hij mocht van geluk spreken, wanneer
hij nog aankwam, wanneer het bal al half geëindigd was. Hij sprong
met een vloek te paard en beval den koetsier er de zweep over te
leggen. Vooraan reed de coupé, met de beide gendarmes aan weerszijden
naast het portier; een paar passen verder volgden de commissaris en de
brigadier, en de cabriolet waarin mevrouw Martineau zich bevond, sloot
de stoet. De avond was zeer koel. Onder het dof geratel der wielen
en den eentonigen draf der paarden reed de stoet te midden van de
donkere velden over den eindeloozen, grijzen weg. Geen enkel woord werd
gedurende den tocht gesproken. Gilquin bedacht wat hij tegen de vrouw
van den directeur zou zeggen. Mevrouw Martineau richtte zich nu en
dan luisterend omhoog, in de meening dat zij een doodsgereutel hoorde,
maar zij kon ternauwernood de coupé voor zich uit onderscheiden.

Om half elf reed men Niort binnen. Om niet door de stad te rijden,
ging de commissaris de singels langs. Aan de gevangenis moest men
herhaaldelijk schellen.

Toen de portier zag dat men hem een halfdooden gevangene bracht,
ging hij naar boven om den directeur te wekken. Deze was eenigszins
ongesteld en kwam op zijn pantoffels naar beneden. Maar hij werd boos
en weigerde ten stelligste den man in zoo'n toestand te ontvangen. Zag
men de gevangenis voor een hospitaal aan?

--Wat moet ik met hem beginnen? Hij is nu eenmaal in hechtenis
genomen, vroeg Gilquin, door dien nieuwen tegenspoed buiten zich
zelven van drift.

--Wat u verkiest, mijnheer de commissaris, antwoordde de directeur. Ik
zeg u nogmaals dat hij hier niet binnen komt. Ik neem zoo'n
verantwoordelijkheid niet op mij.

Mevrouw Martineau had zich die discussie ten nutte gemaakt om in de
coupé te stappen, bij haar man. Zij stelde voor hem naar het hôtel
te brengen.

--Ja, naar het hôtel, naar den drommel, waar u maar wilt! riep
Gilquin. Ik heb er nu genoeg van! Neem hem maar mee!

Toch betrachtte hij zijn plicht in zooverre, dat hij den notaris
naar het hôtel de Paris begeleidde, dat mevrouw Martineau zelf
had aangewezen. Het plein voor de prefectuur begon ledig te
worden; enkele jongens huppelden nog op de trottoirs, terwijl de
burgerpaartjes langzaam aftrokken in de schaduw van de naburige
straten. Maar het schitterende schijnsel der zes vensters van het
groote salon verlichtte nog altijd het plein, alsof het volle dag
was; het orkest liet zijn blaasinstrumenten nog luider weerklinken;
de dames, wier ontbloote schouders men door de openingen der gordijnen
zag voorbijgaan, wiegelden met haar kapsels, die naar de Parijsche
mode gefriseerd waren. Juist toen men den notaris naar een kamer
van de eerste verdieping bracht, keek Gilquin op en bemerkte mevrouw
Correur en juffrouw Herminie Billecoq, die nog altijd aan het venster
stonden. Mevrouw Correur had haar broer zeker zien aankomen, want zij
boog zich zoover voorover, dat zij gevaar liep te vallen. Zij wenkte
Gilquin bij haar boven te komen.

Later, tegen middernacht, bereikte het bal op de prefectuur zijn
grootsten luister. Men had de deuren van de eetzaal geopend, waar een
koud souper gereed stond. De dames, zeer verhit, wuifden zich koelte
toe, aten staande, nu en dan lachend. Anderen bleven voortdansen,
zij wilden geen quadrille verzuimen, en stelden zich tevreden met
de glazen limonade die de heeren haar brachten. Een glanzig stof
dwarrelde rond, als afgevlogen van de kapsels, de rokken en de met
goud omvatte armen, die de lucht doorkliefden. Er was te veel goud,
te veel muziek en te veel warmte. Rougon, die naar adem hijgde,
haastte zich op een geheimen wenk van Du Poizat naar buiten.

Naast het groote salon, in dezelfde kamer waar hij ze reeds den
vorigen avond gezien had, wachtten hem mevrouw Correur en juffrouw
Herminie Billecoq, beiden hartstochtelijk bedroefd.

--Mijn arme broer, mijn arme Martineau! stamelde mevrouw Correur,
haar tranen in haar zakdoek smorend. Och, ik voel het wel, u kon hem
niet redden. Ach hemel! waarom hebt u hem niet gered?

Hij wou spreken, maar zij liet hem den tijd niet.

--Hij is vandaag in hechtenis genomen. Ik heb hem zooeven gezien. Ach
God, ach God!

--Wees niet zoo wanhopig. Zijn zaak zal onderzocht worden. Ik hoop
dat men hem zal vrijlaten.

Mevrouw Correur nam haar zakdoek van haar oogen. Zij keek hem aan en
riep met haar natuurlijke stem:

--Maar hij is dood!

En zij sloeg dadelijk weer haar zielsbedroefden toon aan, en begroef
haar gelaat weer in haar zakdoek.

--Ach God, ach God, mijn arme Martineau!

Dood! Rougon voelde een lichte huivering over zijn leden gaan. Hij
kon geen woord uitbrengen. Voor de eerste maal werd hij zich bewust
dat hij voor een duistere diepte stond, waar men hem langzamerhand
in dreef. Nu was die man gestorven! Dat was zijn bedoeling niet
geweest. De zaken gingen te ver.

--Helaas ja, de arme goede man, hij is dood, vertelde diep zuchtend
juffrouw Herminie Billecoq. Het schijnt dat men hem niet wou opnemen
in de gevangenis. Toen wij hem in zoo'n treurigen toestand naar het
hôtel hebben zien brengen, is mevrouw naar beneden gegaan; ze heeft de
deur met geweld open gedaan terwijl zij uitriep, dat zij zijn zuster
was. Een zuster, niet waar, heeft toch wel het recht den laatsten
snik van haar broer op te vangen. Dat zei ik nog tegen die feeks,
mevrouw Martineau, die er nog van sprak ons weg te jagen. Ze heeft ons
toch een plaatsje voor het bed moeten laten.--Ach, hemel, 't was gauw
afgeloopen. Hij heeft niet langer dan een uur gereuteld. Hij lag op het
bed, heelemaal in het zwart gekleed; 't leek net een notaris die naar
een huwelijksplechtigheid ging. En hij is als een nachtpitje uitgegaan,
met een heel kleine stuiptrekking. Hij moet niet veel geleden hebben.

--En mevrouw Martineau heeft daarna nog twist met me gezocht! vertelde
mevrouw Correur op haar beurt. Ik weet niet wat ze mompelde; ze
sprak van de erfenis, ze beschuldigde mij dat ik mijn broer den dood
had aangedaan. Ik heb haar geantwoord: "Ik, mevrouw, had het nooit
toegestaan dat ze hem weghaalden, ik had me liever in stukken laten
houwen!" En ik had het er op aan laten komen, zoowaar ik hier voor
u sta.... Nietwaar, Herminie?

--Ja, ja, antwoordde het lange meisje.

--Enfin, 't is nu zoo, mijn tranen zullen hem niet levend meer maken,
maar men huilt omdat men behoefte voelt om te huilen.... Mijn arme
Martineau!

Rougon voelde zich niet op zijn gemak. Hij trok zijn handen terug,
die mevrouw Correur gegrepen had. En hij wist nog altijd niet wat
hij zeggen zou; hij vond de bijzonderheden van dien afschuwelijken
dood stuitend om aan te hooren.

--Kijk, riep Herminie, die voor het venster stond, men kan de kamer
hier zien, het derde venster op de eerste verdieping.... Het licht
schijnt door de gordijnen.

Toen zond hij ze heen, terwijl mevrouw Correur haar verontschuldiging
maakte, hem haar vriend noemde, en verklaarde dat zij aan haar eerste
opwelling gehoor gegeven had om hem de noodlottige tijding te melden.

--'t Is een onaangename geschiedenis, fluisterde hij Du Poizat toe,
toen hij met een bleek gelaat in de balzaal kwam.

--'t Is die ezelachtige Gilquin! antwoordde de prefect, de schouders
ophalend.

Het bal was in volle glorie. In de eetzaal, waarin men door de
wijdgeopende deur een blik kon werpen, overlaadde de eerste adjunct
de drie dochters van den opperhoutvester met lekkernijen; terwijl de
kolonel van het 78e linieregiment punch dronk en aandachtig luisterde
naar de ondeugende opmerkingen van den hoofdingenieur der bruggen
en wegen, die op pralines knabbelde. Mijnheer Kahn, die bij de deur
stond, herhaalde op luiden toon voor den president van de burgerlijke
rechtbank zijn rede van dien middag, over de zegeningen van den
nieuwen spoorweg, te midden van een dichte groep ernstige mannen,
den directeur der directe belastingen, de twee kantonrechters en de
afgevaardigden van het Genootschap ter bevordering der Statistiek,
die met open mond toeluisterden. In het groote salon, onder de
vijf kroonlampen, wiegde een wals dien het orkest met trompetgeschal
speelde, enkele paren, den zoon van den ontvanger en de zuster van den
burgemeester, een der substituten en een jonge dame in het blauw, den
anderen substituut en een jonge dame in het rose. Maar één paar vooral
verwekte een gemompel van bewondering, de commissaris en de vrouw van
den directeur, die elkander teeder omvat hielden en langzaam walsten;
hij had zich gehaast een onberispelijk toilet te maken, zwarten rok,
verlakte schoenen en witte handschoenen; en de mooie blondine had
hem zijn late komst vergeven, smachtend tegen zijn schouder leunend,
met oogen kwijnend van teederheid. Gilquin deed zijn heupbewegingen
nog meer uitkomen; hij boog zijn bovenlijf, als een mooie danser van
publieke bals, achterover, iets zeer ordinairs waarvan het smaakvolle
de omstanders in verrukking bracht. Rougon, die door het paar bijna
omver geduwd was, moest tegen den muur gaan staan om ze voorbij te
laten gaan, in een stroom van tarlatan met gouden sterren.



X.


Rougon had eindelijk voor Delestang de portefeuille van landbouw
en handel verkregen. Op een morgen in de eerste dagen van Mei ging
hij naar de rue Colisée om zijn nieuwen collega af te halen. Er zou
ministerraad te Saint-Cloud gehouden worden, waar het hof juist zijn
intrek genomen had.

--Zoo, gaat u met ons mee? zei hij verbaasd, toen Clorinde in de
landauer stapte, die voor de stoep gereed stond.

--Ja, ik ga ook naar den raad, antwoordde zij lachend.

Toen voegde zij er op ernstigen toon bij, nadat zij de strooken van
haar bleek-kersroode sleepjapon tusschen de zitplaatsen had terecht
geschikt:

--Ik heb een afspraak met de keizerin. Ik ben penningmeesteres van een
stichting voor jonge arbeidsters, waarin zij heel veel belang stelt.

De twee mannen stegen nu ook in. Delestang zette zich naast zijn
vrouw; hij had een gemslederen advokaten-portefeuille bij zich,
die hij op zijn schoot hield. Rougon had niets bij zich; hij zat
tegenover Clorinde. Het was bijna halftien en de raad zou om tien
uur beginnen. De koetsier kreeg bevel om flink door te rijden. Om den
naasten weg te nemen, reed hij door de rue Marbeuf de wijk Chaillot in,
waar het sloopingswerk reeds begonnen was. Het waren stille straten,
omzoomd met tuinen en houten gebouwtjes, steile dwarspaden die
kronkelend in elkander liepen, kleinsteedsche pleintjes met magere
boomen beplant, een hoekje, dat men in een groote stad niet verwacht
zou hebben, met landhuisjes en winkeltjes zonder eenige orde op een
heuvelhelling gebouwd, zich koesterend in de morgenzon.

--Wat is het hier leelijk! zei Clorinde, achterover geleund.

Half naar haar man gekeerd, sloeg zij hem een oogenblik oplettend gade;
en onwillekeurig begon zij te glimlachen. Delestang, onberispelijk
gekleed in zijn nauwsluitende jas, zat deftig en waardig rechtop. Zijn
mooi denkend gezicht, zijn vroegtijdige kaalhoofdigheid die zijn
voorhoofd hooger deed schijnen, deden de voorbijgangers omkijken. De
jonge vrouw merkte op dat niemand op Rougon lette, wiens dik gezicht
er slaperig uitzag. Toen trok zij met moederlijke zorg de linkermanchet
van haar man wat meer naar beneden.

--Wat hebt ge vannacht toch uitgevoerd? vroeg zij den grooten man,
die een gegeeuw achter zijn hand verborg.

--Ik heb laat gewerkt, ik ben doodmoe, antwoordde hij. Een hoop
onbeduidende zaken!

En het gesprek hield weer op. Nu was de beurt aan hem om door haar
bestudeerd te worden. Hij liet zich door de lichte schokken van het
rijtuig heen en weer schommelen; zijn jas was uit haar fatsoen door
zijn breede schouders, zijn hoed was slecht afgeborsteld en vertoonde
nog de sporen van vroegere regendruppels. Zij herinnerde zich dat
zij de vorige maand een paard gekocht had van een paardenkoopman,
die veel op hem leek. Haar glimlach verscheen weer, met een zweem
van minachting.

--Welnu? vroeg hij, ongeduldig door dat onderzoek.

--Nu, ik kijk naar u! antwoordde zij. Is dat niet geoorloofd?.... Zijt
ge dan bang dat ik u zal opeten?

Zij zei dit op een uitdagenden toon, terwijl zij haar witte tanden
vertoonde. Maar hij zei schertsend:

--Ik ben te dik, het zou er niet door gaan.

--O, als ik grooten trek had! zei ze ernstig, nadat zij haar eetlust
scheen geraadpleegd te hebben.

De landauer kwam eindelijk aan de poort de la Muette. Het was een
plotselinge overgang van de nauwe straatjes van Chaillot tot het zachte
groen van het bosch. De ochtend was heerlijk; grasvelden in de verte
baadden in een blond schijnsel, een lauw zuchtje deed de jonge blaadjes
trillen. Zij lieten het hertenpark rechts liggen en sloegen den weg
naar Saint-Cloud in. Nu reed het rijtuig over de zandige laan, zonder
schokken, zacht en licht als een slede, die over de sneeuw glijdt.

--Wat zijn die straatsteenen toch onaangenaam, niet waar? hernam
Clorinde. Men herademt hier, men kan spreken.... Hebt ge nieuws van
onzen vriend Du Poizat?

--Ja, zei Rougon. Hij maakt het goed.

--En is hij nog altijd tevreden over zijn departement?

Hij maakte een nietszeggend gebaar, scheen liever niet te
antwoorden. De jonge vrouw scheen bekend te zijn met zekere
onaangenaamheden, die de prefect van Deux-Sèvres hem door zijn ruw
optreden bezorgde. Zij drong niet verder aan, maar sprak over mijnheer
Kahn en mevrouw Correur; ze vroeg hem naar bijzonderheden van zijn
reis, met een ondeugende nieuwsgierigheid. Toen riep ze plotseling uit:

--A propos, ik heb gisteren kolonel Jobelin met zijn neef Bouchard
ontmoet. We hebben over u gesproken.... Ja, we hebben over u gesproken.

Hij haalde de schouders op en bleef nog steeds zwijgen. Toen kwam
zij met oude herinneringen.

--Weet ge nog wel hoe gezellig we 's avonds bijeen waren? Nu hebt
ge het te druk, en kunt ge ons niet meer velen. Uw vrienden beklagen
zich; zij beweren dat gij ze vergeet.... Ge weet, ik zeg alles. Welnu,
ze zeggen dat ge uw vrienden in den steek laat.

Op dit oogenblik, terwijl het rijtuig tusschen de twee vijvers
doorging, reed hun een coupé voorbij, die naar Parijs terug ging. Men
zag iemand zich snel in de coupé terugwerpen, zeker opdat hij niet
zou behoeven te groeten.

--Maar dat is uw schoonbroer! riep Clorinde.

--Ja, hij is ongesteld, antwoordde Rougon glimlachend. Zijn dokter
heeft hem aangeraden veel van de morgenlucht te genieten.

En plotseling mededeelzaam geworden, ging hij voort:

--Wat zal ik u zeggen, ik kan hun toch de maan niet geven!.... Daar
hebt u bijvoorbeeld Beulin-d'Orchère, die heeft zich in het
hoofd gezet grootzegelbewaarder te willen worden. Ik heb het
onmogelijke gedaan, ik heb den keizer gepolst zonder er wijzer door
te worden. De keizer is, geloof ik, bang voor hem. Dat kan ik toch
niet helpen?.... Beulin-d'Orchère is eerste president. Daar moest
hij voorloopig tevreden mee zijn, wat drommel! En hij ontwijkt mijn
groet! Hij is gek.

Clorinde zat onbewegelijk, met neergeslagen oogen, terwijl haar vingers
met de kwast van haar parasol speelden. Zij liet hem voortpraten,
maar geen enkel woord ontging haar.

--De anderen zijn al even onverstandig. Wanneer de kolonel en
Bouchard klagen, doen zij heel verkeerd, want ik heb al te veel voor
ze gedaan.... Ik doe mijn best voor al mijn vrienden. Ze wegen me
zwaar genoeg op mijn schouders, dat twaalftal! Zoolang zij mij niet
geheel opgeslokt hebben, zullen ze niet tevreden zijn.

Hij zweeg, toen hernam hij met een goedig lachje:

--Bah, als ze mij geheel noodig hadden, zou ik mezelf er ook
bij geven.... Wanneer men ze een vinger geeft, nemen zij de heele
hand. Ondanks al het kwaad dat mijn vrienden van mij zeggen, doe ik
den heelen dag niets anders dan een menigte gunsten voor hen te vragen.

En terwijl hij haar op de knie tikte, om haar te noodzaken hem aan
te zien:

--En u! Ik zal van ochtend een onderhoud met den keizer hebben. Hebt
u niets te vragen?

--Neen, dank u, antwoordde zij droogjes.

Toen hij zijn aanbod herhaalde, werd zij boos en beschuldigde zij hem
dat hij hun de enkele diensten verweet die hij haar en haar man had
kunnen bewijzen. Zij zouden hem niet meer tot last zijn. Zij besloot
met de woorden:

--Nu doe ik mijn boodschappen zelf. Ik ben er toch zeker wel groot
genoeg voor!

Intusschen was het rijtuig het Bosch uitgereden. Het reed nu
door Boulogne, terwijl een rij zware karren langs de Grande-Rue
voortratelde. Tot dusver was Delestang zwijgend in een hoekje van
den landauer blijven zitten. Maar nu boog hij zich tot Rougon over
en riep hem te midden van al dat geraas toe:

--Denkt ge dat Zijne Majesteit ons te dejeuneeren zal houden?

Rougon haalde de schouders op.

--Er wordt op het paleis ontbeten, wanneer de raad wat lang duurt.

Delestang dook weer in zijn hoekje, waar hij zich aan een ernstig
gepeins scheen over te geven. Maar kort daarop boog hij zich weer
voorover, om te vragen:

--Zou er van morgen veel verhandeld worden in den raad?

--Misschien wel, antwoordde Rougon. Men kan nooit weten. Ik geloof
dat verscheidene collega's rekenschap moeten geven van zekere
rapporten.... Ik zal in ieder geval de kwestie over dat boek op het
tapijt brengen, waarover ik in conflict ben geraakt met de commissie
van colportage.

--Wat voor boek? vroeg Clorinde levendig.

--Een prul, een van die boeken die men voor boeren fabriceert. Het heet
les Veillées du bonhomme Jacques. Er staat van alles in, socialisme,
toovenarij, landbouw, tot zelfs een artikel om de weldaden van de
coöperatie te verheerlijken.... Enfin, een gevaarlijk boek!

De jonge vrouw, wier nieuwsgierigheid niet voldaan scheen, wendde
zich naar haar man als om hem te ondervragen.

--Ge zijt wel wat streng, Rougon, verklaarde Delestang. Ik heb het
boek eens doorgelezen, en er heel wat goeds in ontdekt; het hoofdstuk
over coöperatie is heel goed gesteld.... Het zou me verwonderen als
de keizer de daarin vervatte denkbeelden afkeurde.

Rougon was op het punt om boos te worden. Hij strekte de armen reeds
uit om te protesteeren. Maar plotseling werd hij kalm, alsof hij niet
in een twistgesprek wou treden; hij zei niets meer, maar liet zijn
blikken over het landschap, aan beide zijden van den gezichteinder,
weiden. De landauer reed toen juist over de brug van Saint-Cloud; de
rivier, door de zon beschenen, vertoonde zachtblauwe plekken als van
een stilstaand water; terwijl de rijen boomen langs de oevers krachtige
schaduwen in het water drongen. Het onmetelijke uitspansel vertoonde
zich aan alle zijden wit in de heldere lentelucht, ternauwernood
getint door een blauwe rimpeling.

Toen het rijtuig op het plein voor het kasteel stilhield, steeg Rougon
het eerst uit en reikte Clorinde de hand. Maar deze deed alsof zij
dien steun niet noodig had; zij sprong vlug op den grond. En daar
hij zijn arm nog uitgestrekt hield, tikte zij hem met haar parasol
op de vingers en mompelde:

--Ik heb u immers gezegd dat ik groot genoeg ben!

En zij scheen geen eerbied meer te voelen voor die groote vuisten van
den meester, die zij als volgzame leerlinge zoo lang in haar handen had
gehouden, om er een beetje kracht aan te onttrekken. Nu meende zij ze
zeker genoeg verzwakt te hebben; ze toonde niet langer die aanhalige
manieren. Op haar beurt tot macht gekomen, werd zij meesteres. Toen
Delestang uit het rijtuig gestapt was, liet zij Rougon voorgaan om
haar man in het oor te fluisteren:

--Ik hoop dat je hem niet zult beletten met zijn "Bonhomme Jacques"
in den knoei te komen. Je hebt daar een mooie gelegenheid om eens in
meening met hem te verschillen.

In de vestibule nam zij hem nog eens goed op, trok aan een knoop
van zijn jas, die de stof wat rimpelde, en terwijl een bode haar
komst aan de keizerin aankondigde, zag zij Rougon en hem met een
glimlach verdwijnen. De ministerraad werd gehouden in een zaal, die
aan het kabinet des keizers grensde. Een twaalftal fauteuils stonden
er om een groote tafel, waarover een kleed lag. De hooge vensters
zagen op het terras van het kasteel uit. Toen Rougon en Delestang
binnentraden, waren al hun collega's reeds tegenwoordig, behalve de
ministers van Publieke werken en van Marine en Koloniën, die toen met
verlof waren. De keizer was nog niet verschenen. De heeren stonden
al een tien minuten in groepjes voor de vensters of rondom de tafel
te praten. Er waren er twee bij met een gemelijk gezicht, die zoo'n
hekel aan elkander hadden dat zij geen woord tot elkander richtten;
maar de anderen keken vriendelijk en onderhielden elkander over
aangename onderwerpen, in afwachting van de ernstige zaken. Parijs
hield zich toen druk bezig met de komst van een gezantschap uit het
verre Oosten, met vreemde kleederdrachten en bijzondere manieren van
groeten. De minister van Buitenlandsche zaken vertelde een bezoek,
dat hij den vorigen dag aan het hoofd van dat gezantschap gebracht
had, hij dreef er heel geestig den spot mee, ofschoon hij zeer correct
bleef. Daarop kwam het gesprek op beuzelachtiger dingen, de minister
van Staat verstrekte inlichtingen omtrent de gezondheid van een
danseres aan de Opera, die bijna haar been gebroken had. En zelfs
waar zij zich geen dwang oplegden, bleven de heeren op hun hoede,
bij sommige zinnen naar geschikte woorden zoekende, halve woorden
weer inslikkend, elkander bespiedend onder hun glimlachjes, plotseling
weer ernstig wordend zoodra zij merkten dat men acht op ze sloeg.

--Dus het is een eenvoudige verstuiking? zei Delestang, die veel
belang in danseressen stelde.

--Ja, een verstuiking, herhaalde de minister van Staat. De arme vrouw
zal een paar weken haar kamer moeten houden. Ze schaamt zich erg over
haar val.

Een licht gedruis deed de hoofden omwenden. Alle bogen; de keizer was
binnengetreden. Hij bleef een oogenblik tegen zijn armstoel leunen. En
met zijn doffe stem vroeg hij langzaam:

--Is zij al wat beter?

--Veel beter, Sire, antwoordde de minister met een nieuwe buiging. Ik
heb vanmorgen bericht van haar gekregen.

Op een wenk van den keizer namen de leden van den raad hun plaatsen om
de tafel in. Zij waren met hun negenen, verscheidene hunner spreidden
papieren voor zich uit; anderen namen een gemakkelijke houding aan
en bekeken hun nagels. Er heerschte een oogenblik stilte. De keizer
scheen zich niet wel te voelen; zijn vingers draaiden zachtjes aan
de punten van zijn knevel; zijn oogen stonden flets. En daar niemand
sprak, scheen hij tot bezinning te komen, hij sprak eenige woorden:

--Mijne heeren, de zitting van het Wetgevend lichaam zal weldra
gesloten worden....

Er was al dadelijk sprake van het budget, dat de Kamer in vijf dagen
afgehandeld had. De minister van Financiën sprak over de wenschen
die de rapporteur geuit had. Voor de eerste maal toonde de Kamer
neiging tot kritiek. Zoo wenschte de rapporteur dat de amortisatie op
normale wijze geschieden zou en dat de regeering zich tevreden zou
stellen met het toegestane krediet, zonder dat zij maar steeds met
aanvragen om aanvulling van krediet kwam. Anderzijds hadden sommige
leden geklaagd over de geringe aandacht die de Raad van State aan hun
opmerkingen schonk, wanneer zij zekere uitgaven trachtten te beperken;
een hunner had zelfs voor het Wetgevend lichaam het recht gevraagd
om het budget te regelen.

--Mijns inziens is er volstrekt geen reden om met die eischen rekening
te houden, zei de minister van Financiën ten slotte. De regeering
maakt zijn budgetten met de grootst mogelijke zuinigheid op; en dat
is zoo waar, dat de commissie zich ondenkbare moeite heeft moeten
geven om twee onnoozele millioentjes te kunnen schrappen.... In
de gegeven omstandigheden acht ik het echter het verstandigst drie
aanvragen om een supplementair krediet, die in voorbereiding waren,
uit te stellen. Een overschrijving van fondsen zal ons de noodige
sommen verschaffen, en de toestand zal later geregeld worden.

De keizer knikte goedkeurend. Hij scheen niet te luisteren, met
wezenloozen blik keek hij als verblind naar het helle daglicht
dat door het middelste venster tegenover hem, in de kamer viel. Er
ontstond een nieuwe stilte. Alle ministers knikten goedkeurend, na den
keizer. Een oogenblik lang hoorde men slechts een licht geritsel. Het
was de grootzegelbewaarder die een handschrift doorbladerde, dat op
de tafel lag. Hij raadpleegde zijn collega's met een blik.

--Sire, zei hij eindelijk, ik heb het ontwerp van een memorie, tot
het invoeren van een nieuwen adel, meegebracht.... 't Zijn nog maar
aanteekeningen; maar ik achtte het raadzaam, alvorens verder te gaan,
ze in den raad te lezen, ten einde van ieders opmerkingen profijt
te trekken.

--Ja, lees maar eens voor, mijnheer de zegelbewaarder, viel de keizer
hem in de rede. U hebt gelijk.

En hij keerde zich half om, ten einde den minister van justitie aan
te zien, terwijl hij las. Hij geraakte in vuur, een gele flikkering
kwam in zijn grijze oogen.

Het hof hield zich toen zeer bezig met die kwestie van een nieuwen
adel. De regeering was begonnen met een wetsontwerp aan het Wetgevend
lichaam voor te leggen, waarbij aan ieder, die zich zonder recht
een adellijken titel toeëigende, een geldboete en gevangenisstraf
werd opgelegd. Hiermee werd beoogd een sanctie aan de oude titels
en het uitzicht op het scheppen van nieuwe titels. Dit wetsontwerp
had in de Kamer een stormachtige discussie uitgelokt; afgevaardigden,
die zeer gehecht waren aan het keizerrijk, hadden uitgeroepen dat een
adelstand geen recht van bestaan had in een democratischen staat; en
bij de stemming hadden zich drie-en-twintig leden tegen het ontwerp
verklaard. Toch hield de keizer aan zijn droombeeld vast. Hij zelf
had den grootzegelbewaarder een uitgebreid plan aan de hand gedaan.

De memorie begon met een geschiedkundig gedeelte. Daarna werd het
toekomstig systeem er breedvoerig in ontwikkeld; de titels zouden
verleend worden naar categoriën van ambten, ten einde de graden van den
nieuwen adel voor alle burgers toegankelijk te maken; een democratische
combinatie die zeer in den smaak van den grootzegelbewaarder scheen
te vallen. Eindelijk volgde een ontwerp van een decreet. Bij artikel
II verhief de minister zijn stem en las langzaam voor:

--De titel van graaf zal worden verleend, nadat zij vijf jaren hun
functies of waardigheden zullen hebben bekleed, of nadat zij door Ons
tot grootkruis van het Legioen van Eer zijn benoemd: aan Onze ministers
en aan de leden van Onzen particulieren raad; aan de kardinalen,
de maarschalken, de admiraals en de senatoren; aan Onze gezanten en
aan de divisie-generaals die het oppercommando hebben gevoerd.

Hij hield een oogenblik op, raadpleegde den keizer met een blik, als
om te vragen of hij niemand vergeten had. Zijn Majesteit, die het hoofd
op den rechterschouder had laten zinken, dacht even na en mompelde:

--Ik geloof dat u er nog bij zou kunnen voegen de presidenten van
het Wetgevende lichaam en den Raad van State.

De grootzegelbewaarder knikte toestemmend en schreef haastig een
kantteekening op zijn manuscript. Juist toen hij de lezing wou
hervatten, werd hij in de rede gevallen door den minister van Openbaar
onderwijs en eeredienst, die op een verzuim wees.

--De aartsbisschoppen.... begon hij.

--Pardon, zei de minister van justitie droogjes, de aartsbisschoppen
kunnen slechts baron worden. Laat mij het heele besluit eerst
voorlezen.

En hij kon niet meer wijs worden uit zijn losse velletjes; hij zocht
geruimen tijd naar een blad dat tusschen de andere geraakt was. Rougon,
die daar met zijn breeden nek tusschen zijn vierkante boerenschouders
zat, glimlachte fijntjes; en toen hij zich omkeerde, zag hij zijn
buurman, den minister van Staat, den laatsten vertegenwoordiger van een
oud normandisch geslacht, ook verachtelijk glimlachen. Beiden knikten
elkander toe. De parvenu en de edelman hadden elkander begrepen.

--Ha, hier is het, hernam eindelijk de grootzegelbewaarder. "Artikel
III. De titel van baron zal worden verleend: 1o. aan de leden van het
Wetgevend lichaam, die driemaal door hun medeburgers met een mandaat
vereerd zijn geworden; 2o. aan de leden van den Raad van State,
na acht jaren hun ambt te hebben uitgeoefend; 3o. aan den eersten
president en aan den procureur-generaal van het hof van cassatie, aan
de divisie-generaals en de vice-admiraals, aan de aartsbisschoppen en
de gevolmachtigde ministers, nadat zij vijf jaren hun functie bekleed
hebben, of indien zij den rang van kommandeur van het Legioen van
Eer verkregen hebben...."

En zoo ging hij voort. De eerste presidenten en de procureurs-generaals
der gerechtshoven, de brigade-generaals en de schouten-bij-nacht,
de bisschoppen, tot zelfs de burgemeesters der hoofdsteden van de
prefecturen der eerste klasse zouden baron worden; maar van hen werd
tien jaren dienst gevergd.

--Iedereen baron dus! mompelde Rougon halfluid.

Zijn collega's, die het air aannamen alsof zij hem als een onopgevoed
man beschouwden, zetten ernstige gezichten, om hem te doen begrijpen
dat zij die grap misplaatst vonden. De keizer scheen het niet gehoord
te hebben. Toen de lezing geëindigd was, vroeg hij:

--Wat dunkt u van het ontwerp, heeren?

Er was eenige aarzeling. Men verwachtte een meer directe ondervraging.

--Mijnheer Rougon, hernam Zijn Majesteit, hoe denkt u over dit ontwerp?

--Mijn hemel, Sire, antwoordde de minister van Binnenlandsche zaken met
zijn kalmen glimlach, ik denk er niet veel goeds van. Het staat aan het
grootste gevaar bloot, namelijk aan bespotting. Ja, ik zou vreezen dat
al die baronnen den lachlust zouden opwekken.... Ik spreek niet van de
ernstige redenen, het gevoel van gelijkheid dat tegenwoordig heerscht,
de ijdelheid die door zulk een systeem zou opgewekt worden....

Maar hij werd in de rede gevallen door den grootzegelbewaarder, die
zeer scherp, zeer beleedigd, zich verdedigde alsof men een aanval
op hem persoonlijk had gericht. Hij zei dat hij een burger was,
de zoon van een burger, niet in staat om de gelijkheidsprincipes
van de moderne maatschappij aan te randen. De nieuwe adel zou
een democratische adel zijn; en dat woord "democratische adel"
gaf zeker zoo goed zijn gedachte terug, dat hij het herhaaldelijk
gebruikte. Rougon antwoordde, steeds glimlachend, zonder boos te
worden. De grootzegelbewaarder, een mager, donker mannetje, begon
eindelijk met persoonlijke hatelijkheden. De keizer deed alsof hij
niets van den twist hoorde; hij keek weer, langzaam met de schouders
wiegelend, naar het volle witte licht dat door het venster tegenover
hem binnen drong. Toen de stemmen al luider werden en hinderlijk voor
zijn waardigheid, mompelde hij:

--Mijne heeren, mijne heeren....

Toen na een korte stilte:

--Mijnheer Rougon heeft misschien gelijk.... De kwestie is nog niet
rijp. Ze zal nog eens op andere grondslagen bestudeerd worden. We
zullen later nog eens zien.

De raad onderzocht vervolgens verscheidene zaken van minder belang. Men
sprak vooral over het dagblad le Siècle, waarin een artikel gestaan
had dat groote ergernis aan het hof gegeven had. Er ging geen week
voorbij of de keizer ontving een verzoek van zijn omgeving, om de
uitgaaf van dat blad te doen staken, het eenige republikeinsche
orgaan dat nog bestond. Maar Zijn Majesteit had persoonlijk een
groote toegevendheid voor de pers; hij amuseerde zich dikwijls,
wanneer hij alleen op zijn kamer zat, met het schrijven van lange
artikelen in antwoord op de aanvallen tegen zijn regeering; zijn
illusie was een eigen krant te hebben, waarin hij manifesten kon
bekend maken en polemiek voeren. Ditmaal besliste de keizer echter,
dat er een waarschuwing aan de Siècle zou gezonden worden.

Hunne Excellenties dachten dat de raad geëindigd was. Dat was merkbaar
aan de manier waarop de heeren op den rand van hun stoelen zaten. De
minister van Oorlog, een generaal die zich klaarblijkelijk had zitten
vervelen en gedurende de heele zitting geen woord gesproken had,
haalde reeds zijn handschoenen te voorschijn, toen Rougon zich recht
voor de tafel plaatste.

--Sire, zei hij, ik wenschte den raad te onderhouden over een geschil
dat tusschen de commissie van colportage en mij gerezen is, naar
aanleiding van een werk dat onlangs ter afstempeling werd aangeboden.

Zijn collega's schoven weer dieper in hun armstoelen. De keizer keerde
zich half om, met een licht hoofdknikken, om den minister te machtigen
verder te spreken.

Toen trad Rougon in de inleidende bijzonderheden. Hij glimlachte niet
meer, keek ook niet goedig meer. Over den rand der tafel gebogen,
terwijl zijn rechterarm zich regelmatig over het tafelkleed bewoog,
vertelde hij dat hij zelf een der laatste zittingen van de commissie
had willen presideeren, om den ijver der leden te prikkelen.

--Ik heb hun de inzichten der regeering medegedeeld over
de verbeteringen die aangebracht konden worden in de belangrijke
diensten, die van hen verwacht worden.... Het colporteeren zou ernstige
gevaren kunnen bieden, indien het een wapen werd in de handen der
revolutionnairen. Het is dus de taak der commissie alle werken
te verwerpen, die hartstochten opwekken welke niet meer in onzen
tijd passen. Zij moet daarentegen die boeken goedkeuren, waarvan
de deugdzame strekking de vreeze Gods, liefde tot het vaderland,
dankbaarheid jegens den keizer inboezemt.

De ministers, die zeer uit hun humeur waren, meenden toch dien laatsten
zin met een hoofdknikje te moeten begroeten.

--Het aantal slechte boeken vermeerdert met den dag, ging hij
voort. Het is een wassende vloed, waartegen men het land niet genoeg
kan beschermen. Van de twaalf boeken die uitkomen, zijn er elf en
een half goed om in het vuur geworpen te worden.... Nooit zijn de
misdadige gevoelens, de zedenbedervende theoriën, de anti-sociale
monsterachtigheden zoo druk bezongen.... Ik ben somstijds genoodzaakt
zekere werken te lezen. Welnu, ik verzeker u....

De minister van Openbaar onderwijs waagde het een woord in het midden
te brengen.

--De romans,.... zei hij.

--Ik lees nooit romans, verklaarde Rougon droogjes.

Zijn collega maakte een gebaar, alsof hij tegen de verdenking
protesteeren wou dat hij romans las. Hij verklaarde zich nader.

--Ik wou enkel dit zeggen: vooral de romans zijn een vergiftig
voedsel dat aan de ongezonde nieuwsgierigheid van de groote massa
wordt toegediend.

--Zonder twijfel, hernam de minister van Binnenlandsche
zaken. Maar er zijn werken die even gevaarlijk zijn; ik bedoel de
populair-wetenschappelijke, waarin de schrijvers binnen het bereik
van boeren en werklieden een heelen omhaal van sociale en economische
wetenschap trachten te brengen; het eenige resultaat dat zij bereiken
is, dat de zwakke hoofden nog meer in de war gebracht worden.... Nu
is er juist een dergelijk boek, les Veillées du bonhomme Jacques, in
handen van de commissie ter onderzoek. Het handelt over een sergeant
die in zijn dorp teruggekeerd is en iederen Zondagavond met den
schoolmeester, in tegenwoordigheid van een twintigtal landbouwers,
een gesprek voert; ieder gesprek loopt over een bijzonder onderwerp,
de nieuwe methode van landbouw, de werkliedenvereenigingen, de
gewichtige rol die de producent in de maatschappij speelt. Ik heb dat
werk gelezen, nadat mijn aandacht er op gevestigd was; ik vond het
te gevaarlijker, omdat het verderfelijke theoriën verbergt onder een
geveinsde bewondering voor de keizerlijke instellingen. Men kan er zich
onmogelijk in vergissen, het is het werk van een volksleider. Ik was
dan ook zeer verbaasd toen ik er verscheidene commissieleden met lof
over hoorde spreken. Ik heb verscheidene passages met hen besproken,
maar ze niet kunnen overtuigen. De schrijver zou zelfs, naar zij
mij verzekerden, Zijn Majesteit een exemplaar van zijn werk hebben
toegezonden.... Toen heb ik, alvorens eenige pressie uit te oefenen,
gemeend eerst uw oordeel en dat van den raad in te moeten winnen.

En hij keek den keizer vlak in het gelaat. Deze zag weifelend rond en
liet ten slotte zijn blik op een vouwbeen, dat voor hem lag, rusten. De
vorst nam het in de hand, draaide het tusschen de vingers en mompelde:

--Ja, ja, les Veillées du bonhomme Jacques....

En zonder zijn oordeel uit te spreken, keek hij schuins naar rechts
en links van de tafel.

--U hebt het boek misschien doorgelezen, heeren, ik zou gaarne willen
weten....

Hij voltooide den zin niet, sprak de rest binnensmonds. De
ministers keken elkander vragend aan; ieder verwachtte dat zijn
buurman zou spreken om zijn meening te kennen te geven. De stilte
werd hinderlijk. Klaarblijkelijk wisten zij geen van allen dat het
werk bestond. Eindelijk maakte de minister van Oorlog voor al zijn
collega's een gebaar van onwetendheid. De keizer draaide zijn knevel
op, hij haastte zich niet.

--En u, mijnheer Delestang? vroeg hij.

Delestang schoof onrustig heen en weer, alsof hij aan een inwendigen
strijd ten prooi was. Die rechtstreeksche vraag dwong hem tot een
besluit. Maar alvorens te spreken, keek hij onwillekeurig in de
richting van Rougon.

--Ik heb het boek in handen gehad, sire.

Hij zweeg, toen hij Rougon's groote grijze oogen op zich gevestigd
voelde. Intusschen, tegenover de zichtbare voldoening des keizers,
hernam hij met ietwat trillende lippen:

--Tot mijn leedwezen moet ik in meening verschillen met mijn
vriend en collega den minister van Binnenlandsche zaken.... Zeker,
het werk kon met meer voorbehoud spreken en meer nadruk leggen
op de bedachtzame langzaamheid, waarmee iedere waarlijk nuttige,
vooruitstrevende beweging moet geschieden. Maar les Veillées du
bonhomme Jacques schijnt mij desniettemin een werk toe, dat met
uitmuntende bedoelingen geschreven is. De wenschen die daarin voor de
toekomst geuit worden, zijn in geen enkel opzicht kwetsend voor de
keizerlijke instellingen. Ze zijn er integendeel de ontluiking van,
die men rechtmatig verwachten mocht....

Hij zweeg wederom. Ondanks de zorg waarmee hij zich naar den
keizer wendde, voelde hij aan den anderen kant der tafel, het logge
lichaam van Rougon, op de ellebogen leunend, het gelaat bleek van
verbazing. Gewoonlijk deelde Delestang in alles de meening van den
grooten man. Deze hoopte dan ook met een enkel woord zijn weerspannigen
leerling tot rede te brengen.

--Komaan, ge moet een voorbeeld noemen, riep hij, zijn handen
ineenknijpend zoodat zij kraakten. Het spijt me dat ik het werk niet
meegebracht heb.... Wacht, éen hoofdstuk herinner ik mij goed. De
"bonhomme Jacques" spreekt over twee bedelaars, die het dorp van deur
tot deur rondgaan; en op een vraag van den schoolmeester verklaart hij
dat hij den boeren het middel zal leeren om nooit een enkelen arme
in hun midden te hebben. Dan volgt er een ingewikkeld systeem over
de uitroeiing der armoede. Men is daar midden in de communistische
theorie.... Mijnheer de minister van Landbouw en handel zou aan dit
hoofdstuk zijn goedkeuring waarlijk niet hechten.

Delestang, plotseling moedig geworden, durfde Rougon in het gelaat
zien.

--O, midden in de communistische theorie, zei hij, nu gaat u wel wat
ver! Ik heb er niets anders in gezien dan een vernuftige uiteenzetting
van de grondbeginselen der associatie.

Terwijl hij dat zei, zocht hij in zijn portefeuille.

--Ik heb juist het werk, verklaarde hij eindelijk.

En hij begon het bewuste hoofdstuk voor te lezen. Zijn stem klonk
zacht en eentonig. Zijn mooie staatsmanskop nam bij enkele passages
een uitdrukking van bijzonderen ernst aan. De keizer luisterde met
een diepzinnig gelaat. Hij scheen vooral te genieten van de roerende
gedeelten, waarin de schrijver zijn boeren op een kinderlijk
eenvoudigen toon laat spreken. Wat Hunne Excellenties betreft,
zij waren opgetogen. Wat een allerliefste geschiedenis! Rougon in
den steek gelaten door Delestang, wien hij een portefeuille had
laten geven, alleen om op hem te kunnen steunen, te midden van de
geheime vijandschap van den raad! Zijn collega's verweten hem zijn
onophoudelijke machtsoverschrijding, zijn behoefte om te heerschen
die hem er toe bracht hen als ondergeschikte ambtenaren te beschouwen,
terwijl hij zich voordeed als den intiemen raadgever, de rechterhand
van Zijne Majesteit. En nu zou hij geheel alleen staan! Die Delestang
was een man dien men op prijs moest stellen.

--Er staat misschien een enkel woordje in, mompelde de keizer,
toen hij met lezen geëindigd had. Maar over het geheel zie ik niet
in.... Nietwaar, heeren?

--Doodonschuldig, bevestigden de ministers.

Rougon haalde de schouders op. Toen kwam hij op zijn aanval terug,
tegen Delestang alleen. Een paar minuten werd de discussie tusschen
hen beiden voortgezet, met korte zinnetjes. De knappe man vatte vuur,
werd vinnig. Toen voelde Rougon voor den eersten keer, hoe de grond
onder hem begon te wankelen. Plotseling richtte hij zich op en met
een heftig gebaar sprak hij den keizer aan.

--Sire, het boek zal door de censuur goedgekeurd worden, omdat
Uwe Majesteit in hare wijsheid denkt dat het volstrekt geen gevaar
oplevert. Maar ik moet u verklaren, dat het uiterst gevaarlijk zou
zijn aan Frankrijk maar de helft van de vrijheden te schenken,
die de brave Jacques opeischt.... U hebt mij in zeer moeielijke
tijdsomstandigheden tot het bewind geroepen. U hebt mij gezegd, dat ik
niet door een misplaatste gematigdheid moest trachten hen, die beefden,
gerust te stellen. Ik heb mij geducht gemaakt, volgens uw wenschen. Ik
geloof dat ik overeenkomstig uw geringste aanwijzingen gehandeld en
u de diensten bewezen heb, die u van mij verwachtte. Zoo iemand mij
van te groote ruwheid beschuldigde, zoo men mij verweet misbruik te
maken van de macht waarmee Uwe Majesteit mij bekleed heeft, zou een
dergelijke blaam, Sire, ongetwijfeld alleen van een tegenstander van uw
politiek kunnen komen.... Welnu! geloof het vrij, het maatschappelijk
lichaam is nog diep aangetast, ik heb het helaas niet in enkele weken
kunnen genezen van de kwalen, die het ondermijnen. De anarchistische
hartstochten woeden nog altijd op den bodem van de daemagogie. Ik wil
die wond niet blootleggen, de afschuwelijkheid er van overdrijven,
maar het is mijn plicht aan het bestaan daarvan te herinneren, ten
einde Uwe Majesteit te waarschuwen tegen de edelmoedige opwellingen
van zijn hart. Een oogenblik kon men hopen dat de geestkracht van den
vorst en de plechtig uitgedrukte wil van het land de afschuwelijke
tijdvakken van algemeene verdorvenheid voor altijd in het niet hadden
doen zinken. De gebeurtenissen hebben bewezen in welk een treurige
dwaling men verkeerd heeft. Ik smeek u, Sire, uit naam van het gansche
volk, trek uw machtige hand niet terug. Het gevaar schuilt niet in
te groote praerogatieven van de macht, maar in de afwezigheid van
repressieve wetten. Indien gij uw hand terugtrekt, zoudt gij het
schuim der bevolking zien opbruisen, gij zoudt bestormd worden door
revolutionnaire eischen, en uw energieke dienaren zouden u niet meer
kunnen verdedigen. Ik neem de vrijheid hierop nadrukkelijk te wijzen,
zoo verschrikkelijk zouden de rampen zijn die de dag van morgen ons
brengen zou. Een onbelemmerde vrijheid is onmogelijk in een land, waar
een partij bestaat, die de beginselen, waarop de regeering gegrondvest
is, halsstarrig miskent. Er zullen lange jaren toe noodig zijn eer
het absoluut gezag bij iedereen instemming vindt, de herinnering aan
vroegeren strijd uit het geheugen wegwischt, zoo onbetwistbaar wordt
dat men er over zal kunnen redetwisten. Buiten het autoritaire beginsel
in al zijn gestrengheid toegepast, is er geen heil voor Frankrijk te
vinden. Den dag waarop Uwe Majesteit het zijn plicht zal achten het
volk de onnoozelste vrijheid toe te staan, dien dag zet zij de geheele
toekomst op het spel. Eén vrijheid wordt gevolgd door een tweede, dan
komt een derde, die alles wegvaagt, instellingen en dynastiën. 't Is
de onverbiddelijke machine, het raderwerk dat een vingertop grijpt, de
hand tot zich trekt, den arm verslindt, het lichaam vermorzelt.... En,
Sire, nu ik toch de vrijheid neem mijn gevoelen onomwonden over dit
onderwerp te zeggen, zal ik er dit nog bijvoegen: het parlementarisme
heeft een monarchie gedood, we moeten het geen keizerrijk te dooden
geven. Het Wetgevend lichaam speelt reeds een te groote rol. Dat men
het nooit nauwer verbinde met de leidende politiek van den souverein;
het zou een bron worden van de jammerlijkste discussies. De laatste
verkiezingen hebben nog eens weer de eeuwige dankbaarheid van het
land bewezen; maar toch zijn er tot zelfs vijf candidaturen geweest,
wier schandelijk succès tot een waarschuwing moet strekken. Nu is
het de groote kwestie de vorming van een tegenstrevende minderheid
te beletten, en vooral, zoo zij zich toch vormt, haar geen wapenen in
de hand te geven om het gezag met nog grooter onbeschaamdheid aan te
vallen. Een zwijgend parlement is een werkend parlement.... Wat de pers
betreft, Sire, zij verandert de vrijheid in bandeloosheid. Sinds mijn
benoeming tot minister, lees ik aandachtig de rapporten, en iederen
morgen word ik met walging vervuld. De pers is de vergaarbak van alle
kwalijkriekende, gistende stoffen. Zij stookt revoluties, zij is de
altijd gloeiende haard waaruit de branden voortkomen. Dan alleen kan
zij nuttig worden, wanneer men haar heeft weten te temmen; dan kan de
regeering haar macht als haar werktuig gebruiken. Ik spreek niet van
andere vrijheden, vrijheid van vereeniging, vrijheid van vergadering,
vrijheid om alles te doen. Men vraagt er heel eerbiedig om in les
Veillées du bonhomme Jacques. Later zal men ze eischen. Dat is mijn
schrikbeeld. Laat Uw Majesteit mij goed begrijpen, Frankrijk heeft
nog langen tijd behoefte aan den druk van een ijzeren vuist....

Hij verviel in herhalingen, hij verdedigde zijn macht met stijgende
drift. Gedurende bijna een uur ging hij zoo voort, beschut door zijn
autoritair beginsel; hij bedekte zich er mee, hulde er zich in, als
een man die het weerstandsvermogen van zijn wapenrusting ten volle
gebruikt. En ondanks zijn zichtbare opgewondenheid, behield hij genoeg
koelbloedigheid om zijn collega's te bespieden, om op hun gelaat de
uitwerking van zijn woorden gade te slaan. Zij zaten onbewegelijk,
met bleeke gezichten. Plotseling zweeg hij.

Er ontstond een vrij langdurige stilte. De keizer had zijn vouwbeen
weer ter hand genomen.

--Mijnheer de minister van Binnenlandsche zaken ziet den toestand van
Frankrijk te donker in, zei eindelijk de minister van Staat. Niets
bedreigt nog, mijns inziens, onze instellingen. De orde is
volmaakt. Wij kunnen ons verlaten op de hooge wijsheid van Zijne
Majesteit. 't Is zelfs een gebrek aan vertrouwen op haar, wanneer
wij vrees zouden laten blijken....

--Zeker, zeker, mompelden enkele stemmen.

--Ik mag er bijvoegen, zei op zijn beurt de minister van Buitenlandsche
zaken, dat Frankrijk nooit meer geëerbiedigd is door geheel
Europa. Overal in het buitenland brengt men hulde aan de flinke,
waardige politiek van Zijne Majesteit. In de kanselarijen heerscht
de algemeene meening dat ons land voor altijd een tijdperk van vrede
en grootheid is ingetreden.

Geen van de heeren had overigens lust om het politiek programma,
door Rougon verdedigd, te bestrijden. De blikken richtten zich op
Delestang. Deze begreep wat men van hem verwachtte. Hij vond enkele
phrases. Hij vergeleek het keizerrijk bij een gebouw.

--Zeker, het beginsel van het gezag mag niet aan het wankelen
gebracht worden, maar men moet niet stelselmatig de deur sluiten voor
de publieke vrijheden.... Het keizerrijk is als een toevluchtsoord,
een grootsch, prachtig gebouw, waarvan Zijne Majesteit eigenhandig de
onverwoestbare grondslagen heeft gelegd. Nu is Zijne Majesteit nog
bezig de muren op te trekken, maar er zal een dag komen, waarop zij
na de voleindiging van haar taak, zal moeten denken aan de bekroning
van het gebouw en dan....

--Nooit! viel Rougon hem heftig in de rede. Alles zal instorten.

De keizer hief de hand op om de discussie te doen eindigen. Hij
glimlachte, het was alsof hij uit een diep gepeins ontwaakte.

--Goed, goed, zei hij. We zijn van ons onderwerp afgedwaald.... We
zullen zien.

En opstaande voegde hij er bij:

--Mijne heeren, het is laat, u kunt op het kasteel ontbijten.

De zitting was geëindigd. De ministers schoven hun fauteuils terug,
stonden op en groetten den keizer, die zich met kleine stapjes
verwijderde. Maar Zijne Majesteit keerde zich om en mompelde:

--Mijnheer Rougon, een woordje als ik u verzoeken mag.

Terwijl de keizer Rougon naar een vensternis meenam, verdrongen Hunne
Excellenties zich aan het andere einde der kamer rondom Delestang. Zij
wenschten hem met knipoogjes en veelzeggende glimlachjes geluk, een
gemurmel van loftuitingen verhief zich om hem heen. De minister van
Staat, een schrander man van veel ervaring, toonde zich bijzonder
vleiend; zijn stelregel was dat de vriendschap der domooren geluk
aanbrengt. Delestang boog bescheiden en ernstig bij ieder compliment.

--Neen, kom mee, zei de keizer tot Rougon.

En hij nam hem mee naar zijn kabinet, een tamelijk klein vertrek,
waar een groot aantal kranten en boeken op de meubelen verspreid
lagen. Daar stak hij een cigarette aan, en toonde toen aan Rougon het
verkleind model van een nieuw kanon, dat een officier had uitgevonden;
het kanonnetje geleek op een stuk speelgoed. Hij nam een zeer
welwillenden toon aan, als trachtte hij den minister te toonen dat
hij hem nog altijd genegen was. Toch begreep Rougon, dat hij van het
een en ander rekenschap zou moeten geven. Hij wou het eerste spreken.

--Sire, zei hij, ik weet met welk een heftigheid men mij bij Uwe
Majesteit heeft aangevallen.

De keizer glimlachte zonder te antwoorden. Het hof was inderdaad
opnieuw tegen hem gekant. Men beschuldigde hem nu, dat hij misbruik
maakte van zijn gezag, en het keizerrijk door zijn ruw optreden
compromitteerde. De zonderlingste histories deden over hem de ronde,
de gangen van het paleis waren vol anecdotes en klachten, waarvan de
echo iederen morgen in het keizerlijke kabinet doordrong.

--Ga zitten, mijnheer Rougon, ga zitten, zei de keizer vriendelijk.

En zelf ook plaats nemende, ging hij voort:

--Men praat mij de ooren doof over allerlei zaken. Ik spreek er
liever met u zelf over. Wat is dat toch met dien notaris te Niort,
die tengevolge van een arrestatie gestorven is? Een zekere mijnheer
Martineau, geloof ik?

Rougon gaf bedaard eenige inlichtingen. Die Martineau had zich een
leelijke reputatie bezorgd, 't was een republikein wiens invloed
zeer gevaarlijk in het departement had kunnen worden. Men had hem
gearresteerd. Hij was gestorven.

--Ja juist, hij is gestorven, dat is het onaangename van de zaak,
hernam de keizer. De oppositie-bladen hebben zich van die gebeurtenis
meester gemaakt, zij vertellen ze op een geheimzinnige manier, met
halve toespelingen die een betreurenswaardige uitwerking hebben.... Dat
alles doet mij zeer leed, mijnheer Rougon.

Hij ging niet verder op de zaak in. Eenige seconden bleef hij zwijgend
zitten, met de cigarette tusschen de lippen gedrukt.

--U is onlangs naar Deux-Sèvres gegaan en u hebt daar een
feestelijkheid bijgewoond.... Is u wel zeker van de finantieële
soliditeit van mijnheer Kahn?

--O, volkomen zeker! riep Rougon uit.

En hij gaf weder inlichtingen. Mijnheer Kahn werd gesteund door een
schatrijke Engelsche maatschappij, de spoorwegaandeelen Niort-Angers
stonden hoog genoteerd op de Beurs; het was de mooiste operatie die
men bedenken kon. De keizer geloofde er blijkbaar niet veel van.

--Men heeft zijn vrees tegenover mij te kennen gegeven, mompelde
hij. U begrijpt hoe ongelukkig het zou zijn indien uw naam betrokken
zou zijn bij een catastrophe.... Enfin, daar u mij van het tegendeel
verzekert....

Hij liet dat tweede punt varen om tot een derde over te gaan.

--Daar hebt u den prefect van Deux-Sèvres, men is zeer ontevreden over
hem, naar men verzekert. Hij moet daar alles onderste boven geworpen
hebben. Hij moet bovendien de zoon van een gewezen deurwaarder zijn,
die door zijn zonderlinge gedragingen het heele departement van zich
doet spreken.... Mijnheer Du Poizat is uw vriend, niet waar?

--Een mijner beste vrienden, Sire.

En daar de keizer opgestaan was, stond Rougon insgelijks op.

De eerste ging naar een venster, en kwam toen weer terug, lichte
rookwolkjes uitblazend.

--U hebt veel vrienden, mijnheer Rougon, zei hij met een fijn lachje.

--Ja Sire, heel veel! antwoordde de minister ronduit.

Tot dusver had de keizer klaarblijkelijk de babbelpraatjes van het
kasteel, de beschuldigingen van zijn omgeving overgebracht. Maar
hij kende ongetwijfeld andere histories, feiten die het hof niet
kende, waarvan zijn particuliere agenten hem onderricht hadden, en
waaraan hij een veel grooter gewicht hechtte; hij dweepte met het
bespiedingsstelsel van de geheime politie. Een oogenblik keek hij
Rougon met een vagen glimlach aan; daarop sprak hij vertrouwelijk,
als iemand die zich amuseert:

--O, ik heb meer gehoord dan mij lief was.... Nog een ander feit. U
hebt op uw bureau een jongmensch aangenomen, den zoon van een kolonel,
ofschoon hij het vereischte diploma niet heeft kunnen overleggen. Dat
is niet van zooveel beteekenis, dat weet ik wel. Maar als u eens wist
wat een drukte er over die dingen gemaakt wordt!.... Men ergert de
menschen door zulke dwaasheden. 't Is een zeer slechte politiek.

Rougon antwoordde niets. Zijn Majesteit had nog niet uitgesproken. Hij
opende zijn mond, zocht naar een geschikte inkleeding; het scheen
alsof hij verlegen was met hetgeen hij nu te zeggen had. Eindelijk
kwam het, hortend en stootend.

--Ik wil u niet spreken over dien bode, een van uw beschermelingen,
een zekere Merle, niet waar? Hij is vaak dronken, hij is onbeschoft,
het publiek en de ambtenaren klagen over hem.... Dat alles is zeer
onaangenaam, zeer onaangenaam.

Daarop de stem verheffende, zei hij plotseling:

--U hebt te veel vrienden, mijnheer Rougon. Al die lieden doen u
nadeel. U zoudt uzelven een dienst bewijzen, als u met ze brak.... Kom,
beloof mij dat u mijnheer Du Poizat zult ontslaan en dat u de anderen
laat loopen.

Rougon was onverstoorbaar kalm gebleven. Hij boog en zei op
gevoelvollen toon:

--Sire, ik vraag integendeel aan Uwe Majesteit het ordeteeken van
officier voor den prefect van Deux-Sèvres.... Ik heb bovendien nog
verscheidene gunsten te vragen....

Hij haalde een agenda te voorschijn en vervolgde:

--Mijnheer Béjuin smeekt Uwe Majesteit als een gunstbewijs op Uwer
Majesteits reis naar Bourges zijn fabriek van kristalwerken te
Saint-Florent te willen bezoeken.... Kolonel Jobelin verzoekt een
betrekking in de keizerlijke paleizen....

De bode Merle herinnert er aan dat hij de militaire médaille draagt,
hij vraagt om een tabaksdépôt voor een van zijn zusters....

--Is dat alles? vroeg de keizer, die weer glimlachte. U is een
heldhaftig beschermer. Uw vrienden moeten u op de handen dragen.

--Neen Sire, zij ondersteunen mij, zei Rougon met zijn ruwe
openhartigheid.

Dat gezegde scheen den keizer te treffen. Rougon had daar het heele
geheim van zijn trouw geopenbaard; zoodra hij zijn invloed ongebruikt
liet, zou zijn invloed verdwenen zijn; en ondanks de ontevredenheid
en het verraad van zijn aanhangers, zag hij zich genoodzaakt, wilde
hij zelf gezond blijven, ook hun gezondheid te onderhouden. Hoe
meer hij voor zijn vrienden verkreeg, hoe grooter en onverdiender de
gunstbewijzen schenen, hoe sterker hij was. Eerbiedig, maar met een
bijzonderen nadruk voegde hij er bij:

--Ik wensch van harte dat Uwe Majesteit, voor de grootheid van zijn
rijk, lang in het bezit moge blijven van de verknochte dienaren die
hem geholpen hebben het keizerrijk te herstellen.

De keizer glimlachte niet meer. Peinzend en met terneergeslagen
blik liep hij eenige schreden op en neer; hij scheen op eens bleek
en huiverig geworden. In die mystieke natuur drongen de voorgevoelens
zich met buitengewone kracht op. Hij maakte een einde aan het gesprek,
om niet genoodzaakt te zijn een besluit te nemen, de vervulling
van zijn verlangen tot later uitstellende. Op nieuw toonde hij
zich zeer minzaam. Hij kwam zelfs terug op de discussie die in de
raadsvergadering had plaats gehad; hij scheen Rougon gelijk te geven,
nu hij kon spreken zonder zich te veel te verbinden. Het land was
zeker niet rijp voor de vrijheid. Lang nog zou er een energieke hand
noodig zijn om aan de zaken een flinken gang, zonder zwakheid, te
verleenen. En hij eindigde met den minister de hernieuwde verzekering
van zijn vertrouwen te geven; hij liet hem volle vrijheid van handelen,
en bekrachtigde al zijn vroegere instructiën. Intusschen meende Rougon
te moeten aanhouden.

--Sire, zei hij, ik kan de speelbal niet zijn van een kwaadwillige,
ik heb behoefte aan een vasten grond onder mij om de zware taak te
volvoeren, waarvoor ik verantwoordelijk word gesteld.

--Mijnheer Rougon, antwoordde de keizer, ga zonder vrees voort,
ik ben met u.

En het onderhoud afbrekende, wendde hij zich naar de deur van het
kabinet, gevolgd door den minister. Zij gingen verscheidene kamers
door om de eetzaal te bereiken. Maar toen hij op het punt stond daar
binnen te gaan, keerde de keizer zich om en voerde Rougon in een
hoekje van de galerij.

--Dus, vroeg hij halfluid, stemt u met het stelsel van mijnheer den
grootzegelbewaarder niet in? Ik had gaarne gewenscht dat u dat ontwerp
gunstig gezind waart geweest. Bestudeer de kwestie nog eens.

Daarop, zonder antwoord af te wachten, voegde hij er met zijn kalme
stijfhoofdigheid bij:

--Er is geen haast bij. Ik zal wachten. Desnoods over tien jaar.

Na het ontbijt, dat ternauwernood een half uur duurde, gingen
de ministers naar een klein salon, waar de koffie rondgediend
werd. Zij bleven daar nog een oogenblik rondom den keizer staan
praten. Clorinde, die ook bij de keizerin ontbeten had, kwam haar man
halen, met de onbeschroomde manieren van een vrouw die zich veel in
politieke kringen beweegt. Zij reikte enkelen heeren de hand. Allen
verdrongen zich om haar, en begonnen over andere onderwerpen te
spreken. Maar Zijne Majesteit toonde zich zoo galant voor de jonge
vrouw, hij kwam zoo dicht bij haar staan, met uitgerekten hals en
schuinschen blik, dat Hunne Excellenties zich uit bescheidenheid een
eindweegs verwijderden. Vier, en daarna nog drie, begaven zich door
een openstaande deur naar het terras van het kasteel. Welstaanshalve
bleven er twee in het salon.

De minister van Staat met een minzame uitdrukking op zijn
aristocratisch gelaat, had Delestang meegetroond; en op het terras
staande wees hij hem Parijs, in de verte. Rougon verdiepte zich ook
in de beschouwing van de groote stad, die als een afbrokkeling van
blauwachtige wolken zich aan gene zijde van het onmetelijke groene
veld van het bois de Boulogne aan den horizon vertoonde.

Clorinde was dien morgen zeer mooi. Even achteloos als altijd gekleed,
met haar bleeke kersroode sleepjapon, leek het of zij haar kleeren
in de haast had vastgemaakt, onder den prikkel van de een of andere
begeerte. Haar armen hingen langs haar zijde; zij lachte, scheen zich
aan te bieden. Op een bal bij den minister van Marine had zij als
"Dame de Coeur," met diamanten om haar hals, haar polsen en haar
knieën, het hart van den keizer veroverd; sedert dien avond scheen
zij zijn vriendin te blijven, eenvoudig gekscherende wanneer Zijn
Majesteit zich verwaardigde haar mooi te vinden.

--Zie eens, mijnheer Delestang, zei de minister van Staat tot zijn
collega, daar aan uw linkerhand, hoe mooi zachtblauw de koepel van
het Pantheon zich vertoont.

Terwijl de echtgenoot opgetogen keek, trachtte de minister door de open
terrasdeur een blik in het kleine salon te werpen. De keizer sprak,
ietwat voorover gebogen over het gelaat van de jonge vrouw, die zich
met een welluidenden lach achterover boog als om hem te ontsnappen. Er
viel niets te onderscheiden dan het profiel van Zijne Majesteit,
een lang oor, een groote roode neus, een dikke mond, die verloren
ging onder den trillenden knevel; in het half zichtbare gedeelte van
wang en ooghoek schitterde een vlam van begeerte, de zinnelijke lust
van een man die door den geur eener vrouw bedwelmd wordt. Clorinde,
prikkelend en verleidend, weigerde met een onmerkbaar hoofdschudden,
terwijl zij bij elk van haar lachjes de begeerte, die zij met zooveel
overleg had opgewekt, door haar adem aanblies.

Toen Hunne Excellenties in het salon terugkeerden, zei de jonge vrouw,
opstaande, zonder dat men kon weten waarop haar antwoord doelde:

--O Sire, vertrouw daar niet op, ik ben zoo koppig als een ezel.

Rougon ging, ondanks zijn oneenigheid, met Delestang en Clorinde naar
Parijs terug. Zij scheen het weer goed bij hem te willen maken. Ze
toonde niet meer dat zenuwachtige ongeduld, dat haar tot onaangename
opmerkingen had gedreven; nu en dan keek zij hem zelfs met een soort
van vriendelijke meewarigheid aan. Toen de landauer in het zonnige
bosch langzaam langs den vijver reed, strekte zij zich gemakkelijk
uit en fluisterde met een zucht van genot:

--Wat een mooie dag, hè!

Nadat ze een poosje in gedachten had gezeten, vroeg zij haar man:

--Zeg, is je zuster, mevrouw de Combelot, nog altijd op den keizer
verliefd?

--Henriëtte is gek! zei Delestang, de schouders ophalend.

Rougon gaf enkele inlichtingen.

--Ja, nog altijd, zei hij. Men zegt dat zij den keizer op een avond
te voet is gevallen.... Hij heeft haar opgericht, haar aangeraden
te wachten....

--Ja, laat haar maar wachten, riep Clorinde vroolijk uit. Er zullen
haar anderen voor zijn.



XI.


Clorinde's macht begon zich op dit tijdstip met haar zonderlinge
manieren te ontwikkelen. Zij bleef het excentrieke meisje, dat Parijs
op een huurpaard doortrok om een echtgenoot te zoeken, maar het
groote meisje was nu vrouw geworden, met een breede buste en stevige
heupen, die op de kalmste wijze voortging de buitengewoonste dingen
te doen, die haar lang gekoesterden wensch om iets te beteekenen,
verwezenlijkt had. Haar eindelooze tochten naar afgelegen wijken,
haar briefwisseling die de vier hoeken van Frankrijk en Italië met
brieven overstroomde, de voeling die zij voortdurend onderhield
met politieke personen in wier vertrouwen zij zich drong, al die
schijnbaar stelsellooze bedrijvigheid was eindelijk uitgeloopen op
een werkelijken, onbetwistbaren invloed. Zij liet nog wel eens dwaze
plannen, buitensporige verwachtingen hooren, wanneer zij ernstig
aan het spreken was; zij droeg nog overal haar groote, gebarsten
portefeuille als een pop in haar armen mee, met zoo'n overtuiging,
dat de voorbijgangers moesten glimlachen, wanneer zij haar zoo met
lange, morsige rokken zagen voorbijgaan. Toch raadpleegde men haar,
men vreesde haar zelfs. Niemand had met juistheid kunnen zeggen
waaraan zij haar macht ontleende; de bronnen waren zoo menigvuldig,
zoo verwijderd, zoo onzichtbaar, dat het moeielijk viel ze te
ontdekken. Men wist hoogstens enkele anekdotes, stukjes en brokjes van
allerhande geschiedenissen, die men elkander toefluisterde. Het geheel
van deze zonderlinge figuur loste zich op in een verwarde verbeelding,
een gezond verstand dat aangehoord en gehoorzaamd werd, een heerlijk
gevormd lichaam, waarin misschien het eenige geheim van haar macht
school. Trouwens, wat kwam het er op aan waarop Clorinde's macht
berustte? Het was voldoende dat zij heerschte, en men boog voor haar.

Het was voor de jonge vrouw een tijdvak van overheersching. Haar
kleedkamer, waar slecht afgedroogde waschkommen slingerden, was het
centrum der politiek van alle Europeesche hoven. Langs kanalen die
onbekend bleven, ontving zij nog vóor de gezanten allerlei tijdingen,
uitgewerkte rapporten, waarin de minste polsslagen in het leven der
gouvernementen vooruit werden aangekondigd. Zij hield dan ook een hof,
bankiers, diplomaten, intieme kennissen, die kwamen om iets van haar te
weten te komen. De bankiers vooral toonden zich echte hovelingen. Een
hunner had zij in éen dag honderd millioen francs laten winnen,
enkel door de vertrouwelijke mededeeling dat er een verandering
van ministerie in een naburigen staat op til was. Zij versmaadde al
dat handel drijven van de lagere politiek; zij liet alles los wat
zij wist, de babbelpraatjes van de diplomatie, de internationale
beuzelingen uit de hoofdsteden, alleen om te kunnen praten en om te
toonen dat zij op alle steden tegelijk het oog hield, op Turijn,
Weenen, Madrid, Londen, tot zelfs op Berlijn en St. Petersburg;
dan vloeide er een onuitputtelijke stroom van inlichtingen over de
gezondheid der koningen, hun liefdesbetrekkingen, hun gewoonten, over
het politieke personeel van ieder land, over de chronique scandaleuse
van het kleinste Duitsche hertogdom. Zij beoordeelde de staatslieden
met een enkel woord, sprong zonder overgang van het Noorden op het
Zuiden, roerde achteloos met haar vingertoppen de koninkrijken aan,
leefde er in alsof zij thuis was, alsof de uitgestrekte aarde met
haar steden en haar volkeren in een speelgoeddoos geborgen was,
waarin zij naar willekeur de bordpapieren huisjes en houten mannetjes
verschikte. En als zij, van al dat gebabbel vermoeid, zweeg, klapte zij
met haar duim tegen haar middelvinger, een gebaar dat haar eigen was,
en waarmee zij te kennen wilde geven dat dit alles geen zier waard was.

Voor het oogenblik werd haar aandacht, te midden van haar menigvuldige
bezigheden, hoofdzakelijk geboeid door een hoogstgewichtige zaak,
waarover zij haar best deed niet te spreken, zonder zich echter het
genoegen te kunnen ontzeggen er nu en dan op te zinspelen. Zij wilde
Venetië veroveren. Wanneer zij van den grooten Italiaanschen minister
sprak, zei zij heel gemeenzaam "Cavour". Dan heette het "Cavour
wou niet, maar ik wou wel, en hij heeft toegegeven". Zij sloot zich
ochtend en avond met ridder Rusconi in de legatie op. Trouwens, "de
zaak" marcheerde nu heel goed. En kalm, haar smal godinnenvoorhoofd
achterover werpend, in een soort van somnabulisme sprekend, liet
zij zich woorden zonder verband, halve bekentenissen ontvallen: een
geheime samenkomst van den keizer met een buitenlandsch staatsman,
het ontwerp van een alliantie-tractaat waarvan enkele artikelen nog
besproken moesten worden, een oorlog tegen het volgende voorjaar. Op
andere dagen weer was zij woedend; zij schopte tegen de stoelen
in haar kamer en zette de waschkommen zoo hardhandig neer, dat
zij bijna braken; het leek de toorn eener koningin, die door domme
ministers verraden wordt en haar koninkrijk van kwaad tot erger ziet
vervallen. Op zulke dagen strekte zij tragisch haar prachtigen blooten
arm met gesloten vuist, naar den kant van Italië uit, met den uitroep:
O, als ik daarginds was, zouden ze zooveel domheden niet uithalen!

De beslommeringen van de hoogere politiek beletten Clorinde niet
allerlei bezigheden tegelijk te verrichten, waarin zij ten slotte
zelf geen weg meer wist te vinden. Men vond haar menigmaal op haar
bed zitten, met den inhoud van haar groote brieventasch op de dekens
uitgespreid, tot aan de ellebogen in dien stapel papieren begraven,
radeloos van kwaadheid; zij kon niet wijs worden uit dien berg van
losse papieren, of ze zocht naar een weggeraakt dossier, dat zij
eindelijk achter een kast, onder haar oude schoenen of tusschen
haar vuil linnengoed terugvond. Wanneer zij uitging om een zaak
af te handelen, wikkelde zij zich onderweg in twee of drie nieuwe
avonturen. Zij leefde in een voortdurende opwinding, in een warnet van
de ingewikkeldste, onbegrijpelijkste intriges. Wanneer zij 's avonds,
na den heelen dag door Parijs gedwaald te hebben, met knieën stijf
van het trappen klimmen, thuiskwam en tusschen de plooien van haar
rokken de moeielijk te omschrijven geuren uit de omgevingen waarin
zij verkeerd had, meebracht, had niemand ook maar voor de helft kunnen
vermoeden, hoeveel zaken zij in alle hoeken van de stad gedreven had;
en als men er haar naar vroeg, begon zij te lachen, wist zij het
zelf niet.

Om dezen tijd kreeg zij den zonderlingen inval haar intrek in een
"cabinet particulier" van een der grootste restauraties op den
boulevard te nemen. Het hôtel van de rue du Colisée, zei ze, was overal
even ver vandaan; ze had liever een optrekje in het centrum der stad,
en zij richtte het cabinet particulier tot haar kantoor in. Daar
ontving zij twee maanden lang de hoogste personnages. Ambtenaren,
gezanten, ministers meldden zich daar aan. Zij, volkomen thuis,
verzocht hen plaats te nemen op de sofa, die nog de indrukken vertoonde
van de dames, die er bij het laatste carnaval gesoupeerd hadden. Zelf
bleef zij voor de altijd gedekte tafel staan, vol broodkruimels en
papieren. Zij kampeerde er als een generaal. Op een avond, toen
zij zich ongesteld voelde, was zij rustig te bed gaan liggen in
de zolderkamer van den oberkellner, die haar bediende, een flinken
jongen man, door wien zij zich liet zoenen. Tegen middernacht ging
zij eerst naar huis.

Met dat al was Delestang een gelukkig man. Hij scheen de zonderlinge
gewoonten van zijn vrouw niet op te merken. Zij had hem nu geheel
in haar macht, zij beschikte over hem naar willekeur, zonder dat
hij aan een tegenwerping dacht. Zijn geaardheid maakte hem voor dat
juk voorbeschikt. Hij bevond zich te goed bij die overgave van zijn
eigen wil, dan dat hij ooit zou trachten zich te verzetten. Op de
dagen waarop zij hem bij zich toegelaten had, bewees hij allerlei
kleine diensten bij het opstaan; hij zocht overal onder de meubels
naar haar laarsjes van verschillende paren, haalde het linnengoed
in een kast overhoop om een hemd zonder gaten te vinden. Het was
hem voldoende indien hij zich voor de wereld met een glimlach op
het gelaat kon vertoonen. Men kreeg bijna respect voor hem, wanneer
hij met een opgeruimd gezicht vol liefdevolle bescherming over zijn
vrouw sprak. Clorinde, oppermachtige heerscheres geworden, was op het
denkbeeld gekomen om haar moeder uit Turijn terug te laten komen;
zij wenschte dat de gravin de Balbi voortaan zes maanden van het
jaar bij haar zou doorbrengen. 't Was een plotselinge losbarsting van
kinderlijke teederheid. Ze haalde een heele verdieping van het hôtel
overhoop om de oude dame zoo dicht mogelijk bij haar eigen vertrekken
te huisvesten. Zij kwam zelfs op het idee van een verbindingsdeur,
waardoor zij uit haar kleedkamer in het slaapvertrek van haar moeder
kon komen. Vooral tegenover Rougon stalde zij haar genegenheid uit
met een Italiaansche overdrevenheid van liefkoozende termen. Hoe
had ze ooit kunnen goedvinden zoo lang van de gravin gescheiden te
blijven, zij die haar voor haar huwelijk nooit een uur alleen gelaten
had? Zij beschuldigde zich van hardvochtigheid. Maar zij kon het
niet helpen, ze was gezwicht voor raadgevingen, voor een beweerde
noodzakelijkheid, die zij nu nog niet inzag. Rougon bleef volkomen
bedaard. Hij hield geen zedepreeken meer, trachtte ook niet meer haar
tot een der gedistingeerdste dames van Parijs te maken. Vroeger had
zij de ledigheid van zijn bestaan aangevuld, toen zijn bloed door het
nietsdoen in gisting geraakte, de zinnelijke begeerten in zijn rustende
worstelaarsleden opgewekt werden. Nu in den strijd des levens, dacht
hij niet meer aan die dingen; zijn beetje zinnelijkheid ging op in zijn
veertienurige dagtaak. Hij bleef vriendelijk met haar omgaan, met dat
zweempje minachting dat hij tegenover vrouwen placht te toonen. Toch
kwam hij haar van tijd tot tijd bezoeken, met een flikkering van den
ouden, nooit voldanen hartstocht in de oogen. Zij bleef zijn ondeugd,
de eenige vrouw die hem zijn kalmte kon benemen. Sedert Rougon het
ministerie bewoonde, waar zijn vrienden tot hun spijt geen gezellige
samenkomsten met hem konden houden, was Clorinde op het denkbeeld
gekomen om den troep bij zich aan huis te ontvangen. Langzamerhand
werd het een gewoonte. En om beter te doen uitkomen, dat haar soirées
die van de rue Marbeuf vervingen, koos zij eveneens den Zondag en den
Donderdag. Maar in de rue du Colisée bleef men tot één uur in den
nacht bijeen. Zij ontving in haar boudoir, daar Delestang altijd,
uit vrees voor vetvlekken, de sleutels van het groote salon onder
zijn berusting hield. Daar het boudoir zeer klein was, liet zij haar
slaapkamer en haar kleedkamer open, zoodat men meestal in de kamer zat,
midden tusschen de prullen die overal rondslingerden.

's Zondags en Donderdags, was Clorinde er altijd op bedacht vroeg
genoeg thuis te komen om haastig te dineeren en de honneurs waar
te nemen. Maar ofschoon zij er altijd aan trachtte te denken,
had zij toch twee keeren haar gasten geheel vergeten, zoodat zij
uiterst verbaasd was zooveel menschen om haar bed te zien, toen zij
na middernacht thuis kwam. Op een Donderdag, in de laatste dagen
van Mei, kwam zij bij uitzondering tegen vijf uur thuis; zij was te
voet uitgegaan en van af de place de la Concorde was zij onder een
stortbui voortgeloopen, zonder het van zich te kunnen verkrijgen
dertig sous voor een rijtuig uit te geven om haar de Champs-Elysées
over te brengen. Druipnat ging zij onmiddellijk naar haar kleedkamer,
waar haar kamenier Antonia, de lippen geheel met confituren besmeerd,
haar uitkleedde, terwijl zij hartelijk lachte om die natte kleeren,
waaruit het water op den vloer afdroop.

--Er is een heer voor u, zei Antonia eindelijk, toen zij op den grond
was gaan zitten om Clorinde's laarsjes uit te trekken. Hij wacht al
een uur lang.

Clorinde vroeg haar hoe de heer er uitzag. De heer was dik, bleek
en zag er deftig uit, verklaarde de kamenier, die met haar slordig
kapsel en vette japon nog steeds op den grond zat.

--O, jawel, mijnheer de Reuthlinguer, de bankier, riep de jonge
vrouw uit. Dat is zoo, hij zou om vier uur komen. Nu, laat hem
wachten.... Maak een bad voor me klaar, wil je?

En zij strekte zich bedaard in de badkuip uit, achter een gordijn
in een hoek van de kamer. Daar las zij de brieven die in haar
afwezigheid bezorgd waren. Na een groot half uur verscheen Antonia
weer en mompelde:

--Die mijnheer heeft mevrouw zien thuis komen. Hij wou haar graag
spreken.

--Hé ja, ik had den baron al vergeten! zei Clorinde, die in de badkuip
overeind ging staan. Kleed me maar vlug aan.

Maar zij was dien avond moeielijk te voldoen met haar toilet. Ofschoon
zij haar uiterlijk meestal veronachtzaamde, had zij soms buien,
waarin zij haar lichaam als het ware verafgoodde. Dan vond zij,
naakt voor haar spiegel staande, allerlei verfijningen uit, zij
liet zich de ledematen met zalfjes wrijven, met balsems, aromatische
oliën, die zij alleen kende; zij had ze te Konstantinopel gekocht,
bij den parfumeur van het serail, zei ze, door bemiddeling van een
Italiaanschen diplomaat dien zij kende. En terwijl Antonia haar
inwreef, nam zij de houding van een standbeeld aan. Dat zou haar
huid blank, zacht en duurzaam als marmer maken; een zekere olie,
waarvan zij zelf de druppels op een lapje flanel uittelde, had de
wonderbaarlijke eigenschap de kleinste rimpels weg te nemen. Daarop
verdiepte zij zich in een nauwkeurig onderzoek van haar handen en
voeten. Ze had zoo een dag lang kunnen doorbrengen in zelfaanbidding.

Maar na verloop van drie kwartier, toen Antonia haar een hemd en een
onderrok had aangedaan, kwam zij plotseling tot bezinning.

--O ja, de baron!.... Och, laat hem maar binnenkomen! Hij weet wel
hoe een vrouw er uitziet.

Mijnheer de Reuthlinguer had al meer dan twee uren geduldig zitten
wachten. De bleeke, koude, streng zedelijke bankier, die een der
grootste fortuinen van Europa bezat, wachtte aldus, sedert eenigen
tijd, een paar malen per week bij Clorinde. Hij ontving haar
zelfs bij zich aan huis, in die kiesche, strenge omgeving, waar
het dienstbodenpersoneel ontzet stond over het onwelvoegelijke van
Clorinde's kleeding en manieren.

--Bonjour, baron! riep zij. Ik word gekapt, kijk u maar niet naar mij.

Zij zat half naakt, haar hemd was van de schouders gegleden. De baron
lachte toegevend met zijn bleeke lippen; en hij stond naast haar,
met koele, heldere oogen, uiterst beleefd buigend.

--U komt om het nieuws, niet waar?.... Ik weet juist iets.

Zij stond op en zond Antonia heen, die de kam in haar haren liet
zitten. Zij was zeker nog bang dat men haar hooren zou, want zij legde
de hand op den schouder van den bankier, ging op haar teenen staan
en fluisterde hem iets toe. De bankier had, terwijl hij luisterde,
de oogen op haar boezem gevestigd, maar scheen er niet op te letten,
hij knikte levendig met het hoofd.

--Ziedaar, besloot zij hardop. Nu kunt ge uw gang gaan.

Hij vatte haar weer bij haar arm, trok haar naar zich toe om haar nog
enkele uitleggingen te vragen. Tegenover een zijner klerken had hij
zich niet meer op zijn gemak kunnen voelen. Toen hij haar verliet,
vroeg hij haar tegen den volgenden dag ten eten; zijn vrouw vond het
zoo vervelend dat hij haar niet zag. Zij vergezelde hem tot aan de
deur. Maar plotseling kruiste zij haar armen over haar borst en riep
blozend uit:

--Dat is ook wat, ik ga maar zoo met u mee!

Toen voer zij uit tegen Antonia. Dat meisje was zoo langzaam. En zij
gunde haar nauwelijks den tijd om haar te kappen; ze zei dat ze niet
graag zooveel tijd aan haar toilet besteedde. Ondanks het seizoen wou
zij een lange zwartfluweelen japon aantrekken, een losse blouse met
een rood zijden koord om de taille gesloten. Tweemaal had men mevrouw
al komen waarschuwen dat het diner gereed was. Maar terwijl zij haar
kamer doorging, vond zij er drie heeren, van wier aanwezigheid niemand
iets scheen te weten. Het waren de drie politieke uitgewekenen de
heeren Brambilla, Staderino en Viscardi. Zij liet volstrekt geen
verbazing blijken toen zij ze daar zag.

--Wacht u mij al lang? vroeg zij.

--Ja, ja, antwoordden zij, langzaam met het hoofd wiegelend.

Zij waren al vóor den bankier gekomen. Naast elkander op dezelfde sofa
gezeten, kauwden zij groote uitgedoofde sigaren, alle drie in dezelfde
houding. Nu echter stonden zij op en omringden Clorinde. Zachtjes werd
er nu een haastig gesprek in het Italiaansch gevoerd. Zij scheen hun
instructies te geven. Een hunner maakte aanteekeningen in cijferschrift
in een zakboekje, terwijl de anderen, blijkbaar zeer opgewonden door
hetgeen zij hoorden, lichte kreten onder hun gehandschoende vingers
smoorden. Toen gingen zij achtereenvolgens met een ondoorgrondelijk
gezicht de kamer uit.

Dien Donderdag zou er 's avonds een conferentie tusschen verscheidene
ministers plaats hebben over een belangrijke zaak. Delestang beloofde
Rougon mee te brengen, maar zij trok een ontstemd gezicht, als om hem
te kennen te geven dat zij er volstrekt niet op gesteld was hem te
zien. Er was nog geen bepaalde breuk, maar zij hield zich hoe langer
hoe koeler tegenover Rougon.

Tegen negen uur kwamen mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin het eerst,
kort daarop gevolgd door mevrouw Correur. Zij vonden Clorinde in haar
kamer, op een chaise longue uitgestrekt. Zij klaagde over een van die
onbekende, buitengewone kwalen, die haar soms plotseling overvielen,
ditmaal had zij bepaald een vlieg ingeslikt; ze voelde het insekt
in haar maag rondvliegen. In haar ruime zwartfluweelen blouse tegen
drie kussens geleund, met haar bleek gelaat en haar ontbloote armen
was zij als een van die liggende figuren, die in peinzende houding
tegen de monumenten aanleunen. Aan haar voeten tokkelde Luigi Pozzo
zachtjes op een gitaar; hij had de schilderkunst in den steek gelaten
voor de muziek.

--U wilt zeker wel gaan zitten, mompelde ze. U zult me, hoop ik,
verontschuldigen. Ik heb op de een of andere manier een dier naar
binnen gekregen.

Pozzo ging voort op zijn gitaar te tokkelen, terwijl hij met een
verrukt gezicht, als verzonken in een aanschouwing, zachtjes daarbij
zong. Mevrouw Correur schoof een stoel naast de jonge vrouw. Mijnheer
Kahn en mijnheer Béjuin vonden na eenig zoeken een paar onbezette
stoelen. Het was niet gemakkelijk een plaats te vinden, want de vijf
of zes stoelen in de kamer waren bijna onzichtbaar onder de stapels
rokken. Toen kolonel Jobelin en zijn zoon Auguste zich vijf minuten
later aanmeldden, moesten zij blijven staan.

--Kleine, zei Clorinde tot Auguste, dien zij nog altijd, ondanks
zijn zeventien jaren, tutoyeerde, ga jij eens twee stoelen uit de
kleedkamer halen.

Het waren rieten stoelen, waarvan de leuningen geheel dof waren door de
natte doeken die er altijd op gelegd werden. Een enkele lamp, waarover
een rose papieren kap, verlichtte de kamer; een andere stond in de
kleedkamer en een derde in het boudoir; door de halfgeopende deuren
zag men schemerachtige hoekjes, duistere plekjes waar nachtlichtjes
schenen te branden. De kamer zelve, waarvan het behangsel vroeger zacht
mauvekleurig was, maar nu vuil grijs geworden was, zag er uit alsof zij
vol damp was; men onderscheidde ternauwernood de afgescheurde hoekjes
aan de fauteuils, de stof die op de meubelen lag, een groote inktvlek
midden op het tapijt, inktspatten tegen het houtwerk; de gordijnen
van het bed achterin waren dicht geschoven, opdat men de wanorde der
dekens niet zien zou. En in dat halfduister steeg er een geur omhoog,
alsof alle reukfleschjes van de kleedkamer ongekurkt waren blijven
staan. Clorinde wou volstrekt niet, zelfs niet in het warmste weer,
dat de ramen geopend werden.

--'t Ruikt hier verbazend lekker, zei mevrouw Correur om haar iets
vriendelijks te zeggen.

--Dat ben ik zelf, antwoordde de jonge vrouw naïef.

En zij sprak over de essences, die zij van den parfumeur der
sultanes ontving. Zij hield haar blooten arm onder den neus van
mevrouw Correur. Haar zwart fluweelen blouse was wat afgegleden;
haar voeten, in roode pantoffeltjes gestoken, waren zichtbaar. Pozzo,
half bedwelmd door de sterke geuren die uit haar opstegen, tokkelde
zachtjes met den duim op zijn instrument.

Na weinige minuten kwam het gesprek intusschen op Rougon, zooals dat
iederen Donderdag en Zondag het geval was. Het troepje kwam uitsluitend
bijeen om dat eeuwigdurend onderwerp uit te putten, een geheime,
steeds aangroeiende wrok, een behoefte om hun gemoed lucht te geven
in eindelooze beschuldigingen. Clorinde gaf zich zelfs de moeite niet
meer om ze aan te hitsen; zij brachten steeds nieuwe grieven te berde,
ontevreden, jaloersch en verbitterd als zij waren door al wat Rougon
voor hen gedaan had. Een koorts van ondankbaarheid woelde in hen.

--Hebt u den dikke vandaag gezien? vroeg de kolonel.

Nu was Rougon niet meer "de groote man".

-- Neen, antwoordde Clorinde. We zullen hem van avond misschien
zien. Mijn man wil hem met alle geweld meebrengen.

--Ik ben vanmiddag in een koffiehuis geweest waar men een heel scherp
oordeel over hem uitsprak, hernam de kolonel na een korte stilte. Men
verzekerde dat hij niet vast meer stond, dat hij het geen twee maanden
meer zou uithouden.

Mijnheer Kahn maakte een gebaar van minachting en zei:

--En ik geef hem geen drie weken meer. Rougon is geen man om te
regeeren zie je, hij is te veel belust op macht, hij raakt er door
bedwelmd en dan slaat hij er links en rechts op los: hij regeert
met stokslagen, met een weerzinwekkende ruwheid. Kortom, sedert vijf
maanden heeft hij schandelijke dingen bedreven....

--Ja, ja, viel de kolonel hem in de rede, allerlei machtsmisbruiken,
onrechtvaardigheden, dwaasheden.... Hij maakt wezenlijk misbruik.

Mevrouw Correur zei niets, maar maakte een gebaar alsof zij zeggen
wou dat zijn hoofd niet al te sterk was.

--Dat is het, hernam mijnheer Kahn, haar gebaar opmerkend. Hij is
wat zwak van hoofd, hè?

En daar men hem aankeek, meende mijnheer Béjuin ook een woordje te
moeten meespreken.

--O, Rougon is niet sterk, heelemaal niet sterk!

Clorinde, met het hoofd achterover op de kussens geleund, keek naar den
lichtenden kring van de lamp tegen het plafond, en liet ze begaan. Toen
zij zwegen, zei zij op haar beurt, om ze aan te hitsen:

--Hij heeft zonder twijfel misbruik gemaakt, maar hij beweert al
wat men hem verwijt, gedaan te hebben met het eenige doel om zijn
vrienden te verplichten.... Ik sprak er laatst nog met hem over. De
diensten die hij u bewezen heeft....

--Ons, ons! riepen zij alle vier woedend.

Zij spraken allen dooreen, maar mijnheer Kahn schreeuwde het hardst.

--De diensten die hij mij bewezen heeft! Wat een dwaasheid!.... Ik
heb bijna twee jaar op mijn concessie moeten wachten. Dat heeft
me geruïneerd. De zaak, die prachtig was, is zeer bezwarend
geworden.... Als hij zooveel van mij houdt, waarom komt hij me dan
niet te hulp! Ik heb hem verzocht aan den keizer een wet te vragen,
waarbij ik mijn maatschappij met die van den Wester-spoorweg zou kunnen
samensmelten; hij heeft me geantwoord dat ik moest wachten.... De
diensten van Rougon, die zou ik eens willen zien! Hij heeft nooit
iets gedaan, en hij kan niets meer doen!

--En ik, en ik, hernam de kolonel, met een gebaar het woord van
mevrouw Correur afsnijdend, en ik, denkt u soms dat ik hem iets te
danken heb? Hij spreekt toch niet over het commandeurskruis, dat mij al
sedert vijf jaar beloofd is?.... Hij heeft Auguste op het ministerie
geplaatst, dat is waar; maar daar heb ik spijt genoeg van gehad. Als
ik Auguste in den handel gedaan had, zou hij nu al het dubbele
verdienen.... Die ezel van een Rougon heeft me gisteren verklaard dat
Auguste in de eerste anderhalf jaar geen opslag kan krijgen. Als hij
op die manier zijn krediet ruïneert om zijn vrienden te helpen!

Mevrouw Correur kon eindelijk ook eens haar gemoed lucht geven. Zij
had zich naar Clorinde overgebogen.

--Zeg eens, mevrouw, hij heeft mij toch niet opgenoemd? Ik heb niet
zóoveel van hem ontvangen. Ik moet de kleur van zijn weldaden nog
zien. Dat kan hij niet eens zeggen, en als ik spreken wou.... Ik
heb voor verscheidene dames onder mijn kennissen moeite gedaan,
dat wil ik niet ontkennen; ik bewijs iemand graag een dienst. Nu,
één opmerking heb ik gemaakt: al wat hij toestaat, loopt verkeerd
uit, zijn gunsten schijnen ongeluk aan te brengen. Daar hebt u bij
voorbeeld Herminie Billecoq, een oud-leerlinge van Saint-Denis, die
door een officier verleid is, en voor wie hij dan een bruidschat
gevonden had; daar is ze mij van morgen een ramp komen vertellen;
het huwelijk is afgesprongen, de officier is er van door gegaan,
nadat hij het geld had ingepalmd.... Hoort u wel, altijd voor anderen,
nooit voor mijzelve. Onlangs, toen ik met mijn erfenis uit Coulonges
ben gekomen, ben ik bij hem geweest om hem de kunstgrepen van mevrouw
Martineau te vertellen. Bij de deeling wenschte ik het huis te hebben
waarin ik geboren ben, en die vrouw heeft het zoo weten te plooien
dat zij het houdt.... Weet u wat zijn eenig antwoord was? Hij heeft
mij tot driemaal toe herhaald dat hij zich met die leelijke zaak niet
meer wou inlaten.

Intusschen schoof mijnheer Béjuin ook al onrustig op zijn stoel. Hij
stotterde:

--Met mij is het evenzoo.... Ik heb hem nooit wat gevraagd, nooit! Al
wat hij heeft kunnen doen, was zonder mijn willen of weten. Hij maakt
er gebruik van dat men niets zegt om u in te palmen, ja dat is het
rechte woord, in te palmen....

Zijn stem stierf weg in een onduidelijk gemompel. En alle vier bleven
zij elkander hoofdschuddend aankijken. Toen begon mijnheer Kahn weer
op een plechtstatigen toon:

--Wilt u nu de eigenlijke waarheid hooren?.... Rougon is een
ondankbare. Heugt het u nog dat we met ons allen dag aan dag op de
vlakte waren om hem in het ministerie te krijgen. Wat hebben wij ons
voor hem ingespannen, hè, eten en drinken lieten we er voor staan! In
dien tijd heeft hij een schuld jegens ons op zich geladen, die hij
zijn leven lang niet kan aflossen. En nu valt de dankbaarheid hem te
zwaar, hij laat ons in den steek. Dat was te voorzien.

--Ja, ja, hij heeft ons alles te danken! riepen de anderen. Hij
beloont er ons mooi voor!

Een oogenblik verpletterden zij hem onder de opsomming van hun
weldaden; wanneer de een zweeg, voerde de ander een nog bezwarender
feit aan. Maar plotseling keek de kolonel ongerust de kamer rond;
Auguste was er niet meer. Op dit oogenblik kwam er een vreemd geluid
uit de kleedkamer, een soort van zacht, aanhoudend geplas. De kolonel
ging er haastig op af. Hij vond Auguste, verdiept in de beschouwing
van de badkuip, die Antonia vergeten had te ledigen. Schijfjes
citroen, die Clorinde gebruikt had voor haar nagels, dreven er in
rond. Auguste doopte zijn vingers in het water en berook ze, met een
jongensachtigen wellust.

--Die kleine is onuitstaanbaar, zei Clorinde halfluid. Hij snuffelt
overal rond.

--Mijn hemel! ging mevrouw Correur zacht voort, nadat de kolonel de
kamer verlaten had, wat Rougon vooral ontbreekt is tact.... Zoo,
onder ons gezegd, nu de kolonel er niet bij is, heeft Rougon er
heel verkeerd aan gedaan dien jongen op het ministerie te plaatsen,
en daarbij over alle formaliteiten heen te stappen. Zulke diensten
moet men zijn vrienden niet bewijzen. Men verliest er de achting door.

Maar Clorinde viel haar in de rede en fluisterde:

--Ga toch eens zien wat ze daar uitvoeren, mevrouwlief.

Mijnheer Kahn glimlachte. Toen mevrouw Correur weg was, liet hij op
zijn beurt de stem dalen.

--Zij is alleraardigst!.... De kolonel is door Rougon met weldaden
overladen. Maar zij heeft zich waarlijk ook niet te beklagen. Rougon
heeft zich voorwaar deerlijk de vingers gebrand, in die treurige
zaak Martineau. Hij heeft daarbij een bewijs gegeven van weinig
moraliteit. Men doodt toch zijn medemensch niet om een oude kennis
aangenaam te zijn, niet waar?

Hij was opgestaan en liep met kleine stapjes het vertrek rond. Daarop
ging hij naar de voorkamer om zijn sigarenkoker uit zijn jaszak te
halen. De kolonel en mevrouw Correur kwamen weer binnen.

--Hé, Kahn is gevlogen, zei de kolonel.

En zonder inleiding riep hij:

--Wij kunnen Rougon doorhalen, maar ik vind dat Kahn zijn mond moet
houden. Ik mag die hartelooze menschen niet.... Daar straks heb ik
niets willen zeggen. Maar in het koffiehuis waar ik van middag geweest
ben, werd ronduit gezegd dat Rougon in ongenade zou vallen, omdat hij
zijn naam geleend had aan die groote oplichterij van den spoorweg
Niort-Angers. Zoo'n gebrek aan doorzicht is onvergeeflijk. Wat een
domheid van dien dikke, om mijnen te laten springen en ellenlange
redevoeringen te houden, waarin hij zich zelfs veroorlooft de
verantwoordelijkheid van den keizer er bij te halen!.... Ziedaar,
vrienden! Kahn is eigenlijk degeen, die ons in den drek heeft
geholpen. Denkt ge er ook niet zoo over, Béjuin?

Mijnheer Béjuin stemde volmondig toe. Hij had zijn instemming al
betuigd met de woorden van mevrouw Correur en mijnheer Kahn. Clorinde,
die nog altijd met het hoofd achterover geleund lag, vermaakte zich met
in den kwast te bijten die aan haar zijden koord hing en waarmee zij
over haar gezicht streek als om zich te kittelen; en de wijdgeopende
oogen, waarmee zij stil naar boven lag te staren, weerspiegelden een
innerlijk genot.

--Sst! fluisterde zij.

Mijnheer Kahn trad binnen, de punt van zijn sigaar afbijtend. Hij
stak haar aan en blies een paar dikke rookwolken uit; men rookte in de
kamer van de jonge vrouw. Daarop vervolgde hij zijn afgebroken gesprek:

--Eindelijk, als Rougon beweert zijn macht in de waagschaal gesteld
te hebben om ons van dienst te zijn, verklaar ik dat wij integendeel
leelijk gecompromitteerd zijn door zijn bescherming. Hij heeft een
ruwe manier om de lui vooruit te helpen, waarbij ze hun neus tegen de
muren stooten.... Trouwens, met zijn vuisten waarmee hij wel een os
kan neervellen, ligt hij toch weer voor den grond. Dank je wel, ik heb
geen lust om hem voor de tweede maal op de been te helpen. Wanneer
iemand zijn krediet niet weet te bewaren, komt dat omdat hij geen
helder inzicht in de zaken heeft. Hij compromitteert ons, hoort ge,
hij compromitteert ons!.... Ik heb al verantwoordelijkheid genoeg,
ik laat hem in den steek.

Toch weifelde hij en klonk zijn stem flauw, terwijl de kolonel en
mevrouw Correur het hoofd bogen, hoogstwaarschijnlijk om niet in
de noodzakelijkheid te zijn even duidelijk voor hun gevoelen uit te
komen. Alles wel beschouwd, was Rougon nog altijd minister; en dan,
als zij zich van hem los maakten, moesten zij toch eerst van een
andere machtigen steun verzekerd zijn.

--De dikke is de eenige niet, zei Clorinde achteloos.

Zij keken haar aan, hopende op een meer formeele verklaring. Maar
zij maakte enkel een gebaar, als om hen tot geduld aan te manen. Die
stilzwijgende belofte van een geheel nieuwen steun, waardoor het
weldaden over hen zou regenen, was eigenlijk de voorname oorzaak
van hun trouwe bezoeken bij de jonge vrouw. Zij hadden de lucht van
een aanstaanden triomf, in die kamer met haar sterke geuren. Nu zij
meenden dat de bevrediging van hun eerste wenschen Rougon had uitgeput,
wachtten zij de komst van een jeugdiger macht, die hun nieuwe wenschen
zou bevredigen.

Intusschen had Clorinde zich op haar kussens opgericht. Op den arm
van de causeuse geleund, boog zij zich plotseling naar Pozzo over,
en met een schel lachje, alsof zij buiten zichzelve van vreugde was,
blies zij hem in den hals. Als zij heel tevreden was, had zij van
die kinderlijk vroolijke buien. De knappe Italiaan wiens hand op de
gitaar scheen te zijn ingeslapen, boog het hoofd achterover en toonde
zijn witte tanden, en hij rilde alsof hij gekitteld werd door de
liefkoozing van dien adem, en de jonge vrouw lachte luider en blies
harder, om hem genade te laten vragen. Nadat ze een oogenblik met
hem in het Italiaansch getwist had, zei ze tot mevrouw Correur:

--Hij moet zingen, niet waar?.... Als hij zingt, zal ik hem met rust
laten.... Hij heeft een heel mooi lied gemaakt.

Toen vroegen zij allen om het lied. Pozzo begon weer op zijn gitaar
te tokkelen en zong met de oogen op Clorinde gericht. Het was een
hartstochtelijk gemurmel, met een accompagnement van zachte akkoorden;
de Italiaansche woorden kon men niet verstaan, zij werden meer
gezucht dan gesproken; bij het laatste couplet, waarin waarschijnlijk
liefdesmart werd uitgedrukt, zat Pozzo, die een somberen toon aansloeg,
met een glimlach om den mond en een gezicht vol verrukking in zijn
wanhoop. Toen hij zweeg werd hij warm toegejuicht. Waarom liet hij
die mooie liederen niet uitgeven? Zijn betrekking bij de diplomatie
was toch geen beletsel.

--Ik heb een kapitein gekend die een opéra-comique heeft laten
opvoeren, zei kolonel Jobelin. Men heeft hem er niet minder om
aangezien in het regiment.

--Ja, maar in de diplomatie...., murmelde mevrouw Correur
hoofdschuddend.

--Och, ik geloof dat u het mis hebt, verklaarde mijnheer
Kahn. Diplomaten zijn menschen als alle andere. Verscheidenen houden
zich met de schoone kunsten bezig.

Clorinde had Pozzo met haar voet een duwtje in de zijde en tegelijk een
fluisterend bevel gegeven. Hij stond op en gooide de gitaar op een hoop
kleeren. En toen hij vijf minuten later terugkwam, werd hij gevolgd
door Antonia, die een blad droeg waarop een karaf met glazen stonden;
hij zelf had een suikervaas in de hand. Men dronk nooit iets anders dan
suikerwater bij de jonge vrouw en de intieme vrienden wisten wel, dat
zij de gastvrouw genoegen deden, wanneer zij enkel water gebruikten.

--Wel, wat is er? zei zij, zich omwendend naar de kleedkamer, waar
een deur kraakte.

Maar zich bedenkende riep zij uit:

--O, 't is mama.... Zij lag te bed.

't Was inderdaad de gravin Balbi, in een zwarte wollen huisjapon; over
haar hoofd had zij een kanten doekje geknoopt, waarvan de punten om
haar hals geslagen waren. Flaminio, de groote lakei met zijn langen
baard en zijn bandietengezicht, ondersteunde haar, droeg haar bijna
in zijn armen. Zij scheen niet verouderd; haar bleek gelaat behield
haar eeuwigen glimlach van gewezen koningin der schoonheid.

--Wacht, ma! hernam Clorinde. Ik zal u mijn chaise longue geven. Ik
ga wat op mijn bed liggen.... Ik voel me niet goed. Ik heb een dier
naar binnen gekregen. Daar begint het me weer te bijten.

Er had een heele verhuizing plaats. Pozzo en mevrouw Correur brachten
de jonge vrouw naar haar bed; daar moesten de dekens nog uitgespreid
en de kussens opgeschud worden. Middelerwijl strekte mevrouw Balbi
zich op de chaise longue uit. Achter haar stond Flaminio, met zijn
somberen, onheilspellenden blik.

--'t Hindert u zeker niet dat ik te bed lig? herhaalde de jonge
vrouw. Ik voel me veel beter als ik lig.... Maar ik zend u niet
weg. Ge moet blijven.

Ze had zich uitgestrekt, met den elleboog in het kussen
gedrukt. Niemand dacht aan heengaan. Mevrouw Correur sprak zachtjes met
Pozzo over de volmaakte vormen van Clorinde, die zij samen ondersteund
hadden. Mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin en de kolonel begroetten de
gravin. Deze nijgde met een vriendelijk lachje. En zonder zich om te
keeren, riep ze van tijd tot tijd heel zachtjes:

--Flaminio!

De lange lakei begreep haar dadelijk, legde het kussen wat hooger,
bracht een tabouret, of haalde uit zijn zak een odeurfleschje te
voorschijn.

Op dit oogenblik had Auguste een ongeluk. Hij had overal rondgesnuffeld
in de drie kamers en alle kleedingstukken die daar verspreid lagen,
op zijn gemak bekeken. Toen begon hij uit verveling suikerwater te
drinken, het eene glas na het andere. Clorinde hield hem al een poos in
het oog en keek naar de suikervaas waarvan de inhoud snel verminderde,
toen hij op eens te hard ging roeren en het glas brak.

--Dat komt door de vele suiker! riep zij.

--Domoor! zei de kolonel. Kan je niet enkel water drinken?.... 's
Morgens en 's avonds een groot glas. Beter is er niet. 't Voorkomt
alle ziekten.

Gelukkig trad mijnheer Bouchard binnen. Hij kwam wat laat, over tienen,
omdat hij buitenshuis had moeten dineeren. En hij scheen verbaasd
zijn vrouw daar niet te vinden.

--Mijnheer d'Escorailles had op zich genomen haar te brengen, zei hij,
en ik had beloofd haar af te komen halen.

Een halfuur later verscheen inderdaad mevrouw Bouchard, in gezelschap
van mijnheer d'Escorailles en mijnheer La Rouquette. Nadat hij een jaar
met haar gebrouilleerd was geweest, had de jonge markies zich weer met
de mooie blondine verzoend; nu begon hun verhouding een gewoonte te
worden, zij bleven nu en dan voor enkele dagen bij elkander en konden
niet nalaten elkaar bij een ontmoeting achter een deur te knijpen en te
omhelzen. Dat ging zoo van zelf, als een heel natuurlijke zaak. Toen
zij in een open rijtuig bij de Delestangs kwamen, hadden zij mijnheer
La Rouquette ontmoet. En met hun drieën waren ze naar het Bosch
gereden, onder een vroolijk gelach en gewaagde aardigheden; mijnheer
d'Escorailles had zelfs een oogenblik de hand van den afgevaardigde
achter de taille van mevrouw Bouchard meenen te ontmoeten. Toen
zij binnenkwamen, brachten zij een geest van vroolijkheid mee, de
koelte van de donkere paden van het Bosch, het geheimzinnige van het
ingeslapen gebladerte, waaronder hun guitig gelach wegstierf.

--Ja, we komen van het meer terug, zei mijnheer La Rouquette. Zij
hebben me verleid, op mijn woord!.... Ik ging bedaard naar huis om
te werken.

Hij werd op eens weer ernstig. Tijdens de laatste zitting had hij
een redevoering in de Kamer gehouden over een kwestie van amortisatie
nadat hij een maand lang daarvan een bijzondere studie had gemaakt; en
sedert dien tijd nam hij de bedaarde manieren van een getrouwd man aan,
alsof hij zijn vrijgezellenleven in de vergaderzaal begraven had. Kahn
nam hem mee naar een hoekje van de kamer, terwijl hij mompelde:

--A propos, gij staat nog al op goeden voet met Marsy.

Hun stemmen werden onhoorbaar, zij fluisterden zachtjes. Intusschen
was de mooie mevrouw Bouchard voor het bed gaan zitten en Clorinde's
hand in de hare houdend, beklaagde zij haar innig. Mijnheer Bouchard
riep op eens:

--Heb ik het u nog niet verteld?.... Hij is wel aardig, die dikke!

En voordat hij aan de eigenlijke zaak begon, liet hij zich evenals
de anderen op bitteren toon over Rougon uit. Men kon hem niets meer
vragen, hij was zelfs niet beleefd meer, en mijnheer Bouchard was
bovenal op beleefdheid gesteld. Toen men hem vroeg wat Rougon hem
gedaan had, antwoordde hij eindelijk:

--Ik ben een vijand van onrechtvaardigheid. 't Is voor een ambtenaar
van mijn afdeeling, George Duchesne; u kent hem, u hebt hem wel eens
bij mij aangetroffen. 't Is een zeer verdienstelijk jongmensch! We
ontvangen hem in ons huis als een kind. Mijn vrouw houdt veel van
hem, omdat hij uit haar streek afkomstig is. Nu hadden we laatst een
plannetje gemaakt om Duchesne tot sous-chef te laten benoemen. Het
idee was van mij, maar jij vond het toch goed, niet waar Adèle?

Mevrouw Bouchard boog zich, ietwat verlegen, nog meer naar Clorinde
over, om de blikken van mijnheer d'Escorailles te ontwijken, die zij
op zich gevestigd voelde.

--Nu, ging de afdeelingschef voort, u raadt nooit hoe de dikke mijn
verzoek ontvangen heeft?.... Hij keek me een oogenblik stilzwijgend
aan, op zijn kwetsende manier, u weet wel. Toen heeft hij mij ronduit
de benoeming geweigerd. En toen ik er nog eens op terugkwam, zei hij
glimlachend: "Mijnheer Bouchard, dring niet verder aan, het spijt me
voor u, maar er zijn ernstige redenen".... Het was me onmogelijk iets
meer uit hem te halen. Hij zag wel dat ik woedend was, want hij vroeg
of ik zijn groeten aan mijn vrouw wou overbrengen.... Niet waar, Adèle?

Mevrouw Bouchard had juist dien avond een woordenwisseling met
mijnheer d'Escorailles over dien Georges Duchesne gehad. Zij vond
het dus geraden op misnoegden toon te zeggen:

--Och, laat mijnheer Duchesne nog wat wachten.... Zoo interessant is
hij niet!

Maar mijnheer bleef op zijn stuk staan.

--Neen, neen, hij verdient sous-chef te zijn, hij zal sous-chef
worden!.... Ik wil rechtvaardigheid!

Men moest hem tot kalmte brengen. Clorinde deed al dien tijd haar
best om naar het gesprek van mijnheer La Rouquette te luisteren. De
eerste legde in bedekte termen zijn toestand bloot. Met zijn groote
onderneming, den spoorweg Niort-Angers, was het heelemaal mis
geloopen. De aandeelen hadden aanvankelijk tachtig francs boven pari
gestaan voordat er een spade in den grond was gestoken. Achter zijn
fameuze Engelsche maatschappij verscholen, had mijnheer Kahn zich
aan de onbeschaamdste speculaties gewaagd. En nu was een failliet
onvermijdelijk, wanneer een machtige hand zich niet uitstrekte om
hem te redden.

--Vroeger, mompelde hij, had Marsy mij aangeboden de zaak aan de
compagnie de l'Ouest te verkoopen. Ik ben volkomen bereid om de
onderhandelingen weer op te vatten. Er is maar een wet voor noodig....

Clorinde wenkte ze stil. En met hun beiden over haar bed gebogen,
praatten ze geruimen tijd. Marsy was niet haatdragend. Ze zou met hem
spreken. Ze zou hem het millioen bieden, dat hij verleden jaar voor
zijn steun vroeg. Door zijn positie als president van het Wetgevend
lichaam zou het hem zeer gemakkelijk vallen de vereischte wet te
verkrijgen.

--Marsy is de man om zulke soort zaken te doen slagen, zei ze
glimlachend. Wanneer men buiten hem om zoo iets op touw zet, is men
al gauw genoodzaakt hem er bij te roepen en hem te smeeken den boel
weer op dreef te helpen.

In de kamer sprak nu iedereen tegelijk, op luiden toon. Mevrouw
Correur maakte mevrouw Bouchard deelgenoot van haar liefste wenschen:
zij wou haar laatste levensdagen in Coulonges slijten, in het huis van
haar familie; en zij sprak vol teederheid over haar geboorteplaats,
ze zou mevrouw Martineau wel noodzaken haar dat huis af te staan,
zoo vol herinneringen uit haar kindsheid. De gasten kwamen intusschen
onvermijdelijk op Rougon terug. Mijnheer d'Escorailles vertelde
hoe boos zijn ouders geweest waren; zij hadden hem geschreven dat
hij weer aan den Raad van State moest zien te komen, dat hij met
den minister moest breken, daar deze zoo'n misbruik van zijn macht
maakte. De kolonel vertelde hoe de dikke stellig geweigerd had
aan den keizer een betrekking voor hem in de keizerlijke paleizen
te vragen. Mijnheer Béjuin zelfs klaagde dat Zijne Majesteit zijn
kristalfabriek te Saint-Florent niet bezocht had, bij gelegenheid van
zijn laatste reis naar Bourges, ofschoon Rougon hem stellig beloofd
had dat hij die gunst voor hem zou aanvragen. En midden tusschen dien
stortvloed van woorden, lag gravin Balbi glimlachend op haar chaise
longue, bekeek haar nog altijd mollige handen en riep zachtjes:

--Flaminio!

De lange bediende haalde uit zijn vestzakje een schildpadden doosje,
vol pepermuntjes. De gravin knabbelde ze op met de manieren van een
oude, snoeplustige kat. Tegen twaalf uur kwam Delestang thuis. Toen
men hem de portière van het boudoir zag oplichten, ontstond er een
diepe stilte, allen rekten den hals uit. Maar de portière was weer
neergevallen, niemand kwam achter hem. Toen klonk het van alle kanten:

--Is u alleen?

--Hebt u hem niet meegebracht?

--Is u den dikke onderweg kwijt geraakt?

Dat gaf een verlichting. Delestang verklaarde dat Rougon zich vermoeid
gevoeld en op den hoek van de rue Marbeuf afscheid genomen had.

--Heel verstandig, zei Clorinde, die nu languit op bed ging liggen. Hij
is zoo saai!

Dat was het teeken voor een nieuwe ontketening van klachten en
beschuldigingen. Delestang protesteerde en riep telkens: Met uw
verlof! Met uw verlof! Hij deed zich gewoonlijk voor als Rougon's
verdediger. Toen men hem het woord liet, zei hij op afgemeten toon:

--Ongetwijfeld had hij beter kunnen handelen jegens enkelen van zijn
vrienden. Maar dat neemt niet weg dat hij toch een verbazend knappe
kop is.... Wat mij betreft, ik zal hem eeuwig dankbaar zijn....

--Waarvoor dankbaar? riep mijnheer Kahn toornig uit.

--Wel, voor alles wat hij voor mij gedaan heeft....

Men viel hem heftig in de rede. Rougon had nooit iets voor hem
gedaan. Waar haalde hij dat vandaan, dat Rougon iets gedaan had?

--U is een wonderlijk mensch! zei de kolonel. Men drijft de
bescheidenheid toch niet zoover!.... Mijn beste vriend, ge hadt niemand
noodig. Wat drommel, wat ge zijt hebt ge aan uw eigen verdiensten
te danken.

Toen werden Delestang's verdiensten opgehemeld. Zijn modelhoeve
was een weergalooze schepping, waardoor hij reeds lang zijn
geschiktheid geopenbaard had als bewindvoerder en als werkelijk
begaafd Staatsman. Hij had een snellen blik, een helder verstand,
een krachtige hand die vrij van ruwheid was. Had de keizer hem niet
al den eersten dag den besten met onderscheiding behandeld? Hij stemde
in bijna alle punten met Zijne Majesteit overeen.

--Kom, kom, verklaarde mijnheer Kahn eindelijk, gij houdt Rougon
eigenlijk nog staande. Indien gij zijn vriend niet waart, indien
gij hem niet in den raad steunde, zou hij al veertien dagen geleden
gevallen zijn.

Toch protesteerde Delestang nog. Zeker, hij was niet de
eerste de beste, maar men moest aan ieders goede eigenschappen
recht laten wedervaren. Zoo had Rougon dien eigen avond bij den
grootzegelbewaarder, in een zeer ingewikkelde kwestie een buitengewoon
helder inzicht getoond.

--O, de handigheid van een sluw advokaat, mompelde mijnheer La
Rouquette op minachtenden toon.

Clorinde had de lippen nog niet geopend. Men richtte den blik op haar,
als verwachtte men van haar het beslissende woord. Zij streek met
haar hoofd over de kussens, alsof haar nek jeukte. Eindelijk zei ze,
doelende op haar man:

--Ja, beknor hem vrij.... Men zal hem nog met geweld op zijn ware
plaats moeten zetten.

--De positie van den minister van Landbouw en Handel is er slechts
een van den tweeden rang, merkte mijnheer Kahn op, om de zaken te
bespoedigen.

Hier raakte hij de wondeplek aan. Clorinde vond het zeer onaangenaam
dat haar man niet verder zou kunnen komen dan wat zij "een klein
ministerie" noemde. Ze ging plotseling overeind zitten en sprak
eindelijk het langverwachte woord:

--Wel, hij komt aan Binnenlandsche zaken wanneer we dat willen.

Delestang wou spreken, maar allen kwamen zich met uitroepen van
blijdschap om hem verdringen. Toen scheen hij zich gewonnen te
geven. Een rose gloed kleurde zijn wangen, zijn knap gelaat straalde
van genot. Mevrouw Correur en mevrouw Bouchard fluisterden elkaar
toe dat zij hem mooi vonden; de tweede vooral bewonderde zijn kalen
schedel. Mijnheer Kahn, de kolonel en de anderen wisselden knipoogjes,
gaven elkander teekens om de groote waarde te kennen te geven die zij
aan zijn macht toekenden. Die meester zou ten minste volgzaam zijn,
hij zou hen niet compromitteeren. Zij konden hem ongestraft als een
god vereeren, zonder dat zij zijn toorn behoefden te vreezen.

--Gij vermoeit hem, merkte de mooie mevrouw Bouchard teeder op.

Men vermoeide hem! Dat gaf een algemeen beklag. Inderdaad, hij was een
beetje bleek, zijn oogen vielen toe. Denk eens aan, wanneer men sedert
den morgen vijf uur werkt! Niets mat zoo af als hoofdarbeid. En met
zachten drang eischte men dat hij naar bed zou gaan. Hij gehoorzaamde
gewillig; hij ging heen, nadat hij zijn vrouw een kus op het voorhoofd
had gedrukt.

--Flaminio! mompelde de gravin.

Zij wenschte ook naar bed te gaan. Aan den arm van den knecht ging
zij de kamer door, ieder in het bijzonder met de hand toewuivende. In
de kleedkamer hoorde men Flaminio vloeken omdat de lamp uitgegaan was.

Het was één uur. Men wilde aanstalten maken om heen te gaan, maar
Clorinde verzekerde dat zij geen slaap had, dat men gerust nog
wat blijven kon. Toch ging niemand meer zitten. De lamp in het
boudoir was ook uitgegaan, een onaangename olielucht verspreidde
zich. Men had groote moeite allerlei kleine voorwerpen, een waaier,
den wandelstok van den kolonel, den hoed van mevrouw Bouchard terug
te vinden. Clorinde, die rustig bleef liggen, wou volstrekt niet
dat mevrouw Correur Antonia zou bellen; de kamenier ging om elf uur
naar bed. Eindelijk nam men afscheid, toen de kolonel bemerkte dat
hij Auguste vergat; het jongmensch sliep op de sofa in het boudoir,
zijn hoofd rustte op een ineengerolde japon; men beknorde hem dat hij
de lamp niet had opgedraaid. Op de halfduistere trap, waar slechts een
klein gaslichtje brandde, gaf mevrouw Bouchard een gilletje, zij zei
dat haar voet uitgleed. En terwijl al die luidjes voorzichtig langs
de leuning de trap afgingen, klonk er een luid gelach uit Clorinde's
kamer, waar Pozzo nog wat talmde; ze blies hem zeker in den hals.

Iederen Donderdag en iederen Zondag gingen de avonden op dezelfde
manier voorbij. Daarbuiten liep het gerucht dat mevrouw Delestang er
een politiek salon op nahield. Er heerschte daar een zeer liberale
geest, men brak er het autoritair gezag van Rougon af. De geheele
troep droomde nu van een humaan keizerrijk, dat allengs meer en
meer vrijheden aan het volk zou schenken. De kolonel stelde in zijn
snipperuren statuten op voor werkliedenvereenigingen; mijnheer Béjuin
opperde het denkbeeld een stad te stichten rondom zijn kristalfabriek
te Saint-Florent; mijnheer Kahn onderhield Delestang uren lang over de
democratische rol der Bonapartes in de moderne maatschappij. En bij
iedere nieuwe daad van Rougon waren er uitingen van verontwaardiging
en van vaderlandslievende vrees, dat Frankrijk onder het bestuur van
zoo'n man te gronde zou gaan. Op zekeren dag hield Delestang staande
dat de keizer de eenige republikein van dat tijdperk was. Het troepje
nam de houding van een godsdienstige heilaanbrengende secte aan. Het
spande nu openlijk samen om den dikke ten val te brengen, tot welzijn
van het vaderland.

Intusschen haastte Clorinde zich niet. Wanneer de anderen schreeuwden
en van ongeduld stampvoetten, zweeg zij en maande hen door een blik
tot voorzichtigheid aan. Zij ging minder uit, verkleedde zich soms
uit tijdverdrijf met haar kamenier als man. Plotseling legde zij
een groote genegenheid voor haar man aan den dag, zij kuste hem in
ieders bijzijn, sprak hem lispelend aan en toonde zich zeer bezorgd
voor zijn gezondheid, die uitstekend was. Misschien wou zij zoo het
onbeperkte gezag dat zij over hem uitoefende, verbergen. Zij was zijn
leidsvrouw bij al zijn daden, zij zei hem iederen morgen zijn les voor,
als een schooljongen dien men wantrouwt. Delestang was overigens de
gehoorzaamheid zelf. Hij groette, glimlachte, werd boos, noemde iets
wit, noemde het zwart, al naar het draadje waaraan zij trok. Zoodra
het uurwerk afgeloopen was, kwam hij uit eigen beweging bij haar om
zich weer op te laten winden. En hij bleef nummer éen.

Clorinde wachtte. Meneer Beulin-d'Orchère, die vermeed in den avond
te komen, zag haar dikwijls overdag. Hij klaagde bitter over zijn
zwager, beschuldigde hem dat hij alles deed om vreemden vooruit te
helpen, en zooals dat gewoonlijk gaat, zijn bloedverwanten voorbij
ging! Rougon alleen hield den keizer terug om hem tot zegelbewaarder
te verheffen, uit vrees dat hij zijn invloed in den raad met hem
zou moeten deelen. De jonge vrouw vuurde zijn heimelijke vijandschap
aan. Daarop zinspeelde zij op de aanstaande zegepraal van haar man
en gaf hem de vage hoop dat hij deel uit zou maken van de nieuwe
ministeriëele combinatie. Eigenlijk bediende zij zich van hem om op de
hoogte te komen van hetgeen er bij Rougon voorviel. Uit vrouwelijke
boosaardigheid zou zij dezen graag ongelukkig in zijn huwelijk
gezien hebben; en zij dreef den magistraat aan om zijn zuster in
zijn ongenoegen tegen Rougon te doen deelen. Hij moest het probeeren,
luid zijn spijt verkondigen over een huwelijk waarvan hij geen enkel
voordeel trok, maar hij slaagde niet tegenover de onverstoorbare
kalmte van zijn zuster. Zijn zwager, zei hij, was sinds eenigen tijd
erg zenuwachtig. Hij insinueerde dat hij hem rijp achtte voor zijn val;
en hij keek de jonge vrouw strak aan, vertelde haar teekenende feiten,
met het beminnelijk voorkomen van een prater, die zonder eenige kwade
bedoeling de lasterpraatjes van de menschen rondvertelt. Waarom
handelde zij dan niet, als zij de meesteres was? Maar zij strekte
zich in een nog gemakkelijker houding uit, gaf zich het uiterlijk
van iemand die op een regenachtigen dag thuis blijft en gelaten het
oogenblik afwacht dat de zon zal doorbreken.

Op de Tuileriën werd Clorinde's macht steeds grooter. Men sprak
fluisterend over de levendige neiging die Zijne Majesteit voor haar
had opgevat. Op bals en officiëele recepties, overal waar de keizer
haar ontmoette, draaide hij met zijn schuinsche blikken om haar heen;
hij keek haar in den hals, bracht zijn gezicht dicht bij het hare,
terwijl een langzame glimlach om zijn lippen verscheen. En zij
had niets toegestaan, zei men, zelfs haar vingertoppen niet laten
aanroeren. Zij speelde haar oude spelletje van een meisje dat een man
zoekt; ze was heel vrij en uitdagend, ze zei alles en toonde veel,
maar ze bleef voortdurend op haar hoede en onttrok zich juist op het
gewenschte oogenblik. Zij scheen den hartstocht van den keizer te
laten rijp worden, het oogenblik af te wachten waarop hij haar niets
meer zou kunnen weigeren, om het welslagen te verzekeren van een plan,
dat zij lang te voren beraamd had.

Omtrent dezen tijd toonde zij zich op eens heel lief tegenover mijnheer
de Plouguern. Sedert eenige maanden waren zij gebrouilleerd. De
senator, die bijna iederen morgen bij haar opstaan tegenwoordig was,
zag zich op een goeden morgen buiten de deur gesloten, toen zij aan
haar toilet bezig was. Zij kreeg plotseling een bui van maagdelijke
schaamte; ze wou niet langer geplaagd en gehinderd worden, zei ze,
door den grijsaard, die haar met een gele flikkering in zijn grijze
oogen aankeek. Maar hij liet zich dat niet welgevallen; hij weigerde op
uren te komen, waarop haar kamer vol bezoekers was. Was hij haar vader
niet? Had hij haar niet als klein meisje op zijn knie laten dansen? En
spottend vertelde hij van de kastijdingen die hij haar vroeger op
zeker lichaamsdeel had toegediend. Zij werd voor goed boos, toen
hij op zekeren dag, ondanks de kreten en de vuistslagen van Antonia,
binnengedrongen was terwijl zij in het bad was. Wanneer mijnheer Kahn
of kolonel Jobelin haar vroegen hoe mijnheer de Plouguern het maakte,
antwoordde zij scherp:

--Hij wordt met den dag jonger, hij lijkt ternauwernood twintig.... Ik
zie hem niet meer.

Toen zag men eensklaps weer niemand anders dan mijnheer de Plouguern
bij haar aan huis. Ieder uur van den dag was hij daar, in de intiemste
hoekjes van haar kleedkamer. Hij wist waar zij haar linnengoed borg,
hij gaf haar een hemd of een paar kousen aan; men had hem zelfs eens
verrast toen hij bezig was haar corset aan te rijgen. Clorinde toonde
het despotisme van een jonggehuwde.

--Oompje, ga mijn nagelvijltje even halen, in de lade, weet
je.... Oompje, geef me de spons eens aan....

Dat "oompje" was een liefkoozing. Hij sprak nu heel vaak over den
graaf Balbi, gaf nauwkeurige bijzonderheden over de geboorte van
Clorinde. Hij loog dat hij de moeder van de jonge vrouw in de
derde maand van haar zwangerschap had leeren kennen. En als de
gravin met haar eeuwigen glimlach op haar vervallen gelaat, in de
kamer was wanneer Clorinde juist opstond, wisselde hij blikken van
verstandhouding met de oude dame, vestigde met een knipoogje haar
aandacht op een ontblooten schouder, of een half te voorschijn
komende knie.

--Hè, Lenora, mompelde hij, sprekend uw evenbeeld!

De dochter herinnerde hem aan de moeder. Zijn beenig gelaat
gloeide. Dikwijls stak hij zijn magere handen uit, vatte Clorinde,
drukte haar tegen zich aan, om haar de een of andere onbetamelijkheid
te zeggen. Dat bevredigde hem. Hij was Voltairiaan, hij ontkende
alles en met zijn knarsenden grijnslach placht hij te zeggen:

--Wel, gansje, dat mag wel.... Als je het prettig vindt, mag het.

Niemand kwam ooit te weten, hoever de zaken tusschen hen
gingen. Clorinde had toen mijnheer de Plouguern noodig; hij moest een
rol spelen in het drama dat zij voorbereidde. Het gebeurde trouwens
meer dat zij op die manier een vriendschap kocht, waarvan zij zich
later niet meer bediende, wanneer zij van plan veranderde. 't Was
in haar oog niet veel meer dan een handdruk aan den eersten den
besten. Zij zelve gevoelde een diepe minachting voor de gunsten die
zij schonk; zij plaatste haar fierheid elders.

Intusschen bleef het gunstige oogenblik nog uit. Zij sprak in bedekte
termen met mijnheer de Plouguern over een zekere gebeurtenis, die zich
wat te lang liet wachten. De senator berekende met het ingespannen,
nadenkend gezicht van een schaakspeler den waarschijnlijken uitslag
van allerlei combinaties, maar hij schudde ten slotte moedeloos het
hoofd, hij vond niets. Wat haar betreft, bij de zeldzame bezoeken
die Rougon haar nog bracht, verklaarde zij zich moe en lusteloos,
sprak zij er van een paar maanden in Italië te gaan doorbrengen. En
dan sloot zij haar oogleden half en richtte haar glinsterende oogen
onderzoekend op zijn gelaat. Een glimlach van verfijnde wreedheid
plooide haar lippen. Zij had nu wel reeds kunnen beproeven om hem met
haar slanke vingers te verwurgen, maar zij wou het ineens goed doen;
en zij beschouwde het als een genot, geduldig af te wachten totdat
haar nagels lang genoeg gegroeid waren. Rougon, wiens geest altijd
met het een of ander bezig was, gaf haar verstrooide handdrukjes en
bemerkte niet eens, hoe koortsachtig haar hand gloeide. Hij dacht
dat zij al verstandig geworden was, wenschte haar geluk dat zij zoo
volgzaam was jegens haar man.

--Nu zijt ge bijna zooals ik u wenschen zou, zei hij. Ge hebt wel
gelijk, vrouwen moeten rustig thuis blijven.

En zij riep, met een schellen lach, als hij weg was:

--Mijn hemel, wat is hij dom!.... En hij vindt de vrouwen nog dom!

Eindelijk, op een Zondagavond tegen tien uur, toen de geheele troep
in Clorinde's kamer bijeen was, trad mijnheer de Plouguern met een
triomfantelijk gezicht binnen.

--Wel, vroeg hij, een groote verontwaardiging veinzende, hebt ge al
van Rougon's nieuwe heldendaad gehoord?.... Nu is de maat toch vol.

Allen drongen zich om hem heen. Niemand wist er iets van.

--'t Is een schande! riep hij, de armen opheffende, 't Is
onbegrijpelijk dat een minister zich zoo verlagen kan.

En hij vertelde het avontuur in éen adem door. De Charbonnels hadden,
zoodra zij in Faverolles kwamen om de erfenis van hun neef Chevassu
in ontvangst te nemen, een groote drukte gemaakt over de beweerde
verdwijning van een aanzienlijke hoeveelheid zilverwerk. Zij
beschuldigden de meid, een zeer godsdienstige vrouw, die het huis
had moeten bewaren; op het vernemen van de beslissing van den Raad
van State, zou die ongelukkige zich verstaan hebben met de zusters
van de H. Familie, en alle voorwerpen van waarde die gemakkelijk te
verbergen waren, naar het klooster gebracht hebben. Drie dagen daarna
was er geen sprake meer van de meid; toen heette het dat de zusters
zelven hun huis leeggeplunderd hadden. Dat verwekte een ontzettend
schandaal. Maar de commissaris van politie weigerde een huiszoeking
in het klooster te doen, waarna Rougon, op een schrijven van de
Charbonnels, aan den prefect getelegrafeerd had, dat er onmiddellijk
huiszoeking gedaan moest worden.

--Ja, een huiszoeking, dat stond duidelijk in het telegram, zei
mijnheer de Plouguern ten slotte. Toen hebben de commissaris en
twee gendarmes het klooster overhoop gehaald. Ze zijn er vijf uur
gebleven. Verbeeld u, ze hebben zelfs de stroomatrassen van de
zusters doorzocht.

--De stroomatrassen van de zusters, o, dat is laag! riep mevrouw
Bouchard verontwaardigd.

--Men moet heelemaal zonder godsdienst zijn, verklaarde de kolonel.

--Wat zal ik u zeggen, zuchtte mevrouw Correur op haar beurt. Rougon
ging nooit naar de kerk. Ik heb zoo dikwijls tevergeefs getracht hem
met God te verzoenen.

Mijnheer Bouchard en mijnheer Béjuin schudden het hoofd en keken
daarbij, alsof zij daar van een ramp gehoord hadden, die hen deed
twijfelen aan het menschelijk verstand. Mijnheer Kahn streek over
zijn ringbaard en vroeg:

--En natuurlijk is er niets bij de zusters gevonden?

--Volstrekt niets, antwoordde mijnheer Plouguern.

En met groote radheid voegde hij er bij:

--Een zilveren braadpan, geloof ik, twee bekers, een oliestel,
kleinigheden, geschenken van den overledene, een vroom grijsaard,
aan de zusters, om ze te beloonen voor haar goede verzorging gedurende
zijn lange ziekte.

--Ja, dat is duidelijk, mompelden de anderen.

De senator ging niet verder hierop door. Maar op langzamen toon en
met een bijzonderen nadruk op iederen zin, hernam hij:

--Dat is de kwestie ook niet. Het betreft hier den eerbied aan een
klooster verschuldigd, aan een dier heilige huizen, waarin de deugden
die uit onze goddelooze maatschappij verdreven zijn, haar toevlucht
genomen hebben. Hoe kan men verlangen dat de groote massa godsdienstig
zij, wanneer hooggeplaatste personen den godsdienst aanvallen? Rougon
heeft zich schuldig gemaakt aan niets minder dan heiligschennis,
en hij zal daarvan rekenschap moeten geven.... De brave burgers van
Faverolles zijn dan ook diep verontwaardigd. Monseigneur Rochart,
de eminente prelaat, die den geestelijken zusters altijd bijzonder
genegen is geweest, is onmiddellijk naar Parijs vertrokken, waar hij
recht komt vragen. En in den Senaat was men vandaag zeer ontstemd, er
was sprake van een onmiddellijk onderzoek, na de weinige bijzonderheden
die ik heb kunnen meedeelen. En de keizerin....

Allen rekten den hals uit.

--Ja, de keizerin heeft deze treurige geschiedenis van mevrouw de
Lorentz vernomen, die het wist van onzen vriend La Rouquette, aan wien
ik het verteld had. Hare Majesteit moet uitgeroepen hebben: "Mijnheer
Rougon is niet meer waard uit naam van Frankrijk het woord te voeren."

--Heel juist! zeiden allen.

Dien Zondag was er tot éen uur in den nacht van niets anders
sprake. Clorinde had den mond niet geopend. Bij de eerste woorden van
mijnheer de Plouguern had zij zich op haar chaise longue uitgestrekt,
ietwat bleek, met samengeknepen lippen. Daarop maakte zij snel, zonder
dat iemand het zag, driemaal het teeken des kruises, alsof zij den
hemel dankte dat haar lang begeerde wensch eindelijk in vervulling was
gegaan. Haar handen vouwden zich telkens weer, bij het verhaal van de
huiszoeking. Langzamerhand hadden haar wangen zich rood gekleurd. Strak
voor zich uitziende, verzonk zij in een ernstige overpeinzing.

Terwijl de anderen druk praatten, naderde mijnheer de Plouguern haar,
en liet zijn hand in haar keurslijf glijden, om haar vertrouwelijk
in de borst te knijpen. En met zijn sceptischen grijnslach, op den
vrijen toon van een groot heer, die in allerlei omgevingen geleefd
heeft, fluisterde hij de jonge vrouw in het oor:

--Hij heeft onzen lieven Heer aangeraakt, hij is een verloren man!



XII.


Acht dagen lang hoorde Rougon reeds de misnoegdheid om hem heen zich in
steeds luider bewoordingen uiten. Men zou hem alles vergeven hebben,
zijn machtsoverschrijding, de onverzadelijke begeerten van zijn
trawanten, den zwaren druk van zijn ijzeren vuist, maar gendarmes
uit te zenden om de stroomatrassen der zusters te doorzoeken, dat was
een misdaad, zoo monsterachtig, dat de dames aan het hof rilden, als
hij voorbij ging. Monseigneur Rochart bracht de geheele officiëele
wereld in beweging; hij was zelfs bij de keizerin geweest, zei
men. Trouwens, het schandaal werd levendig gehouden door een troepje
handige lieden; dezelfde geruchten verhieven zich van alle kanten
tegelijk. Te midden van die verwoede aanvallen bleef Rougon eerst kalm
en glimlachend. Hij haalde zijn stevige schouders op, noemde het zaakje
"een dwaasheid". Hij maakte er zelfs een grapje van. Op een soirée bij
den grootzegelbewaarder, liet hij zich ontvallen: "Ik heb toch niet
verteld dat ze een pastoor in een stroozak gevonden hebben", en toen
dat gezegde bekend werd, kwam er een nieuwe uitbarsting van toorn,
dat was de goddeloosheid, de heiligschennis ten top gedreven! Toen
begon hij zich langzamerhand op te winden. Het begon hem eindelijk
te vervelen! De zusters waren dieveggen, men had immers de zilveren
braadpannen en de bekers bij haar gevonden. En hij wou de zaak nog
verder drijven, hij sprak er van dat hij de heele geestelijkheid van
Faverolles voor de rechtbank beschaamd zou doen staan.

Op een morgen, heel in de vroegte, meldden de Charbonnels zich
bij hem aan. Hij keek verbaasd op, hij wist niet dat zij in Parijs
waren. Zoodra hij ze zag, riep hij hun toe dat de zaken goed vorderden;
den vorigen avond had hij nog instructies aan den prefect gezonden
om het parket te noodzaken de zaak aan te pakken. Maar mijnheer
Charbonnel scheen zeer ontsteld en mevrouw Charbonnel riep uit:

--Neen, neen, dat niet.... U is te ver gegaan, mijnheer Rougon. U
hebt ons verkeerd begrepen.

En beiden begonnen een lofrede op de zusters der H. Familie te
houden. Zij waren heiligen. Een oogenblik hadden zij misschien aan
ze getwijfeld; maar nooit waren zij zoover gegaan om ze van leelijke
dingen te beschuldigen. Geheel Faverolles zou hun trouwens de oogen
geopend hebben, zoo hoog stonden de zusters daar in de algemeene
achting aangeschreven.

--U zou ons het grootste nadeel toebrengen, mijnheer Rougon,
zei mevrouw Charbonnel, als u voortging zoo verbitterd tegen den
godsdienst te werk te gaan. Wij zijn gekomen om u vriendelijk te
verzoeken de zaken te laten rusten.... Daarginds, ziet u, wist men
dat zoo niet! Zij dachten dat wij u aanzetten, ze zouden ons nog
gesteenigd hebben.... We hebben het klooster een ivoren crucifix
geschonken, dat boven het voeteneind van onze armen neef hing.

--Enfin, besloot mijnheer Charbonnel, u is gewaarschuwd, u moet het
verder zelf weten.... Wij bemoeien er ons niet meer mee.

Rougon liet ze praten. Zij schenen heel ontevreden op hem te zijn,
ze werden ten laatste zelfs heftig. Hij kreeg op eens een koud gevoel
in den nek. Hij keek ze aan, door een plotseling matheid bevangen,
alsof hem wederom iets van zijn kracht ontnomen was. Maar hij begon
geen woordentwist met hen. Hij zond ze heen, met de belofte dat hij
de zaak zou laten rusten. En inderdaad, zij ging in den doofpot.

Sedert eenige dagen was hij onder den indruk van een nieuw schandaal,
waarbij zijn naam genoemd werd. Een afgrijselijk drama was in Coulonges
afgespeeld. Du Poizat, die het zijn vader lastig wou maken, was op een
morgen aan de deur van den gierigaard komen aankloppen. Vijf minuten
later hoorden de buren geweerschoten in het huis, gevolgd door een
vreeselijk gejammer. Toen men binnentrad, vond men den grijsaard met
gespleten hoofd onder aan de trap liggen; twee afgeschoten geweren
lagen midden in het voorhuis. Du Poizat vertelde doodsbleek dat zijn
vader, toen hij de trap op wou gaan, plotseling als een waanzinnige
"houd den dief" geroepen en tweemaal op hem gevuurd had; hij toonde
zelfs het gat van een kogel in zijn hoed. Daarop, altijd volgens
hem, was zijn vader achterover gevallen en had zich tegen de punt
van de eerste trede het hoofd te pletter gestooten. Die tragische
dood, dat geheimzinnige drama zonder getuigen, had in het heele
departement aanleiding tot de zonderlingste praatjes gegeven. De
dokters constateerden wel een plotselingen aanval van beroerte,
maar de vijanden van den prefect beweerden niettemin dat hij den
ouden man een duw gegeven had: en het aantal van zijn vijanden wies
met den dag, dank zij zijn ruw bestuur, waaronder Niort als onder
een schrikbewind gebukt ging. Du Poizat klemde zijn tanden opeen en
balde zijn magere vuisten; wanneer hij voorbijging, was éen enkele
blik uit zijn grijze oogen voldoende om den babbelaars aan de deuren
den mond te snoeren. Maar er kwam een tweede ongeluk bij; hij zag
zich genoodzaakt Gilquin te ontslaan, die zich aan een leelijke zaak
had schuldig gemaakt; voor honderd francs nam Gilquin op zich den
boerenzoons vrijstelling van militairen dienst te bezorgen; en al
wat men doen kon, was hem voor een correctioneele straf te vrijwaren
en hem zijn ontslag te geven. Intusschen had Du Poizat krachtig op
Rougon gesteund, wiens verantwoordelijkheid hij bij iedere nieuwe
ramp grooter maakte. Hij had zeker een voorgevoel van Rougon's val,
want hij kwam in Parijs zonder hem te waarschuwen. Hij dacht er aan
een overplaatsing als prefect te vragen, ten einde een zeker ontslag
te ontkomen. Na den dood van zijn vader en de schelmenstreken van
Gilquin werd Niort voor hem onhoudbaar.

--Ik heb mijnheer Du Poizat op de faubourg Saint-Honoré ontmoet, hier
vlak bij, zei Clorinde uit boosaardigheid tot den minister. Zijt ge dan
niet meer met elkander bevriend?.... Hij schijnt nijdig op u te zijn.

Rougon ontweek een antwoord. Daar hij zich genoodzaakt gezien had
verscheidene gunsten aan den prefect te weigeren, was er langzamerhand
een groote verkoeling tusschen hen ontstaan, en onderhielden zij alleen
nog officiëele relatiën. Trouwens, de afval was algemeen. Zelfs mevrouw
Correur liet hem in den steek. Op enkele avonden kreeg hij weer die
gewaarwording van eenzaamheid, waaronder hij al vroeger geleden
had, in de rue Marbeuf, toen zijn aanhang aan hem twijfelde. Na
zijn drukke dagen, waarbij zijn salon altijd vol bezoekers was,
vond hij zich alleen. Hij miste zijn huisvrienden. Hij kreeg weer
behoefte aan de bewondering van den kolonel en mijnheer Bouchard,
aan de levenswarmte die van zijn kleine hofhouding uitging; tot zelfs
de stille aanwezigheid van mijnheer Béjuin betreurde hij nu.

Toen trachtte hij zijn volkje nog eens tot zich te trekken; hij toonde
zich vriendelijk, schreef brieven, waagde bezoeken. Maar de banden
waren verbroken; hij kon er niet in slagen ze allen weer om zich
heen te krijgen; wanneer hij het eind had vastgeknoopt, brak de draad
weer aan het andere eind. Eindelijk kwam er niet een meer. Dat was de
doodsstrijd van zijn macht. Hij, de sterke, was aan die onbeduidende
wezens gebonden door de langdurige werking van hun gemeenschappelijke
fortuin. Bij het heengaan namen zij ieder iets van hem mee. Bij die
vermindering van zijn gewichtigheid was het als werkten zijn krachten
niets uit; zijn groote vuisten sloegen in het ledig. Toen zijn schaduw
zich slechts alleen in de zon vertoonde, toen hij zich niet vetter
kon maken door het misbruiken van zijn invloed, scheen het hem toe
alsof zijn plaats op aarde kleiner was geworden; hij droomde nu van
een wederopstanding als een Jupiter Tonans, zonder trawanten aan zijn
voeten, de wet stellende enkel door de kracht van zijn woord.

Toch geloofde Rougon nog niet ernstig aan zijn val. Hij gevoelde niets
dan minachting voor die beten in zijn hielen. Hij zou heerschen, alleen
en onbemind. Daarbij vertrouwde hij nog geheel op den keizer. Zijn
lichtgeloovigheid was zijn eenige zwakheid. Telkens als hij Zijne
Majesteit zag, vond hij hem welwillend, vriendelijk, met zijn
ondoorgrondelijken glimlach; en hij hernieuwde hem de betuiging van
zijn vertrouwen, hij herhaalde de instructies die hij hem reeds vroeger
gegeven had. Dat was hem voldoende. De keizer kon er niet aan denken
hem op te offeren. Die zekerheid bracht hem tot een groot waagstuk. Om
zijn vijanden het zwijgen op te leggen en zijn macht voor goed te
bevestigen, kwam hij op de gedachte zijn ontslag in te dienen. Hij
deed dit in zeer waardige termen; hij sprak van de klachten die over
hem in omloop waren, hij zei dat hij de wenschen van den keizer stipt
nagekomen was en dat hij nu behoefte gevoelde aan Zijner Majesteits
hooge goedkeuring, voor dat hij zijn werk tot heil van den Staat
voortzette. Het hof bevond zich in Fontainebleau. Toen zijn aanvraag
om ontslag ingediend was, wachtte Rougon met de koelbloedigheid van
een goed speler. De laatste schandalen, het drama van Coulonges,
de huiszoeking bij de zusters der H. Familie, dat alles zou in het
vergeetboek geschreven worden. Mocht hij daarentegen vallen, dan wou
hij vallen op het toppunt van zijn macht, in al zijn kracht.

Juist op den dag waarop het lot van den minister beslist zou worden,
was er in de Oranjerie van de Tuileriën een fancy-fair gehouden,
ten voordeele van een bewaarschool, waarvan de keizerin beschermvrouw
was. Alle gewone bezoekers van het paleis, de geheele officiëele wereld
zou er zeker komen, om de keizerin welgevallig te zijn. Rougon besloot
er heen te gaan en zich kalm te toonen. Hij zou ze trotseeren, ze vlak
in het gelaat zien, die lui die hem schuins zouden aankijken, hij zou
zijn verachting stellen tegenover hun fluisterende opmerkingen. Tegen
drie uur gaf hij een laatste bevel aan den chef van het personeel,
toen zijn kamerdienaar hem kwam zeggen dat een heer en dame hem
dringend wenschten te spreken. Het kaartje droeg de namen van den
markies en de markiezin d'Escorailles.

De twee oudjes die de knecht, misleid door hun hoogst eenvoudige
kleeding, in de eetzaal had gelaten, stonden plechtstatig op. Rougon
haastte zich hen naar het salon te leiden, ietwat ongerust door hun
aanwezigheid. Hij drukte zijn verbazing uit over hun plotselinge reis
naar Parijs, wou zich heel vriendelijk toonen. Maar zij bleven effen
en keken onvriendelijk.

--Mijnheer, zei eindelijk de markies, u zult ons, hoop ik, den stap
niet kwalijk nemen dien wij ons genoodzaakt zien te doen.... Het
betreft onzen zoon Jules. Wij wenschten dat hij de administratie
verliet, dat u hem niet langer bij u hieldt.

En daar de minister hen met de uiterste verbazing aankeek, ging
hij voort:

--Jongelui zijn lichtzinnig. Wij hebben Jules tweemaal geschreven
om hem onze redenen uiteen te zetten, waarom wij wenschten dat hij
zijn ontslag zou nemen.... En daar hij niet gehoorzaamde, zijn wij
maar zelf gekomen. 't Is de tweede keer, mijnheer, in dertig jaar,
dat wij de reis naar Parijs ondernemen.

Toen had hij er veel tegen aan te voeren. Jules had mooie
vooruitzichten. Zij zouden zijn carrière verwoesten. Terwijl hij sprak,
gaf de markiezin blijken van ongeduld. Zij sprak nu op haar beurt,
met iets meer heftigheid:

--Mijn hemel, mijnheer Rougon, het staat niet aan ons om u te
beoordeelen. Maar er zijn zekere tradities in onze familie.... Jules
mag de hand niet leenen tot een afschuwelijke vervolging van de
Kerk. Te Plassans verbaast men zich reeds. We zouden met den geheelen
adel van het land in onaangenaamheden komen.

Hij had haar begrepen. Hij wou spreken, maar zij legde hem met een
gebiedend gebaar het zwijgen op.

--Laat mij uitspreken.... Onze zoon heeft zich tegen onzen zin met de
nieuwe dynastie verzoend. U weet hoe smartelijk het ons aandeed hem
een onwettig bestuur te zien dienen. Ik heb zijn vader weerhouden
hem te vloeken. Sedert dien tijd is ons huis in rouw gedompeld en
wanneer wij vrienden ontvangen, wordt de naam van onzen zoon niet
genoemd. Wij hadden gezworen ons niet meer met hem te bemoeien, maar
er zijn grenzen, wij mogen niet dulden dat een d'Escorailles gemeene
zaak maakt met de vijanden van onzen heiligen godsdienst. U begrijpt
mij zeker wel, mijnheer Rougon?

Rougon boog. Hij dacht er niet aan te lachen om de vrome leugens van
de oude dame. Hij vond den markies en de markiezin terug zooals hij ze
gekend had, in den tijd dat hij honger leed in de straten van Plassans,
hooghartig, trotsch en onbeschaamd. Wanneer anderen hem zoo hadden
durven toespreken, zou hij ze zeker de deur gewezen hebben. Maar hij
voelde zich klein; zijn armoedige jeugd kwam hem weer voor den geest;
een oogenblik meende hij nog zijn scheefgeloopen laarzen aan de voeten
te hebben. Hij beloofde Jules te overreden. Daarop voegde hij er bij,
zinspelend op het antwoord dat hij van den keizer verwachtte:

--Trouwens, uw zoon zal u misschien van avond reeds teruggegeven
worden.

Toen hij weer alleen was, voelde Rougon zich beklemd. Die oude
lieden hadden zijn koelbloedigheid geschokt. Nu aarzelde hij naar die
liefdadigheidsbazaar te gaan, waar iedereen zijn ontroering op zijn
gelaat kon lezen. Maar weldra schaamde hij zich voor die kinderachtige
vrees. En hij ging heen, zijn weg door het kabinet nemend. Hij vroeg
aan Merle of er niets voor hem gekomen was.

--Neen, Excellentie, antwoordde de bode, die sedert den morgen op
den loer scheen te staan, op een meewarigen toon.

De Oranjerie der Tuileriën waar de bazaar gehouden werd, was voor
die gelegenheid weelderig ingericht. Behangsel van rood fluweel met
gouden franje onttrok de muren aan het oog en herschiep de groote,
kale galerij in een hooge feestzaal. Aan een der uiteinden, links,
scheidde een kolossaal gordijn, eveneens van rood fluweel, een gedeelte
van de galerij als een zijvertrek af; dit gordijn was opgenomen door
embrasses met groote gouden kwasten, en door de wijde opening kwam men
uit de groote zaal, waar de kraampjes waren opgesteld, in de kleinere
ruimte, waarin het buffet geplaatst was. Men had den grond met fijn
zand bestrooid. Majolica potten vormden in iederen hoek boschjes
van groene planten. Op het midden van het vierkant door de kraampjes
gevormd, bood een cirkelronde fluweelen pouf gemakkelijke zitplaatsen
aan, terwijl zich uit het midden van den pouf een kolossale bloementuil
verhief, een dikke bundel stengels, waartusschen rozen, anjelieren,
verbena's, als een regen van schitterende druppels neervallend. En
voor de openstaande glazen deuren op het terras aan den waterkant,
bekeken de bedienden, in zwarte rokken gekleed, met een ernstig
gezicht de kaarten der genoodigden. De dames-patronessen verwachtten
tegen vier uur de eerste bezoekers. In de groote zaal stonden zij
achter haar toonbanken de koopers af te wachten. Op de lange, met
rood laken bekleede tafels lagen de koopwaren uitgestald; er waren
verscheidene toonbanken met Parijsche luxe-artikelen en met Chineesche
kunstvoorwerpen, twee winkels met kinderspeelgoed, een bloemenkiosk
vol rozen, en eindelijk een draaibord onder een tent, als op een
boerenkermis. De verkoopsters, gedecolleteerd en in avondtoillet,
waren vleiend als echte koopvrouwen, glimlachten als modistes die een
ouderwetschen hoed verkoopen, prezen haar artikelen aan zonder dat zij
er verstand van hadden; en tot dat winkeljuffrouwtje spelen leenden
zij zich met zenuwachtige lachjes, gekitteld door al die handen,
die onder het koopen de hare aanraakten. Een prinses stond in een
speelgoedkraam; aan de overzij verkocht een markiezin portemonnaies
van vijftien stuivers, die zij niet onder twintig francs losliet,
twee mededingsters, die den triomf van haar schoonheid afmeten naar
de hoegrootheid van haar ontvangst; zij klampten de bezoekers aan,
riepen de mannen, vroegen onbeschaamde prijzen, en na een loven en
bieden als bij inhalige slagersvrouwen, gaven zij, om de lui tot
groote aankoopen te decideeren, een handdrukje of een kijkje in
haar wijdgeopend keurslijf op den koop toe. De liefdadigheid bleef
het voorwendsel. Langzamerhand liep de zaal vol. Heeren bleven kalm
stilstaan en bekeken de verkoopsters, alsof zij deel uitmaakten van de
uitstalling. Voor sommige kraampjes verdrongen zich elegante jongelui;
zij grinnikten en maakte guitige zinspelingen op hun inkoopen,
terwijl de dames, onuitputtelijk in welwillendheid van den een naar
den ander gingen en met een allerliefsten glimlach haar koopwaren
aanprezen. Vier uren in zoo'n drukte door te brengen is een genot.

Er was een leven als op een veiling, daartusschen een helder gelach en
het doffe kraken van het zand onder de voetstappen. De roode behangsels
temperden het helle licht van de hooge vensters, verspreidden een
rooden gloed, die een rose tint op de ontbloote schouders deed
schitteren. En tusschen het publiek liepen zes andere dames, een
barones, twee bankiersdochters en drie vrouwen van hooggeplaatste
ambtenaren, met lichte mandjes om den hals gehangen, en snelden
iederen nieuwen bezoeker te gemoet met sigaren en lucifers.

Mevrouw de Combelot had vooral veel succès. Zij verkocht ruikertjes
in de met rozen gevulde kiosk, een met uitsnijwerk en verguldsel
versierd chalet, veel gelijkende op een groote vogelkooi. Zelf geheel
in het rose, een zachtrose huidtint, die haar naaktheid boven het laag
uitgesneden keurslijf verder voortzette, tusschen de twee borsten niets
anders dragend dan het ruikertje viooltjes, dat door alle verkoopsters
gedragen werd, was zij op het denkbeeld gekomen om haar ruikertjes als
een echte bloemenverkoopster voor de oogen van het publiek te maken:
een roos, een knop, drie blaadjes, die zij tusschen haar vingers
ineendraaide, terwijl zij het einde van den draad tusschen haar tanden
vasthield, en die zij voor een tot tien louis verkocht, naar gelang van
het uiterlijk der heeren. En men betwistte elkander haar ruikertjes,
ze kon aan alle aanvragen niet voldoen; zij prikte zich nu en dan
van de haast in den vinger en zoog dan snel de bloeddruppels op.

Tegenover haar, in de linnen tent, stond mevrouw Bouchard bij het
draaibord. Zij droeg een keurig blauw boerinnen-kostuum met hoog lijf
en een keurslijf bij wijze van fichu, bijna een vermomming, om geheel
het voorkomen te hebben van een oblie-koopvrouw. Daarbij lispelde zij
allerliefst en gaf zich een alleraardigst air van onnoozelheid. Op
het draaibord lagen de prijzen, afschuwelijke prullen van vijf of zes
stuivers, glaswerk, porcelein of marokijnwaar; en de wijzer kraste
tegen de koperen draden en het bord draaide met de prijzen rond, met
een geraas als van brekend vaatwerk. Om de twee minuten, wanneer er
geen spelers waren, zei mevrouw Bouchard met haar onschuldig stemmetje,
alsof zij zoo pas van haar dorpje kwam:

--Twintig sous een keer, heeren.... Toe, heeren, draai ereis rond....

Het afgeschoten vertrek, waar ververschingen verkrijgbaar waren,
was eveneens met zand bestrooid, in de hoeken met groene planten
versierd, en van ronde tafeltjes en rieten stoelen voorzien. Men
had gepoogd een echt café na te bootsen, om de zaak pikanter te
maken. Achterin, aan de monumentale toonbank, zaten drie dames; zij
wachtten op de bestellingen der bezoekers, en maakten intusschen een
druk gebruik van haar waaiers. Likeurkaraffen, schalen met taartjes en
sandwiches, bonbons, sigaren en cigaretten stonden daar uitgestald als
op een publiek bal. Nu en dan stond de middelste dame, een levendige
brunette, op om een glaasje in te schenken, zij kon zich niet roeren
tusschen dien overvloed van karaffen en manoeuvreerde met haar bloote
armen op gevaar af van alles te breken. Maar Clorinde heerschte
aan het buffet. Zij bediende het publiek aan de tafeltjes. Zij
leek wel Juno als kellnerin. Zij droeg een geelsatijnen japon,
met zwartsatijnen biezen afgezet, verblindend, buitengewoon, als
een ster waarvan de sleep op den staart van een komeet geleek. Zeer
laag gedecolleteerd, liep zij in statige houding tusschen de rieten
stoelen door, glazen bier op een witmetalen blad ronddragend met de
kalmte van een godin. Zij streek met haar bloote ellebogen langs de
schouders der heeren, bukte zich, met haar laag uitgesneden keurslijf
om orders op te nemen, gaf ieder antwoord, glimlachend, zonder zich
te overhaasten. Wanneer het bestelde gebruikt was, ontving zij in
haar mooie hand de zilverstukjes en de stuivers, die zij met een
gebaar, alsof zij met dat werk reeds vertrouwd was, in een taschje
liet glijden, dat aan haar ceintuur hing. Intusschen waren mijnheer
Kahn en mijnheer Béjuin gaan zitten. De eerste klopte voor de grap
op het zinken tafelblad en riep:

--Mevrouw, twee bier!

Zij kwam, bracht de twee glazen bier en bleef daar even staan rusten,
daar er bijna geen bezoekers waren. Verstrooid veegde zij met haar
kanten zakdoek haar vingers af, die nat van het bier waren. Mijnheer
Kahn merkte een bijzonderen gloed in haar oogen op, een zegevierende
uitdrukking op haar gelaat. Hij keek haar aan en vroeg:

--Wanneer zijt ge van Fontainebleau teruggekomen?

--Van morgen, antwoordde zij.

--En hebt ge den keizer gezien, wat weet ge voor nieuws?

Zij glimlachte even, kneep haar lippen samen met een raadselachtige
uitdrukking op haar gelaat, en keek hem op haar beurt aan. Toen zag
hij, dat zij een zonderling sieraad droeg, dat hij haar nooit had
aan zien hebben. Om haar hals droeg zij een hondenhalsband van zwart
fluweel, met gesp, ring en belletje, een gouden belletje waarin een
fijne parel klingelde. Op den halsband stonden in diamanten letters
twee dooreengewerkte namen. Aan den ring hing een zware gouden ketting
op haar borst neer, die werd opgehouden door een gouden plaatje,
aan den rechterarm bevestigd, waarop te lezen stond: Ik behoor mijn
meester toe.

--Zeker een cadeau? mompelde mijnheer Kahn, op het kleinood wijzend.

Zij knikte van ja, de lippen tot een fijn, sensueel lachje
geplooid. Zij had die lijfeigenschap gewenscht. Zij praalde er met
een schaamteloosheid mee, die haar boven een gewonen misstap verhief,
gevierd door de keuze van een vorst, benijd door allen. Toen zij zich
vertoonde met den band om den hals, waarop de scherpziende oogen
der mededingsters een doorluchtigen voornaam met den haren meenden
vermengd te zien, hadden alle vrouwen het begrepen; zij wisselden
oogwenkjes, alsof zij zeggen wilden: 't Is dus een feit! Sedert een
maand sprak de officiëele wereld over dat avontuur, verwachtte die
ontknooping. En 't was inderdaad een feit, zij zelve verkondigde het
luid, ze droeg het op haar hals geschreven. Indien men geloof mocht
hechten aan wat er gefluisterd werd, dan had zij op vijftienjarigen
leeftijd voor de eerste maal met een koetsier in een stal op een bos
stroo geslapen. Later had zij gerust in andere bedden, van bankiers,
ambtenaren, ministers, steeds hooger stijgende, haar fortuin in
elk dier nachten grooter makend. En van alkoof tot alkoof, van het
eene nachtkwartier tot het andere, had zij bij wijze van apotheose,
als een laatste uiting van trots, haar mooi verstandig hoofd op het
keizerlijke hoofdkussen gelegd.

--Mevrouw, een glas bier, alsjeblieft! vroeg een dikke gedecoreerde
heer, een generaal, die haar glimlachend aankeek.

En toen zij het glas bier gebracht had, werd zij door twee
afgevaardigden geroepen.

--Twee glazen chartreuse, alsjeblieft!

Een stroom van bezoekers kwam binnen, van alle kanten klonken de
bestellingen, grogjes, anisette, limonade, taartjes, cigaren. De mannen
keken haar oplettend aan en fluisterden elkander gretig het praatje
toe, dat over haar de ronde deed. En als die kellnerin, die 's morgens
uit de armen van den keizer was gekomen, haar hand uitstrekte om hun
geld te ontvangen, schenen zij iets van die vorstelijke liefde aan
haar te zoeken. Zij keerde zonder eenige verwarring te doen blijken
langzaam haar hals om, teneinde haar hondenhalsband te laten zien,
waaraan de dikke gouden ketting rinkelde. Dat was nog iets pikants er
bij, ieders dienstbare te zijn wanneer men voor een nacht koningin
is geweest, om de tafeltjes van een nagebootst café tusschen de
citroenschijfjes en de koekkruimels door, met voeten rond te wandelen,
die door een doorluchtigen knevel hartstochtelijk gekust waren.

--'t Is vermakelijk, zei ze, weer bij mijnheer Kahn terugkomend. Ze
houden me, op mijn woord, voor een gemeene meid! Een heeft er me
zelfs geknepen, geloof ik. Ik heb maar niets gezegd. Och, waarvoor
ook?.... 't Is voor de armen, nietwaar?

Mijnheer Kahn gaf haar een knipoogje dat zij zich bukken zou, en heel
zacht vroeg hij:

--Dus, Rougon?....

--Sst, dadelijk, antwoordde zij eveneens fluisterend. Ik heb hem een
uitnoodigingskaart met mijn naam gestuurd. Ik verwacht hem.

En toen mijnheer Kahn twijfelachtig het hoofd schudde, voegde zij er
levendig bij:

--Ja, ja, ik ken hem, hij zal komen.... Trouwens, hij weet niets.

Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin begonnen toen naar Rougon uit te
kijken. Ze hadden het uitzicht op de groote zaal, door de wijde opening
der gordijnen. Het werd er steeds voller. Heeren, met de beenen over
elkander gekruist, lagen achterover geleund tegen den cirkelronden
pouf, en sloten droomerig de oogen, terwijl een onafgebroken stroom
van bezoekers langs hun uitgestrekte beenen heen liep en er bijna
over struikelde. De warmte werd hinderlijk. En boven het gonzend
gedruis klonk het krassend geluid van het draaibord als een ratel.

Mevrouw Correur, die juist aankwam, ging langzaam de kraampjes langs;
zij droeg een wit en mauve gestreept zwartzijden kostuum, waaronder
haar armen en schouders rosachtige vetkussentjes leken. Zij keek
bedachtzaam rond, als een klant die een voordeelig koopje hoopt te
doen. Gewoonlijk zei zij dat men er uitmuntende koopjes vond, op
die liefdadigheidsbazaars, die arme dames hadden zoo weinig verstand
van haar koopwaren. Maar zij kocht nooit bij haar kennissen onder de
verkoopsters; die "pekelden" hun vrienden te veel. Toen zij de zaal
om geweest was, alles opnemende, besnuffelende en weer neerleggende,
kwam zij terug voor een kraampje van marokijnwerk, waarvoor zij meer
dan tien minuten staan bleef, om met een besluiteloos gezicht de heele
etalage te monsteren. Eindelijk nam zij achteloos een juchtleeren
portefeuille in haar hand, waarop zij al langer dan een kwartier het
oog gehad had.

--Hoeveel? vroeg zij.

De verkoopster, een lange jonge blondine, die met twee heeren stond
te schertsen, keerde zich ternauwernood om en antwoordde:

--Vijftien francs.

De portefeuille was er minstens twintig waard. De dames, die onder
elkander wijdijverden om de heeren buitensporige prijzen te laten
betalen, verkochten gewoonlijk uit een soort van vrijmetselarij aan
vrouwen tegen inkoopsprijs. Maar mevrouw Correur legde de portefeuille
met een verschrikt gezicht op de toonbank neer en mompelde:

--O, dat is te duur. 't Is maar voor een cadeautje. Ik geef er tien
francs voor, meer niet. Hebt u niet iets liefs voor tien francs?

En zij haalde opnieuw de etalage onderste boven. Niets beviel
haar. Och hemel! was die portefeuille nu maar zoo duur niet! Zij nam
ze weer ter hand, stak haar neus in de zakjes. De verkoopster werd
ongeduldig en was bereid ze haar voor veertien, toen voor twaalf
francs te laten. Neen, neen, dat was nog te duur. En zij kreeg ze
voor elf francs, na een vreeselijk geknibbel. De lange blondine zei:

--Ik verkoop graag.... Alle vrouwen bieden, er is er niet een die
koopt.... O, als we de heeren niet hadden!

Mevrouw Correur vond tot haar groote blijdschap in de portefeuille een
etiketje, waarop de prijs, vijf en twintig francs, genoteerd stond. Ze
snuffelde nog wat rond en ging ten slotte achter het draaibord staan,
naast mevrouw Bouchard. Zij noemde haar "liefje", en streek de lokjes
op haar voorhoofd terecht.

--Kijk, daar is de kolonel! zei mijnheer Kahn, die nog steeds, aan
zijn tafeltje gezeten, de binnenkomende bezoekers bespiedde.

De kolonel kwam omdat hij niet anders kon. Hij hoopte er met een louis
af te komen, en dat ging hem al genoeg aan het hart. Aan de deur werd
hij reeds bestormd door drie of vier dames, die als om strijd riepen:

--Mijnheer, koopt u een sigaar van mij.... Mijnheer, een doosje
lucifers....

Hij glimlachte en maakte zich met een beleefd woordje van ze
af. Vervolgens ging hij eens poolshoogte nemen, en daar hij hoe eer
hoe liever zijn schuld betalen wou, hield hij stil bij een kraampje,
waarin een dame stond, die zeer gezien was aan het hof; daar vroeg
hij naar een zeer leelijken sigarenkoker. Vijf en zeventig francs! Hij
kon een gebaar van schrik niet weerhouden; hij wierp den koker weg en
maakte dat hij wegkwam; terwijl de dame gekrenkt het hoofd omwendde,
alsof hij haar persoonlijk iets onbehoorlijks had gedaan. Toen ging
hij, om onaangename aanmerkingen te voorkomen, naar de kiosk waar
mevrouw de Combelot nog steeds haar ruikertjes ineendraaide. Die
ruikertjes zouden zeker niet duur zijn. Uit voorzichtigheid wou hij
zelfs geen ruiker nemen, begrijpende dat de bloemenverkoopster een
te hoogen prijs voor haar werk zou vragen. Hij koos uit den stapel
rozen den dunsten en de minst ontloken knop, en zijn portemonnaie
voor den dag halend, vroeg hij hoffelijk:

--Mevrouw, hoeveel kost die bloem?

--Honderd francs, mijnheer, antwoordde de dame, die zijn manier van
doen had opgemerkt.

Hij stotterde, zijn handen beefden. Maar ditmaal was het onmogelijk
terug te treden. Er stonden menschen om hem heen, men keek naar
hem. Hij betaalde en zijn toevlucht naar de koffiekamer nemende,
ging hij aan het tafeltje van mijnheer Kahn zitten, en mompelde:

--'t Is een afzetterij, een afpersing....

--Hebt ge Rougon niet in de zaal gezien? vroeg mijnheer Kahn.

De kolonel antwoordde niet. Hij wierp van verre woedende blikken op de
verkoopsters. En toen mijnheer d'Escorailles en mijnheer La Rouquette
vroolijk lachend voor een kraampje stonden, mompelde hij binnensmonds:

--Dat dank je de drommel, die jongelui hebben pret.... Zij krijgen
altijd waar van hun geld.

Mijnheer d'Escorailles en mijnheer La Rouquette amuseerden zich
inderdaad uitstekend. De dames betwistten ze aan elkander. Zoodra zij
binnentraden, werden de armen naar hen uitgestoken, rechts en links,
overal klonken hun namen.

--Mijnheer d'Escorailles, u weet wat u me beloofd hebt.... Kom mijnheer
La Rouquette, koop een stokpaardje bij me. Niet? Dan een pop. Ja,
ja, een pop, die moet u hebben!

Zij gaven elkaar een arm, om elkaar te beschermen, zeiden zij
lachend. Zij gingen door de zaal, stralend, opgetogen, te midden
van die bestorming van rokken, de warme liefkoozing van de lieve
stemmen. Nu en dan verdwenen zij, verzwolgen onder de naakte
boezems, waartegen zij zich met uitroepen van afgrijzen trachtten te
verdedigen. En bij ieder kraampje lieten zij zich zoo'n lief geweld
aandoen. Daarop hielden zij zich gierig, en gaven op een komische
wijze lucht aan hun ontzetting. Een pop van een stuiver voor een
louis, dat konden zij zich niet permitteeren! Drie potlooden van twee
louis, men wou ze dus doodarm maken! 't Was allergrappigst. De dames
maakten een zacht kirrend geluid, als de tonen een fluit. Ze werden
begeerig, vroegen het drie-, viervoudige van den prijs. Zij gaven
de heeren aan elkander over en hier en daar klonk het: "Ik zal die
twee eens beetnemen.... Dat zijn een paar goede om af te zetten....",
wat de heeren heel goed hoorden en waarop ze met grappige buigingen
antwoordden. Achter hun rug pochten de dames op hun succès; maar de
meest benijde was een achttienjarig juffertje, dat een pijp zegellak
voor drie louis verkocht had. Aan het einde der zaal, waar een
verkoopster hem met alle geweld een doos zeep in den zak wou steken,
riep mijnheer d'Escorailles:

--Ik heb geen cent meer. Wil ik een wissel voor u teekenen?

Hij keerde zijn geopende portemonnaie om, en de dame vergat zich in
haar ijver zoozeer dat zij de portemonnaie uit zijn hand nam en ze
doorzocht. En zij keek den jongen man aan, ze scheen op het punt hem
zijn horlogeketting te vragen.

't Was een grap. Mijnheer d'Escorailles nam altijd voor de aardigheid
een leege portemonnaie op zulke bazaars mee.

--Kom mee, zei hij, mijnheer La Rouquette meetroonend, ik word het beu,
hè? Wij zullen trachten weer wat op ons verhaal te komen.

En toen zij voorbij het draaibord gingen, riep mevrouw Bouchard:

--Twintig sous per keer, heeren.... Draai ereis rond!

Zij traden naderbij en deden alsof zij haar niet verstaan hadden.

--Hoeveel kost een keer, koopvrouw?

--Twintig sous, heeren.

Daar begon het gelach opnieuw. Maar mevrouw Bouchard, in haar blauw
boerinnenpakje, bleef onschuldig kijken, en zette een gezicht alsof
zij de heeren volstrekt niet kende. Toen bleef het bord een kwartier
lang ronddraaien, zonder rustpoos. Zij losten elkander af. Mijnheer
d'Escorailles won twee dozijn eierdopjes, drie zakspiegeltjes, zeven
biscuitbeeldjes, vijf cigarettenkokers. Mijnheer La Rouquette kreeg
voor zijn aandeel twee pakjes kant, een porceleinen vaasje op een
verguld zinken voet, glazen, een blaker, een toiletdoos. Mevrouw
Bouchard riep met een benepen gezicht:

--Neen maar, u is al te gelukkig! Ik speel niet meer.... Hier, neem
uw prijzen mee.

Ze had ze op een tafel gelegd, in twee stapels. Mijnheer La Rouquette
stond er versteld van. Hij vroeg of hij zijn stapel mocht ruilen
voor het ruikertje viooltjes, dat zij in haar kapsel droeg. Maar
zij weigerde.

--Neen, neen, u hebt het gewonnen, niet waar? Nu, dan moet ge het
ook meenemen.

--Mevrouw heeft gelijk, zei mijnheer d'Escorailles ernstig.

Men moet de fortuin den rug niet toedraaien, en de drommel haal me
als ik éen eierdopje laat staan!....

Hij had zijn zakdoek uitgespreid en pakte er alles netjes in. Er
ontstond een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid. De verlegenheid
van mijnheer La Rouquette was al even vermakelijk. Toen kwam mevrouw
Correur, die tot dusverre als een waardige matrone zich glimlachend
op den achtergrond had gehouden, met haar dik, blozend gelaat voor
den dag. Zij wou wel ruilen, zei ze.

--Neen, ik wil niets, haastte de jonge afgevaardigde zich te
zeggen. Neem alles, ik geef u alles.

Maar zij gingen niet heen, ze bleven nog een oogenblik. Nu richtten
zij zachtjes aardigheden van een twijfelachtig allooi tot mevrouw
Bouchard. Als men haar zag, geraakten de hoofden nog meer aan het
draaien dan haar draaibord. Wat won men bij haar aardig spel? Dat
was wel zoo amusant als alle vogels vliegen; en ze wilden voor dat
spelletje allerlei aardige inzetten geven. Mevrouw Bouchard sloeg de
oogen neer en lachte als een onnoozel gansje, zij wiegelde zachtjes op
haar heupen, als een boerinnetje dat door heeren in de maling wordt
genomen, terwijl mevrouw Correur er opgetogen bij stond en met het
verrukte gezicht van een kenster uitriep:

--Wat is ze toch snoezig!

Maar mevrouw Bouchard gaf mijnheer d'Escorailles tenslotte een tikje op
de handen, toen hij het mechaniek van het draaibord wou onderzoeken,
onder voorwendsel dat zij valsch speelde. Wilden de heeren haar wel
eens met rust laten! En toen zij ze weggezonden had, hernam zij weer
op lokkenden toon:

--Komaan, heeren, twintig sous per keer. Een keer maar, heeren!

Op dit oogenblik ging mijnheer Kahn, die opgestaan was om over de
hoofden heen te kijken, weer haastig zitten, terwijl hij mompelde:

--Daar is Rougon.... Niets laten merken, hoor!

Rougon ging langzaam de zaal door. Hij bleef staan, draaide aan
het bord van mevrouw Bouchard, betaalde drie louis voor een roosje
van mevrouw de Combelot. Toen hij aldus geofferd had, scheen hij
onmiddellijk weer heen te willen gaan. Hij begaf zich reeds naar
een deur, maar plotseling, nadat hij een blik in de koffiekamer
had geworpen, ging hij dien kant uit, met opgeheven hoofd, kalm
en trotsch. Mijnheer d'Escorailles en mijnheer La Rouquette waren
bij mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin en den kolonel gaan zitten; ook
mijnheer Bouchard had zich bij het groepje gevoegd. En al die heeren
voelden, toen de minister langs hen heen ging, een lichte huivering,
zoo groot en forsch gebouwd leek hij hun toe. Hij had ze uit de hoogte
een vertrouwelijk knikje gegeven. Hij ging aan een naburig tafeltje
zitten. Zijn breed gezicht keerde zich links en rechts, alsof hij de
blikken, die hij op hem voelde rusten, wilde trotseeren.

Clorinde was naderbij gekomen, haar geel kostuum als een koningin
achter zich aan slepend. Zij vroeg hem, op een vulgairen toon, waarin
een zweempje spotternij klonk:

--Wat blieft mijnheer?

--Ah zoo, zei hij vroolijk. Ik drink nooit iets.... Wat hebt u?

Toen somde ze hem allerlei likeuren op: fine champagne, rum, curaçao,
kirsch, chartreuse, anisette, vespetro, kummel.

--Neen, neen, geef me een glas suikerwater.

Zij ging naar het buffet en bracht het glas suikerwater, altijd met
haar majestueuse houding. En zij bleef voor Rougon staan en zag toe
hoe hij zijn suikerwater roerde. Hij bleef glimlachen en sprak een
paar onbeteekenende woorden.

--Maakt ge het goed?.... Ik heb u in geen eeuw gezien.

--Ik was op Fontainebleau, antwoordde zij eenvoudig.

Hij keek op en wierp haar een doordringenden blik toe. Maar zij
ondervroeg hem op haar beurt.

--En zijt ge tevreden? Gaat alles naar wensch?

--O, uitstekend, zei hij.

--Komaan, des te beter!

En zij draaide om hem heen, met de oplettendheden van een
kellner. Zij keek hem aan met een boosaardige flikkering in haar
oogen, alsof ze ieder oogenblik gereed stond om haar zegepraal uit
te flappen. Eindelijk besloot zij reeds hem te verlaten, toen zij op
de teenen ging staan om in de zaal te zien. Daarop tikte zij hem op
den schouder.

--Ik geloof dat men u zoekt, hernam zij, met een opgewekt gezicht.

Merle kwam inderdaad eerbiedig nader, tusschen de tafels en de
stoelen van het buffet door. Hij maakte drie buigingen achtereen en
verzocht Zijn Excellentie hem niet kwalijk te nemen, maar men had
na het vertrek van Zijn Excellentie den brief gebracht, dien Zijn
Excellentie 's morgens misschien al verwacht had. En ofschoon hij
daaromtrent geen opdracht had gekregen, had hij gemeend....

--Al wel, geef maar hier, viel Rougon hem in de rede.

De bode reikte hem een groote enveloppe over en ging wat in de
zaal rondloopen. Rougon had met een oogopslag de hand herkend; het
was een eigenhandig schrijven van den keizer, in antwoord op zijn
aanvraag om ontslag. Een koud zweet brak hem uit, maar hij verbleekte
niet. Hij stak den brief bedaard in den binnenzak van zijn overjas,
zonder de blikken af te wenden van mijnheer Kahn en diens vrienden,
aan wie Clorinde enkele woorden had toegefluisterd. De geheele bende
loerde nu op hem, verloor geen enkele zijner bewegingen uit het oog,
in een koortsachtige nieuwsgierigheid.

De jonge vrouw had zich weer voor hem geplaatst. Rougon dronk eindelijk
zijn glas suikerwater half leeg en zocht naar een vleiend gezegde.

--U ziet er vandaag bijzonder mooi uit. Als koninginnen zich tot
dienstbaren maakten....

Zij viel hem midden in zijn complimentje in de rede en zei met haar
gewone vrijmoedigheid:

--Leest u hem niet?

Hij deed alsof hij het geheel vergeten was. En toen, alsof hij zich
plotseling herinnerde:

--O ja, die brief.... Ik zal hem lezen, als het u genoegen doet.

En met een pennemes sneed hij de enveloppe door, heel zorgvuldig. Met
een enkelen blik had hij de weinige regels doorloopen. De keizer
nam zijn ontslag aan. Meer dan een minuut hield hij het papier
voor zijn gezicht, als om het te herlezen. Hij was bang dat hij
zijn gelaat niet in bedwang zou kunnen houden. Zijn gansche kracht
kwam in opstand, wilde dien val niet aannemen, een rilling ging
hem door merg en been, als hij zich niet met inspanning van alle
krachten daartegen verzet had, zou hij het uitgeschreeuwd, met
zijn vuist op de tafel gebeukt hebben. Steeds starend op den brief,
zag hij den keizer weer zooals hij hem te Saint-Cloud gezien had,
met zijn weeke stem, zijn onveranderlijken glimlach, terwijl hij
hem bij hernieuwing van zijn vertrouwen verzekerde, de vroeger
gegeven instructies bekrachtigde. Hoe lang moest die gedachte aan
zijn ongenade achter dat omsluierd gelaat gezeteld hebben, om hem
zoo plotseling, in éen nacht, terneer te werpen, na hem wel twintig
malen in zijn macht gehandhaafd te hebben? Eindelijk bedwong Rougon
zich, met een uiterste krachtsinspanning. Hij hief zijn gelaat op,
waarin geen enkele trek bewoog; met een onverschillig gebaar stak
hij den brief weer in zijn zak. Maar Clorinde was met beide handen
op het tafeltje komen leunen. Zij boog zich voorover en met trillende
mondhoeken mompelde zij:

--Ik wist het. Ik was er van morgen nog.... Arme vriend!

En zij beklaagde hem met zulk een wreede spotternij, dat hij haar
nogmaals in de oogen keek. Zij veinsde trouwens niet meer. Zij had nu
dat genot, waarop zij maandenlang gewacht had, en zonder overijling,
zin voor zin, smaakte zij het genoegen zich eindelijk aan hem als
een onverzoenlijke, gewroken vijandin te doen kennen.

--Ik heb u niet kunnen verdedigen, ging zij voort. Ge weet zeker
niet....

Zij voleindigde niet. Toen vroeg zij, op scherpen toon:

--Raad eens wie u aan Binnenlandsche Zaken vervangt?

Hij maakte een gebaar alsof het hem niet schelen kon. Maar zij bleef
hem onafgewend aan zien en zei ten slotte deze twee woorden:

--Mijn man!

Rougon, wiens keel droog was, dronk nog een teug suikerwater. In
die paar woorden had zij alles gelegd, haar toorn dat zij vroeger
versmaad was geworden, haar wraakplannen met zooveel kunst overlegd,
haar vreugde als vrouw, dat zij een man van zoo'n kracht verslagen
had. Toen gaf zij zich het genoegen hem te kwellen, misbruik van haar
overwinning te maken, zij legde nadruk op de kwetsende zijden van het
geval. Mijn hemel, haar man was volstrekt geen hoogvlieger, dat bekende
zij volmondig, zij spotte er zelfs mee; zij gaf te kennen dat de eerste
de beste voldoende was geweest, dat zij evengoed den bode Merle tot
minister kon laten benoemen, als zij er lust in had gehad. Ja, den
bode Merle, den eerste den besten domoor, onverschillig wien: Rougon
zou een waardigen opvolger gehad hebben. Dat bewees de almacht van de
vrouw. En daarop sloeg zij een beschermenden, moederlijken toon aan,
ze deelde goeden raad uit.

--Ziet ge, mijn waarde, ik heb het u dikwijls gezegd, ge handelt
verkeerd, de vrouwen te minachten. Neen, de vrouwen zijn zoo dom niet
als gij denkt. Dat maakte me altijd boos, als ik hoorde dat ge ons
uitmaakt voor dwazen, lastige meubels, weet ik het, blokken aan het
been.... En mijn man, zie daar eens naar! Ben ik soms voor hem een blok
aan het been geweest?.... Kijk, dat had ik u eens willen toonen. Ik
had me daarop willen vergasten, van af den dag waarop we dat gesprek
hielden, weet ge nog wel? Ge hebt het nu gezien, nietwaar? Nu daarom
toch even goede vrienden, hoor.... Ge zijt heel sterk, mijn waarde,
maar onthoud éen ding: als een vrouw zich de moeite wil geven om zich
tegen u te stellen, trekt gij altijd aan het kortste eind.

Rougon glimlachte ietwat bleek.

--Ja, ge hebt misschien gelijk, zei hij langzaam, terwijl de
geheele geschiedenis hem weer voor den geest kwam. Ik had enkel mijn
kracht. Gij hadt....

-- Ik had wat anders, te drommel! eindigde zij met een vrijmoedigheid
die bijna grootheid werd, zoo hoog stelde zij zich in haar minachting
voor de convenances.

Er kwam geen klacht over zijn lippen. Zij had hem kracht ontnomen om
hem te overwinnen; zoo keerde zij de lessen, die zij als een volgzame
leerling in de rue Marbeuf van hem gekregen had, als een wapen tegen
hem. Dat was een ondankbaarheid, een verraad, waarvan hij als een
man van ondervinding, de bitterheid zonder walging indronk. Alleen
wenschte hij bij deze ontknooping te weten of hij haar nu eindelijk
geheel kende. Hij herinnerde zich zijn oude pogingen om het geheime
raderwerk van die prachtige en toch defecte machine te leeren
kennen. De domheid van de mannen was toch werkelijk groot.

Tweemaal was Clorinde even weggegaan om een bestelling uit te
voeren. Daarna hervatte zij haar plechtstatige wandeling tusschen de
tafeltjes, terwijl zij veinsde zich niet meer met hem te bemoeien. Hij
keek haar na; hij zag hoe zij op een heer met een grooten baard
toetrad, een vreemdeling wiens buitensporige verkwistingen Parijs in
opschudding brachten. Hij dronk juist zijn glaasje Malaga leeg.

--Hoeveel is het, mevrouw? vroeg hij, opstaande.

--Vijf francs, mijnheer. Alle verteringen zijn vijf francs.

Hij betaalde. En toen op denzelfden toon, met zijn vreemd accent:

--En hoeveel een kus?

--Honderdduizend francs, antwoordde zij zonder aarzelen.

Hij ging weer zitten en schreef een paar woorden op een stuk papier dat
hij van een agenda scheurde. Toen drukte hij haar een stevigen zoen op
de wang, betaalde haar en ging met kalmen tred de deur uit. Iedereen
glimlachte, en vond dat heel aardig.

--De kwestie is maar, welken prijs men er voor vraagt, mompelde
Clorinde, weer bij Rougon terugkomend.

En hij zag daarin een nieuwe toespeling. Zij had "nooit" tot hem
gezegd. En die kuische man, die zonder het hoofd te buigen den
nekslag van zijn ongenade had ontvangen, leed nu bij het zien van den
halsband, dien zij met zooveel onbeschaamdheid droeg. Zij boog zich
meer voorover, bewoog uitdagend haar hals. De fijne parel klingelde
in het gouden belletje; de ketting hing, nog warm van de hand zijns
meesters; de diamanten schitterden op het fluweel, waar hij gemakkelijk
het geheim las, dat iedereen kende. En nog nooit had de keizer hem
met zoo'n gevoel van afgunst vervuld. Hij had Clorinde liever in de
armen van den koetsier gezien, van wien men fluisterend sprak. Het
prikkelde zijn oude begeerten haar buiten zijn bereik te weten, als
de slavin van een man die met een enkel woord de hoofden deed buigen.

De jonge vrouw ried waarschijnlijk wat hem kwelde. Zij voegde er
een wreedheid aan toe, ze wees hem met een knipoogje op mevrouw de
Combelot, die in een bloemenkiosk haar rozen verkocht. En zij mompelde
met haar boosaardigen glimlach:

--Die arme mevrouw de Combelot, hè? Zij wacht nog altijd.

Rougon dronk zijn glas suikerwater leeg. Hij stikte bijna. Zijn
portemonnaie voor den dag halend, mompelde hij:

--Hoeveel?

--Vijf francs.

Toen zij het geldstuk in haar taschje had laten glijden, hield zij
weer haar hand op en zei schertsend:

--Geeft u niets voor de kellnerin?

Hij zocht, en vond twee sous die hij in haar hand lei. Dat was zijn
onbeschoftheid, de eenige wraak die zijn parvenu-ruwheid wist te
bedenken. Zij kreeg een kleur, ondanks haar brutaliteit. Maar dadelijk
hernam zij haar hooghartige houding. Zij ging groetend heen en liet
van haar lippen vallen:

--Dank u, Excellentie.

Rougon durfde nog niet opstaan. Hij voelde een slapheid in de beenen,
die hem deed vreezen dat hij zou wankelen, en hij wou heengaan
zooals hij gekomen was, flink, met een kalm gelaat. Hij zag er
vooral tegen op langs zijn vroegere huisvrienden te moeten gaan,
aan wier gerekte halzen, gespitste ooren en opengesperde oogen geen
enkele bijzonderheid van het voorgevallene was ontgaan. Hij keek nog
eenige oogenblikken rond, met geveinsde onverschilligheid. Hij dacht
na. Een nieuw bedrijf van zijn politiek leven was dus afgespeeld. Hij
viel, ondermijnd, afgeknaagd, verslonden door zijn bende. Zijn sterke
schouders kraakten onder de verantwoordelijkheden, de dwaasheden en
de laagheden, die hij voor zijn rekening had genomen, uit snoeverij
op zijn kracht, een behoefte om een gevreesd en edelmoedig hoofd
te zijn. Zijn reuzenspieren maakten zijn val nog geweldiger, de
ineenstorting van zijn kliek nog grooter. De voorwaarden zelven van
zijn macht, de noodzakelijkheid om achter zich begeerten te hebben die
hij voldoen moest, zich staande te houden door het misbruik van zijn
invloed, dat alles had noodzakelijkerwijs zijn val tot een kwestie
van tijd gemaakt. En nu herinnerde hij zich die langzame werking van
zijn bende, die scherpe tanden die iederen dag een beetje van zijn
kracht opaten. Zij waren om hem heen; zij klommen op zijn knieën,
daarop naar zijn borst, vervolgens naar zijn keel, tot stikkens toe;
zij hadden hem alles ontnomen, zijn voeten om op te stijgen, zijn
handen om te stelen, zijn tanden om te bijten, zij woonden in zijn
ledematen, ontleenden er hun vreugd en hun gezondheid aan, deden
er zich aan te goed, zonder aan den dag van morgen te denken. Maar
nu zij hem uitgeput hadden, nu zij zijn beenderen hoorden kraken,
maakten zij dat zij weg kwamen, als die ratten die door hun instinct
gewaarschuwd worden voor de aanstaande ineenstorting van de huizen,
waarvan zij de muren verbrokkeld hebben. De heele bende blaakte
van gezondheid. Ze mestte zich weer aan een ander dik lichaam
vet. Mijnheer Kahn had zijn spoorweg Niort-Angers aan den graaf de
Marsy verkocht. De kolonel zou de volgende week een betrekking in
de keizerlijke paleizen krijgen. Mijnheer Bouchard had de bepaalde
toezegging gekregen dat zijn beschermeling, de belangwekkende
Georges Duchesne, tot sous-chef benoemd zou worden, zoodra Delestang
aan het ministerie van Binnenlandsche zaken was. Mevrouw Correur
verheugde zich over een zware ziekte van mevrouw Martineau; zij
verbeeldde zich reeds dat zij in haar huis te Coulonges woonde,
van haar renten levende en weldoende in die streek. Mijnheer Béjuin
had de zekerheid gekregen dat de keizer zijn kristalfabriek tegen
den herfst zou bezoeken. Mijnheer d'Escorailles eindelijk had zich,
na een heftig vertoog van den markies en de markiezin, aan Clorinde's
voeten geworpen, en had een post als sous-prefect gekregen, enkel door
de bewondering, waarmee hij had toegekeken toen zij glaasjes likeur
ronddiende. En Rougon, tegenover die met weldaden overladen bende,
voelde zich kleiner dan vroeger, voelde zich verpletterd onder hun
drukkend gewicht; hij durfde zijn stoel niet verlaten, uit vrees dat
hij ze zou zien glimlachen, wanneer hij mocht struikelen.

Langzamerhand werd zijn hoofd echter vrijer, voelde hij zich flinker;
hij stond op. Hij schoof het tafeltje terzijde om voorbij te gaan,
toen Delestang en de Marsy gearmd de zaal binnenkwamen. Er liepen
zonderlinge geruchten over dezen laatste. Wanneer men mocht gelooven
wat er gefluisterd werd, dan had hij de vorige week een ontmoeting
met Clorinde op het kasteel van Fontainebleau gehad, met het eenige
doel om de samenkomsten van den keizer met de jonge vrouw gemakkelijk
te maken. Hij had in opdracht de keizerin te amuseeren. Trouwens,
dat scheen pikant, anders niets; zulke diensten worden meer onder
mannen bewezen. Maar Rougon zag er een weerwraak van den graaf in,
die de medeplichtigheid van Clorinde aanwendde om hem ten val te
brengen, op die wijze tegen zijn opvolger aan het ministerie dezelfde
wapenen gebruikende, waarmee hij eenige maanden vroeger te Compiègne
verslagen was. Sedert zijn terugkeer uit Fontainebleau was mijnheer
de Marsy de onafscheidelijke metgezel van Delestang.

Mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin, de kolonel, de heele bende wierp
zich in de armen van den nieuwen minister. Diens benoeming zou
eerst den volgenden dag in de Moniteur verschijnen, vlak achter het
ontslag van Rougon; maar het besluit was geteekend, men was zeker van
zijn zegepraal. Zij gaven hem met een lachend gezicht een stevigen
handdruk, fluisterden hem iets toe, en toonden een geestdrift die
zich ternauwernood door de tegenwoordigheid van al de bezoekers liet
bedwingen. 't Was de langzame inbezitneming der trawanten, die de
voeten en de handen kussen voordat zij zich van de vier ledematen
meester maken. En hij behoorde hun reeds toe; een hield hem bij den
rechterarm, een ander bij den linkerarm; een derde had een knoop
van zijn jas gegrepen, terwijl een vierde zich achter zijn rug op de
teenen verhief om hem iets toe te fluisteren. Hij hief zijn knappen
kop omhoog, met een minzame waardigheid, een van die indrukwekkende,
correcte, domme gezichten, die men op platen ziet afgebeeld, waarop de
dames van de onder-prefecturen ruikers aanbieden aan een souverein op
reis. Rougon, die met een bloedend hart naar die verheerlijking van
de middelmatigheid keek, kon toch een glimlach niet bedwingen. Hij
herinnerde zich zijn eigen voorspellingen.

--Ik heb altijd voorspeld dat Delestang het ver zou brengen, zei hij
met een fijn lachje tot den graaf de Marsy, die met uitgestrekte hand
op hem toe gekomen was.

De graaf antwoordde met een spottend lachje. Sedert hij vriendschap met
Delestang had aangeknoopt, nadat hij zijn vrouw diensten had bewezen,
amuseerde hij zich kostelijk. Hij knoopte een gesprek met Rougon
aan, steeds uiterst hoffelijk. Voortdurend met elkander in botsing,
groetten die twee mannen elkander na afloop van ieder tweegevecht,
als tegenstanders van gelijke kracht, die zich telkens voornemen het
een volgenden keer te winnen. Rougon had Marsy gekwetst, Marsy had
op zijn beurt Rougon gekwetst, dat zou zoo voortgaan totdat een van
hen niet meer zou opstaan. Misschien verlangden zij eigenlijk niet
eens naar elkanders volkomen nederlaag, amuseerde hen die strijd,
was die onafgebroken ijverzucht een onmisbaar deel van hun bestaan;
bovendien, voelden zij zich de twee tegenwichten die noodig waren om
het keizerrijk in evenwicht te houden, de ruige vuist die neervelt,
de fijne geganteerde hand die verworgt.

Intusschen was Delestang in de grootste verlegenheid. Hij had Rougon
opgemerkt en hij wist niet of hij hem de hand zou reiken. Hij keek
besluiteloos naar Clorinde, die druk bezig was met een onverschillig
uiterlijk sandwiches, tulbanden en koekjes naar alle kanten van de
koffiekamer te brengen. Een enkele blik dien hij opving, nam zijn
besluiteloosheid weg; hij kwam naderbij, nog ietwat, verlegen, zijn
verontschuldiging stamelend.

--Beste vriend, ge neemt het me toch niet kwalijk?.... Ik heb het
geweigerd, maar ik ben er toe genoodzaakt.... Er zijn dingen, waaraan
men zich niet kan onttrekken, nietwaar?

Rougon viel hem in de rede; de keizer had in zijn hooge wijsheid
gehandeld, het land zou in uitmuntende handen zijn. Toen vatte
Delestang weer moed.

--O, ik heb u verdedigd, we hebben u alle verdedigd. Maar kijk,
onder ons gezegd, ge waart wel wat ver gegaan.... die zaak met de
Charbonnels, ge weet wel, die arme zusters....

Mijnheer de Marsy onderdrukte een glimlach. Rougon antwoordde op zijn
jovialen toon van vroeger:

--Ja, ja, de huiszoeking bij de geestelijke zusters. Mijn hemel,
onder al de dwaasheden die mijn vrienden mij hebben laten begaan,
is dat misschien de eenige verstandige en rechtvaardige zaak in de
vijf maanden van mijn gezag.

En hij ging heen, toen hij Du Poizat zag binnentreden en zich van
Delestang meester maken. De prefect hield zich alsof hij hem niet
bemerkte. Sedert drie dagen lag hij te Parijs in hinderlaag. Hij
had zeker een overplaatsing als prefect gekregen, want hij putte
zich uit in dankbetuigingen. Toen de nieuwe minister zich omkeerde,
kreeg hij den bode Merle, die door mevrouw Correur voortgeduwd werd,
bijna tegen het lijf; de bode sloeg de oogen neer als een verlegen
meisje, terwijl mevrouw Correur hem warm aanbeval.

--Men houdt niet van hem aan het ministerie, mompelde zij, omdat hij
door zijn stilzwijgen tegen de misbruiken protesteerde. Hij heeft
rare dingen onder mijnheer Rougon bijgewoond!

--Ja, vreemde dingen, zei Merle. Daar zou ik een boekje van open kunnen
doen!.... Mijnheer Rougon zal niet betreurd worden. Ik heb allerminst
reden om gesteld op hem te zijn. Hij had me bijna weggejaagd.

In de groote zaal, die Rougon met langzame schreden doorwandelde,
was men bijna uitverkocht. Om de keizerin genoegen te doen, hadden
de bezoekers de kraampjes letterlijk geplunderd. De verkoopsters
waren in de wolken; ze opperden het plan om 's avonds met een
nieuwen voorraad de bazaar te heropenen. En zij telden haar geld
op de tafeltjes uit. Groote bedragen werden met een zegevierend
gelach aangekondigd: de eene had drieduizend francs gebeurd, een
andere vierduizend vijfhonderd, een derde zevenduizend, een vierde
tienduizend. Deze laatste straalde van verrukking. Ze was een vrouw
van tienduizend francs.

Maar mevrouw de Combelot was wanhopig. Zij had haar laatste roos
verkocht, en de koopers bestormden nog steeds haar kiosk. Zij ging
de zaal in om mevrouw Bouchard te vragen of zij niets te koop had,
het kwam er niet op aan wat. Maar het draaibord was ook leeg; een dame
nam juist den laatsten prijs mee, een poppen-waschkom. Eindelijk, na
lang zoeken, vonden zij een pakje tandenstokers op den grond. Mevrouw
de Combelot nam het in zegepraal mee naar haar kiosk, gevolgd door
mevrouw Bouchard.

--Heeren! Heeren! riep eerstgenoemde vrijmoedig, met haar bloote
armen de mannen om zich heen lokkend. Dat is alles wat wij overhebben,
een pakje tandenstokers. Er zijn er vijf-en-twintig.... Ik breng ze
in veiling.

De mannen verdrongen zich lachend om haar heen. De inval van mevrouw
Combelot vond een uitbundigen bijval.

--Een tandenstoker! riep zij. Er is een kooper voor vijf
francs!.... Komaan, heeren, vijf francs!

--Tien francs! zei een stem.

--Twaalf francs!

--Vijftien francs!

Maar mijnheer d'Escorailles bood op eens vijf en twintig francs en
mevrouw Bouchard haastte zich om met haar lieve stem te roepen:

--Toegewezen voor vijf en twintig francs!

De andere tandenstokers gingen nog veel hooger. Mijnheer La Rouquette
betaalde voor den zijnen drie en veertig francs; ridder Rusconi,
die juist aankwam, bood zelfs twee en zeventig francs; de laatste
tandenstoker eindelijk, die door mevrouw de Combelot als gespleten
werd aangekondigd, daar zij haar menschen niet wou bedriegen, zei
ze, werd toegewezen voor de somma van honderd zeventien francs aan
een ouden heer, die vuur vatte door de opwinding der jonge vrouw,
wier keurslijf bij iedere hartstochtelijke beweging half openging.

--Hij is gespleten, heeren, maar hij kan nog dienst doen.... We
zeggen honderd acht!.... honderd tien, daar!.... honderd elf! honderd
twaalf! honderd dertien! honderd veertien!.... Komaan, honderd
veertien! Hij is meer waard.... Honderd zeventien! honderd
zeventien! Niemand meer? Toegewezen voor honderd zeventien francs.

En door die cijfers achtervolgd, verliet Rougon de zaal. Op het terras
aan den waterkant vertraagde hij zijn tred. Een onweer kwam op aan den
horizon. Het vuilgroene Seinewater stroomde zwaar tusschen de bleeke
kaden, waarop de stofwolken omhoog dwarrelden. In den tuin lieten de
boomen, waartusschen nu en dan een heete luchtstroom streek, hun takken
machteloos hangen. Rougon zocht de groote kastanjeboomen op; het was
er bijna geheel donker en vochtig warm als onder een keldergewelf. Hij
kwam uit in de groote laan, toen hij de Charbonnels op een bankje zag
zitten, keurig gekleed, alsof zij een gedaanteverwisseling ondergaan
hadden; de man in lichte pantalon en getailleerde overjas, de vrouw
met een hoed met roode bloemen gegarneerd en een licht manteltje op
een lilazijden japon. Naast hen, schrijlings op een hoekje van de
bank, zat een haveloos individu, met een oud jachtvest aan, druk te
gesticuleeren, terwijl hij hoe langer hoe nader bij hen schoof. Het
was Gilquin. Hij sloeg telkens tegen zijn linnen pet, die dreigde af
te waaien.

--Een hoop schurken! riep hij. Heeft Théodore iemand ooit een stuiver
te kort willen doen? Ze hebben een sprookje verzonnen over militaire
plaatsvervangers om me onmogelijk te maken. Toen heb ik er den brui
van gegeven, en ik ben weggegaan. Laten ze naar den bliksem loopen,
niet waar?.... Ze zijn bang voor me, ze kennen mijn politieke opinies
wel. Ik heb nooit bij de kliek van Bonaparte behoord....

Hij boog zich naar hen over en met smachtende blikken vervolgde
hij zachter:

--Ik betreur daar maar één persoontje. O, een allerliefst vrouwtje,
een dame uit de deftigste kringen. Ja, ja, en zoo aangenaam in den
omgang.... Ze was blond. Ik heb nog een haarlok van haar gekregen.

Daarop hernam hij met donderende stem, heel dicht bij mevrouw
Charbonnel en haar op den buik kloppende:

--Wel, mama, wanneer mag ik met u mee naar Plassans, om de ingemaakte
vruchten, de appelen, kersen en confituren op te eten?.... 't Zit er
nu beter aan, hè?

Maar de Charbonnels schenen Gilquin's vertrouwelijkheid zeer
onaangenaam te vinden. De vrouw antwoordde stijfjes, terwijl zij haar
lilazijden japon naar zich toe trok:

--We blijven een poosje in Parijs.... We zijn van plan elk jaar een
maand of zes hier te vertoeven.

--O, Parijs! zei haar man met een diepe bewondering, Parijs is eenig!

En daar de windvlagen heviger werden en een troepje kindermeiden den
tuin inliep, hernam hij, zich tot zijn vrouw wendend:

--Vrouwlief, wanneer we niet nat willen worden, moesten we nu naar
huis gaan. Gelukkig zijn we maar een stapje van ons hôtel af.

Zij waren afgestapt in het hôtel du Palais-Royal, rue de
Rivoli. Gilquin keek ze met een verachtelijk schouderophalen na.

--Ook al vrienden, die je in den steek laten, mompelde hij, ze zijn
allemaal eender.

Plotseling bemerkte hij Rougon. Hij wiegelde heen en weer, terwijl
hij zijn nadering afwachtte, en sloeg zijn pet vaster op zijn hoofd.

--Ik ben niet bij je geweest, zei hij. Je hebt het zeker niet kwalijk
genomen, hè?.... Die windwijzer van een Du Poizat heeft zeker rapport
over me gemaakt. Niets dan leugens, mijn waarde, daar zou ik je het
bewijs van kunnen leveren.... Enfin, ik ben niet boos op je. En tot
bewijs geef ik je hier mijn adres: rue du Bon-Puits 25, te la Chapelle,
vijf minuten buiten de barrière. En mocht je me noodig hebben, dan
sta ik altijd voor je klaar.

Hij ging met slependen tred heen. Aan het einde der laan keerde hij
zich nog eens om, stak zijn vuist dreigend naar de Tuileriën uit
en riep:

--Leve de republiek!

Rougon verliet den tuin en ging de Champs-Elysées op. Het verlangen
was plotseling in hem ontwaakt, zijn hôtel in de rue Marbeuf terug
te zien. Den volgenden dag, zoo nam hij zich voor, zou hij van het
ministerie daarheen verhuizen. En met een gevoel van vermoeidheid in
het hoofd, peinsde hij over de dingen, die hij eenmaal doen zou om
zijn kracht te toonen. Nu en dan hief hij het hoofd op en keek naar
de lucht. Het onweer scheen niet los te willen barsten. Rosachtige
wolken vertoonden zich aan den gezichtseinder. In de avenue des
Champs-Elysées, die als uitgestorven was, rommelde de donder, met een
geraas alsof een regiment artillerie er doorheen draafde; de toppen
der boomen trilden er van. De eerste regendruppels begonnen te vallen,
toen hij den hoek van de rue Marbeuf omsloeg.

Een coupé stond voor de deur van zijn woning. Rougon trof er zijn
vrouw aan, die de kamers opnam, de maat van de ramen nam en bevelen
aan een behanger gaf. Hij keek verbaasd op, maar zij legde hem uit
dat zij haar broer gesproken had, die al bekend scheen te zijn met
Rougon's val; hij had haar meteen gezegd, dat hij nu wel binnenkort
minister van Justitie zou worden, kortom, hij had alweer getracht
oneenigheid tusschen de twee echtelieden te stichten. Mevrouw Rougon
had dadelijk laten inspannen om haar nieuwe woning weer op orde te
brengen. Ze had als altijd een stemmig, devoot gelaat, en met haar
onverstoorbare kalmte liep zij onhoorbaar zacht door de kamers, nam
zij weer bezit van dat huis dat zij rustig en stil als een klooster
gemaakt had. Haar eenige zorg was als een trouw rentmeester het
fortuin te beheeren, dat haar was toevertrouwd.

Intusschen barstte het onweer met ongehoorde hevigheid los. De donder
rommelde, het water viel bij stroomen neer. Rougon, die terug wou
wandelen, moest drie kwartier wachten. De Champs-Elysées waren één
modderpoel; een gele, vloeibare modder vormde van den Triomfboog tot
de place de la Concorde als het ware de bedding van een plotseling
leeggeloopen stroom. De avenue bleef verlaten; een enkele voetganger
waagde zich op het plaveisel en trad voorzichtig op de uitstekende
punten der steenen; van de druipnatte boomen drupte het water in de
kalme, opgefrischte lucht. Aan den hemel had de donderbui een staart
van koperkleurige lappen achtergelaten, een vuile lage wolkenmassa,
waaruit een schemerachtig licht neerdaalde.

Rougon hervatte zijn mijmeringen over de toekomst. Enkele druppels,
die nog neervielen, maakten zijn handen vochtig. Hij voelde weer die
afmatting door al zijn leden, alsof hij zich gestooten had tegen
een hinderpaal die den weg versperde. Eensklaps hoorde hij achter
zich een luid getrappel, een regelmatigen draf, die den grond deed
dreunen. Hij keerde zich om.

Het was een stoet die op den modderigen straatweg, onder het
droefgeestige licht van den koperkleurigen hemel, uit het Bosch
terugkwam. Huzaren openden en sloten den stoet. In het midden rolde
een met vier paarden bespannen gesloten landauer; aan beide portieren
reden stalmeesters, die op hun met goud geborduurd groot tenue, van
hun kaplaarzen tot aan hun platten hoed, bedaard de modderspatten
van de wielen opvingen, zoodat hun uniform ten slotte met een laag
vloeibare slijk bedekt was. En in de gesloten landauer vertoonden zich
de tien uitgespreide vingers en de platgedrukte neus van een kind,
den kroonprins, voor het portierraampje.

--Kijk, die kikvorsch! zei een straatwerker lachend, terwijl hij zijn
kruiwagen voortduwde.

Rougon bleef staan, in gedachten verdiept, en oogde den stoet na,
die door de plassen reed, zoodat zelfs de onderste bladeren der boomen
met slijk bespat werden.



XIII.


Drie jaar later, in de maand Maart, ging het stormachtig toe in een
zitting van het Wetgevend lichaam. Men voerde er de eerste discussies
over het adres. Mijnheer La Rouquette en een oude afgevaardigde,
mijnheer de Lamberthon, de echtgenoot van een allerliefste vrouw, zaten
bedaard tegenover elkander in de koffiekamer een grogje te drinken.

--Zouden we niet naar de zaal teruggaan? vroeg mijnheer de Lamberthon,
ik geloof dat het daar spant.

Nu en dan hoorde men een verwijderd geluid, een storm van stemmen, als
door een windvlaag overgebracht; daarop werd alles weer doodstil. Maar
mijnheer La Rouquette bleef zorgeloos voortrooken en antwoordde:

--Och neen, ik rook liever mijn sigaar op.... We zullen wel
gewaarschuwd worden, wanneer men ons noodig heeft. Ik heb gezegd dat
ze ons moesten waarschuwen.

Zij zaten alleen in de koffiekamer, een koket zaaltje achter in het
tuintje op den hoek van de kade en de rue de Bourgogne. Licht groen
geschilderd en met een bamboe traliewerk bedekt, met groote ramen
die uitzicht gaven op de dichte boomgroepen van den tuin, geleek
het zaaltje met zijn paneelen van spiegelglas, zijn tafeltjes, zijn
roodmarmeren toonbank en zijn zitbanken van gecapitonneerde groene
rips, op een serre die in een gala-koffiekamer herschapen was. Door een
geopend venster stroomde de zoele lentelucht naar binnen, verfrischt
door de windjes die over de Seine streken.

--De oorlog met Italië heeft hem het toppunt van zijn roem doen
bereiken, hernam mijnheer La Rouquette, zijn afgebroken gesprek
voortzettende. En nu toont hij de geheele kracht van zijn genie door
aan het land zijn vrijheid terug te geven....

Hij sprak van den keizer. Hij was al een poosje bezig om met de
grootste ingenomenheid over de besluiten van November te spreken,
namelijk de meer directe deelneming der groote staatslichamen aan
de politiek van den souverein, de benoeming van ministers zonder
portefeuille, belast met de vertegenwoordiging van de regeering in
Kamers. Het was de terugkeer tot het constitutionneele stelsel, in
al wat daarin heilzaam en billijk was. Een nieuw tijdvak begon, het
liberale keizerrijk. En opgetogen schudde hij de asch van zijn sigaar.

Mijnheer de Lamberthon schudde het hoofd.

--Hij is er wel wat vlug mee geweest, mompelde hij. Men had nog kunnen
wachten, er was geen haast hij.

--Ja, zeker wel, er moest iets gedaan worden, zei de jonge
afgevaardigde met overtuiging. Dat was juist het geniale....

Hij liet de stem dalen en trad in een verklaring van den politieken
toestand.

De mandementen der bisschoppen betreffende het wereldlijk gezag,
dat door Turijn bedreigd werd, verontrustten den keizer zeer. En
daarbij kwam, dat er een oppositiegeest in het land ontwaakte. Het
oogenblik was aangebroken om de verzoening der partijen te beproeven,
de politieke ontevredenen tot zich te trekken door hun eenige
concessies te doen. Nu vond hij dat het autoritair keizerrijk te
veel gebreken aankleefden, en herschiep hij het liberale keizerrijk
in een apotheose, waardoor geheel Europa zou verlicht worden.

Intusschen had mijnheer de Lamberthon onrustig omgekeken. Eindelijk
vroeg hij:

--Rougon moet antwoorden, niet waar?

--Ja, ik geloof het wel, antwoordde mijnheer La Rouquette, met een
geheimzinnig gezicht.

--Hij had zich erg gecompromitteerd, mompelde de oude afgevaardigde. De
keizer heeft een zonderlinge keus gedaan, toen hij hem tot minister
zonder portefeuille benoemde en hem de taak opdroeg zijn nieuwe
politiek te verdedigen.

Mijnheer La Rouquette gaf niet dadelijk zijn oordeel te kennen. Hij
streek langzaam over zijn blonden knevel en zei eindelijk:

--De keizer kent Rougon.

Daarop riep hij op een geheel anderen toon:

--Zeg, die grogjes waren niet veel bijzonders. Ik heb een verduivelden
dorst, ik zal een glas limonade nemen.

Hij bestelde een glas limonade. Mijnheer de Lamberthon weifelde,
en nam ten slotte een glas madera. En zij spraken over mevrouw de
Lamberthon; de man verweet zijn jongen collega dat hij zoo zelden
kwam. Deze leunde achterover op de gecapitonneerde bank en wierp van
tijd tot tijd een zijdelingschen blik in de spiegels; hij genoot van
het zachtgroen der muren, van dat kokette zaaltje, à la Pompadour,
dat er uitzag alsof het op een kruispunt in een vorstelijk bosch
thuis behoorde, als een plaats van bijeenkomst voor verliefden.

Daar kwam een bode hijgend aanloopen.

--Mijnheer La Rouquette, men heeft gevraagd of u dadelijk wil komen.

En daar de jonge afgevaardigde er niet veel lust in toonde, fluisterde
de bode hem in dat hij door mijnheer de Marsy, den president der Kamer,
gezonden was. En luider voegde hij er bij:

--Niemand kan gemist worden, komt u maar gauw.

Mijnheer de Lamberthon was al op weg naar de vergaderzaal. Mijnheer La
Rouquette volgde hem reeds, toen hij zich onderweg bedacht. Hij kwam op
den inval de afgevaardigden, die hier en daar rondliepen, naar de zaal
mee te troonen. Hij ging allereerst naar de "salle des Conférences",
een mooie zaal, door een lantaarn in het plafond verlicht, waarin een
reusachtig groote, groen marmeren schoorsteen, versierd met twee wit
marmeren, liggende vrouwenbeelden. Ondanks het zachte weer brandde
er een houtvuur. Om de kolossale tafel zaten drie afgevaardigden met
open oogen te dutten; zij keken naar de schilderijen aan de muren en
de fameuse pendule, die maar eens in het jaar opgewonden werd; een
vierde stond zich te warmen voor den schoorsteen en keek aangedaan
naar een pleisterbeeldje van Henri IV, dat aan het andere einde der
zaal voor een tropee van vaandels stond, die te Marengo, Austerlitz en
Jena veroverd waren. Toen hun collega ze een voor een toeriep "gauw,
naar de zitting!" schrikten de heeren op en verdwenen achtereenvolgens.

Intusschen ging mijnheer La Rouquette, eenmaal op dreef, naar de
bibliotheek, maar keek eerst even in de toiletkamer. Daar stond mynheer
de Combelot, hij had zijn handen in een groote waschkom gestoken en
wreef ze langzaam, glimlachend over haar blankheid. Hij maakte zich
niet druk, hij zou wel dadelijk naar zijn plaats terugkeeren. En hij
nam er nog den tijd af zijn handen langzaam met een warmen handdoek
af te vegen, dien hij vervolgens op de badstoof met koperen deuren
te drogen hing. Hij ging zelfs op zijn gemak voor een hoogen spiegel
staan om zijn mooien zwarten baard met een zakkammetje uit te kammen.

De bibliotheek was leeg. De boeken rustten in de eikenhouten vakken;
de twee groote tafels, met groen laken bedekt, waren geheel ledig;
de stoelen stonden ordelijk in een rij en op de lezenaars, die aan
de armen bevestigd waren, lag een dikke laag stof. En in die rustige
ruimte, waar een duffe papierlucht heersehte, zei mijnheer La Rouquette
hardop, terwijl hij de deur dichtsloeg:

--Daar is nooit iemand in!

Toen ging hij de gangen en zalen door. Eerst door de "salle de
distribution" met Pyreneesch marmer bevloerd, waar zijn stap
weerklonk als onder een kerkgewelf. Hij had van een bode gehoord
dat een afgevaardigde dien hij kende, mijnheer La Villardière, het
gebouw aan een heer en een dame liet bezichtigen, en nu trachtte
hij ook hem op te sporen. Hij ging naar de zaal van generaal Foy,
die indrukwekkende vestibule, waarin de vier standbeelden, Mirabeau,
generaal Foy, Bailly en Casimir Périer de eerbiedige bewondering der
buitenlui opwekken. Daarnaast, in de troonzaal, bemerkte hij eindelijk
mijnheer de La Villardière tusschen een dikke dame en een dikken heer,
een notaris uit Dijon.

--Er is naar u gevraagd, zei mijnheer La Rouquette. Vlug op uw post,
hoor!

--Ja, dadelijk, antwoordde de afgevaardigde.

Maar hij kon niet wegkomen. De dikke heer had uit eerbied voor de
weelde die hem hier tegenblonk, den hoed afgenomen, en hij vroeg
"zijn waarden afgevaardigde" allerlei inlichtingen betreffende
de schilderstukken van Delacroix. Zijn vrouw keek intusschen vol
aandacht naar den troon, een fauteuil die zich van de andere alleen
onderscheidde door een gering verschil in hoogte. Zij bleef op een
afstand staan, vol dwepende vereering. Eindelijk verstoutte zij zich
naderbij te treden; ze lichtte heimelijk de hoes op, betastte het
vergulde hout en het rood fluweel.

Intusschen was mijnheer La Rouquette in den rechtervleugel van het
gebouw door eindelooze gangen en kamers gegaan. Hij kwam terug door
de zaal met de vier zuilen, waar jonge afgevaardigden tegenover de
standbeelden van Brutus, Solon en Lycurgus van redenaarsroem droomen;
hij ging de zaal "des Pas perdus" dwars door, liep vlug langs de
halfcirkelvormige galerij, een laag gewelf dat dag en nacht door
gas verlicht werd, en buiten adem, met het troepje afgevaardigden
dat hij onderweg had opgepikt, achter zich aan, deed hij een breede
mahoniehouten deur open. Mijnheer de Combelot volgde hem, met zijn
blanke handen en zijn goed verzorgden baard. Mijnheer La Villardière,
die zich van zijn gasten had weten te bevrijden, kwam daarna. Allen
stormden de zaal in, waar de afgevaardigden met woedende gebaren een
redenaar stonden te dreigen, terwijl het van alle kanten klonk:

--Tot de orde! Tot de orde!

--Tot de orde! Tot de orde! riepen mijnheer La Rouquette en zijn
vrienden nog luider, ofschoon zij niet wisten wat er gaande was.

Het was een vreeselijk geweld. Men trapte als razenden met de voeten,
een donderend geraas werd verkregen door het klepperen met de plankjes
der lessenaars. Schrille, krijschende stemmen klonken als de tonen
eener dwarsfluit tusschen het basgeluid van andere stemmen, dat als
het accompagnement van een orgel daarbij klonk. Nu en dan scheen
er een gaping in het tumult te komen, en dan hoorde men boven het
wegstervende geraas woorden als:

--'t Is schandelijk! 't Is onverdragelijk!

--Hij moet dat woord terugtrekken!

--Ja, ja, trek dat woord terug!

Maar de kreet, die zonder tusschenpoos terugkeerde, als op de maat
van het voetgetrappel, dat was het geroep: "Tot de orde! tot de
orde! tot de orde!", dat zich eindelijk met een heesch geluid aan de
droge kelen ontwrong.

Op de tribune stond de redenaar met de armen op de borst gekruist. Hij
keek onvervaard naar de woedende Kamer, die brullende kelen, die
dreigende vuisten. Tweemaal achtereen had hij den mond geopend om
zijn rede te hervatten, maar telkens brak de storm met verdubbelde
woede los. De zaal daverde.

Mijnheer de Marsy, voor zijn presidentszetel staande, hield den knop
van de schel in de hand en schelde aanhoudend, als een alarmgeklep te
midden van een orkaan. Zijn hooge gestalte drukte een volmaakte kalmte
uit. Hij liet de schel een oogenblik los, schoof zijn manchetten een
beetje terug, en begon toen weer zijn carillon. Om zijn dunne lippen
speelde zijn gewone sceptische glimlach. Toen men uitgeput raakte,
riep hij:

--Heeren, met uw verlof....

Eindelijk verkreeg hij een betrekkelijke stilte.

--Ik verzoek den geachten spreker, zei hij, om een nadere verklaring
van het woord dat hij zooeven uitsprak.

De redenaar boog zich over den rand van de tribune en herhaalde
zijn volzin.

--Ik heb gezegd dat de 2e December een misdaad was....

Hij kon niet verder spreken. De storm brak weer los. Een afgevaardigde
met een vuurrood gezicht maakte hem uit voor moordenaar; een ander
wierp hem zoo'n gemeen scheldwoord naar het hoofd, dat de stenografen
glimlachten, doch zich wel wachtten het woord op te schrijven. Allerlei
uitroepen kruisten zich, verdoofden elkander. Toch onderscheidde men
duidelijk de hooge stem van mijnheer La Rouquette, die herhaalde:

--Hij beleedigt den keizer, hij beleedigt Frankrijk!

Mijnheer de Marsy maakte een waardig gebaar. Hij nam weer plaats,
terwijl hij zeide:

--Ik roep den geachten spreker tot de orde.

Een langdurige opgewondenheid volgde op deze woorden. Het was niet
meer het half ingedommelde Wetgevend lichaam van vijf jaar geleden,
dat een krediet van vierhonderd duizend francs voor de doopplechtigheid
van den kroonprins had toegestaan. Op een bank ter linkerzijde juichten
vier afgevaardigden de woorden van den redenaar toe. Zij waren nu met
hun vijven om het keizerrijk aan te vallen. Zij brachten het door hun
volhardende pogingen aan het wankelen, zij wilden het niet erkennen,
weigerden het hun stem, met een stijfhoofdig protest, dat zijn
uitwerking in het geheele land zou doen gevoelen. Die afgevaardigden
stonden als een nietig groepje tusschen een verpletterende meerderheid;
en zij beantwoordden de bedreigingen, de uitgestoken vuisten, de
luidruchtige pressie van de Kamer, zonder zich te laten ontmoedigen,
onbewegelijk en volijverig in hun revanche.

De zaal zelve scheen veranderd, trillend, galmend van
opgewondenheid. Men had de tribune weer aan den voet van het bureau
hersteld. Het koude marmer werd warm door den vurigen gloed der
sprekers. Op de trappen, langs de roodfluweelen zitbanken, scheen het
licht dat loodrecht uit het dakraam neerviel, alles in lichte laaie
te zetten, in de groote, stormachtige vergaderingen. Het monumentale
bureau, met zijn indrukwekkende paneelen, werd verlevendigd door de
ironische onbeschaamdheden van mijnheer de Marsy, wiens nauwsluitende
jas en smal, uitgeput lichaam slechts een dunne streep wierp op de
antieke beelden van het bas-relief achter zijn rug. De allegorische
beelden, de "Publieke orde" en de "Vrijheid", ieder tusschen een
paar zuilen, behielden alleen hun ziellooze uitdrukking van steenen
godheden. Maar wat vooral bezieling gaf, dat was het talrijke publiek,
dat over den rand der tribunes heengebogen, in hartstochtelijke
spanning de debatten volgde. De tweede rij tribunes was weer op haar
vroegere plaats hersteld. De verslaggevers der dagbladen hadden een
afzonderlijke tribune. Heel in de hoogte, aan den rand van de rijk
vergulde kroonlijst, staken hoofden naar voren, verdrong zich een
dichte menigte, die de afgevaardigden somtijds ongerust deed opkijken,
alsof zij meenden dat er plotseling een oproer was uitgebarsten.

De spreker wachtte intusschen het oogenblik af, dat hij aan het woord
kon komen. Te midden van het wegstervend gerommel, begon hij:

--Mijne heeren, ik hervat....

Maar hij hield even op, om zijn stem boven het geraas uit te doen
klinken:

--Indien de Kamer weigert naar mij te luisteren, protesteer ik en
verlaat ik de tribune.

--Spreek, spreek! klonk het van verscheidene banken.

En een heesche stem riep:

--Spreek, men zal u weten te antwoorden.

Plotseling heerschte er stilte. In de banken en op de tribunes rekte
men den hals uit om Rougon te zien, die daar gesproken had. Hij zat
in de eerste bank, met de ellebogen op het marmeren blad geleund. Nu
en dan zag men zijn dikken gebogen rug bewegen; dan haalde hij
even de schouders op. Zijn gezicht hield hij achter zijn breede
handen verborgen. Hij luisterde. Men was er nieuwsgierig naar hoe
hij debuteeren zou; want sedert zijn benoeming tot minister zonder
portefeuille had hij het woord nog niet gevoerd. Hij was zich zeker
bewust dat aller blikken op hem gevestigd waren. Hij keerde het hoofd
om en keek de zaal rond. Tegenover hem, op de ministerstribune, leunde
Clorinde in een paars kostuum, tegen de roodfluweelen balustrade;
zij keek hem met haar kalme vrijmoedigheid vlak in het gelaat. Zoo
keken zij elkander twee seconden aan, zonder te glimlachen, als
vreemden. Daarop hernam Rougon zijn vroegere houding; hij luisterde
weer met de handen voor het gelaat.

--Mijne heeren, ik herhaal nog eens, zei de redenaar. Het besluit van
24 November verleent zuiver denkbeeldige vrijheden. We zijn nog ver
van de beginselen van 89, die met zooveel vertoon aan het hoofd van
de keizerlijke constitutie geschreven staan. Indien het gouvernement
gewapend blijft met uitzonderingswetten, indien het voortgaat zijn
candidaten aan het land op te dringen, wanneer het de drukpers niet
vrij laat, kortom, wanneer Frankrijk aan zijn genade of ongenade
blijft overgeleverd, zijn al de schijnbare concessies die het doet,
leugenachtig en bedriegelijk....

De president viel hem in de rede.

--Ik mag den geachten spreker niet toestaan dergelijke termen te
gebruiken.

--Zeer goed, zeer goed! riep men rechts.

De redenaar verzachtte zijn uitdrukking eenigszins. Hij spande zich nu
in om heel gematigd te zijn, hij sprak mooie afgeronde zinnen, in een
gekuischten stijl. Maar mijnheer de Marsy bestreed hardnekkig alles
wat hij zeide. Toen namen zijn gedachten op eens zoo'n hooge vlucht,
gebruikte hij zulke vage bewoordingen, dat de president hem moest
laten begaan. Toen kwam hij plotseling op zijn uitgangspunt terug.

--Ik herhaal nogmaals, mijn vrienden en ik zullen niet stemmen voor
de eerste paragraaf van het adres in antwoord op de troonrede....

--Dan zal men het zonder u moeten doen, zei een stem.

Groote hilariteit onder de afgevaardigden.

--Wij zullen niet stemmen voor de eerste paragraaf van het adres,
hernam de redenaar rustig, wanneer ons amendement niet wordt
aangenomen. Wij kunnen ons niet aansluiten bij die overdreven
dankbetuigingen, wanneer de denkbeelden van het Hoofd van den Staat
ons vol restricties toeschijnen. De vrijheid is ondeelbaar; wij kunnen
haar niet in stukken snijden en als een aalmoes bij porties uitdeelen.

Hier verhieven zich van alle kanten uitroepen.

--Uw vrijheid is losbandigheid!

--Spreek niet van aalmoezen, gij bedelt om de volksgunst!

--En gij, gij snijdt de hoofden af!

--Ons amendement, ging hij voort alsof hij niets gehoord had, eischt
afschaffing van de wet op de algemeene veiligheid, vrijheid van
drukpers, eerlijkheid van de verkiezingen....

Het gelach begon weer. Een afgevaardigde had luid genoeg om door
zijn buren gehoord te worden, gezegd: "Daar krijg je niets van,
mannetje!" Een ander voegde grappige woorden bij iederen zin dien de
redenaar sprak. Maar het meerendeel amuseerde zich door tegen den
onderkant van hun lessenaars de maat te slaan met hun vouwbeenen,
hetgeen een soort van tromgeroffel teweeg bracht, dat de spreker
onmogelijk met zijn stem kon beheerschen. Toch streed hij onverzwakt
voort. Hij had zich hoog opgericht en met een vervaarlijke stem riep
hij boven het tumult uit:

--Ja, wij zijn revolutionnair, indien gij daaronder verstaat mannen
van den vooruitgang, vastbesloten om de vrijheid te verkrijgen! Weiger
het volk de vrijheid, en de dag zal komen waarop het volk de vrijheid
met geweld herneemt.

En hij ging de tribune af, onder een oorverdoovend geschreeuw. De
afgevaardigden lachten niet meer als een troep losgelaten schoolknapen;
zij waren opgestaan, wendden zich naar de linkerzijde en stieten
nogmaals hun kreet uit: "Tot de orde, tot de orde!" De spreker had zich
naar zijn bank begeven en bleef daar in den kring van zijn vrienden
staan. Er ontstond een dringen en duwen. De meerderheid scheen zich
op die vijf mannen te willen werpen, wier bleeke gezichten hen
uitdaagden. Maar mijnheer de Marsy werd boos en schelde driftig,
met het oog op de tribunes waar de dames angstig achteruit weken.

--Mijne heeren, zei hij, 't is een schandaal....

En toen het stil was geworden, ging hij op luiden, bijtenden toon
voort:

--Ik wil niet genoodzaakt worden voor de tweede maal tot de orde
te roepen. Ik wil alleen zeggen dat het werkelijk schandelijk is,
op deze tribune bedreigingen te uiten, die haar tot oneer strekken.

Een drievoudig salvo van toejuichingen begroette de woorden van den
president. Er werd bravo geroepen en de vouwbeenen sloegen weer hun
roffels, ditmaal ten teeken van instemming. De spreker van de linkerzij
wou antwoorden, maar zijn vrienden weerhielden hem. Het tumult bedaarde
allengs, loste zich op in het gegons der afzonderlijke gesprekken.

--Het woord is aan Zijn Excellentie, mijnheer Rougon, hernam mijnheer
de Marsy op kalmer toon.

Een rilling doorliep de zaal, een zucht van voldane nieuwsgierigheid,
die plaats maakte voor eerbiedige aandacht. Rougon was met opgetrokken
schouders en zwaren tred de tribune opgestegen. Hij legde een bundel
notities voor zich neer, schoof het glas suikerwater op zijde
en bewoog zijn handen alsof hij bezit wilde nemen van het nauwe
mahoniehouten kastje. Eindelijk hief hij het hoofd op. Hij was niet
verouderd. Zijn vierkant voorhoofd, zijn groote welgevormde neus,
zijn langwerpige wangen zonder rimpels zagen er nog blozend en frisch
uit. Zijn grijzende haren alleen werden dunner aan de slapen en lieten
zijn groote ooren meer zichtbaar. Door zijn halfgesloten oogleden
wierp hij een blik door de zaal; een oogenblik zocht hij naar iets,
hij ontmoette Clorinde's aandachtig voorovergebogen gelaat, toen
begon hij, met zijn zware, lijmerige stem:

--Ook wij zijn revolutionnairen, indien men daaronder verstaat mannen
van den vooruitgang, vastbesloten om aan het land een voor een alle
verstandige vrijheden terug te geven....

--Zeer goed! Zeer goed!

--En mijne heeren, welke regeering heeft beter dan het keizerrijk
de liberale hervormingen verwezenlijkt, waarvan gij zoo even het
verleidelijk programma hebt hooren schetsen? Ik zal de rede van den
vorigen spreker niet weerleggen. Ik kan volstaan met het bewijs dat de
vooruitziende blik en het edelmoedige hart des keizers de eischen van
de hardnekkigste tegenstanders zijner regeering heeft voorkomen. Ja,
mijne heeren, uit eigen beweging heeft de keizer de macht, waarmee
hij in de dagen van het gevaar door de natie bekleed was, aan haar
teruggegeven. Heerlijk schouwspel, eenig in de geschiedenis! Ja,
wij kunnen ons de spijt voorstellen van hen, die een verstoring der
orde beoogen. Zij kunnen nu nog slechts de bedoelingen aanvallen,
over de hoeveelheid der geschonken vrijheden twisten.... Gij hebt het
groote besluit van den 24en November begrepen. Gij hebt in de eerste
paragraaf van uw adres den keizer uw diepe erkentelijkheid willen
betuigen voor zijn grootmoedigheid en zijn vertrouwen in de wijsheid
van het Wetgevend lichaam. De aanneming van het amendement zou een
onverdiende beleediging, ja een slechte daad zijn. Onderzoekt uw
geweten, heeren, vraagt uzelven af of gij u vrij gevoelt. De vrijheid
is nu volkomen, daar sta ik borg voor....

Langdurige toejuichingen weerklonken. Hij was langzamerhand den rand
van het spreekgestoelte genaderd; het lichaam vooroverbuigend en
den rechterarm uitstrekkend, verhief hij de stem, die buitengewoon
krachtig door de zaal klonk. Mijnheer de Marsy, gemakkelijk in zijn
fauteuil uitgestrekt, luisterde met een half glimlachend gelaat,
als een liefhebber die verbaasd staat over de meesterlijke uitvoering
van den een of anderen stouten toer. In de zaal bogen de kamerleden,
te midden van een daverend bravogeroep zich naar elkander over en
fluisterden met een verbaasd gezicht. Clorinde liet haar armen op de
roodfluweelen leuning rusten; zij luisterde ernstig toe.

Rougon ging voort:

--Heden is de dag, door ons allen met ongeduld verwacht, eindelijk
aangebroken. Er is geen gevaar meer bij om van het voorspoedige
Frankrijk een vrij Frankrijk te maken. De anarchistische hartstochten
zijn dood. De geestkracht van den souverein en de heilige wil des volks
hebben voor altijd de afschuwelijke tijden van openbaar zedebederf in
het niet doen verzinken. De vrijheid is mogelijk geworden zoodra die
partij overwonnen was, die de grondslagen van de regeering halsstarrig
miskende.... Daarom heeft de keizer de overtollige prerogatieven van
zijn macht als een nutteloozen last geweigerd, oordeelende dat zijn
gezag zoo onbetwistbaar vast stond, dat hij het kon laten betwisten. En
hij is niet teruggedeinsd voor de gedachte om zich ook voor de toekomst
te verbinden; hij zal zijn bevrijdingswerk tot het einde volbrengen,
hij zal de vrijheden een voor een verleenen, op de tijdstippen die hij
in zijn hooge wijsheid bepalen zal. Voortaan is het dat programma van
gestadigen vooruitgang dat wij in opdracht hebben in deze vergadering
te verdedigen....

Een der vijf afgevaardigden van de linkerzijde stond verontwaardigd
op en zei:

--Gij zijt de minister van de uiterste verdrukking geweest!

En een ander voegde er hartstochtelijk bij:

--De proviandmeesters van Cayenne en Lambessa hebben het recht niet
in naam der vrijheid te spreken!

Een gemompel verhief zich. Vele afgevaardigden begrepen dit niet,
bogen zich vragend naar hun buren over. Mijnheer de Marsy deed alsof
hij niets gehoord had; hij dreigde alleen de rustverstoorders tot de
orde te zullen roepen.

--Men heeft mij daar verweten.... hernam Rougon.

Maar kreten van de rechterzijde beletten hem voort te gaan.

--Niet antwoorden!

--Zulke beleedigingen kunnen u niet treffen!

Toen bracht hij de Kamer met een gebaar tot kalmte; en met de vuisten
op den rand der tribune steunend, keerde hij zich naar de linkerzijde,
als een wild zwijn dat in de engte gedreven is.

--Ik zal niet antwoorden, verklaarde hij bedaard.

Dat was slechts de inleiding. Ofschoon hij beloofd had de rede van
den afgevaardigde der linkerzijde onbeantwoord te laten, trad hij in
een uitvoerige weerlegging. Eerst somde hij de argumenten van zijn
tegenstanders op; hij deed dat met een koketterie, een onpartijdigheid
die een uitbundigen bijval verwierf, alsof hij al die argumenten zeer
gering achtte en ze in eens kon weg blazen. Toen scheen het alsof
hij vergat ze te bestrijden, hij beantwoordde alleen het zwakste, dat
hij met een vloed van heftige woorden aanviel. Men juichte hem toe,
hij triomfeerde. Zijn groot lichaam besloeg de geheele ruimte van
het spreekgestoelte. Zijn schouderbewegingen begeleidden het rollen
van zijn volzinnen. Zijn welsprekendheid was overigens zeer banaal,
gemeenplaatsen en rechtskwesties werden door hem uitgegalmd. Zijn
eenige superioriteit als redenaar was zijn onvermoeibare adem, die
hem in staat stelde uren achtereen zijn volzinnen te wiegen, zonder
zich te bekommeren om hetgeen zij inhielden.

Nadat hij een uur zonder ophouden gesproken had, dronk hij een teug
water, haalde diep adem en rangschikte zijn aanteekeningen.

--Rust wat uit! riepen verscheidene afgevaardigden.

Maar hij voelde zich niet vermoeid. Hij wou voortgaan.

--Wat vraagt men u, heeren?

--Luistert! Luistert!

Een diepe aandacht hield aller blikken wederom op hem gevestigd. Nu
en dan, wanneer hij de stem verhief, kwam er een beroering door de
Kamer, alsof er een groote windvlaag over streek.

--Men vraagt u mijne heeren, de afschaffing van de wet op de
algemeene veiligheid. Ik zal dat eeuwig gevloekte uur, waarop die wet
noodzakelijk werd, niet in herinnering brengen; het gold toen het land
gerust te stellen, Frankrijk voor een nieuwe ramp te behoeden. Nu
rust het wapen in de scheede. De regeering, die het altijd met de
grootste voorzichtigheid, ik mag zeggen met de grootste gematigdheid
gebruikt heeft....

--Dat is waar!

--De regeering bedient er zich slechts van in zeer buitengewone
omstandigheden. Zij hindert niemand, behalve misschien nog een zekere
partij, die de schuldige dwaasheid heeft weer tot de slechtste
tijden in onze geschiedenis te willen terugkeeren. Gaat door onze
steden, trekt het land door, gij zult er overal vrede en voorspoed
vinden; ondervraagt de ordelievende burgers, geen hunner zal den druk
gevoelen van die uitzonderingswetten, waarvan men ons zulk een heftig
verwijt maakt. Ik herhaal het, in de vaderlijke handen der regeering
beveiligen zij de maatschappij tegen laaghartige ondernemingen, die
trouwens voortaan geen kans op welslagen zullen hebben. Brave lieden
behoeven zich om het bestaan dier wetten niet te bekommeren. Wij
kunnen ze rustig laten waar ze zijn, totdat het den vorst behagen
zal ze uit eigen beweging te vernietigen. Wat vraagt men u nog meer,
mijne heeren? Eerlijke verkiezingen, vrijheid van drukpers, alle
denkbare vrijheden. Ach, laat het mij gegund zijn hier een oogenblik
stil te staan bij de groote dingen die het keizerrijk reeds tot stand
heeft gebracht. Rondom mij, waarheen ik ook de oogen richt, zie ik
de openbare vrijheden toenemen en heerlijke vruchten opleveren. Met
innerlijke ontroering sla ik het vernederde Frankrijk gade; het
heft zich op en biedt de wereld het voorbeeld aan van een volk,
dat zich door zijn goed gedrag de vrijheid verwerft. De dagen van
beproevingen zijn voorbij. Er is geen kwestie meer van dictatuur,
van een autoritaire regeering. We werken allen aan de vrijheid mede....

--Bravo! bravo!

--Men vraagt eerlijke verkiezingen. Is dan algemeen stemrecht,
in zijn ruimsten omvang toegepast, niet een levensvoorwaarde
voor het keizerrijk? Zeker, de regeering beveelt haar candidaten
aan. Maar steunt de revolutionnaire partij de hare ook niet met een
onbeschaamde stoutmoedigheid? Men valt ons aan, wij verdedigen ons,
niets is billijker. Men zou ons de handen willen binden, ons den mond
willen snoeren, maar dat zullen wij nooit toelaten. Uit liefde voor het
land zullen wij altijd op onzen post staan om het te raden, het zijn
ware belangen te wijzen. Het blijft trouwens altijd meester van zijn
lot. Het stemt, en wij buigen het hoofd. De leden der oppositie die
deel uitmaken van deze vergadering, waarin zij volkomen vrijheid van
spreken hebben, zijn een bewijs van onzen eerbied voor den uitslag van
de algemeene stemming. De revolutionnairen moeten het hun landgenooten
zelf wijten, indien het keizerrijk met een verpletterende meerderheid
toegejuicht wordt. In het parlement is nu alles, wat de vrije kritiek
belemmerde, opgeheven. De souverein heeft den grooten staatslichamen
een meer direct aandeel in zijn politiek en een schitterend getuigenis
van zijn vertrouwen willen geven. Gij kunt voortaan discussiëeren
over de daden der regeering, gij hebt het recht van amendement,
gij kunt uw gemotiveerde wenschen kenbaar maken. Ieder jaar zal het
adres als het ware een gedachtenwisseling zijn tusschen den keizer en
de volksvertegenwoordigers, waarbij deze laatsten vrij hun meening
kunnen zeggen. Uit de openbare beraadslagingen worden de groote
staten geboren. De tribune is weer hersteld, die tribune waar zooveel
redenaars hun naam voor altijd beroemd gemaakt hebben. Een parlement,
waar wrijving van gedachten is, is een parlement dat werkt. En zal ik u
geheel zeggen hoe ik er over denk? Ik ben werkelijk verheugd een groep
van de oppositie in ons midden te zien. Er zullen onder ons steeds
tegenstanders zijn, die zullen trachten onze gebreken te ontdekken, en
die aldus onze eerlijke bedoelingen in het helderste daglicht zullen
stellen. Wij eischen voor hen de onbeperktste vrijheden. Wij vreezen
noch den hartstocht, noch het schandaal, noch het misbruik van de
vrijheid van spreken, hoe gevaarlijk dit alles ook moge wezen. En wat
de drukpers aangaat, mijne heeren, zij heeft nog nooit zoo'n groote
vrijheid genoten onder een regeering, die besloten heeft zich te doen
eerbiedigen. Alle groote kwesties, alle ernstige belangen hebben hun
organen. De regeering bestrijdt alleen de verbreiding van gevaarlijke
leerstellingen, de verspreiding van vergift. Maar, begrijpt mij wel,
wij hebben de grootste achting voor de eerlijke pers, die de stem der
publieke opinie is. Zij helpt ons bij onze taak; dat de regeering er
beslag op heeft gelegd, geschiedde alleen om haar niet in de handen
van onze vijanden te laten vallen.

Goedkeurende lachjes werden gehoord. Rougon naderde intusschen het slot
van zijn rede. Hij hield den rand der tribune krampachtig omklemd,
boog zijn lichaam naar voren en zwaaide zijn rechterarm door de
ruimte. Plotseling scheen hij doldriftig te worden. Zijn uitgestoken
vuist bedreigde een onzichtbaren vijand. Dat was het roode spook. In
een paar dramatische volzinnen schilderde hij het roode spook, dat
met zijn bebloed vaandel wuifde, zijn brandfakkel zwaaide, stroomen
bloeds achter zich liet. De alarmklok uit de dagen van oproer klonk
in zijn stem; men hoorde de kogels fluiten, men zag de brandkasten
der Bank openbreken, het geld der burgers rooven en verdeelen. De
afgevaardigden op de banken verbleekten. Daarop kwam Rougon weer
tot kalmte en met loftuitingen, die klonken als het zwaaien van
wierookvaten, zei hij ten slotte van den keizer:

--Goddank, wij zijn onder de hoede van dien vorst, dien de
Voorzienigheid heeft uitverkoren om ons te redden. Wij kunnen ons
gerust op zijn wijze inzichten verlaten. Hij heeft ons bij de hand
gevat en hij brengt ons midden door de gevaren naar een veilige haven.

Donderende toejuichingen barstten los. De vergadering werd bijna tien
minuten geschorst. Een aantal afgevaardigden snelden op den minister
toe, die hijgend en bezweet naar zijn bank terugkeerde. Mijnheer La
Rouquette, mijnheer Combelot, honderd anderen wenschten hem geluk,
staken hun arm uit om een handdruk van hem op te vangen. Het was
een geestdrift die zich aan de gansche zaal meedeelde. Zelfs op de
galerijen werd druk gesproken en gegesticuleerd. Mijnheer de Marsy en
Clorinde hadden elkander toegeknikt; zij moesten bekennen dat de groote
man een overwinning behaald had. Rougon had door zijn redevoering
den grond gelegd tot dat groote aanzien waartoe hij zou geraken.

Intusschen stond er weer een andere spreker op de tribune. Hij had
een waskleurig, gladgeschoren gezicht, met lange gele haren, die in
enkele krullen op zijn schouders afhingen. In een stijve houding,
zonder een enkel gebaar te maken, begon hij de groote vellen papier
voor te lezen, die hij voor zich had uitgespreid. De boden riepen:

--Stilte, heeren! Stilte, alsjeblieft!

De spreker wenschte de regeering eenige inlichtingen te vragen. Hij
toonde zich zeer geërgerd over de afwachtende houding van Frankrijk
tegenover den heiligen Stoel, die door Italië bedreigd werd. De
wereldlijke macht was de heilige arke des verbonds, en het adres
moest een stellig uitgedrukten wensch, een gebiedend verlangen zelfs,
bevatten naar haar onverminderde handhaving. De redenaar verdiepte
zich in historische herinneringen, hij toonde aan dat het christelijk
recht, verscheidene eeuwen voor de verdragen van 1815, de politieke
orde in Europa gevestigd had.

Daarop verklaarde de spreker dat hij met ontzetting waarnam hoe de oude
Europeesche maatschappij zich langzamerhand oploste in de beroeringen
der volkeren. Bij zekere al te directe zinspelingen op den koning
van Italië ontstond er een rumoer in de zaal. Maar de dichte groep
der clericalen, bijna honderd leden sterk, luisterde aandachtig toe,
gaf bij iederen volzin teekenen van instemming en knikte devoot met
het hoofd zoo dikwijls hun collega den naam van den paus uitsprak.

De spreker eindigde met een gezegde, dat een luid bravogeroep uitlokte.

--Het wekt mijn misnoegen, zei hij, dat het trotsche Venetië, de
koningin der Adriatische zee, de nederige vazal van Turijn is geworden.

Rougon, wiens nek nog met zweet bedekt was, die schor en uitgeput
van het spreken was, wou toch dadelijk antwoorden. Het was een mooi
schouwspel. Hij stelde zijn vermoeidheid ten toon, sleepte zich
naar de tribune, waar hij aanvankelijk slechts stamelende geluiden
uitbracht. Hij uitte bittere klachten dat hij onder de tegenstanders
der regeering mannen van aanzien vond, die tot dusver trouw gebleven
waren aan de instellingen van het keizerrijk. Er heerschte zeker
een misverstand; zij wilden toch niet de rijen der revolutionnairen
versterken, een gezag aan het wankelen brengen, dat voortdurend de
zegepraal van den godsdienst beoogde. En zich naar de rechterzijde
wendend, sprak hij die aan met pathetische gebaren en een geveinsde
nederigheid, als sprak hij tot machtige vijanden, de eenige die in
staat waren hem te doen beven.

Maar langzamerhand had zijn stem al haar nadruk hernomen. De geheele
zaal weerklonk van zijn bulderend geluid, hij sloeg zich met zijn
vuisten op de borst.

--Men heeft ons van ongodsdienstigheid beschuldigd. Men heeft
gelogen! Wij zijn vol eerbied voor de Kerk en wij zijn zoo gelukkig
te gelooven.... Ja, mijne heeren, het geloof is onze gids en onze
steun bij die dikwijls zoo moeielijke regeeringstaak. Wat zou er
van ons worden, indien wij ons niet aan de hand der Voorzienigheid
overgaven? Wij beweren slechts de nederige uitvoerder van haar plannen,
het gehoorzame werktuig van Gods wil te zijn. En die overtuiging
geeft ons het recht onze stem luid te doen hooren en een weinig goed
te doen.... Mijne heeren, ik verblijd mij over de gelegenheid die mij
hier geschonken is om hier met al den gloed van mijn katholiek hart
voor den priestervorst neer te knielen, voor dien verheven grijsaard,
waarvan Frankrijk steeds de waakzame, verknochte dochter zal blijven.

De toejuichingen barstten reeds voor het einde zijner rede los. De
triomf werd een apotheose. De zaal daverde.

Bij het heengaan wachtte Clorinde Rougon op. In drie jaren hadden
zij geen woord met elkander gewisseld. Toen hij verscheen, als
verjongd, met veerkrachtiger tred, nadat hij in éen uur tijds zijn
geheele politieke leven verloochend had, om onder den schijn van het
parlementarisme zijn onstuimige begeerte naar macht te bevredigen,
gaf zij aan een plotselinge opwelling gehoor, en met uitgestrekte
hand en vochtigwarmen blik sprak zij:

--Ge zijt toch een kranige kerel!


                                 EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zijn Excellentie Eugène Rougon" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home