Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De drie steden: Lourdes
Author: Zola, Émile
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De drie steden: Lourdes" ***


                             DE DRIE STEDEN



                                LOURDES



                                  DOOR

                               EMILE ZOLA

                             VERTALING VAN

                         W. J. A. ROLDANUS Jr.

                Met een korte inleiding van Is. Querido



                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF

                     TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88



INLEIDING


De heer J. M. Meulenhoff verzoekt mij een kort woord ter inleiding te
schrijven voor Zola's bekende serie: Lourdes, Rome, Parijs. Ik kan in
deze beknopte inleiding over de literaire en dramatisch-psychologische
waarde van zijn drie romans, als nawerk op de "Rougeon-Macquart"-serie,
niet uitwijden. De simpele bedoeling is vooral er op te wijzen dat
hier in ons land, naar mijn weten voor het éérst een volledige en
onverminkte vertaling verschijnt van deze drie groote Zola-boeken. Dát
feit verkondig ik met vreugde; nogmaals gansch en al afgescheiden
van de scheppende waarde welke ik zelf deze latere producten in de
rij van Zola's overige werken, toeken. Tegenover dezen "realist"
is men in Holland, vooral in den jongsten tijd, op een waarlijk
schandelijke en weerzinwekkende wijze opgetreden. Men heeft in vele
gevallen zijn arbeid voor het allergrootste deel als pornographische
prikkel-literatuur met kabaal en handelsreclame onder de massa
geworpen. Men heeft het vuile, smerige, zwoele, alleen-sensueele en
dierlijk-menschelijke opgezocht, aangedikt en vaak geheel los van alle
psychologisch karakter-verband naar voren gebracht. Men heeft met
schunnige bijbedoelingen de groote scheppingen van Zola onbekommerd
verknoeid, ze geheel naar willekeur en grof handelsbelang besnoeid,
verminkt, saâmgelapt en beduimeld. Men heeft ermee omgesprongen als
met een verachtelijke waar, slechts geschikt voor de bevrediging der
gemeenste zinnedriften. Nu eindelijk verschijnen de "Drie steden" in
een verzorgde vertaling, met piëteit volbracht tegenover een groot
schrijver; een vertaling waarin geen regel van het oorspronkelijke
wierd weggelaten.

Het is misschien goed er aan te herinneren, dat dit boek in Frankrijk,
in de orthodox-katholieke kringen, een krijtende woede heeft uitgelokt,
maar dat men later is gaan inzien hoezeer Zola van zijn standpunt het
"wonder" van geloofsgenezingen verklaarde gelijk de geheele school
van Nancy en Parijs dit met het probleem der suggestie en hypnose
reeds lang deed op physiologische en psychologische gronden. Ook
nu weer zal "Lourdes" in de rechtzinnige kringen verzet wekken en
tegenspraak ontmoeten. Doch nu is het psychiatrisch materiaal veel
rijker aanwezig. Opmerkelijk mag het heeten, dat Emile Zola in den
tegenwoordigen tijd door de allerjongste jongeren en snobs weer met
even groote minachting, met even fellen afschuw en huivering besproken
wordt als bij zijn intrede in de Fransche letterkunde. Léon Bloy vooral
in zijn hysterisch-felle, uitbrakende scheldrazernij en verachting
voor den "slechten" schrijver en "gebrekkigen" woordkunstenaar
Zola, gaf den toon aan. Na dezen genialen woesteling en overdadigen
dwepeling zijn er tallooze Léon Blaffertjes gekomen die den Franschen
Meester hebben gehoond en gesmaad op de meest walgelijke en tartende
wijze. Het waren inzonderheid de sensationeele persmuskieten, de
ellendige futlooze prutsers en schaamtelooze lawaai-journalistjes die
in partij-haat en valsche dweepzucht den grooten romanticus naamloos
krenkten en beleedigden. Ik behoef gelukkig slechts tegenover den
geniaal-scheldenden, doch uiterst-beperkten Léon Bloy te plaatsen
de dikwijls uitgesproken bewondering van den veel grooteren Gustave
Flaubert. Telkens kunt gij in Flaubert's "Correspondance" iets lezen
van vurigen lof op Zola... "Ik voleindig zoo even juist uw boek. Ik
duizel er nog van. Het is zeer machtig." "Je viens de finir votre
atroce et beau livre! J'en suis encore étourdi. C'est fort! Très
fort!" (Correspondance van Gustave Flaubert, dl. IV, pag. 164). Ook
noemt Flaubert elders Zola's werk zeer sterk, vurig en gezond. Wel
van een hartstochtelijke wildheid en bewogenheid, doch meestal van
groote waarneming en groote diepte. Zeer bewondert Flaubert Martha in
de "Conquête des Plassans". Het slot noemt hij "een wonder". "Quant à
elle (Marthe), je ne saurais vous dire combien elle me semble réussie,
et l'art que je trouve au développement de son caractère, ou plutôt
de sa maladie. J'ai surtout remarqué les pages 194, 215 et 217, 261,
264, 267. Son état hystérique, son aveu final (p. 350 et 19) est une
merveille." (Correspondance, dl. IV, pag. 213). En over "Mes haines"
schrijft Flaubert: "La préface de vos "Haines" m'a ravi, mon cher
Zola. Voilà tout ce que j'ai à vous dire. Je ne la connaissais pas et
j'en suis féru! Bravo! Voilà comme il faut parler." (Correspondance,
dl. IV, pag. 383). Over den fielterig- en gemeen-uitgescholden roman
"Nana" zegt de geweldige Gustave Flaubert: "Ik heb gisteren heel
den dag tot middernacht met het lezen van uw "Nana" doorgebracht. Ik
sliep er niet van... Ik sta verstomd... De karakters zijn wonderen van
waarheid..." "à la fin, la mort de Nana est Michelangelesque!" Un livre
énorme...! Page 415. Plein de de grandeur, épique, sublime!... Page
483. Très grand, très grand!... Pages 489-90. Comme c'est vrai
et intense!... Page 504. Rien de plus haut. Page XIV. Au-dessus
de tout!--Oui! ... n... de De...! sans pareil." (Correspondance,
dl. IV, pag. 408-409). Verder spreekt Flaubert van... "Mignon! avec ses
fils! ineffable de beauté!... Tout ce qui regarde Fontan parfait... La
paternité de tous ces messieurs, adorable... Nana tourne au mythe,
sans cesser d'être réelle." (Correspondance, dl. IV, pag. 408-409).

Ik zou ook nog kunnen spreken over de afgodische vereering hier in
ons land, die eens Van Deyssel voor Zola uitsprak; over de groote
bewondering van Johan De Meester, Frans Coenen, mr. Erens, Henriëtte
Roland-Holst en vele anderen. Want bijna altijd is Zola het meest
gehavend geworden door de klein-krenkende, onbeduidende, anonieme
dagblad-criticasters, die in hun vinnige jaloerschheid den reus te
lijf gingen als een gonzende zwerm angellooze horzeltjes. Ook de
titanische Balzac wierd schromelijk toegetakeld door de journalisten
van het allermiddelmatigste slag. Balzac zelf verachtte en bespotte
hen. Toch waren er zeer sluwe rakkers onder die hem sarden en
beleedigden. Ik behoef slechts te wijzen op Eugène Poitou, die als
een echte schelm Balzac's grootheid heeft aangerand en eindelijk zoo
verrukkelijk-hooghartig is afgestraft door Barbey d'Aurévilly. Ik
behoef slechts te wijzen op de artikelen-reeks van Henri Duvernois
die indertijd heeft aangetoond op welk een grove en duldelooze wijze
Balzac's werk in dommen haat en boosaardigheid is neergehaald. Zola
was nu even reusachtig van episch gebaar als Balzac, al klonk de
Pantagruellische lach van den "Comédie humaine"-schepper soms guller
en soms satanischer. Le Lucifer de la literature, zooals Anatole France
Balzac noemde, had zich door Gosselin een wandelstok laten snijden, "la
ridicule canne", de monsterlijk-zware tambour-majoor-rotting, poenig
opgepronkt met allerlei steenen, waarmee hij van zich afranselde,
op pedante collega's en afgunstige vijanden. Reeds vroeger schreef
ik hoezeer Balzac het mikpunt is gebleven van laffen, oneerlijken
spot, van karikatuur en giftigen hoon. Gozlan en Mme Hanska doen
ons gevoelen hoe driest Balzac wierd afgemaakt en neergehaald door
de nietigste journalisten-keffertjes, drollige snaakjes; door bijna
alle dagbladen van zijn tijd en hoe allerlei blufferige dwergjes met
catapult's tegen den reus uittrokken. Balzac zelf had een afschuw
van deze soort journalisten. Zie o. a. "Un grand homme de Province à
Paris" en beluister Balzac's spot-woord naar Lireux: "Encore une fois,
pardon, monsieur Lireux, mais j'en ai fini depuis longtemps et fini
pour toujours avec les journalistes; c'est entre nous une guerre de
sauvages: ils veulent me scalper à la manière des Mohicans, et moi
je veux boire dans leur crâne à la manière des Muscoculges".

Ook Zola stond in dezelfde houding tegenover zijn vernietigende
critici die hij nog veelvuldiger vond in Frankrijk dan Balzac, omdat
deze althans was en bleef "bon catholique" en Zola aarts-atheïst
en anarchist wierd gescholden. Ook in Lourdes is Zola, in zijn
romantiek en in zijn ten deele evangelisch, mystiek profetisme,
allicht dieper religieuze natuur dan vele zoogenaamde rechtzinnigen
in de leer die hem verdoemen en de hel invloeken, om zijn aanranding
van het godsbegrip. Nogmaals, ik onthoud mij van iedere literaire
carakteristiek dezer "Drie steden"-serie. Slechts wijs ik op hare
groote belangrijkheid als sociale uiting en wellicht is in geen
zijner werken zoo sterk Zola's eigen maatschappijen levensbeschouwing
uitgesproken als in deze romans.

Dat onder de groote modernen in Zola's eigen land ook nog vurige
bewonderaars leven van zijn genie, bleek mij onlangs opnieuw, uit
een gesprek met den buitengewonen Franschen schilder Le Fauconnier,
die met groote geestdrift en warmte Zola huldigde en ook gretige
bewondering te kennen gaf voor zijn kunst-critischen arbeid.

Het is voor mij nu reeds een zekerheid, dat ná de beschimpings-periode
van onfrissche modernelingen, snobs en kwasi-vergeestelijkten, er een
tijd zal komen dat ook Zola weer, bij al zijn fouten en gebreken, in
volle grootheid zal worden genoemd, hoe gansch anders men in wezen ook
mag staan tegenover zijn kunst-opvattingen, zijn maatschappij-critiek
en zijn moraal.


                                                            Is. Querido.



EERSTE DAG


I.

Toen in den rijdenden trein de pelgrims en de zieken, die op de
harde banken van den wagon 3de klasse opeengehoopt zaten, het
Ave Maris Stella, dat zij bij het verlaten van de Gare d'Orleans
aangeheven hadden, ten einde zongen, zag Marie, die zich, door een
koortsachtig ongeduld aangegrepen, half opgericht had van haar ziekbed,
de vestingwerken.

"Ha, de vestingwerken!" riep zij, ondanks haar pijn, op vroolijken
toon. "Nu zijn we tenminste Parijs uit!"

Haar vader, mijnheer de Guersaint, die tegenover haar zat, lachte
over haar blijdschap, terwijl abbé Pierre Froment, die haar met
broederlijke liefde aankeek, in zijn medelijdende bezorgdheid zeide:

"Ja, en nu zitten we tot morgenochtend in den trein, want we zijn
pas om 3.40 in Lourdes. Meer dan twee-en-twintig uur reizen!"

Het was half zes, de zon was stralend opgegaan over een
prachtig-helderen ochtend. Het was een Vrijdag, 19 Augustus. Doch reeds
kondigden aan den horizont kleine dikke wolkjes een verschrikkelijk
warmen, van onweer zwangeren dag aan. Schuin vielen de zonnestralen
door de compartimenten van den wagon en vulden die met een stof van
dansend goud.

Marie, die weer in haar angst teruggevallen was, fluisterde:

"Ja, twee-en-twintig. Lieve God, wat is dat nog lang!"

Haar vader legde haar weer wat makkelijker in haar nauwe kist, een
soort dakgoot, waarin zij sedert zeven jaar leefde. Bij uitzondering
had men toegestaan de twee paar wielen, die afgenomen en aangebracht
konden worden, in den bagagewagen te vervoeren. Ingesloten tusschen de
planken van die rollende kist, nam zij drie plaatsen in op de bank;
rustig bleef zij een oogenblik liggen met haar gesloten oogen, met
haar uitgeteerd, vaalbleek gezicht, dat ondanks haar drie-en-twintig
jaar nog een kinderlijke teerheid behouden had; ondanks alles zag
zij er nog bekoorlijk uit met haar prachtige blonde haren, haren
als van een koningin, die door de ziekte verschoond waren. Eenvoudig
gekleed in een zwartwollen japon, had zij om haar hals haar kaart met
haar naam en haar volgnummer. Zelf had zij dezen armelijken eenvoud
gewenscht, daar zij haar familie, die van lieverlede in moeilijke
omstandigheden gekomen was, niets kosten wilde. Zoo kwam het, dat
zij hier in die derde klasse van den witten trein lag, den trein voor
de ergste zieken, den droevigsten der veertien dien dag naar Lourdes
vertrekkende treinen, dien, waarin behalve de vijfhonderd pelgrims,
bijna driehonderd door zwakheid uitgeputte en door pijnen gekwelde
zieken samengedrongen waren, die in volle vaart van het eene eind
van Frankrijk naar het andere vervoerd werden.

Ontstemd haar bedroefd gemaakt te hebben, bleef Pierre haar met zijn
liefdevollen blik van een ouderen broer aankijken. Hij was even dertig
jaar, bleek, mager en had een breed voorhoofd. Nadat hij de reis tot in
de kleinste bijzonderheden geregeld had, hield hij het voor zijn plicht
mede te gaan en had zich daarom opgegeven als helper van de Hospitalité
de Notre-Dame de Salut; hij droeg onder zijn soutane het roode, met
oranje afgezette kruis der baardragers. Mijnheer de Guersaint had
op zijn grijslaken jas het scharlakenrood pelgrimskruis. Hij scheen
het reizen prettig te vinden, telkens en telkens weer keek hij naar
buiten en kon zijn vriendelijk en afgetrokken gezicht, dat er, hoewel
hij reeds een goede vijftig was, er nog jong uitzag, niet stil houden.

In de afdeeling ernaast was ondanks het hevige schudden, dat Marie
deed gillen van pijn, zuster Hyacinthe, die gezien had, dat het jonge
meisje in de volle zon lag, opgestaan.

"Ach, mijnheer de abbé, laat het gordijntje wat neer... Kom, kom! Wij
zullen het ons zoo makkelijk mogelijk maken en trachten het een beetje
gezellig in te richten!"

In haar zwart kleed van ordezuster, dat opgevroolijkt werd door het
witte kapje, den witten sluier en de groote witte schort, glimlachte
zuster Hyacinthe dapper en moedig. Haar jeugd sprak duidelijk uit
haar klein, frisch mondje, uit de diepte van haar mooie, blauwe,
altijd liefdevol blikkende oogen. Zij was misschien niet knap, maar
prettig om naar te kijken, teer, slank, met de borst van een jongen
onder de hooge schort, van een flinken jongen met een blanken tint,
overvloeiend van gezondheid, vroolijkheid en onschuld.

"Maar die lieve zon laat ons bijna smelten. Mevrouw, wees zoo goed
ook een gordijntje neer te halen!"

In den hoek, naast de zuster zat madame de Jonquière nog steeds
met haar koffertje op haar schoot. Langzaam trok zij het gordijntje
naar beneden. Zij was een flinke brunette en zag er nog knap uit,
niettegenstaande zij reeds een dochter van vier-en-twintig had,
Raymonde, die zij met twee andere vrijwillige verpleegsters, madame
Désagneaux en madame Volmar, eerste klasse reizen liet. Zij zelf,
directrice van een zaal in het Hôpital de Notre-Dame des Douleurs te
Lourdes, verliet haar zieken niet; en buiten aan het deurtje van het
compartiment hing het voorgeschreven bordje, waarop onder haar eigen
naam die van de twee zusters van Maria Hemelvaart stonden, welke haar
waren toegevoegd. Als weduwe van een geruïneerd man leefde zij met
haar dochter bescheiden van vier à vijf duizend francs rente in de
rue Vaneau; zij gaf al haar tijd aan het werk van de Hospitalité de
Notre-Dame de Salut, waarvan zij het roode kruis op haar popelinen
Karmelietenkleed droeg en zij een der vurigste ijveraarsters
was. Eenigszins trotsch aangelegd en graag gevleid en gefêteerd,
verlangde zij steeds naar die jaarlijksche reis, welke zoowel haar
trots als haar hart bevredigde.

"U hebt gelijk, zuster, we zullen het ons wat makkelijk maken. Ik
weet zelf niet, waarom ik dat koffertje zoo op mijn schoot houd."

Zij zette het naast zich neer onder de bank.

"Wacht," zeide zuster Hyacinthe; "die waterkan staat precies tusschen
uw beenen. Die hindert u natuurlijk!"

"Wel neen, heusch niet! Laat maar. Hij moet toch ergens staan."

Toen voegde zij het woord bij de daad en richtte zich zoo makkelijk
mogelijk in voor een dag en een nacht met haar zieken. Het was jammer,
dat zij Marie niet in haar compartiment had kunnen nemen, daar deze
er beslist op gestaan had bij haar vader en Pierre te blijven, maar ze
konden tenminste over het lage beschot nu en dan eens een buurpraatje
met haar houden. Trouwens de geheele wagon met zijn vijf compartimenten
van tien plaatsen, vormde één rijdende, gemeenschappelijke kamer, die
men met één blik overzien kon. Met de kale, gele houten beschotten en
het wit geschilderde plafond deed het denken aan een echte ziekenzaal,
of in zijn wanorde en het door elkaar heen staan van alles eerder op
een geïmproviseerd veldlazaret. Half verborgen lagen onder de bank
kruiken, kommen, bezems, sponsen. Daar de trein geen bagagewagen
had, hoopten zich overal en nergens valiezen, witte houten kisten,
hoedendoozen, koffertjes op, een jammerlijke opeenstapeling van oude,
versleten met touw dichtgemaakte dingen; verder hingen allerlei
kleedingstukken, pakjes en manden aan koperen haken te slingeren. En
te midden van dien ouden rommel werden de zwaar-zieken, die op hun
kleine matrassen verscheidene plaatsen innamen, door het geschok der
wielen heen en weer geschud, terwijl zij, die zitten konden, met hun
bleeke gezichten tegen kussens leunden. Volgens het voorschrift moest
er voor ieder compartement een diakones zijn. Aan het andere einde
bevond zich een tweede zuster van Maria Hemelvaart, zuster Claire
des Anges. Gezonde pelgrims stonden reeds op en begonnen te eten
en te drinken. Achterin was een geheel compartiment voor vrouwen,
oude en jonge, dicht tegen elkaar gedrukt, allen even jammerlijk-
en droevig-leelijk. Daar men om de teringlijdsters, die er zich onder
bevonden, de raampjes niet durfde openzetten, begon er een drukkende
hitte en een benauwende stank te heerschen.

Te Juvisy hadden de pelgrims de rozenkrans afgebeden. Toen men om
zes uur in volle vaart het station Bretigny doorvloog, stond zuster
Hyacinthe op, die de geestelijke oefeningen leidde, welke de meeste
pelgrims in een klein boekje met blauwen omslag volgden.

"Het Angelus, kinderen," zeide zij met haar moederlijk glimlachje,
dat haar jeugd zoo bekoorlijk en zacht maakte.

Weer volgden de Ave's elkaar op. Toen het klaar was, keken Pierre en
Marie vol deelneming naar twee vrouwen, die de twee andere hoeken
van hun compartiment innamen. De eene, die aan het voeteneinde van
Marie's matras lag, was een tengere blondine, een ruim dertigjarige,
voor haar tijd verwelkte burgervrouw. Zij hield zich bescheiden op den
achtergrond en nam bijna geen plaats in. Zij had een donkere japon aan,
haar haar was verkleurd, haar gezicht lang en pijnlijk vertrokken en
drukte een grenzenlooze verlatenheid en eindelooze droefgeestigheid
uit. De andere, die op dezelfde bank als Pierre zat, een ongeveer
even oude arbeidersvrouw met een zwart mutsje en een door ellende
en zorgen verwoest gezicht, had een meisje van zeven jaar op haar
schoot, zoo bleek en zoo minnetjes, dat men het geen vier gegeven
zou hebben. Het kind met haar spits neusje, haar blauw-omkringde,
gesloten oogjes en haar wasbleek gezichtje, kon nog niet praten;
het kreunde en steunde slechts, wat telkens weer het hart van de over
haar kleine gebogen vrouw verscheurde.

"Zou ze misschien een paar druiven lusten?" vroeg bedeesd de
burgervrouw, die tot dat oogenblik gezwegen had. "Ik heb er in mijn
mandje."

"Dank u, madame," antwoordde de arbeidersvrouw. "Ze drinkt alleen
maar melk, en dan moet u nog niet vragen hoe... Ik heb een flesch
meegenomen."

En toegevend aan de behoefte, die ongelukkigen steeds hebben om te
praten, vertelde zij haar geschiedenis. Zij heette madame Vincent
en had haar man, die vergulder van beroep geweest was, aan de tering
verloren. Alleen achtergebleven met haar kleine Rose, die zij aanbad,
had zij dag en nacht genaaid, om het kind op te voeden. Maar het kind
was ziek geworden. Nu al veertien maanden lang hield zij het kind,
dat steeds pijn had en altijd maar achteruitging en afviel, in haar
armen. Toen was zij, die anders nooit naar de mis ging, uit wanhoop
een kerk binnengeloopen, om de genezing van het kind af te smeeken:
daar had zij een stem gehoord, die haar zeide, dat zij met het kind
naar Lourdes gaan moest, waar de Heilige Maagd zich over de kleine
erbarmen zou. Daar zij niemand kende en niet wist, hoe die bedevaarten
werden ingericht, had zij maar één gedachte gehad: werken, reisgeld
sparen, een kaartje nemen, met de dertig sous, die zij nog over had,
de reis aanvaarden en slechts een flesch melk voor het kind meenemen,
zonder zelfs maar te denken voor zichzelf een stuk brood te koopen.

"Wat scheelt het lieve kind eigenlijk?"

"O, madame, het is een buikverharding. Maar de dokters hebben er hun
eigen naam voor... Eerst heeft ze gewoon buikpijn gehad. Maar toen
is de buik gaan opzetten en heeft ze een pijn gehad, dat je er gewoon
bij stond te huilen. Nu is die opzetting heelemaal weg; maar het kind
leeft nu, om zoo te zeggen niet meer, ze heeft geen beenen meer, zoo
mager is ze; en door dat eeuwige transpireeren neemt ze nog meer af..."

Maar Rose had even gekreund en haar oogleden opengeslagen; angstig
en bleek wordend boog de moeder zich over haar heen.

"Mijn schatje, mijn lieveling, wat is er?... Wil je wat drinken?"

Maar het kind had haar leege, mat-blauwe oogen al weer gesloten;
het antwoordde zelfs niet meer, was weer teruggezonken in haar
apathie, heelemaal wit in haar wit jurkje, een laatste coquetterie
der moeder, die deze onnoodige uitgave gedaan had in de hoop, dat de
Maagd genadiger zijn zou voor het zieke wichtje, als het netjes in
het wit gekleed was.

Na een kort stilzwijgen begon madame Vincent weer:

"En u, madame, u gaat zeker voor u zelf naar Lourdes?... Het is u
wel aan te zien, dat u ziek is."

Maar de burgervrouw trok zich angstig-verschrikt in haar hoekje terug
en prevelde:

"Neen, neen, ik ben niet ziek... Was ik het maar, dan zou ik minder
lijden!"

Zij heette madame Maze en had een ongeneeslijk verdriet in haar
hart. Na uit liefde getrouwd te zijn met een flinken, levenslustigen
jongen man, was zij na een jaar van wittebroodsweken door hem in
den steek gelaten. Haar man, die als handelsreiziger bijna altijd
van huis was en veel geld verdiende, bleef dikwijls maanden lang
weg, bedroog haar van het eene einde van Frankrijk tot het andere,
ja nam zelfs maîtressen mee. Zij aanbad hem en leed er zoo onder,
dat zij zich in de armen van den godsdienst geworpen had. Eindelijk
was zij besloten naar Lourdes te gaan, om de Heilige Maagd te smeeken
haar man te bekeeren en hem aan haar terug te geven.

Zonder het precies te begrijpen, voelde madame Vincent toch, dat
haar reisgenoote zedelijk veel leed. Ze bleven elkaar aankijken, de
verlaten vrouw, die door haar hartstochtelijke liefde verteerd werd,
en de moeder, die ten gronde ging, omdat zij haar kind sterven zag.

Nu mengde Pierre, die evenals Marie met groote deelneming geluisterd
had, zich in het gesprek, het verwonderde hem, dat de arbeidersvrouw
haar kind niet in het ziekenhuis had laten opnemen. De Association de
Notre-Dame de Salut was na den oorlog door de Augustijnen opgericht
met het doel, om door gemeenschappelijk gebed en door het uitoefenen
van weldadigheid werkzaam te zijn voor het heil van Frankrijk en
de verdediging der Kerk; ook hadden zij de bedevaarten in het leven
geroepen en met name de nationale bedevaart, die jaarlijks tegen het
einde van Augustus naar Lourdes ondernomen werd, georganiseerd en
steeds meer uitgebreid. Zoo had zich langzamerhand een uitstekende
organisatie ontwikkeld; uit de geheele wereld werden giften
gezonden, in iedere parochie zieken op de lijsten gebracht, met de
spoorwegmaatschappijen speciale regelingen getroffen, ongerekend
nog de krachtdadige hulp der zusters van Maria Hemelvaart en de
stichting van de Hospitalité de Notre-Dame de Salut, een uitgebreide
vereeniging van alle liefdadigheidsgenootschappen, waarin mannen en
vrouwen, grootendeels tot de voornamere kringen behoorend, onder
toezicht van den leider der bedevaarten, de zieken verpleegden,
droegen en voor het handhaven der orde zorgden. De zieken moesten
een schriftelijk verzoek indienen, om in die Hospitalité opgenomen
te worden, waardoor zij alle reis- en verblijfkosten vrij hadden;
ze werden thuis gehaald en weer gebracht, ze behoefden dus slechts
eenige levensmiddelen voor de reis mede te nemen. Maar het grootste
gedeelte kwam van aanbevelingen van geestelijken of van liefdadige
personen, die bij de inschrijvingen zorg droegen voor de noodzakelijke
identiteitsbewijzen en de geneeskundige certificaten. Was dit geschied,
dan behoefden de zieken zich met niets meer te bemoeien, waren zij
in de zorgende handen der barmhartige broeders en zusters niets meer
dan het armzalige object voor lijden en wonderen.

"U hadt," legde Pierre haar uit, "u slechts behoeven te wenden
tot den pastoor van uw parochie. Dat arme kind verdient ons aller
medelijden. Het zou dadelijk opgenomen zijn."

"Ik wist het niet, mijnheer de abbé."

"Maar hoe hebt u het dan klaar gespeeld?"

"Ik heb een biljet gekocht op een plaats, die een buurvrouw, die de
courant leest, mij genoemd heeft."

Zij sprak over biljetten, welke tegen zeer verminderde prijzen onder
de pelgrims, die betalen konden, werden verdeeld. Onder het luisteren
werd Marie door een groot medelijden en ook door schaamte aangegrepen:
haar ontbrak het toch niet aan middelen, en zij was er met behulp van
Pierre in geslaagd, zich in de Hospitalité te laten opnemen, terwijl
die moeder en haar ongelukkig kind, na haar armzalige spaarduitje
gegeven te hebben, zonder een sou bleven.

Maar een heftige schok van den wagon ontrukte haar een gil van pijn.

"Licht me wat op, vader. Ik kan niet langer zoo op mijn rug blijven
liggen."

Toen haar vader haar in een zittende houding had opgericht, zuchtte zij
diep. Ze waren nauwelijks Etampes, anderhalf uur van Parijs voorbij,
en reeds begonnen in de gloeiende zon, het stof en het lawaai, de
vermoeidheid en de uitputting zich te doen gelden.

Madame de Jonquière sprak over het beschot het jonge meisje met
een paar vriendelijke woorden moed in. Ook zuster Hyacinthe was weer
opgestaan en klapte vroolijk in haar handen, om zich door den geheelen
wagon verstaanbaar te maken.

"Kom, kom! Laten we niet aan onze pijntjes denken! Laten we bidden
en zingen, de Heilige Maagd zal met ons zijn."

Zij hief den Rozenkrans aan volgens de woorden van Notre-Dame de
Lourdes, en alle zieken en pelgrims volgden haar voorbeeld. Het was
de eerste rozenkrans, de vijf blijde mysteriën, Maria Boodschap,
de Visitatie, de Geboorte, Maria Lichtmis, de wedergevonden
Jezus. Dan hieven allen het lied aan: "Aanschouwen wij den hemelschen
aartsengel..." De stemmen gingen verloren in het geratel der wielen,
men hoorde slechts het doffe gegons van den troep, die in den gesloten,
eindeloos voortrollenden wagen half stikte.

Mijnheer de Guersaint kon, hoewel hij zijn godsdienstige plichten
trouw vervulde, nooit een lied tot het einde toe mede zingen. Hij
stond telkens op, om dan dadelijk weer te gaan zitten. Eindelijk bleef
hij over het beschot heen leunen en ging hij praten met een zieke,
die in het compartiment ernaast tegen hetzelfde beschot zat. Mijnheer
Sabathier was een dikke, kale vijftiger met een groot, goedig hoofd. De
laatste vijftien jaren leed hij aan ataxie, pijn had hij slechts bij
tusschenpoozen, maar zijn beenen waren geheel verlamd; zijn vrouw,
die hem vergezelde, legde ze, als waren het doode beenen, van de eene
plaats op de andere, wanneer ze hem ten slotte zoo zwaar werden als
stukken lood.

"Ja, mijnheer, vroeger was ik leeraar in de vijfde klasse van het
lycée Charlemagne. In den beginne dacht ik, dat het gewone heupjicht
was. Doch daarna heb ik vreeselijke pijnen gekregen, zooiets alsof
er gloeiende degens in mijn spieren gestoken werden. De laatste tien
jaar echter is mijn heele lichaam er door aangetast, ik heb alle
mogelijke doktoren geraadpleegd, ik heb alle mogelijke en onmogelijke
badplaatsen bezocht; en nu heb ik tegenwoordig wel minder pijn, maar ik
kan niet meer van mijn stoel opstaan... Ik had mijn leven lang niets
aan godsdienst gedaan, maar nu ben ik weer tot God teruggebracht door
de gedachte, dat ik te ongelukkig was en dat onze Lieve Vrouwe van
Lourdes medelijden met mij hebben zou."

Pierre was ook over het beschot komen leunen en luisterde aandachtig.

"Lijden brengt de ziel weer terug tot God, niet waar, mijnheer de
abbé? Dit is nu al het zevende jaar, dat ik naar Lourdes ga, maar ik
twijfel geen oogenblik aan mijn genezing. Dit jaar zal de Heilige
Maagd mij genezen, dat weet ik zeker. Ja, ik reken er vast op weer
te kunnen loopen; ik leef nog slechts in die hoop."

Mijnheer Sabathier hield even op, om zijn vrouw zijn beenen wat
meer naar links te laten leggen. Pierre nam hem eens goed op;
het verwonderde hem een zoo hardnekkig geloof te vinden bij een
intellectueel, een van die geleerden, die gewoonlijk zoo Voltairiaansch
gezind zijn. Hoe had het vertrouwen in het wonder in dit brein wortel
kunnen schieten en opbloeien? Het was werkelijk zooals hij zelf zeide:
heftige smarten en pijnen alleen konden deze behoefte aan illusie,
den bloeitijd der eeuwige troosteresse verklaren.

"Zooals u ziet, zijn mijn vrouw en ik gekleed als armen, want ik
wilde dit jaar niet meer zijn dan een arme; uit deemoed heb ik mij in
de Hospitalité doen opnemen, opdat de Heilige Maagd mij zou rekenen
tot de arme ongelukkigen, haar kinderen... Maar, omdat ik niet de
plaats van een echten arme heb willen innemen, heb ik vijftig francs
bij de Hospitalité gestort, wat, zooals u natuurlijk weet, het recht
geeft een zieke op de bedevaart mede te nemen... Ik ken mijn zieke
zelfs. Zooeven heeft men hem mij op het station voorgesteld. Het
schijnt een teringlijder te zijn, die al ver, heel ver weg is..."

Weer volgde een stilte.

"Moge de Heilige Maagd, die alles kan, ook hem redden. Ik zou gelukkig
zijn, als zij mij met haar weldaden overstroomde."

De drie mannen bleven nog wat doorpraten, eerst over geneeskunde, dan
over Romaansche bouwkunst, toen zij op een heuvel een klokketoren
zagen, waarvoor alle pelgrims het teeken des kruises gemaakt
hadden. Te midden van die arme zieken, te midden van die door
hun ellende stompzinnig geworden armen van geest, lieten de jonge
priester en zijn twee reisgenooten zich even door hun beschaving
medesleepen. Een uur verliep, er waren nog twee liederen gezongen,
zij hadden de stations van Toury en les Aubrais achter den rug, toen
zij eindelijk bij Beaugency hun gesprek staakten en zuster Hyacinthe
in haar handen klapte en met haar heldere, klankrijke stem begon:

"Parce, Domine, parce populo tuo..." [1]

En het zingen begon opnieuw, aller stemmen vereenigden zich, wederom
steeg een vloed van gebeden omhoog, die de pijn verminderde, de
hoop opnieuw deed opleven, langzamerhand zich meester maakte van het
geheele wezen, dat uitgeput was door het onophoudelijke denken aan
de genade en de genezingen, die men zoo ver zoeken ging.

Toen Pierre weer ging zitten, zag hij, dat Marie heel bleek was en
haar oogen dicht had; toch begreep hij uit het pijnlijk samentrekken
van haar gezicht, dat zij niet sliep.

"Heb je weer meer pijn?" vroeg hij.

"Ja, verschrikkelijk. Ik houd het nooit tot het einde uit. Dat
voortdurende schokken..."

Zij kreunde, deed haar oogen weer open. Bijna in zwijm vallend bleef
zij naar de andere zieken zitten kijken. In het compartiment ernaast
had tegenover mijnheer Sabathier la Grivotte, die tot dat oogenblik
roerloos als een doode op haar matras gelegen had, zich opgericht. Het
was een groot meisje van een goede dertig, lam en vreemd, met een rond,
door pijn vertrokken gezicht, dat echter door haar kroeshaar en haar
vurige oogen bijna mooi was. Zij was in hoogen mate teringachtig.

"Wat zou het heerlijk zijn, mademoiselle," zeide zij, zich met haar
heesche, nauwlijks verstaanbare stem tot Marie wendend; "als we eens
een klein dutje konden doen. Maar het is niet mogelijk met dat eeuwige
gedreun der wielen."

Niettegenstaande het spreken haar groote inspanning kostte, begon zij
het een en ander van zichzelf te vertellen. Zij was matrassenmaakster
geweest en had met haar tante te Bercy, van de eene boerenplaats naar
de andere trekkend, veel matrassen gemaakt; aan die vergiftige wol,
die zij in haar jeugd zelf gekaard had, schreef zij haar kwaal toe. De
laatste vijf jaar had zij in verschillende Parijsche ziekenhuizen
gelegen. Zij sprak dan ook heel familiaar over de meest bekende
doktoren. De zusters van Lariboisière, die gezien hadden, hoe zij
geheel in godsdienstige plechtigheden opging, hadden haar geheel
bekeerd en haar tot de overtuiging gebracht, dat de Heilige Maagd
van Lourdes slechts op haar wachtte, om haar te genezen.

"En dat mag ook wel, want de dokters zeggen, dat ik al één long
kwijt ben en dat het met de andere ook zoo heel lang niet meer duren
zal. Het zit hem in de holten van de longen, weet u... In den beginne
had ik alleen maar pijn tusschen mijn schouders en gaf ik bij het
hoesten slijm op. Thans ben ik zoo mager geworden, dat de tranen je
erbij in de oogen kwamen. Nou zweet ik maar altijd door en hoesten,
verschrikkelijk, maar opgeven gaat niet meer, daar is de slijm te
dik voor. En zooals u ziet, staan kan ik niet meer en eten ook niet."

Een hoestaanval belette haar verder te gaan; haar gezicht werd
lijkkleurig.

"Enfin," ging zij dan weer voort, "ik steek nog liever in mijn vel
dan in dat van den broer, die in het compartiment hiernaast zit. Hij
heeft precies hetzelfde als ik, maar hij is nog verder weg."

Zij vergiste zich. Wel lag in de afdeeling achter Marie op een matras
een jonge zendeling, broeder Isidore, dien men echter niet zag,
daar hij zich geen vinger breed oprichten kon, maar hij was geen
teringlijder, doch leed aan een leverontsteking, die hij in Senegal
gekregen had. Het was een lange, magere jonge man met een geel,
ingevallen, als perkament zoo gerimpeld gezicht. Het abces, dat zich
aan den lever gevormd had, was van buiten opengebroken, en de ettering,
die met een voortdurende koorts, brakingen en ijlen gepaard ging,
putte al zijn krachten uit. Alleen zijn oogen leefden nog, oogen vol
onuitbluschbare liefde, wier warme glans zijn gezicht, dat aan den
aan het kruis stervenden Christus denken deed, deed stralen, zijn
gewoon boerengezicht, dat door zijn hartstochtelijk geloof bij tijden
geadeld werd. Hij kwam uit Bretagne en was het laatste, ziekelijke
kind van een te talrijke familie; het kleine beetje land had hij
aan zijn oudere broers overgelaten. Een van zijn zusters begeleidde
hem, Marthe, twee jaar ouder dan hij, en die als dienstmeisje naar
Parijs gekomen was; zij hield zooveel van haar jongeren broer, dat
zij haar betrekking opgegeven had, om met hem mede te kunnen gaan,
ook al gingen daar al haar spaarduitjes mede heen.

"Ik stond op het perron, toen zij hem in den wagon droegen. Vier
mannen..."

Maar zij kon niet verder; weer kreeg zij een hoestbui, die haar
dwong te gaan liggen. Zij stikte bijna, de roode plekjes op haar
wangen werden blauw. Onmiddellijk steunde zuster Hyacinthe haar
hoofd en veegde haar lippen af met een doekje, dat zich dadelijk rood
kleurde. Op hetzelfde oogenblik wijdde madame Jonquière haar zorgen
aan de zieke, die tegenover haar zat. Zij heette madame Vêtu en was
de vrouw van een klein horlogemakertje in het quartier Mouffetard,
die zijn winkel niet had kunnen sluiten, om met haar mee naar Lourdes
te gaan. Om zeker te zijn, dat zij goed verzorgd zou worden, had zij
zich in de Hospitalité laten opnemen. Angst voor den dood bracht haar
terug naar de kerk, waarin zij sedert haar eerste communie geen voet
gezet had. Zij wist, dat zij onherroepelijk ten doode opgeschreven
was, weggeknaagd als zij werd door maagkanker; reeds had zij het
verwilderde en gele uiterlijk van kankerlijders en gaf zij zwarte
fluimen op, alsof zij roet spuwde. De geheele reis door had zij
nog geen woord gezegd, haar lippen waren vast op elkaar geklemd,
zij leed onuitstaanbare pijnen. Daarna had zij brakingen gekregen
en het bewustzijn verloren. Zoodra zij haar mond opende, ademde zij
een verschrikkelijken, verpestenden stank uit, die de omzittenden
misselijk maakte.

"Dat is niet uit te houden," mompelde madame de Jonquière, die zich
een onmacht nabij gevoelde; "er moet wat gelucht worden."

Intusschen had zuster Hyacinthe la Grivotte weer op haar kussen gelegd.

"Zeker, we kunnen best een raampje open zetten. Maar niet aan dezen
kant, anders krijgt zij daar dadelijk weer een hoestbui... Zet het
aan den anderen kant open."

De hitte werd steeds erger, men stikte bijna in die bedompte,
walgelijk-vieze atmosfeer; het was een opluchting, toen er een tochtje
binnenkwam. Er was nu weer voor wat anders te zorgen: de zuster maakte
de schalen en kommen, waarvan zij den inhoud uit het raampje wierp,
schoon, terwijl de diakones den vloer, die door het dreunen hevig
schokte, reinigde. Dan weer een andere zorg: de vierde zieke, die
zich nog niet verroerd had, een mager meisje, wier gezicht met een
zwarte doek omwikkeld was, zeide, dat zij honger had.

"Overhaast u maar niet, zuster," zeide madame de Jonquière, die
reeds naar de zieke toeging. "Ik zal haar brood wel in kleine stukjes
snijden."

In haar behoefte naar afleiding had Marie al een paar malen aandachtig
gekeken naar dat door dien zwarten sluier verborgen gelaat. Zij
vermoedde, dat zij een open wond in haar gezicht had. Men had haar
alleen gezegd, dat het een bonne was. De ongelukkige, Elise Rouquet
uit Picardië, had haar betrekking moeten verlaten en woonde te Parijs
bij een zuster, die haar slecht behandelde; daar zij verder niet ziek
was, had geen enkel ziekenhuis haar willen opnemen. Vroom van natuur
had zij reeds maanden lang de vurige begeerte gekoesterd naar Lourdes
te gaan. In angstige spanning wachtte Marie, dat de sluier weggenomen
zou worden.

"Zijn ze zoo klein genoeg," vroeg madame de Jonquière op moederlijken
toon. "Zou je ze zoo in je mond kunnen krijgen?"

"Ja zeker, madame!" bromde onder den zwarten sluier een heesche stem.

Eindelijk werd de sluier weggenomen; Marie rilde van afschuw. Het was
een lupus, die, langzamerhand steeds grooter geworden, den neus en
den mond aangetast had, een zweer die zich onder de korsten steeds
uitbreidde en de slijmvliezen wegvrat. Het hoofd, dat zich in den
vorm van een hondensnuit uitgerekt had, was met het borstelig haar
en de groote, ronde oogen verschrikkelijk om aan te zien. Reeds
was het kaakbeen van den neus bijna geheel weggevreten, de mond was
ingevallen en werd door de opgezwollen bovenlip naar links getrokken
als een schuine, vormlooze, onreine spleet. Een bloedig, met etter
vermengd slijm vloeide uit de groote, blauw-zwarte wonde.

"Kijk toch eens Pierre!" fluisterde Marie rillend.

Den priester doortrilde eveneens een huivering, toen hij Elise Rouquet
voorzichtig de kleine stukjes brood zag steken in de bloedige opening,
die als mond dienst deed. De geheele wagon was bij dien vreeselijken
aanblik bleek geworden. En dezelfde gedachte steeg op in die met hoop
vervulde zielen: O, Heilige Maagd, machtige Maagd, welk een wonder,
indien zulk een kwaal genas!

"Kinderen, laten we niet aan ons zelf denken, als we ons goed willen
voelen," zeide zuster Hyacinthe weer.

En zij liet den tweeden rozenkrans bidden, de vijf smartelijke
mysteriën: Jezus op den Olijfberg, de geeseling van Jezus, Jezus
met doornen gekroond, Jezus zijn kruis dragend, Jezus stervend aan
het kruis. Dan volgde het lied: "Ik stel mijn vertrouwen in uw hulp,
o Maagd..."

Na een reis van drie uur reden zij nu door Blois. Marie wendde haar
blikken af van Elise Rouquet en liet ze nu op een man rusten, die
in een hoek van het compartiment, waarin ook broeder Isidore lag,
zat. Reeds een paar maal had zij hem opgemerkt; hij was nog jong en
heel armoedig gekleed en had een dunne, reeds grijzende baard; klein
en mager, met een uitgeteerd en met zweet bedekt gezicht scheen hij
veel pijn te lijden. Toch bleef hij onbeweeglijk in zijn hoekje zitten;
hij sprak met niemand en staarde met zijn groote, wijd geopende oogen
strak voor zich uit. Plotseling zag zij dat zijn oogen dichtvielen
en hij bewusteloos werd.

Zij riep zuster Hyacinthe.

"Zuster, ik geloof, dat het met dien mijnheer heelemaal niet goed is."

"Welken heer, kindlief?"

"Die daar met zijn hoofd achterover."

Het gaf een heele opschudding, alle gezonde pelgrims stonden op om te
kijken. Madame de Jonquière kwam op het denkbeeld Marthe, de zuster
van Isidore, toe te roepen, dat zij den man op zijn hand moest slaan.

"Vraag hem, of hij pijn heeft!"

Marthe schudde hem zacht heen en weer en vroeg het hem. Maar de
man antwoordde niet; hij rochelde slechts en zijn oogen bleven vast
gesloten.

Een verschrikte stem riep:

"Ik geloof, dat hij sterven zal."

De angst werd grooter; men riep door elkaar, aan alle kanten van den
wagen weerklonken raadgevingen. Niemand kende den man. Hij had zich
in geen geval in de Hospitalité op laten nemen, want hij had niet de
kaart met de witte kleur van den trein om zijn hals. Een vertelde,
dat hij hem drie minuten voor het vertrek had zien aankomen; hij
sleepte zich toen met groote moeite voort en had zich dadelijk laten
neervallen in den hoek, waarin hij nu met een uitdrukking van oneindige
moeheid lag te sterven. Daarna had hij zich niet meer bewogen. Men zag
zijn plaatskaartje in het lint van zijn ouden hoed, die naast hem hing.

Doch zuster Hyacinthe uitte een kreet van vreugde.

"Hij haalt weer adem. Vraag hoe hij heet!"

Opnieuw door Marthe naar zijn naam gevraagd, liet de jonge man slechts
een gekreun hooren, een nauwlijks verstaanbaren zucht:

"Ik heb zoo'n pijn!"

En van dat oogenblik af gaf hij slechts dat antwoord. Op alles wat men
wilde weten, wie hij was, waar hij vandaan kwam, wat hij mankeerde,
waarmede men hem kon helpen, antwoordde hij niet, doch stiet steeds
weer denzelfden zucht uit:

"Ik heb zoo'n pijn! Ik heb zoo'n pijn!"

Zuster Hyacinthe werd eenigszins ongeduldig. Als zij maar in
hetzelfde compartement geweest was! Zij nam zich voor van plaats te
veranderen. Maar de trein zou pas in Poitiers stoppen. De toestand
werd steeds erger, te meer daar het hoofd van den man weer achterover
gevallen was.

"Hij sterft... hij sterft!" riep dezelfde stem weer.

Lieve God, wat moest men beginnen? De zuster wist, dat een pater
van Maria Hemelvaart, pater Massias, zich met het Heilige Oliesel in
den trein bevond en steeds gereed was om de stervenden te bedienen,
want jaarlijks stierven er op de reis pelgrims. Maar zij durfde
niet aan de noodrem te trekken. Ook was in den cantinewagen,
die door zuster Saint-François bestuurd werd, een dokter met een
kleine apotheek. Indien de zieke Poitiers, waar een half uur rust
gehouden zou worden, haalde, zou hem alle mogelijke hulp verleend
kunnen worden. Verschrikkelijk zou het zijn, als hij vóór Poitiers
stierf. Doch de kalmte keerde eenigszins terug. De man ademde wat
rustiger en hij scheen te slapen.

"Te sterven voor je er was," mompelde Marie rillend, "te sterven vóór
het beloofde land..."

En toen haar vader haar gerust stelde:

"Ik heb ook zoo'n pijn, ik heb ook zoo'n pijn!"

"Heb maar vertrouwen," zeide Pierre, "de Heilige Maagd waakt over je!"

Zij kon niet meer blijven zitten, men moest haar weer in haar nauwe
kist leggen. Haar vader en de priester moesten daarbij met de grootste
omzichtigheid te werk gaan, want de minste schok ontlokte haar een
kreet van pijn. Zij lag er nu zonder te ademen, als een doode, met haar
doodsbleek gezichtje, omgolfd door haar koninklijke lokkenpracht. Al
vier uur lang reden zij nu reeds. Dat de wagon zoo onbarmhartig heen
en weer geschud en geslingerd werd, was een gevolg van het feit,
dat deze zich achter in den trein bevond: de koppelstangen knarsten,
de wielen rammelden vreeselijk. Door de raampjes, die men genoodzaakt
was half open te laten staan, drong het stof scherp en gloeiend binnen;
vooral de hitte werd verschrikkelijk, een verstikkende onweershitte
onder een rosige lucht, die bedekt was met dikke, roerlooze wolken. Op
oververhitte ovens geleken de compartimenten, die rollende hutten,
waarin men at en dronk, waarin de zieken in de bedorven lucht, te
midden van het oorverdoovende lawaai van weeklachten, gebeden en
gezangen, al hun behoeften bevredigden.

Marie was niet de eenige, die zich zieker voelde; ook de anderen leden
door de reis. Op den schoot van haar wanhopige moeder, die met haar
groote, door tranen verduisterde oogen naar haar keek, lag de kleine
Rose roerloos en met zoo'n bleek gezicht, dat madame Maze zich tweemaal
over haar heen gebogen had, om haar handjes te voelen, met de vrees
die koud te zullen vinden. Ieder oogenblik moest madame Sabathier de
beenen van haar man verleggen, zij waren zoo zwaar, zeide hij, dat zijn
heupen er pijn van deden. Broeder Isidore had in zijn bewusteloosheid
kreten van pijn uitgestooten; zijn zuster had hem alleen verlichting
kunnen geven door hem iets op te richten en in haar armen te houden. La
Grivotte scheen te slapen, maar een hardnekkige hik liet haar niet met
rust, een dun straaltje bloed sijpelde uit haar mond. Madame Vêtu had
weer een zwarte, de lucht verpestende fluim opgegeven. Elise Rouquet
dacht er niet meer aan de afschuwelijke open wond in haar gezicht te
verbergen. De man in het andere compartiment bleef rochelen, alsof
hij iedere seconde zou sterven. Tevergeefs spanden madame Jonquière
en zuster Hyacinthe al haar krachten in, zooveel kwalen tegelijk
konden zij niet verlichten en verzachten. Het was een hel, die wagon
van ellende en pijn, die in volle vaart voortsnelde en geschokt werd
door het slingeren, dat de bagage, de oude opgehangen kleeren, de
versleten, met touwen vastgebonden manden heen en weer deed schudden,
terwijl in de achterste afdeeling de tien vrouwelijke pelgrims, de
oude en de jonge, allen even leelijk, zonder ophouden in scherpe,
jammerende en valsche tonen zongen.

Toen dacht Pierre aan de andere wagons van den trein, van dezen witten
trein, die de ernstigste zieken vervoerde: alle rolden zij voort
vol van hetzelfde lijden, met hun driehonderd zieken en vijfhonderd
bedevaartgangers. Toen dacht hij aan de andere treinen, welke eveneens
dien ochtend uit Parijs vertrokken, aan den grijzen en den blauwen
trein, die eerder gegaan waren, aan den groenen, den gelen, den rosen,
den oranjekleurigen trein, die alle nog volgen moesten. Van het een
einde der lijn naar het andere raasden de treinen ieder uur weg. En
hij dacht aan de andere treinen nog, die denzelfden dag uit Orleans,
uit Le Mans, uit Poitiers, uit Bordeaux, uit Marseille, uit Carcassonne
vertrokken. Frankrijk werd op datzelfde uur in alle richtingen door
dergelijke treinen doorploegd, die zich alle spoedden naar de Heilige
Grot en dertig duizend zieken en pelgrims aan de voeten der Heilige
Maagd brachten. En hij bedacht, dat een zelfde menschenstroom ook
andere dagen van het jaar naar die plek golfde, dat er geen week
voorbijging, waarin Lourdes geen bedevaart zag aankomen, dat niet
Frankrijk alleen zich daarheen op weg begaf, maar geheel Europa,
ja de geheele wereld, dat in sommige jaren van bijzonder groote
godsvrucht, driehonderd duizend, ja zelfs wel vijfhonderd duizend
zieken en bedevaartgangers samengekomen waren.

Pierre meende die rollende treinen te hooren, die treinen, welke
van overal alle samenkwamen bij dezelfde rotsgrot, waarin kaarsen
brandden. Alle rolden zij ratelend voort te midden van smartkreten en
het opstijgen van vrome liederen. Het waren de rijdende hospitalen vol
wanhopige zieken, het was de wilde jacht van menschelijke ellende naar
hoop op genezing, een brandend verlangen naar verlichting en troost
bij het toenemend lijden en onder de bedreiging van den snel naderenden
dood. Zij rolden, zij rolden steeds door, zij rolden zonder ophouden,
de ellende van deze wereld met zich voerend, op weg naar een goddelijke
illusie, de gezondheid der zieken en de troosteresse der bedroefden.

En Pierre's hart vloeide over van een groot medelijden, de menschelijke
religie bij zoovele kwalen, bij zoovele tranen, die den zwakken en
hulpeloozen mensch verteren.

Hij voelde zich tot stervens toe droef; een oplaaiende barmhartigheid
brandde in hem als het onuitbluschbaar vuur van een broederlijke
liefde voor alle dingen en voor alle schepselen.

Toen zij om half elf het station Saint-Pierre-des-Corps verlieten, gaf
zuster Hyacinthe opnieuw een teeken; en men bad den derden Rozenkrans,
de vijf glorierijke mysteriën: de Opstanding van Onzen Heer, de
Hemelvaart van Onzen Heer, de Uitstorting des Heiligen Geestes, de
Hemelvaart van de Zeer Heilige Maagd, de Kroning der Zeer Heilige
Maagd. Dan hieven zij het lied van Bernadette aan, de eindelooze
weeklacht van zestig coupletten, waarin steeds het "wees gegroet"
als refrein terugkeerde, een zacht wiegen, een langzame obsessie, die
zich langzamerhand van het geheele wezen meester maakt en ten slotte
in een extatischen slaap doet wegzinken in de heerlijke verwachting
van het wonder.



II.

Nu reden zij door de groene weiden van Poitou, en abbé Pierre, die
naar buiten zat te staren, zag de boomen voorbijvliegen, die hij
langzamerhand ophield te onderscheiden. Een kerktoren verdween reeds
weer voor men hem goed en wel gezien had: alle pelgrims maakten het
teeken des kruises. Ze zouden pas om vijf minuten over halfeen in
Poitiers zijn; zonder ophouden reed de trein voort in de toenemende
afmatting van den onweerzwangeren dag. De jonge priester, die in een
diep gepeins verzonken was, hoorde het zingen nog slechts als het in
slaap wiegende, langzame deinen van de zee.

Het was een vergeten van het tegenwoordige oogenblik, een ontwaken
van het verleden, dat zijn geheele wezen in beslag nam. Hij ging in
zijn herinneringen terug zoo ver als hij gaan kon. Hij zag het huis
in Neuilly terug, waarin hij geboren was, waarin hij nu nog woonde,
het huisje van vrede en arbeid met zijn mooien tuin, waarin enkele
boomen stonden; slechts een levende haag en een omheining van struiken
scheidden hem van den tuin van het huis ernaast, dat precies als het
zijne was. Hij was drie, vier jaar misschien, en hij zag hoe op een
zomermiddag zijn vader, zijn moeder en zijn oudere broer in de schaduw
van een grooten kastanjeboom zaten te ontbijten. Zijn vader, Michel
Froment, had geen bijzonder opvallend gezicht, hij zag hem slechts
vaag en onbestemd voor zich, den beroemden scheikundige, die lid
van het Instituut was en zich opsloot in zijn laboratorium, dat hij
hier in deze afgelegen streek had laten bouwen. Maar zijn broer, den
veertienjarigen Guillaume, die juist dien ochtend met vacantie thuis
gekomen was, zag hij heel duidelijk voor zich en vooral zijn moeder,
zoo zacht, zoo kalm met haar oogen vol ontroerenden deemoed. Later
had hij de zorgen en den kommer van deze godvruchtige ziel leeren
kennen, van deze vroom-geloovige, die uit achting en dankbaarheid
erin toegestemd had te trouwen met een ongeloovige, die vijftien
jaar ouder was dan zij en aan haar familie groote diensten bewezen
had. Hij, een "nakomertje", was geboren, toen zijn vader reeds
bijna vijftig was, en had zijn moeder niet anders gekend dan als een
deemoedige vrouw, onderworpen aan haar man, dien zij hartstochtelijk
had leeren liefhebben met de vreeselijke marteling te weten, dat hij
verdoemd was. En plotseling rees een andere herinnering in hem op,
de verschrikkelijke herinnering aan den dag, dat zijn vader gestorven
was, gedood door het ongelukkig springen van een retort. Hij was toen
vijf jaar, maar hij herinnerde zich nog de kleinste bijzonderheden,
den kreet van zijn moeder, toen zij te midden van de puinhoopen het
verminkte lichaam vond, haar schrik, haar jammeren, haar gebeden
bij de gedachte, dat God den voor eeuwig verdoemden goddelooze met
zijn bliksem vernietigd had. Daar zij zijn papieren en boeken niet
durfde verbranden, had zij eenvoudig de studeerkamer, welke daarna
door niemand meer betreden werd, gesloten. Van dat oogenblik af had
het beeld der hel haar niet meer losgelaten, had zij nog slechts één
gedachte gehad: zich geheel meester te maken van haar jongsten zoon,
hem streng geloovig op te voeden, hem tot het zoenoffer voor zijn
vader te maken. Haar oudste zoon Guillaume, die het lyceum bezocht
en reeds geheel onder den invloed van de denkbeelden der eeuw stond,
was haar reeds ontgroeid, maar hij, Pierre, de jongste, zou het huis
niet verlaten, zou onderwijs krijgen van een geestelijke; en haar
stille droom, haar vurige hoop was hem zelf eens priester te zien,
er getuige van te zijn, dat hij zijn eerste mis las.

Een ander levendig beeld tusschen groene, met zonnestralen doorplekte
takken rees voor zijn geestesoog op. Pierre zag plotseling Marie de
Guersaint, zooals hij haar op een morgen door een gat in de haag, die
de twee aan elkaar grenzende bezittingen scheidde, gezien had. Mijnheer
de Guersaint, van kleinen Normandischen adel, was een architect,
die zich graag voor uitvinder uitgaf en toen juist bezig was met het
bouwen van arbeiderssteden met kerk en school: een groote, slecht
overwogen onderneming, waarin hij met zijn gewone onstuimigheid en
zijn onberadenheid van mislukt kunstenaar zijn vermogen van driehonderd
duizend francs op het spel zette. Dezelfde vrome godsvrucht had madame
de Guersaint en madame Froment samengebracht; maar de eerste was
een vastberaden, flinke vrouw, die met ijzeren vuist het huishouden
bestuurde en verhinderde, dat de catastrophe te groot werd; zij
voedde haar twee dochters, Blanche en Marie streng godsdienstig
op, de oudste was reeds ernstig als zij zelf, terwijl de jongste,
ofschoon ook heel vroom, toch ook van spel en vroolijkheid hield in
haar uitgelaten levensvreugde, die zich ook in haar heerlijk, helder
lachen openbaarde. Van jongs af aan speelden Pierre en Marie samen,
onophoudelijk kropen zij door de haag, steeds waren de families bij
elkaar. Op dien mooien, zonnigen ochtend, waarop hij haar weer zag,
zooals zij de takken van de haag uit elkaar boog, was zij reeds
tien jaar. Hij was toen zestien en zou den volgenden Dinsdag naar
het seminarie gaan. Nooit nog had hij haar zoo mooi gevonden. Haar
goudblonde lokken waren zoo lang, dat zij, wanneer ze loshingen,
haar geheel bedekten. Hij zag ook haar gezichtje van toen tot in de
kleinste bijzonderheden terug: haar ronde wangen, haar blauwe oogen,
haar roode lippen, maar vooral haar als sneeuw glanzende huid. Zij
was vroolijk en stralend als de zon, een verblindende verschijning;
en zij had tranen in haar oogen, want zij wist maar al te goed,
dat hij gauw weg zou gaan. Samen waren zij achter in den tuin in de
schaduw van de haag gaan zitten. Hun vingers waren ineengestrengeld;
zij voelden zich zoo bedroefd. Toch hadden zij elkaar bij hun spelen
nooit iets plechtig beloofd, zoo volmaakt onschuldig waren hun zielen
nog. Maar op den avond voor zijn vertrek konden zij hun liefde niet
verzwijgen, spraken zij erover zonder het te begrijpen, zwoeren
zij altijd aan elkaar te zullen denken en elkander eenmaal terug te
zullen vinden, zooals men elkaar in den hemel terugvindt, en volmaakt
gelukkig te zijn. Dan hadden zij elkaar in hun armen gedrukt, elkaar,
onder het schreien van heete tranen, op de wangen gekust. Het was een
heerlijke herinnering, die Pierre steeds en overal met zich gedragen
had, die hij na zoo vele jaren en na zoovele smartelijke verzakingen
nog steeds in zich voelde leven.

Een hevige schok wekte hem uit zijn overpeinzingen. Hij keek den wagon
rond en zag in onduidelijke omtrekken de lijdende schepsels: madame
Maze, onbeweeglijk, door haar smart vernietigd; de kleine Rose zacht
kreunend op den schoot van hare moeder, la Grivotte benauwd door een
heesche hoestbui. Even trad de vroolijke gestalte van zuster Hyacinthe
met haar witte schort en haar wit kapje op den voorgrond. Het was nog
steeds de moeilijke reis met den straal van goddelijke hoop daar in de
verte als doel. Dan verdween langzamerhand alles weer in een nevel,
die uit het verre verleden oprees; bleef nog slechts over het in
slaap wiegende zingen van onduidelijke droomstemmen, die òpklonken
uit het onzienlijke.

Van dat oogenblik af was Pierre op het seminarie. Duidelijk stonden de
klassen, de speelplaats met haar boomen, hem nog voor den geest. Maar
plotseling zag hij, als in een spiegel, niets meer dan de gestalte
van den jongen man, die hij toenmaals was; en hij nam haar op,
ontleedde haar als de gestalte van een vreemde. Groot en slank,
had hij een lang gezicht met een sterk ontwikkeld voorhoofd, hoog en
recht als een toren, terwijl zijn dunne kaken uitliepen in een zeer
spitsen kin. Hij scheen één en al hersenen te zijn; alleen zijn ietwat
groote mond had iets teers behouden. Wanneer zijn ernstig gezicht zich
wat ontspande, dan verrieden zijn mond en zijn oogen een eindelooze
teederheid, een ongestilden honger om lief te hebben, zich te geven
en te leven. Onmiddellijk echter kwam de intellectueele hartstocht
terug, die, welke hem verteerde met een begeerte om te begrijpen en te
weten. Slechts met verwondering kon hij aan dien seminarietijd terug
denken. Hoe had hij toch zoo lang die strenge leer van blind geloof
kunnen aanvaarden, hoe had hij steeds zonder onderzoek alles maar in
goed vertrouwen kunnen aannemen? Men had een volledige prijsgeving
van zijn gezond verstand geëischt, en hij had er zich toe gedwongen,
was erin geslaagd het martelende verlangen naar waarheid in zich
te verstikken. Ongetwijfeld was hij verteederd door de tranen van
zijn moeder, voelde hij slechts in zich de begeerte om haar het
gedroomde geluk te geven. Thans echter kwam hem voor den geest, hoe
in dien tijd toch wel oproerige gedachten in hem opgerezen waren;
vond hij in zijn geheugen nachten terug, waarin hij meer geweend
dan geslapen had, zonder dat hij wist waarom, nachten, bevolkt met
onbestemde beelden, waarin het vrije en manlijke leven van buiten
doordrong, waarin onophoudelijk het beeld van Marie hem verscheen,
zooals hij haar een ochtend gezien had, stralend en badend in tranen,
hem kussend in volle overgave. Dat alleen was thans overgebleven,
de jaren van zijn religieuze studiën met hun eentonige lessen, met
hun onveranderlijk blijvende geestelijke oefeningen en ceremoniën
verdwenen alle in een nevel, in een onbestemd half-donker, dat vervuld
was met een doodsche stilte.

Dan gingen hem, toen ze in volle vaart een station voorbijgereden
waren, in het oorverdoovend lawaai van den rit, een menigte dingen
in bonte volgorde aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag een groote,
eenzame, afgesloten ruimte; hij meende er zich terug te zien
op twintigjarigen leeftijd. Zijn droom was echter niet duidelijk
meer. Een vrij ernstige ziekte, die hem in zijn studies een heel eind
achteruitzette, had hem genoodzaakt naar buiten te gaan. In langen
tijd had hij Marie niet gezien, tweemaal was hij met vacantie in
Neuilly geweest zonder haar te ontmoeten, want zij was bijna altijd
op reis. Hij wist, dat haar gezondheid slecht was tengevolge van een
val van haar paard op dertienjarigen leeftijd juist op het oogenblik,
dat zij vrouw worden zou; in haar wanhoop ging haar moeder, gehoor
gevend aan de tegenstrijdige raadgevingen der geneesheeren, ieder
jaar met haar naar een andere badplaats. Toen had hij den zwaren slag
vernomen, die haar getroffen had, den plotselingen dood van die zoo
strenge, maar voor de haren zoo onmisbare moeder: een longontsteking,
die zij op een avondwandeling in la Bourboule gekregen had, toen
zij haar mantel uitgetrokken had, om hem Marie, die daar voor een
kuur was, om te doen, had haar in vijf dagen weggerukt. Haar vader
had zijn van verdriet half waanzinnige dochter en het lijk moeten
komen halen. Het ergste was, dat na het overlijden van de moeder,
de zaken steeds slechter gingen in de handen van den architect, die,
zonder te rekenen, zijn vermogen in den afgrond van zijn ondernemingen
wierp. Marie kon niet meer van haar rustbed opstaan, zoodat slechts
Blanche overbleef om het huis te bestieren, doch deze werd zelf geheel
in beslag genomen door haar laatste examens, die zij wilde doen, om
diploma's te halen, daar zij heel goed inzag, dat er een tijd komen
zou, waarin zij zelf haar brood moest verdienen.

Plotseling kwam Pierre een duidelijk beeld voor den geest, dat zich uit
die massa verwarde, half vergeten feiten losmaakte. Het was gedurende
een vacantie, die hij voor zijn gezondheid had moeten nemen. Hij
was toen vier-en-twintig jaar, maar in zijn studie wat achter,
daar hij pas de vier laagste geestelijke ordeningen ontvangen had;
na zijn terugkeer zou hij onmiddellijk het sub-diaconaat krijgen,
wat hem voor altijd door een onverbreekbaren eed binden zou. Heel
duidelijk voor oogen stond hem het tooneel in den kleinen tuin van de
Guersaints te Neuilly, waarin hij vroeger zoo dikwijls gespeeld had. De
ruststoel van Marie was onder de hooge boomen dicht bij de haag gerold;
zij waren alleen te midden van den droefgeestig stemmenden vrede van
den herfstmiddag, hij zag Marie in zwaren rouw half uitgestrekt met
haar verlamde beenen liggen, terwijl hij, ook in het zwart, reeds
in soutane, op een leunstoel naast haar zat. Al vijf jaar lang was
zij nu reeds lijdende. Nu, op haar achttiende jaar, zag zij er bleek
en mager uit, zonder dat zij echter opgehouden had aanbiddelijk te
zijn met haar koninklijke lokkenpracht, die de ziekte spaarde. Hij
meende reeds te weten, dat zij altijd verlamd blijven zou, dat zij
veroordeeld was nooit vrouw te worden, daar haar geslachtsleven
door dien val gestoord was. De geneesheeren, die het onderling niet
eens waren, hadden haar opgegeven. In ieder geval vertelde zij hem
alles op dien droeven namiddag, toen de verdorde bladeren op hen
neervielen. Maar haar woorden herinnerde hij zich niet, wel echter
haar droevig glimlachje, haar jong, nog zoo bekoorlijk gezichtje, dat
echter reeds de bittere trekken had van hen, die het leven opgegeven
hebben. Toen had hij begrepen, dat zij dacht aan den reeds zoo ver
achter hen liggenden dag, dat zij op deze zelfde plaats achter de met
zonnestralen doorplekte haag afscheid genomen hadden, aan hun tranen,
aan hun kussen, aan hun belofte om elkaar eens in de zekerheid van hun
geluk terug te zullen vinden. Zij vonden elkaar terug, maar waartoe
diende dat nu? Zij toch was reeds als dood en hij zou straks afsterven
van het leven van deze wereld. Nu de geneesheeren verklaard hadden,
dat zij nooit vrouw zou zijn, nooit echtgenoote, nooit moeder, nu
kon hij er ook wel afstand van doen man te zijn, geheel opgaan in
God, aan wien zijn moeder hem gewijd had. En hij voelde nog de zoete
bitterheid van deze laatste ontmoeting, Marie pijnlijk glimlachend
over hun vroegere hinderpalen, hem sprekend over het geluk, dat hij
zeker vinden zou in den dienst van God, zoo ontroerd bij die gedachte,
dat zij hem had doen beloven haar uit te noodigen, om er getuige van
te zijn, als hij zijn eerste mis las.

Bij het station Sainte-Maure rukte een lawaai in den wagon Pierre
weer even uit zijn overpeinzingen. Hij dacht aan een ongeluk, aan
een nieuwe bezwijming. Maar de smartelijke gezichten, die hij zag,
waren nog dezelfde, toonden dezelfde pijnlijke uitdrukking, hetzelfde
angstige wachten op de goddelijke hulp, die zoo langzaam kwam. Mijnheer
Sabathier trachtte vergeefs zijn beenen in een makkelijke houding te
brengen, broeder Isidore kreunde aan één stuk door zachtjes als een
stervend kind, terwijl madame Vêtu, ten prooi aan een hevigen aanval,
ineenkromp van pijn en, haar lippen op elkaar geklemd en haar gezicht
vertrokken, zelfs geen adem meer haalde. Het lawaai was veroorzaakt
door madame de Jonquière, die bij het schoonmaken van een kom, de
waterkan had laten vallen. En ondanks haar martelende pijnen had dit
de zieken aan het lachen gemaakt evenals eenvoudige zielen, die door
het lijden kindsch worden. Onmiddellijk liet zuster Hyacinthe, die ze
met het grootste recht haar kinderen noemde, kinderen, die zij met
één enkel woord gehoorzamen deed, hen weer den Rozenkrans afbidden,
in afwachting van het Angelus, dat volgens het vastgestelde programma
te Châtellerault gebeden zou worden. De Ave's volgden elkaar op, het
was nog slechts een dof gemurmel, dat verloren ging in het knarsen
der koppelstangen en het lawaai der wielen.

Pierre was zes-en-twintig en priester. Enkele dagen vóór zijn
wijding waren nog laat bedenkingen bij hem opgekomen, het heimelijke
bewustzijn, dat hij zich verbond zonder nauwkeurig zelf-onderzoek. Maar
hij had het met opzet nagelaten, hij leefde in de verdooving van zijn
beslissing, daar hij meende met één bijlslag al wat in hem aan den
mensch herinnerde, gedood te hebben. Zijn vleesch was afgestorven
met zijn onschuldigen jeugdroman, dat blanke jonge meisje met haar
goudblonde haren, dat hij nog slechts voor zich zag op haar ziekbed,
het vleesch afgestorven als het zijne. Vervolgens had hij zijn gezond
verstand ten offer gebracht, wat hij toen voor heel makkelijk hield,
daar hij hoopte, dat het voldoende zou zijn te willen, om niet meer
te denken. Ook was het te laat, hij kon op het laatste oogenblik niet
terug; en ook al voelde hij zich in het uur, dat hij den laatsten
plechtigen eed uitsprak, bevangen door een geheime vrees, door een
onbestemde, smartelijke spijt, toch had hij alles vergeten, was hij
goddelijk beloond voor zijn offer, toen hij zijn moeder de zoo lang
verwachte groote vreugde gaf haar zijn eerste mis te hooren lezen. Hij
zag haar nog, zijn arme moeder in de kleine kerk te Neuilly, die
zij zelf gekozen had, de kerk, waarin de uitvaartdiensten voor zijn
vader gehouden waren, hij zag haar nog, zooals zij op dien kouden
Novemberochtend bijna alleen in de sombere kapel met haar gelaat
in haar handen geknield lag en lang weende, terwijl hij de hostie
ophief. Daar had zij haar laatste geluk gekend, want zij leefde eenzaam
en alleen: haar oudsten zoon, die, andere denkbeelden toegedaan,
alle betrekkingen met zijn familie had afgebroken, sedert zijn broer
besloten had priester te worden, zag zij niet meer. Men vertelde,
dat Guillaume, evenals zijn vader een talentvol scheikundige, maar
beneden zijn stand geraakt en opgaande in revolutionnaire droombeelden,
een klein huisje in de buitenwijken van Parijs bewoonde, waar hij zich
geheel wijdde aan gevaarlijke studiën van springmiddelen; terwijl men
er ook nog bij wist te vertellen, wat iederen band tusschen hem en
zijn zoo vrome moeder verbroken had, dat hij in vrije liefde leefde
met een vrouw, die hij ergens "opgeduikeld" had. In geen drie jaar had
Pierre, die in zijn jonge jaren van Guillaume als van een vaderlijken,
goeden en vroolijken vriend gehouden had, hem meer gezien.

Dan voelde hij zijn hart pijnlijk samenkrimpen: hij zag zijne moeder
dood terug. Ook hier een plotseling sterven, een ziekte van nauwlijks
drie dagen, een plotselinge dood, zooals bij madame de Guersaint. Op
een avond, toen hij als een krankzinnige rondgeloopen had, om een
dokter te vinden, had hij haar bij zijn terugkomst dood, onbeweeglijk,
bleek gevonden; op zijn lippen voelde hij nog steeds de ijskoude
aanraking van haar lippen. Van de rest herinnerde hij zich niets
meer, niets van het waken bij de doode, niets van de voorbereidselen,
niets van de begrafenis. Dat alles was verdwenen in het duister van
zijn wezenloosheid, een zoo woest verdriet, dat hij er bijna aan
gestorven was. Na den terugkeer van het kerkhof rilde hij van de
koorts, een slijmkoorts, die hem drie weken lang tusschen leven en
dood had doen zweven.

Zijn broeder was hem komen verplegen; daarna had Guillaume zich
bezig gehouden met de regeling van de erfenis, hem het huis en een
kleine rente overlatend, terwijl hij zelf zijn deel in contanten nam;
vervolgens was hij, toen hij zag, dat zijn broer buiten gevaar was,
weer weggegaan en naar zijn verborgen hoek teruggekeerd. Maar welk een
langzaam herstel in dat eenzame verlaten huis! Pierre had niets gedaan,
om Guillaume terug te houden, want hij begreep, dat er een afgrond
tusschen hen gaapte. In den beginne had hij onder die eenzaamheid
geleden. Doch later was zij hem lief geworden in de groote stilte der
kamer, die niet door geluiden van buiten gestoord werd, en onder de
vredige schaduw van den kleinen tuin, waarin hij geheele dagen zitten
kon, zonder een levende ziel te zien. Zijn geliefkoosd toevluchtsoord
was het oude laboratorium, de werkkamer van zijn vader, dat zijn
moeder twintig jaar lang zorgvuldig gesloten gehouden had, als om er
het verleden van ongeloof en verdoemenis in op te sluiten. Misschien
zou zij, ondanks haar zachtmoedigheid en haar eerbiedige vereering
voor den doode, er ten slotte toch toe zijn overgegaan, om de boeken
en de papieren te vernietigen, indien de dood haar niet was komen
overvallen. Pierre had de kamer goed laten luchten, het bureau en de
boekenkast laten afstoffen, had den grooten lederen fauteuil tot den
zijne gemaakt en bracht er heerlijke uren in door; door zijn ziekte
als wedergeboren en zich opnieuw in zijn jeugd teruggebracht voelend,
genoot hij van het lezen der boeken, die hem in handen kwamen, als
van een zeldzaam intellectueel genot.

Gedurende die twaalf maanden van langzaam herstel, had hij, voor
zoover hij zich herinneren kon, niemand ontvangen dan dr. Chassaigne,
een oud vriend van zijn vader, een werkelijk knap geneesheer, die
zich bescheiden hield bij zijn taak om te praktiseeren, wiens eenige
eerzucht was zijn patiënten te genezen. Madame Froment had hij niet
van den dood kunnen redden; maar hij beroemde er zich op den jongen
priester genezen te hebben van een ernstige ziekte; van tijd tot tijd
kwam hij, om hem wat afleiding te bezorgen, nog eens met hem praten en
sprak dan voornamelijk over Pierre's vader, den grooten scheikundige;
hij was onuitputtelijk in allerlei anecdoten over den doode, in
allerlei bijzonderheden, waarin nog altijd zijn warme vriendschap
doorstraalde. Op die wijze had gedurende zijn langzaam herstel de zoon
zich van zijn vader langzamerhand een beeld van beminlijken eenvoud,
van goedheid en gulle hartelijkheid gevormd. Dat was zijn vader, zooals
hij werkelijk was, en niet de man van strenge wetenschap, zooals hij
hem zich vroeger, naar wat zijn moeder altijd vertelde, voorgesteld
had. Zeker, zij had hem nooit iets anders geleerd dan een eerbiedig
opzien tegen den dierbaren doode; maar was hij niet de ongeloovige,
de godloochenaar, die de engelen deed weenen, de medewerker aan de
goddeloosheid, die zich tegen het werk van God richtte. Op die wijze
was hij een schrikbeeld der duisternis gebleven, de verdoemde, die als
een spook door het huis zwierf, terwijl hij er nu het vriendelijke,
glimlachende licht van werd, een door vurigen waarheidsdrang bezield
werker, die nooit iets anders nagejaagd had dan de liefde en het
geluk van allen. Dr. Chassaigne, een zoon der Pyrenaeën, geboren
in een dorp, waarin men nog aan tooverheksen geloofde, voelde zich
eerder aangetrokken tot den godsdienst, ook al had hij in de veertig
jaren, dat hij te Parijs woonde, geen voet in de kerk gezet. Maar
van één ding was hij volkomen zeker: als er ergens een hemel was,
dan zou Michel Froment daar zijn, en wel gezeten op een troon aan de
rechterhand van God.

En nog eenmaal herleefde Pierre in enkele minuten de vreeselijke
crisis, die gedurende twee maanden hem gemarteld had. Niet zoozeer,
dat hij in de bibliotheek boeken van anti-religieuze strekking gevonden
had of dat zijn vader, wiens papieren hij ordende, zich ooit buiten
het gebied van zijn technische onderzoeking bewogen had, neen, er was
langzamerhand, ondanks zijn wil, in hem een wetenschappelijke klaarheid
gekomen, er had zich in hem een geheel van bewezen verschijnselen
gevormd, die de dogma's vernietigden en in hem niets overlieten van al
die dingen, waaraan hij moest gelooven. Het was, alsof zijn ziekte hem
een wedergeboorte had doen ondergaan, alsof hij opnieuw begon te leven
en te leeren in den weldadig-aandoenden terugkeer van zijn krachten,
die aan zijn verstand een zoo doordringende helderheid gaf. Op het
seminarie had hij, op raad van zijn leeraren, zijn wetensdrang,
zijn zucht tot onderzoek steeds beteugeld. Wat men hem leerde,
verbaasde hem wel, maar hij had toen het offer van zijn verstand,
dat men van zijn vroomheid eischte, gebracht. En nu stortte deze met
zooveel zorg en inspanning opgebouwde stelling van het dogma ineen door
een opstand van het souvereine verstand, dat zijn rechten opeischte,
dat hij niet meer tot zwijgen dwingen kon. De waarheid borrelde op,
brak zich met zoo'n onweerstaanbare kracht baan, dat hij begrepen had
nooit meer de dwaling te kunnen laten zegevieren. Het was de volkome,
de onherstelbare debacle van het geloof. Al had hij het vleesch in
zich kunnen dooden door afstand te doen van zijn jeugdroman, al voelde
hij zich zoozeer heer en meester over zijn zinnelijke lusten, dat hij
eigenlijk opgehouden had man te zijn, hij wist nu, dat het offer van
zijn verstand onmogelijk meer te brengen zou zijn. En hij vergiste
zich niet, het was zijn vader, die diep in zijn binnenste herleefde,
die in de overgeleverde twee-eenheid, waarin zijn moeder zoo lang
als heerscheresse getroond had, de overwinning behaalde. Zijn recht,
torenvormig voorhoofd scheen nog hooger geworden te zijn, terwijl
zijn spitse kin en zijn week-teedere mond nog meer naar achteren
sprongen. En toch leed hij er onder, was hij radeloos van smart niet
meer te kunnen gelooven, van verlangen om het nog te willen, wanneer
zijn goed hart, zijn behoefte aan liefde in de schemeruren weer in
hem ontwaakten; dan moest eerst de lamp komen, moest hij eerst weer
duidelijk om en in zich kunnen zien, om de energie en kalmte van zijn
verstand, de kracht voor het martelaarschap, den wil om alles voor
den vrede van zijn geweten op te offeren, terug te vinden.

Toen was de crisis uitgebroken. Hij was priester en geloofde niet
meer. Als een bodemlooze afgrond gaapte dit plotseling voor zijn
voeten. Wat was het einde van zijn leven, de ineenstorting van
alles. Wat moest hij doen? Gebood de eenvoudige eerlijkheid hem niet
de soutane van zich te werpen en in de wereld terug te keeren? Maar hij
had reeds zulke afvallige priesters gezien en ze veracht. Een getrouwde
priester, dien hij kende, vervulde hem met walging. Ongetwijfeld was
dat nog slechts een overblijfsel van zijn lange religieuze opvoeding:
hij hield nog vast aan de gedachte van de onschendbaarheid van
het priesterschap, de gedachte, dat hij, die zich eenmaal aan God
gegeven had, zich niet meer vrij maken kon. Misschien ook voelde hij
zich reeds te zeer gebrandmerkt, te zeer verschillend van de anderen,
zoodat hij bang zijn moest onbeholpen en onwelkom te zullen wezen. En
na lange dagen vol kwelling en strijd, waarin zijn verlangen naar
geluk en de levenskracht van zijn teruggekeerde gezondheid worstelden,
nam hij het heldhaftige besluit priester, en een eerlijk priester te
blijven. Hij zou de kracht tot deze verzaking hebben. Nu hij, al was
het hem dan niet gelukt zijn verstand het zwijgen op te leggen, het
vleesch in zich gedood had, deed hij zichzelf de plechtige gelofte
zijn eed van kuischheid te houden; dat was het onwankelbare, dat
was het reine en rechtschapen leven, dat hij volkomen zeker was te
zullen leiden. Wat kwam het overige erop aan, indien hij alleen maar
behoefde te lijden, indien niemand ter wereld den uitgedoofden vulkaan
in zijn hart, de nietswaardigheid van zijn geloof, den afgrijselijken
leugen, waarin hij zich ten doode kwelde, vermoedde. Zijn krachtige
steun zou zijn rechtschapenheid zijn, hij zou zijn priesterambt
blijven vervullen als een eerlijk man, zonder een der geloften,
die hij uitgesproken had, te verbreken, door volgens de kerkelijke
voorschriften zijn plichten te blijven vervullen als dienaar van God,
dien hij zou prediken, dien hij zou dienen aan het altaar, dien hij
als brood des levens onder de geloovigen uitdeelen zou. Wie zou het
hem dan als een misdaad aanrekenen, dat hij zijn geloof verloren had,
gesteld dat dit groote ongeluk eens bekend worden zou? En wat kon men
nog meer van hem vragen? Had hij niet zijn geheele leven geofferd aan
zijn eed; had hij zijn priesterambt niet hoog gehouden; had hij niet
alle goede werken der Christelijke liefde gedaan zonder eenige hoop
op een toekomstige belooning? Zoo had hij langzamerhand de kalmte
in zich doen wederkeeren, het hoofd nog omhoog, in die troostelooze
verhevenheid van den priester, die zelf niet meer gelooft en blijft
waken over het geloof van anderen. Hij stond ongetwijfeld niet alleen,
hij voelde, dat hij broeders had, priesters, die, hoewel door twijfel
en ongeloof gemarteld, toch op het altaar bleven als soldaten zonder
vaderland, toch den moed hadden de goddelijke illusie te doen lichten
over de neergeknielde scharen.

Na zijn volkomen herstel had Pierre zijn dienst in de kleine kerk te
Neuilly weer hervat. Iederen ochtend las hij er de mis. Maar hij was
vastbesloten iedere plaats, iedere bevordering te weigeren. Maanden,
jaren verliepen: halsstarrig bleef hij bij zijn besluit een gewoon
priester te zijn, de meest onbekende, de nederigste der priesters,
die men in een parochie duldt, die komen en weer gaan, wanneer zij
zich van hun plicht gekweten hebben. Iedere waardigheid, die hij erbij
aanvaarden zou, zou hem een verergering van zijn leugen geschenen
zijn, een roof tegenover hen, die het meer verdienden. En hij moest
voor talrijke aanbiedingen bedanken, want zijn verdiensten konden niet
onopgemerkt blijven: men verwonderde zich in het aartsbisschoppelijk
paleis over die hardnekkige bescheidenheid, had van de kracht, die men
in hem vermoedde, gebruik willen maken. Slechts hoogst zelden voelde
hij een spijt in zich opkomen, dat hij niet nuttig kon zijn, dat hij
zich niet met hart en ziel geven kon aan een grootsch en verheven werk,
aan het weder brengen van vrede op aarde, aan het heil en het geluk der
menschheid. Gelukkig had hij zijn dagen vrij en kon hij troost zoeken
in een ware werkwoede; hij verslond alle boeken uit de bibliotheek
van zijn vader, vatte zijn vroegere studiën en onderzoekingen weer op,
hield zich vooral bezig met de geschiedenis der menschheid, verteerd
als hij werd door de begeerte om het maatschappelijke en religieuze
kwaad in zijn oorsprong na te gaan, om zich te vergewissen of er dan
werkelijk niets aan te verhelpen was.

Op een ochtend, dat hij in een der groote schuifladen onder in de
boekenkast zocht, had Pierre een dossier ontdekt over de verschijning
te Lourdes. Er bevonden zich zeer volledige en belangrijke documenten
in, afschriften van de verhooren van Bernadette, administratieve
processen-verbaal, politierapporten, geneeskundige verklaringen en
onderzoekingen, ongerekend nog particuliere en vertrouwelijke brieven,
die van het grootste belang waren. Verbaasd over deze vondst, had hij
er met dr. Chassaigne over gesproken, die zich herinnerde, dat zijn
vriend Michel Froment indertijd het geval van Bernadette bestudeerd
had; hij zelf, die in een dorpje dicht bij Lourdes geboren was,
had zijn tusschenkomst verleend om den scheikundige een gedeelte
van het dossier te bezorgen. Op zijn beurt had Pierre zich toen
een maand lang met niets anders dan met dat geval beziggehouden,
aangetrokken als hij zich gevoelde door de rechtschapen en reine
figuur der helderziende, maar tevens in opstand komend tegen wat eruit
voortgekomen was, tegen het fetichisme, het jammerlijk bijgeloof, de
triompheerende simonie. In zijn worsteling met het ongeloof was deze
geschiedenis uitermate geschikt om de ineenstorting van zijn geloof
te verhaasten. Maar tevens had zij zijn weetgierigheid geprikkeld;
hij zou een onderzoek hebben willen instellen, de onbetwistbare
wetenschappelijke waarheid aan het licht brengen, aan het reine,
zuivere Christendom den dienst bewijzen haar te bevrijden van die
slak, van dit zoo roerend en kinderlijk tooversprookje. Dan had hij
zijn studie moeten opgeven, daar hij te veel opzag tegen een reis
naar de Grot en de groote moeilijkheden, waarmede hij te kampen zou
hebben om de inlichtingen, die hem nog ontbraken, te verkrijgen; in
hem bleef nog slechts voortleven een teeder gevoel voor Bernadette,
aan wie hij niet denken kon zonder een wonder-mooi gevoel van bekoring
en een eindeloos medelijden.

De dagen verstreken en Pierre's leven werd hoe langer hoe eenzamer. In
een aanval van doodelijke ongerustheid was dr. Chassaigne plotseling
naar de Pyrenaeën vertrokken: hij had zijn praktijk in den steek
gelaten en zijn zieke vrouw, die hij en zijn dochter, een knap
jong meisje, dagelijks meer achteruit zagen gaan, naar Cauterets
gebracht. Van af dat oogenblik was het in het kleine huisje te
Neuilly akelig-stil geworden. Pierre's eenige afleiding bestond
in de bezoeken, welke hij nu en dan bij de Guersaints aflegde, die
intusschen verhuisd waren, maar die hij in een kleine woning achter
in een der armzaligste straten van de wijk teruggevonden had. En de
herinnering aan zijn eerste bezoek daar stond hem nog zoo levendig
voor den geest, dat hij nog een steek in zijn hart voelde, wanneer
hij zich zijn ontroering bij het zien van die arme Marie herinnerde.

Hij ontwaakte uit zijn gepeins, keek om zich heen en zag Marie op
de bank liggen, zooals hij haar toen teruggevonden had in die op een
dakgoot gelijkende kist, waaraan wielen aangebracht konden worden, om
haar voort te bewegen. Zij, vroeger zoo overvloeiend van levenslust,
altijd bereid om rond te springen en te lachen, leed diep onder dat
gedwongen niets doen, dat gedwongen stil liggen. Van vroeger had zij
nog slechts haar lokken, die haar als een gouden mantel omhulden,
zij was zoo mager, dat zij kleiner geworden scheen te zijn, weer
het figuurtje van een kind gekregen scheen te hebben. Wat echter in
dat bleeke gezicht het pijnlijkst was om aan te zien, dat waren die
levenlooze starende blikken, die niets zagen, die een uitdrukking van
wezenloosheid, van geheel opgaan in haar ziekte hadden. Toch merkte
zij, dat hij haar aankeek, en zij wilde tegen hem glimlachen. Maar
slechts een zucht ontsnapte haar lippen, en hoe pijnlijk was het
glimlachje van dit arme, verlamde wezentje, dat overtuigd was te zullen
sterven vóór het wonder! Hij werd er diep door ontroerd, hij hoorde
nog slechts haar, zag nog slechts haar te midden van al het lijden,
dat de wagon herbergde, ja alsof zij al dat lijden samengevat had
in den langen doodsstrijd van haar schoonheid, haar opgewektheid en
haar jeugd.

En langzamerhand keerde Pierre, zonder dat zijn oogen Marie loslieten,
terug naar het verleden, doorleefde hij nog eens de uren vol bittere
en droeve bekoring, die hij bij haar doorgemaakt had, wanneer hij haar
in het kleine, armelijke woninkje gezelschap houden ging. Mijnheer de
Guersaint had zich geheel en al geruïneerd door verbetering te willen
brengen in de kerkelijke platen, wier middelmatigheid hem een doorn in
het oog was. Zijn laatste sous waren verdwenen in het faillissement
van een kleurendrukkerij; in zijn verstrooidheid en in zijn gebrek
aan doorzicht had hij niets gemerkt van de verschrikkelijke armoede,
die hij steeds grooter maakte; in de voortdurende illusie van zijn
kinderlijke ziel verliet hij zich geheel op God en was al weer bezig
met het probleem van een bestuurbaren luchtballon, zonder zelfs te
zien, dat zijn oudste dochter Blanche zich bovenmenschelijk moest
inspannen om tenminste in het levensonderhoud te voorzien van het
kleine gezin, van haar twee kinderen, zooals zij haar vader en haar
zuster noemde. Blanche was het ook, die het geld, dat de verpleging van
Marie eischte, vond door van den vroegen ochtend tot den laten avond
in modder en stof geheel Parijs af te draven, om taal- en pianolessen
te geven. Marie was dikwijls de wanhoop nabij, barstte dan in tranen
uit en verweet zichzelf, dat zij de hoofdoorzaak van den ondergang was,
omdat men voor haar nu reeds zoovele jaren lang hooge doktersrekeningen
betalen moest, haar alle denkbare badplaatsen, la Bourboule, Aix,
Lamalou, Amélie-les-Bains had moeten laten bezoeken. Thans, na tien
jaar van tegenstrijdige diagnosen en behandelingen, hadden de doktoren
haar opgegeven; sommigen dachten, dat de groote ligamenten gebroken
waren, anderen geloofden aan de aanwezigheid van een tumor, nog anderen
weer aan een verlamming, die uit het ruggemerg voortkwam. En daar zij
in haar maagdelijk schaamtegevoel ieder nader onderzoek weigerde en
de doktoren zelf geen dieper op de kwestie ingaande vragen durfden
doen, hield ieder zich aan zijn eigen diagnose en verklaarde, dat zij
niet beter worden kon. Trouwens, streng vroom als zij na haar ziekte
geworden was, rekende zij nog slechts op Gods hulp. Haar grootste
verdriet was, dat zij niet meer naar de kerk kon gaan, en zij las
iederen ochtend de mis. Haar verlamde beenen schenen afgestorven te
zijn en bij tusschenpoozen was zij zoo zwak, dat haar zuster haar
helpen moest met eten.

Op dat oogenblik kwam weer een andere herinnering bij Pierre boven. Het
was op een avond, nog voor de lamp op was. Hij zat naast haar in
het donker en plotseling had Marie hem gezegd, dat zij naar Lourdes
wilde gaan, dat zij zeker was genezen terug te zullen komen. Hij had
zich bij die woorden alles behalve op zijn gemak gevoeld, en, zijn
gewone voorzichtigheid uit het oog verliezend, uitgeroepen, dat het
een dwaasheid was om aan dergelijke bakerpraatjes te gelooven. Nooit
had hij met haar over godsdienst gesproken, steeds had hij geweigerd
haar de biecht af te nemen, ja zelfs haar raad te geven bij de
kleine gewetensbezwaren, die zij als strenggeloovige had. Een zeker
schaamtegevoel en een zeker medelijden hadden hem daarvan afgehouden;
want zou het hem eenerzijds zwaar gevallen zijn haar voor te liegen,
anderzijds zou hij zich als een misdadiger beschouwd hebben, indien
hij ook maar met één ademtocht dat mooie reine geloof, dat haar sterk
maakte tegen het lijden, bezoedeld had. Hij nam het zich dan ook ten
zeerste kwalijk, dat hij dien kreet niet had kunnen inhouden, en zijn
verwarring werd nog grooter, toen hij gevoeld had, hoe de kleine,
klamme hand der zieke de zijne vastgreep; en in de duisternis haar
schroom overwinnend, had zij hem met stokkende stem durven zeggen,
dat zij zijn geheim wist, dat zij zijn ongeluk kende, die voor een
priester zoo afschuwelijke ellende, om niet meer te kunnen gelooven. In
hun gesprekken had hij, ondanks zichzelf, alles gezegd, was zij met
de fijne intuïtie van een zieke vriendin doorgedrongen tot in het
diepst van zijn geweten. Zij maakte zich vreeselijk bezorgd over hem,
beklaagde hem om zijn ongeneeslijke ziekte nog meer dan zichzelf. En
toen hij, diep ontroerd, geen antwoord wist te vinden en door zijn
zwijgen de waarheid bekende, was zij weer over Lourdes begonnen te
praten, voegde zij er op zachten toon aan toe, dat zij ook hem wilde
toevertrouwen aan de Heilige Maagd en haar smeeken, hem zijn geloof
terug te geven. En van dien avond af had zij niet opgehouden telkens
en telkens weer te herhalen, dat zij, als zij naar Lourdes ging,
beter worden zou. Maar de geldquaestie, waarover zij met haar zuster
zelfs niet had durven praten, was de groote hinderpaal. Twee maanden
verliepen; zij werd met den dag zwakker, zij putte haar krachten uit
in droomen, haar blikken steeds in de verte gericht op de stralende
schittering van de Wondergrot.

Pierre maakte toen zware dagen door. In den beginne had hij Marie
beslist geweigerd met haar mede te gaan. Doch later was dat vaste
besluit aan het wankelen gebracht door het denkbeeld, dat hij, wanneer
hij tot de reis besloot, die tevens dienstbaar maken kon aan zijn
onderzoek over Bernadette, wier bekoorlijke figuur geen oogenblik
uit zijn gedachten was. En eindelijk voelde hij een zacht gevoel,
een hoop, die hij zichzelf niet bekennen wilde, hem doortrillen bij
de gedachte, dat Marie misschien gelijk had, dat de Heilige Maagd
zich ook over hem zou kunnen erbarmen door hem het blinde geloof,
dat geloof van het kleine kind, dat lief heeft en niet redeneert,
terug te geven. O, met hart en ziel te kunnen gelooven, geheel en
al in het geloof te kunnen opgaan. Een ander geluk was ongetwijfeld
niet meer mogelijk. Hij snakte naar het geloof met al de vreugde van
zijn jeugd, wet al de liefde, die hij voor zijn moeder gehad had,
met geheel het brandende verlangen om te ontsnappen aan de marteling
om te willen weten en begrijpen, om voor altijd in te slapen in de
schoot der goddelijke onwetendheid. Het was heerlijk en laf tegelijk,
dat hoopvol verlangen om niets meer te zijn, niets meer te zijn dan een
ding in Gods handen. En zoo kwam ook in hem de begeerte het uiterste
middel te beproeven.

Een week later was tot de reis naar Lourdes besloten. Doch Pierre had
een laatste consult van geneesheeren geëischt, om te weten of Marie
werkelijk nog vervoerd kon worden; en dat was ook weer een tooneel,
dat hem steeds levendig voor den geest stond, en waarvan hij sommige
bijzonderheden duidelijk voor zich zag, terwijl andere daarentegen
reeds uit zijn geheugen waren verdreven. Twee doktoren, die vroeger
de zieke behandeld hadden en waarvan de een aan een breuk der groote
ligamenten geloofde en de ander de ziekte weet aan een verlamming
tengevolge van een beleediging van het ruggemerg, waren het ten slotte
eens geworden over die verlamming in verband met verwondingen aan de
groote ligamenten: alle symptomen wezen er op, het geval scheen hun
zoo duidelijk, dat zij niet geaarzeld hadden een bijna gelijkluidend
certificaat af te geven. Verder geloofden zij, dat de reis mogelijk,
maar zeer pijnlijk zou zijn. Dat deed Pierre besluiten, want hij vond,
dat de heeren zeer voorzichtig waren en zooveel mogelijk getracht
hadden de waarheid te vinden. Hij had nog slechts een vage herinnering
aan den derden geneesheer, Beauclair, een achterneef van hem, een nog
jongen man met een helder inzicht, die nog weinig bekend was, en naar
men beweerde, een zonderling. Nadat hij Marie langen tijd aangekeken
en opgenomen had, had hij sterk geïnformeerd naar haar voorouders en
met zeer veel belangstelling geluisterd naar wat men hem vertelde
over mijnheer de Guersaint, den architect, die zich verbeeldde een
uitvinder te zijn, met zijn zwak karakter en overdreven phantasie;
daarna had hij het gezichtsveld van Marie willen weten en zich, door
haar op bescheiden wijze te bekloppen, vergewist, dat de pijn zich
ten slotte gelocaliseerd had in den linker eierstok, en dat de pijn,
wanneer men op die plek drukte, als een dikke massa, die haar dreigde
te doen stikken, naar haar keel scheen op te stijgen. De verlamming der
beenen achtte hij blijkbaar van weinig of geen beteekenis. En op een
hem op den man af gedane vraag had hij uitgeroepen, dat men haar naar
Lourdes moest brengen, dat zij er ongetwijfeld zou genezen, als zij de
vaste overtuiging bezat daar beter te zullen worden. Hij sprak ernstig
over Lourdes; het geloof was voldoende, twee van zijn patiënten,
zeer vrome dames, die hij er het vorige jaar heen gezonden had, waren
stralend van gezondheid teruggekomen. Zelfs voorspelde hij, hoe het
wonder geschieden zou: als bij tooverslag, bij een ontwaken, in een
exaltatie van het geheele wezen, waarin de kwaal, die verschrikkelijke,
duivelsche drukking, waaronder het jonge meisje bijna stikte, nog
voor een laatste maal opstijgen en dan verdwijnen zou, alsof hij
door haar mond ontsnapte. Maar hij weigerde beslist een certificaat
af te geven. Hij was het niet eens met zijn twee collega's, die hem
zoo'n beetje uit de hoogte als een kwakzalver behandelden. Pierre
had, al was het vaag, enkele gedeelten der discussie, die in zijn
tegenwoordigheid gehouden was, en enkele brokstukken van de door
Beauclair opgestelde diagnose onthouden: een ontwrichting van het
orgaan met een lichte scheuring der ligamenten tengevolge van den
val van het paard, vervolgens een langzaam herstel, waarbij alles
weer op zijn juiste plaats gekomen was, waarop verschillende nerveuze
aanvallen kort op elkaar gevolgd waren, zoodat de zieke verder slechts
geleefd zou hebben onder de obsessie van haar eersten angst, al haar
denken was thans geconcentreerd op het beleedigde punt, onbeweeglijk
lag zij neer in toenemende pijnen, terwijl zij niet in staat was
nieuwe voorstellingen in zich op te nemen, tenzij onder de krachtige
inwerking van een hevige gemoedsaandoening. Overigens gaf hij toe,
dat er bijkomende voedingsstoornissen konden zijn, doch deze waren
nog te weinig onderzocht om het belang en den loop ervan te kunnen
aangeven. Maar het denkbeeld, dat Marie's kwaal ingebeeld kon zijn, dat
de hevige pijnen, die haar martelden, afkomstig zouden kunnen zijn van
een reeds lang geleden herstelde kwetsuur, was Pierre, toen hij haar
daar zoo zag liggen met haar reeds afgestorven beenen, zoo paradoxaal
voorgekomen, dat hij er niet verder bij was blijven stil staan, blij
bovendien als hij was, dat de drie dokters eenstemmig de reis naar
Lourdes toestonden. Het was voor hem voldoende, dat zij genezen kon;
daarvoor zou hij met haar naar het eind der wereld gegaan zijn.

O, die laatste dagen te Parijs, in welk een drukte en opwinding had hij
ze doorleefd! De nationale bedevaart stond op het punt te vertrekken,
hij was op het denkbeeld gekomen Marie in de Hospitalité te laten
opnemen, ten einde groote kosten te vermijden. Verder had hij zich
allerlei bezoeken moeten getroosten, om zelf bij de Hospitalité
de Notre-Dame de Salut geplaatst te worden. Mijnheer de Guersaint
was in den zevenden hemel, want hij hield van de natuur en brandde
van verlangen, om de Pyrenaeën te leeren kennen; hij bekommerde zich
natuurlijk om niets, beschouwde het als een van zelf sprekend feit, dat
de jonge priester de reis voor hem betaalde en in het hotel daarginds
voor hem zorgde als voor een kind; en toen zijn dochter Blanche hem
op het allerlaatste oogenblik een louis in zijn hand stopte, vond hij
zich den koning te rijk. Die arme en heldhaftige Blanche bezat een
geheimen schat, een spaarduitje van vijftig francs, die ze, om haar
niet boos te maken, wel hadden moeten aannemen, want zij wilde ook
medehelpen aan de genezing van haar zuster, al kon zij de reis niet
medemaken, teruggehouden als zij werd door haar lessen te Parijs,
dat zij in alle richtingen door bleef trekken, terwijl de haren daar
ver weg neerknielden tusschen de verrukkingen der Grot. En zoo waren
zij dan vertrokken en reden zij nu voort, reden zij steeds verder door.

Bij het station Châtellerault deed een plotseling geroezemoes van
stemmen Pierre uit zijn overpeinzingen opschrikken. Wat! Waren
zij reeds te Poitiers? Maar het was nauwlijks twaalf uur. Neen,
zuster Hyacinthe liet het Angelus bidden, de drie driemaal herhaalde
Ave's. De stemmen stierven weg, een nieuw gezang, dat langzamerhand
in een klaaglied veranderde, werd aangeheven. Nog vijf-en-dertig
lange minuten voor ze te Poitiers waren, waar, zooals het scheen,
het oponthoud van een half uur aller lijden zou verzachten. Allen
voelden zich zoo onbehaaglijk, werden zoo onbarmhartig heen en weer
geschud in dien verpesten, gloeiend-heeten wagon. De ellende was te
groot, dikke tranen rolden over de wangen van madame Vincent, een
gesmoorde vloek was ontsnapt aan de lippen van Mijnheer Sabathier,
die anders zoo lijdzaam en geduldig was, terwijl broeder Isidore,
la Grivotte en madame Vêtu niet meer schenen te leven en op wrakhout
geleken, dat door den stroom werd medegevoerd. Marie had haar oogen
gesloten en antwoordde niet meer; zij wilde ze niet meer open doen,
vervolgd als zij werd door den vreeselijken aanblik van het gezicht
van Elise Rouquet, dat half weggevreten, open hoofd, dat voor haar
het beeld van den dood was. En terwijl de trein, die deze menschelijke
troostelooze ellende met zich voerde onder den onweerzwangeren hemel,
zijn vaart door de gloeiende velden versnelde, werden allen door een
nieuwe schrik aangegrepen. De man ademde niet meer, een stem riep,
dat hij gestorven was.



III.

Zoodra de trein te Poitiers stil stond, haastte zuster Hyacinthe zich
uit te stappen, te midden van het gedrang der stationskruiers, die
de portieren openden, en van de pelgrims, die zich naar buiten drongen.

"Wacht even, wacht even!" riep zij steeds. "Laat mij het eerst
uitstappen; ik wil zien, of het werkelijk afgeloopen is."

Toen zij in het andere compartiment weer ingestapt was, lichtte zij
het hoofd van den man op; eerst geloofde zij ook, dat hij inderdaad
gestorven was, toen zij hem daar zoo bleek en met wezenlooze oogen
liggen zag.

"Neen, neen, hij ademt nog. Gauw, we moeten opschieten!"

En zich wendend tot de andere zuster, die achter in den wagon het
toezicht hield: "Ach, zuster Claire des Anges, wees zoo goed en ga
dadelijk pater Massias, die in het derde of vierde rijtuig zijn moet,
halen. Zeg hem, dat wij een zieke hebben, die in levensgevaar verkeert,
en dat hij dadelijk met het Heilig Oliesel komt."

Zonder te antwoorden verdween de zuster in de drukte. Zij was klein,
fijn gebouwd en teer, met een peinzend gelaat en sprookjesoogen,
maar toch steeds in de weer.

Pierre, die staande in het andere compartiment het tooneel volgde,
veroorloofde zich een opmerking.

"Zou het misschien niet gewenscht zijn ook den dokter te halen?"

"Zeker, daar dacht ik ook juist aan," antwoordde zuster Hyacinthe. "O,
mijnheer de abbé, als u de goedheid zoudt willen hebben zelf eens te
gaan kijken."

Pierre was juist van plan in den cantinewagen een kop bouillon te
halen. De zieke, die zich wat verlicht gevoelde, nu zij niet meer
heen en weer geschud werd, had haar oogen weer opengedaan en zich
door haar vader in zittende houding laten oprichten. Zij zou in
haar vurig verlangen naar frissche lucht wel graag gewild hebben,
dat ze een oogenblik op het perron gezet was, maar zij voelde,
dat dat te veel gevraagd zou zijn en het te veel moeite kosten zou,
om haar straks weer in den wagon te krijgen. Mijnheer de Guersaint,
die evenals de meeste pelgrims en zieken in den trein ontbeten had,
bleef dicht bij het geopende portier een sigaret staan rooken,
terwijl Pierre naar den cantinewagen liep, waarin zich eveneens de
dienstdoende geneesheer met een kleine apotheek bevond.

In den wagon waren ook de andere zieken gebleven, die men met den
besten wil van de wereld niet naar buiten kon brengen. La Grivotte
had telkens benauwende hoestaanvallen en ijlde; zij belette ook
madame de Jonquière weg te gaan, die met haar dochter Raymonde,
madame Volmar en madame Désagneaux afgesproken had gezamenlijk in de
wachtkamer te ontbijten. Maar hoe kon zij dat ongelukkige schepsel,
dat ieder oogenblik den geest kon geven, alleen op die harde bank
achterlaten? Marthe was ook gebleven bij haar broeder, den zendeling,
die maar steeds door bleef kreunen. Aan zijn plaats als vastgenageld,
wachtte mijnheer Sabathier op zijn vrouw, die een tros druiven voor
hem was gaan halen. De anderen, die loopen konden, drongen naar de
deur, om uit te stappen, ten einde een oogenblik den wagon vol jammer
en ellende, waarin hun ledematen in de zeven lange uren, die de reis
geduurd had, stijf geworden waren, te ontvluchten. Madame Maze had
zich dadelijk van de anderen verwijderd en een eenzaam hoekje van het
station gezocht, waar zij dadelijk weer in haar gewone melancholie
terugviel. Versuft van smart had madame Vêtu, die met moeite eenige
stappen gedaan had, zich neer laten vallen op een bank midden in
de zon, waarvan zij het branden echter niet eens voelde, terwijl
Elise Rouquet, die haar zwarte sluier weer omgedaan had, in haar
verlangen naar frisch water overal naar een fonteintje zocht. Madame
Vincent liep langzaam met de kleine Rose op haar arm heen en weer;
zij glimlachte tegen de kleine en trachtte haar wat op te vroolijken
door haar schreeuwend gekleurde platen aan te wijzen, waar het kind
naar keek, zonder ze echter te zien.

Intusschen kostte het Pierre de grootste moeite zich een weg te banen
door de dichte menigte, die het perron overstroomde. Men kon zich
geen voorstelling maken van dien levenden stroom van gebrekkigen en
gezonden, die den trein verlaten hadden, meer dan achthonderd personen
liepen door elkaar heen en verdrongen elkaar. Iedere wagon had zijn
ellende uitgestort als een ziekenhuiszaal, die men ontruimt; nu kon
men zien, welk een schrikwekkend aantal kwalen deze verschrikkelijke
witte trein met zich voerde. Hier sleepten zieken zich voort, anderen
werden gedragen, de meesten echter bleven dicht bij elkaar op het
trottoir staan. Hier hoorde men plotseling gillen en schreeuwen; daar
haastte men zich naar de wachtkamer of de restauratie. Ieder wilde
zoo spoedig mogelijk den inwendigen mensch versterken. Het was zoo
kort, dit half uur oponthoud, het eenige, dat zij voor Lourdes zouden
hebben. En het eenige vroolijke te midden van de zwarte soutanes,
van de afgedragen en verschoten kleeren der armen, was het lachende
wit der kleine zusters van Maria Hemelvaart, die in haar sneeuwige
mutsjes, sluiers en schorten druk af en aan liepen.

Toen Pierre eindelijk bij den kantinewagen, die zich midden in den
trein bevond, kwam, vond hij dien reeds belegerd. Er was daar een
petroleumfornuis en een geheel volledige kleine keukeninstallatie. De
bouillon, die van geconcentreerd vleeschnat gemaakt werd, stond
te warmen in plaatijzeren ketels, de in doozen van één liter
gecondenseerde melk werd slechts aangelengd en bruikbaar gemaakt,
wanneer ze noodig was. Enkele andere artikelen, als beschuit, druiven
en chocolade werden bewaard in een soort kast. Maar bij het zien van al
die handen, welke zich begeerig naar haar uitstrekten, verloor zuster
Saint-François, een korte en gezette vrouw van vijf-en-veertig jaar
met een vriendelijk, frisch gezicht, die met de leiding belast was,
eenigszins het hoofd. Terwijl zij naar Pierre, die den dokter riep,
welke zich met zijn reisapotheek in een ander compartiment van den
wagen bevond, luisterde, moest zij met uitdeelen doorgaan. Maar toen
de jonge priester haar vertelde van den man, die op sterven lag,
liet zij zich vervangen, daar zij zelf den ongelukkige wilde zien.

"O ja, zuster, ik kwam ook nog een kop bouillon voor een zieke halen."

"Goed, mijnheer de abbé, ik zal hem meenemen. Gaat u maar voor!"

Onder het wisselen van vragen en antwoorden spoedden de twee mannen
zich voort, gevolgd door zuster Saint-François, die temidden van de
dringende en stootende menschenmassa voorzichtig den kop bouillon
droeg. De dokter was een donkere, krachtige, knappe jonge man van
nog geen dertig jaar met den kop van een Romeinschen krijger,
zooals men die nog aantreft in de door de zon verzengde landen
van Provence. Zoodra zuster Hyacinthe hem zag, riep zij in blijde
verrassing uit:

"Wat, bent u het, mijnheer Ferrand?"

Beiden waren een oogenblik perplex over die ontmoeting. De zusters
van Maria Hemelvaart hadden de zware taak de armen te verplegen, en
wel alleen die armen, welke niet betalen kunnen en hun doodsstrijd
strijden in dakkamertjes; zoo brengen zij haar geheele leven door met
de behoeftigen; zij richten zich huiselijk in bij het armzalige ziekbed
in het enge vertrek, bewijzen den zieken de meest intieme diensten,
zorgen voor het eten en de huishouding, leven daar als dienstboden
en bloedverwanten tot aan het herstel of tot aan den dood. Zoo was
op een goeden dag zuster Hyacinthe, nog heel jong toen, met haar
frisch, melkblank gezichtje, waarin haar blauwe oogen aan één stuk
door lachten, gekomen bij dezen jongen man, die toen nog studeerde
en zware typheuse koortsen had; hij was zoo arm, dat hij in de rue
du Four op een soort zolder onder de dakpannen woonde, die men alleen
met een ladder bereiken kon. Zij had hem niet meer verlaten, had hem
met haar hartstocht, om slechts voor anderen te leven, van den dood
gered, zij, die als klein kind bij de deur van een kerk gevonden was
en geen andere familie had als die der lijdenden, waaraan zij zich
wijdde met den vurigen drang om lief te hebben. En welk een heerlijke
maand was daarop gevolgd, welk een prachtige kameraadschap in deze
reine verbroedering van het lijden! Wanneer hij haar "lieve zuster"
noemde, dan was het werkelijk met zijn zuster, dat hij sprak. Zij was
tegelijk zijn moeder ook, die hem oprichtte en weer neerlegde als haar
kind, zonder dat er een andere band tusschen hen ontstaan was dan het
innigste medelijden, de goddelijke liefde der barmhartigheid. Altijd
was zij vroolijk, zonder geslachtelijke opwinding, met geen anderen
drang dan om leed te verzachten en te troosten; en hij vereerde haar,
aanbad haar en had aan haar de reinste en geestdriftigste herinnering
bewaard.

"Zuster Hyacinthe! Zuster Hyacinthe!" mompelde hij verrukt.

Een bloot toeval bracht hen weer samen, want Ferrand was geen
geloovige; dat hij zich hier bevond kwam, omdat hij op het allerlaatste
oogenblik, wel had willen inspringen voor een vriend, die plotseling
verhinderd was mede te gaan. Sedert bijna een jaar was hij assistent
in de Pitié. Deze reis naar Lourdes onder zoo bijzondere omstandigheden
vond hij zeer interessant.

Maar de vreugde van het wederzien deed hem heelemaal den zieke
vergeten. Zij dacht er het eerst weer aan.

"Kijk, mijnheer Ferrand, daar hebt u den armen kerel. Wij hebben
een oogenblik gedacht, dat hij dood was... Van af Amboise hebben
we ons erg ongerust gemaakt en dadelijk bij aankomst hier heb ik om
den priester met het Heilige oliesel gestuurd. Vindt u hem ook zoo
minnetjes? Kunt u hem niet wat opwekken?"

De jonge dokter was reeds met het onderzoek begonnen; de andere zieken,
die in den wagon gebleven waren, keken belangstellend toe. Marie,
aan wie zuster Saint-François den kop bouillon gegeven had, hield
dien met een zoo beverige hand vast, dat Pierre hem van haar moest
overnemen en trachtte haar te laten drinken, maar zij kon den bouillon
niet doorkrijgen, haar oogen waren vol angstige verwachting strak
gevestigd op dien man, alsof het om haar eigen leven ging.

"Hoe vindt u hem?" vroeg zuster Hyacinthe weer. "Welke ziekte heeft
hij?"

"Welke ziekte?" fluisterde Ferrand. "Hij heeft ze allemaal."

Dan haalde hij een fleschje uit zijn zak en trachtte een paar
droppels tusschen de op elkaar geklemde tanden van den zieke te
gieten. Deze stootte een zucht uit, lichtte zijn oogleden even op,
doch om ze dadelijk weer dicht te laten vallen; dat was alles, geen
ander levensteeken gaf hij.

Zuster Hyacinthe, die anders altijd zoo kalm was en nooit haar
zelfbeheersching verloor, werd nu ongeduldig.

"Maar dat is verschrikkelijk! En zuster Claire des Anges komt
maar niet terug. Ik heb haar toch goed den wagon van pater Massias
uitgeduid... Lieve God, wat moeten we doen?"

Zuster Saint-François, die inzag, dat zij zich hier toch niet nuttig
maken kon, ging weer naar haar kantinewagen terug, maar eerst vroeg
zij nog, of de man misschien niet van honger alleen omkwam; want dat
gebeurde meer en zij was alleen maar gekomen om haar voorraden aan
te bieden. Toen zij werkelijk wegging, beloofde zij, als zij haar
toevallig tegenkwam, zuster Claire des Anges tot spoed te zullen
aanzetten; zij was nog geen twintig meter verder of zij draaide zich
om en wees met een groot gebaar naar de zuster, die alleen terugkwam.

Uit het portier leunend, riep zuster Hyacinthe haar toe.

"Kom dan toch, kom dan toch... En waar is pater Massias?"

"Die is er niet."

"Wat, is die er niet?"

"Neen. Het gaf niets al haastte ik me nog zoo, je kunt gewoon niet
tusschen al die menschen door. Toen ik bij den wagon kwam, was pater
Massias al uitgestapt en had hij ongetwijfeld het station al verlaten."

Zij vertelde, dat de pater, naar men haar gezegd had een afspraak had
met den pastoor van Sainte-Radegonde. Vorige jaren had de nationale
bedevaart hier een oponthoud van vier-en-twintig uur: de zieken werden
dan in het stedelijk ziekenhuis ondergebracht, terwijl de anderen
zich in processie naar Sainte-Radegonde begaven. Maar dit jaar was
dit onmogelijk, de trein moest onmiddellijk door; en de pater had
zeker nu een onderhoud met den pastoor.

"Ze hebben me beloofd de boodschap, zoodra hij terugkwam, aan hem
over te brengen en hem met het Heilig Oliesel hierheen te zenden."

Het was een ware ramp voor zuster Hyacinthe. Nu de wetenschap niets
meer vermocht, zou het Heilig Oliesel misschien den zieke verlichting
gegeven hebben. Dat had zij reeds meermalen gezien.

"O, lieve zuster, wat spijt me dat vreeselijk... U weet niet, hoe lief
het van u zou zijn, als u zelf ging kijken, of de pater terugkomt,
om hem dadelijk hier te brengen."

"Ik zal het doen, lieve zuster," antwoordde zuster Claire des Anges
gedwee en ging, terwijl zij met de lenigheid van een schim door de
menigte gleed, weer met haar ernstig en geheimzinnig uiterlijk weg.

Diep bedroefd, dat hij zuster Hyacinthe het genoegen niet kon doen den
man weer tot het bewustzijn terug te roepen, bleef Ferrand den zieke
aankijken. En toen hij door een gebaar zijn onmacht te kennen gaf,
vroeg zij hem op smeekenden toon:

"Blijf bij mij, mijnheer Ferrand, tot de pater er is... dan zal ik
wat rustiger zijn."

Hij bleef en hielp haar den man, die van de bank dreigde te vallen,
weer wat oprichten. Dan nam zij een doek en veegde zijn gezicht
af, dat telkens weer met een dik zweet bedekt werd. En het wachten
duurde voort te midden van het onbehaaglijk gevoel van hen, die in
den wagon gebleven waren, en van de nieuwsgierigheid der menschen,
die zich langzamerhand voor den coupé verzamelden.

Een jong meisje baande zich vlug een weg door de menigte, stapte op
de treeplank en vroeg aan madame de Jonquière:

"Waar blijft u toch, mama? De dames zitten aan het buffet op u te
wachten."

Het was Raymonde de Jonquière. Wat rijp reeds voor haar vijf-en-twintig
jaar, leek zij met haar donkeren tint, haar krachtigen neus, haar
grooten mond en haar vol, mollig figuur sprekend op haar moeder.

"Maar je ziet toch, kindlief, dat ik die arme vrouw niet in den steek
kan laten."

Zij wees op la Grivotte, die juist weer in een vreeselijke hoestbui
lag te schokken.

"Hoe jammer, mama! Madame Désagneaux en madame Volmar hadden zich
juist zooveel van dat déjeunertje met ons vieren voorgesteld!"

"Wat kan ik er aan doen, lieve kind?... Begin maar zonder mij en zeg
aan de dames, dat ik zoo gauw als ik kan, komen zal."

Dan plotseling een inval krijgend:

"Wacht, daar is de dokter! Ik zal zien, of ik hem de zorg van mijn
zieke kan overdragen... Ga maar vooruit; ik kom dadelijk. Ik heb
zoo'n vreeselijken trek."

Raymonde ging vlug naar het buffet terug, terwijl madame de Jonquière
aan Ferrand vroeg bij haar te komen, om te zien of hij la Grivotte
misschien wat verlichting geven kon. Reeds had hij op verzoek van
Marthe broeder Isidore, wiens steunen en kreunen maar niet ophield,
onderzocht; en weer had hij met een gebaar van wanhoop zijn onmacht
te kennen moeten geven. Hij richtte de teringlijdster wat op in de
hoop daardoor de hoest wat tot bedaren te brengen, wat inderdaad
eenigszins hielp. Vervolgens hielp hij madame de Jonquière de zieke
een kalmeerend drankje in te gieten. Mijnheer Sabathier, die langzaam
de druiven, welke zijn vrouw voor hem was gaan halen, op zat te eten,
vroeg hem zelfs niets, daar hij het antwoord toch vooruit wist en de
zaak moe was, nadat hij reeds, zooals hij zich uitdrukte, alle vorsten
der wetenschap geraadpleegd had. Maar toch deed het hem goed, toen
hij zag, hoe de dokter het arme meisje, wier nabijheid hem hinderde,
oprichtte. Ook Marie keek met toenemende belangstelling naar hem,
hoewel zij het niet durfde wagen hem voor zich zelf te roepen, zeker
als zij was, dat hij haar toch niet helpen kon.

Op het perron werd het gedrang steeds grooter. Men had nog slechts een
kwartier. Als ongevoelig, met wijdgeopende oogen, zonder nochtans iets
te zien, verdoofde madame Vêtu haar pijnen in de gloeiende hitte der
volle zon, terwijl madame Vincent nog steeds met denzelfden sussenden
stap met de kleine Rose, licht als een ziek vogeltje, zoodat zij het
gewicht niet eens op haar armen voelde, op en neer liep. Vele pelgrims
haastten zich naar de fontein, om kannen, kruiken en flesschen te
vullen. Madame Maze, die zeer op reinheid en zindelijkheid gesteld
was, wilde er haar handen gaan wasschen; toen zij er echter bijkwam,
vond zij er Elise Rouquet, die juist bezig was te drinken; verschrikt
deinsde zij terug voor dit afschuwlijk wezen, die hondenkop met den
uitgevreten bek, die de schuine spleet van haar mond uitstak, waaruit
de tong slorpend neerhing; en allen beving met dezelfde huivering,
dezelfde aarzeling om hun flesschen, kannen en kruiken te vullen uit
dezelfde fontein, waaruit zij gedronken had. Een groot aantal pelgrims
liep op het perron te eten. Men hoorde het rhythmische klepperen der
krukken van een vrouw, die rusteloos door de verschillende groepen heen
en weer liep. Op den grond schoof een man zonder beenen zich in zijn
bak met moeite voort, om naar men wist niet wat te zoeken. Anderen
zaten dicht bij elkaar op een hoop en bewogen zich niet meer. Het
geheele voor een zoo korten tijd uitgestapte leger van zieken, dit
rijdende hospitaal, dat voor een half uur ontruimd was, schepte te
midden van het drukke, onophoudelijke heen en weer loopen der gezonden,
in de volle brandende middagzon versche lucht.

Pierre verliet Marie niet meer, want mijnheer de Guersaint was,
aangetrokken door het groene stukje land, dat men aan het einde van
het station zag, verdwenen. De jonge priester, die vol bezorgdheid
merkte, dat zij den bouillon niet naar binnen krijgen kon, trachtte
glimlachend de snoeplust der zieke te prikkelen door haar aan te
bieden een perzik voor haar te gaan halen; maar zij weigerde, zij had
te veel pijn en nergens trek in. Zij keek hem aan met haar groote,
droefgeestige oogen, heen en weer geslingerd tusschen haar ongeduld
over dit oponthoud, dat haar mogelijke genezing uitstelde, en haar
angst, om straks weer gedurende die eindelooze reis onbarmhartig door
elkaar geschud te worden.

Een dikke mijnheer kwam naderbij en tikte Pierre op zijn arm. Hij
was al grijs, droeg een vollen baard; zijn breed gezicht had een
vaderlijk-bezorgde uitdrukking.

"Pardon, mijnheer de abbé, is er in dezen wagen niet een ongelukkige,
die op sterven ligt?"

En toen de geestelijke bevestigend antwoordde, werd hij dadelijk
vriendschappelijk en familiaar.

"Ik heet Vigneron en ben sous-chef over het ministerie van Financiën;
ik heb een verlof gevraagd, om met mijn vrouw onzen zoon Gustave naar
Lourdes te kunnen vergezellen... De arme jongen stelt al zijn hoop in
de Heilige Maagd, wie wij dag en nacht voor hem bidden... Wij zitten in
den wagon vóór den uwe, waar we een compartiment tweede klasse hebben."

Dan keerde hij zich om en riep met een handgebaar zijn familie.

"Ja, het is hier. De ongelukkige man is er werkelijk heel slecht
aan toe."

Madame Vigneron was klein, haar gezicht lang en mager en wees op een
groote bloedarmoede, die haar zoon Gustave in verschrikkelijke mate van
haar scheen geërfd te hebben. De vijftienjarige jongen leek nog geen
tien; hij was scheef, mager als een brandhout, door de bloedarmoede
was zijn rechterbeen zoo weinig ontwikkeld, dat hij met een kruk
loopen moest. Hij had een klein, fijn, eenigszins scheef gezichtje,
waarvan men eigenlijk niets anders dan de oogen zag, oogen, waaruit
een helder verstand straalde, die door verdriet gescherpt waren en
daardoor zeker tot in het diepst der ziel zagen.

Een oude dame met gepoederd gezicht, die zich moeilijk bewoog,
volgde hem; en mijnheer Vigneron, die zich nu herinnerde, dat hij
haar vergeten had, wendde zich weer tot Pierre om haar voor te stellen.

"Madame Chaise, de oudste zuster van mijne vrouw, die met alle geweld
Gustave, van wien zij veel houdt, heeft willen vergezellen."

En zich over Pierre heen buigend, voegde hij er fluisterend en op
vertrouwelijken toon aan toe:

"Madame Chaise, de weduwe van een zijdehandelaar en ontzaglijk
rijk. Zij heeft een hartkwaal, waarover zij zich erg ongerust maakt."

Dicht op elkaar staande, keek de heele familie met groote
nieuwsgierigheid naar hetgeen er in den wagon voorviel. Nog steeds
meer menschen kwamen erbij, en de vader hield zijn zoon een tijdje
in zijn armen, om hem goed te kunnen laten zien, terwijl zijn tante
zijn kruk zoo lang vasthield en zijn moeder op haar teenen ging staan.

In den wagon nog steeds hetzelfde schouwspel: de man zat stijf en
roerloos in den hoek met zijn hoofd tegen het harde, eikenhouten
beschot. Hij was doodelijk bleek, zijn oogen waren gesloten, zijn mond
vertrokken door den doodsstrijd, zijn gezicht bedekt met koud zweet,
dat zuster Hyacinthe van tijd tot tijd met een doek afveegde; zij sprak
niet meer, was niet ongeduldig meer, had haar kalmte teruggekregen,
vertrouwend op den hemel, slechts nu en dan een blik over het perron
werpend, om te zien, of pater Massias nog niet kwam.

"Kijk goed, Gustave," zeide mijnheer Vigneron tegen zijn zoon,
"dat moet een teringlijder zijn."

De jongen, die door klieren weggevreten werd, wiens heup reeds door
een koud gezwel weggeteerd was en bij wien zich reeds symptomen van
beenderversterf der ruggegraat vertoonden, scheen zich hartstochtelijk
voor dien doodsstrijd te interesseeren. Hij was niet bang, lachte
slechts met een oneindig droef glimlachje.

"Het is vreeselijk!" mompelde madame Chaise, bleek van angst voor den
dood in haar voortdurende vrees, dat zij in een plotselingen aanval
van hartkramp zou blijven.

"Wat zal ik je zeggen!" zeide mijnheer Vigneron philosophisch. "Ieder
krijgt zijn beurt; we zijn allen sterfelijk!"

Het glimlachje van Gustave kreeg een uitdrukking van pijnlijken spot,
alsof hij andere woorden gehoord had: de onbewuste wensch, dat de oude
tante vóór hem sterven zou, dat hij de vijfhonderd duizend francs,
die hem beloofd waren, erven zou en tevens dat hij zelf zijn familie
niet langer meer tot last zou zijn.

"Zet hem neer," zeide madame Vigneron tegen haar man; "je maakt hem
zoo moe, als je hem aan zijn beenen vasthoudt."

Dan zorgde zij er, evenals madame Chaise, zorgvuldig voor, dat het kind
geen schok zou krijgen. De arme jongen moest zoo vreeselijk ontzien
worden. Iedere minuut waren zij bang hem te zullen verliezen. De vader
geloofde, dat het maar het beste zou zijn, als ze weer dadelijk in
hun coupé gingen. En toen de twee vrouwen met het kind tusschen zich
in weggingen, wendde hij zich vergenoegd tot Pierre en zeide met een
diepe ontroering in zijn stem:

"O, mijnheer de abbé, als de goede God hem van ons wegnam, zou ons
leven niets meer voor ons te beteekenen hebben. En ik zeg dat niet
om het vermogen van zijn tante, dat dan naar andere neven gaan
zou. Maar, nietwaar mijnheer de abbé, het zou heelemaal tegen de
natuur in zijn, wanneer hij stierf vóór haar, vooral met het oog op
haar gezondheid... Maar wat zullen wij er tegen doen, wij zijn allen
in de handen der Voorzienigheid en wij vertrouwen op de Heilige Maagd,
die zeker alles ten beste keeren zal."

Eindelijk had madame de Jonquière, door dr. Ferrand gerustgesteld,
la Grivotte alleen kunnen laten. Maar voor zij ging, had zij voor
alle zekerheid tegen Pierre gezegd:

"Ik sterf van den honger, ik ga even naar het buffet... Maar wilt u
mij dadelijk laten roepen, als het hoesten weer begint."

Toen zij zich met groote moeite een weg gebaand had door de menigte op
het perron, kwam zij weer in een nieuw gedrang. De pelgrims, die het
betalen konden, hadden zich in een stormaanval van de tafeltjes meester
gemaakt, vooral veel priesters liepen af en aan onder het lawaai van
vorken, messen en borden. De drie of vier kellners konden onmogelijk
voor de bestellingen zorgen, te meer daar een dichte menigte, die
zich aan het buffet verdrong, om vruchten, broodjes en koud vleesch
te koopen, hun den weg versperde. En daar, achter in de wachtkamer,
zat Raymonde met madame Désagneaux en madame Volmar te dejeuneeren.

"Eindelijk, mama!" riep zij. "Ik wou u net weer komen halen. Ze moeten
u toch laten eten!"

Zij lachte heel vroolijk, opgewonden als zij was over de reis, over
dezen eenvoudigen maaltijd, dien ze haast-je-rep-je gebruiken moesten.

"Kijk, daar hebt u een portie forellen met peterseliesaus, die ik
voor u bewaard heb, en daar staat een cotelette op u te wachten... Wij
zijn al aan de artisjokken!"

Toen werd het een vroolijk hoekje, waar je met genoegen naar keek.

Vooral de jonge madame Désagneaux was zeer aantrekkelijk, een teere
blondine met eigenzinnig, opvliegend, goudblond haar, een rond,
melkblond gezichtje met aardige kuiltjes, opgewekt en goedhartig. Rijk
getrouwd, liet zij nu al drie jaar achter elkaar midden in de maand
Augustus dagen haar man in Trouville om als diacones de nationale
bedevaart mede te maken: dat was haar grootste hartstocht, een innig
medevoelen, een behoefte om zich gedurende vijf dagen geheel aan de
zieken te geven, het was een waar zwelgen in volkomen toewijding,
dat haar uitputte en gelukkig maakte tevens. Haar eenige verdriet was,
dat zij nog geen kind had, en met een waarlijk komischen ernst gaf zij
dikwijls haar spijt te kennen, dat zij haar roeping als pleegzuster
miskend had.

"Kom kind!" zeide zij tegen Raymonde; "beklaag je moeder niet, dat
zij zoo door haar zieken in beslag genomen wordt. Zij heeft tenminste
wat te doen."

En zich tot madame de Jonquière wendend:

"Als u eens wist, hoe lang ons de uren in onzen mooien
eerste-klas-coupé vallen! Je mag zelfs geen klein handwerkje doen,
dat is verboden... Ik had gevraagd, mij bij de zieken te plaatsen,
doch alles was al vergeven, zoodat ik wel verplicht ben te probeeren
vannacht in mijn hoekje te slapen."

En lachend voegde zij er aan toe:

"Wij zullen wel slapen, niet waar madame Volmar, want het gesprek
schijnt u te vermoeien?"

Madame Volmar, een brunette met een lang gezicht en fijne, vermoeide
trekken, moest de dertig reeds gepasseerd zijn en had groote, prachtige
oogen, die waren als gloeiende kolen, waarover nu en dan een sluier
scheen te komen, die ze als het ware schenen uit te dooven. Zij was
niet mooi bij den eersten aanblik; hoe langer men haar echter aankeek,
des te bekoorlijker, overwinnender en begeerlijker zij werd. Verder
trachtte zij zoo min mogelijk in het oog te vallen, zich op den
achtergrond te houden, ging steeds in het zwart gekleed en droeg
nooit sieraden, hoewel zij de vrouw van een handelaar in diamanten
en parelen was.

"O," mompelde zij, "als ik maar niet te veel door elkaar geschud word,
ben ik al tevreden."

Zij was reeds tweemaal als helpster mee naar Lourdes geweest, maar men
zag haar daar bijna nooit in het Hôpital de Notre-Dame des Douleurs,
daar zij dadelijk na haar aankomst door zoo'n moeheid overvallen werd,
dat zij, naar zij beweerde, genoodzaakt was haar kamer te houden.

Madame de Jonquière, de directrice der zaal, was zeer welwillend
voor haar.

"Jullie hebt nu goed den tijd om uit te rusten. Slaapt maar goed,
als je kunt, want, wanneer ik het niet meer volhouden kan, komen
jullie aan de beurt."

Dan richtte zij zich tot haar dochter:

"En jij, lieve kind, moet je niet te veel opwinden, als je je hoofd
niet verliezen wilt."

Maar Raymonde keek haar verwijtend aan en zeide glimlachend:

"Waarom zegt u dat, moeder?... Ben ik soms niet verstandig?"

Zij behoefde zich volstrekt nergens op te beroemen, want een krachtige
wil en het vaste besluit zelf haar leven in te richten, spraken
duidelijk uit haar grijze oogen, haar geheele jonge, onbezorgde wezen,
dat één levensvreugde was.

"Het is zoo," moest de moeder eenigszins verlegen bekennen; "het kind
is soms verstandiger dan ik... Nou, geef me de côtelette maar even aan,
die zal smaken. Lieve hemel, wat heb ik een honger!"

Opgevroolijkt door het voortdurende lachen van madame Désagneaux en
Raymonde, dejeuneerde zij verder. Deze laatste leefde weer geheel op
en haar gezicht, dat door het wachten op een huwelijk reeds eenigszins
verlept was, kreeg den rosen tint van haar twintigste jaar terug. Ze
namen nu dubbel groote happen, want ze hadden nog maar een tien
minuten. In de geheele zaal heerschte nog een grooter lawaai dan
zooeven, want men was bang geen tijd meer te zullen hebben voor
de koffie.

Maar Pierre kwam: la Grivotte had weer een benauwende hoestbui
gekregen; madame de Jonquière at gauw haar artisjok en ging dan naar
haar wagon terug, na eerst haar dochter, die haar op gekscherenden
toon goeden nacht wenschte, een zoen te hebben gegeven. Intusschen
had de priester bij het zien van madame Volmar met het roode kruis
der Hospitalité over haar zwarten corsage, een gebaar van verbazing
niet kunnen onderdrukken. Hij kende haar, want hij bracht, al was
het zelden, toch nog steeds nu en dan een bezoek aan de oude madame
Volmar, de moeder van den diamanthandelaar, een oude vriendin van
zijn eigen moeder; het was een verschrikkelijke vrouw, overdreven
vroom en zoo streng, dat zij de jaloezieën gesloten hield, om haar
schoondochter toch maar niet op straat te laten kijken. Hij kende de
geschiedenis: sedert den dag van haar huwelijk leefde de jonge vrouw
als een gevangene tusschen haar schoonmoeder, die haar tyranniseerde,
en haar man, een afzichtelijk leelijk monster, die haar in zijn
krankzinnige jaloerschheid zelfs sloeg, ofschoon hij zelf verscheidene
meisjes mainteneerde. Zij lieten haar geen oogenblik uitgaan, dan
om de mis bij te wonen. Pierre zelf had haar op een zekeren dag bij
de Drievuldigheidskerk verrast, toen hij haar vlug enkele woorden
had zien wisselen met een correct gekleed, gedistingeerd heer:
de onvermijdelijke en zoo vergeeflijke val, de misstap in de armen
van een vriend, die het geheim bewaarde, de verborgen en verterende
hartstocht, dien men niet bevredigen kan en die toch zoo vreeselijk
in je brandt, de afspraken, die men zoo moeilijk houden kan, dat men
dikwijls weken lang wachten moet, en waarvan men, in een plotselinge
opvlamming van begeerte, gulzig geniet.

Verlegen stak zij hem haar kleine, smalle, klamme hand toe.

"Hoe toevallig, mijnheer de abbé... Wat is het lang geleden, dat we
elkaar gezien hebben!"

Zij vertelde hem, dat dit nu al het derde jaar was, dat zij naar
Lourdes ging: haar schoonmoeder had haar gedwongen zich bij de
Association de Notre-Dame de Salut aan te sluiten.

"Wonderlijk, dat u ze niet op het station gezien hebt. Ze brengt me
naar den trein en komt me weer halen ook."

Zij zeide het zeer eenvoudig, maar met zoo'n scherpe ironie, dat
Pierre er het zijne van dacht. Hij wist, dat zij aan niets geloofde
en slechts naar de kerk ging, om zich op die wijze van tijd tot tijd
een vrij uur te verzekeren; en plotseling kreeg hij de ingeving,
dat in Lourdes iemand op haar wachtte, dat zij met haar bescheiden en
vurige manier van doen, met haar vlammende oogen, die zij onder den
sluier van onverschilligheid verborg, haar hartstocht tegemoet snelde.

"Ik," zeide hij op zijn beurt, "ik ben met een vriendin uit mijn jeugd,
een arm ziek meisje... Ik beveel haar in uw zorgen aan, u moet haar
verplegen..."

Toen bloosde zij even, en hij twijfelde niet langer. Raymonde keek
de rekening na met de zelfverzekerheid van iemand, die met getallen
om kan gaan; madame Désagneaux nam madame Volmar mede, de kellners
verloren hun hoofd nog meer, de tafeltjes werden verlaten, allen
stormden naar buiten, toen ze een bel hoorden gaan.

Ook Pierre haastte zich naar zijn wagon terug, toen hij weer staande
gehouden werd.

"O, mijnheer de pastoor!" riep hij uit; "ik heb u bij het vertrek
gezien, maar het was te laat, om u nog de hand te komen drukken."

En hij stak de zijne uit naar den ouden priester, die hem glimlachend
aankeek. Abbé Judaine was pastoor te Saligny, een kleine parochie
in het departement Oise. Groot en krachtig van gestalte, had hij
een breed, rood, door grijze haren omlokt gezicht; men voelde
dadelijk, dat het een heilig man was, die nooit door zijn vleesch
of door zijn verstand gekweld werd. Vroom als hij was, geloofde hij
onvoorwaardelijk, zonder eenigen strijd, met het makkelijke geloof
van een kind, dat nog geen hartstocht kent. Sedert de Heilige Maagd
hem te Lourdes door een wonder, waarover men nu nog sprak, van een
oogziekte genezen had, was zijn geloof nog blinder, nog inniger
geworden, als ware het gedrenkt in dankbaarheid aan God.

"Ik ben blij, dat ik je bij ons zie, vriendlief," zeide hij zacht,
"want jonge priesters kunnen op zoo'n bedevaart heel wat leeren... Men
heeft mij verzekerd, dat er onder hen nog al een geest van verzet
heerscht. Nu, je zult al die arme drommels zien bidden; het is iets,
dat je niet met droge oogen zult kunnen aanschouwen... En hoe is
het mogelijk, dat men zich niet overgeeft aan God bij het zien van
zooveel genezen of toch minstens verzacht lijden?"

Ook hij begeleidde een zieke. Hij wees hem een coupé eerste klasse,
waaraan een kaart met de woorden: "Abbé Judaine, gereserveerd"
bevestigd was. En fluisterend ging hij voort:

"Het is madame Dieulafay, je weet wel, de vrouw van den grooten
bankier. Hun kasteel, een koninklijk domeingoed, behoort tot
mijn parochie; en toen zij hoorde, dat de Heilige Maagd mij zoo'n
buitengewone genade bewezen had, hebben zij mij gesmeekt de voorspraak
van die arme vrouw te zijn. Ik heb al heel wat missen gelezen, en
vurige geloften voor haar afgelegd... Kijk, daar is zij. Zij heeft
met alle geweld er een oogenblik uit willen komen, ook al zal het
straks weer veel moeite kosten, haar in de coupé te krijgen."

Inderdaad lag op een schaduwrijk plekje van het perron in een soort
rustbed een vrouw, wier knap, zuiver ovaal gezicht met prachtige
oogen op een leeftijd van hoogstens zes-en-twintig wees. Zij was
door een verschrikkelijke ziekte aangetast; het verdwijnen van de
kalkhoudende zouten, wat een langzame verweeking en verwoesting van
het beenderenstelsel ten gevolge had. Twee jaar geleden reeds, toen
zij van een levenloos kind bevallen was, had zij pijn gevoeld in de
wervelkolom. Langzamerhand waren de beenderen dunner geworden en van
vorm veranderd, de wervelkolom werd krom, de beenderen van het bekken
plat, terwijl die der beenen en armen verschrompelden; op die wijze
was zij als het ware kleiner geworden, samengesmolten tot een armzalig
stukje mensch, een fluïde, naamloos ding, dat men niet rechtop kan
zetten, dat men met de grootste voorzichtigheid verplaatsen moest
uit vrees, dat men het tusschen zijn vingers zou zien wegvloeien. Het
hoofd, dat roerloos en met een stompzinnige, wezenlooze uitdrukking
op het kussen lag, had zijn vroegere schoonheid behouden. Maar wat
het hart, bij het zien van dat jammerlijk restje vrouw, nog meer
toekneep, dat was de groote luxe, die haar omringde: het met blauwe
zijde gecapitonneerde rustbed, de kostbare kanten, waarmede zij bedekt
was, het kapje van Valenciennes-kant, dat zij droeg: een rijkdom,
die zelfs nog in den doodsstrijd ten toon gespreid werd.

"Hoe treurig," begon abbé Judaine weer fluisterend, "te moeten
denken, dat zij nog zoo jong, zoo mooi, zoo schatrijk is. En als
je eens wist, met hoeveel liefde zij nog omringd wordt... Die lange
mijnheer naast haar is haar man, en die elegante dame daar haar zuster,
madame Jousseur."

Pierre herinnerde zich in de courant dikwijls den naam van madame
Jousseur gezien te hebben, de vrouw van een diplomaat, die een
voorname rol speelde in de hooge Katholieke kringen van Parijs. Zelfs
had het verhaal van een hevigen, bestreden en overwonnen hartstocht
de rondte gedaan. Zij was heel knap, uiterst eenvoudig gekleed en
één en al toewijding voor haar arme zuster. De echtgenoot, die op
vijf-en-dertigjarigen leeftijd het groote bankierskantoor van zijn
vader geërfd had, was een knappe, uiterst correct gekleede man;
maar in zijn oogen stonden tranen, want hij aanbad zijn vrouw; hij
had zijn zaken in den steek gelaten, daar hij er op gestaan had zijn
vrouw naar Lourdes te vergezellen; zijn laatste hoop was gevestigd
op die aanroeping, der goddelijke barmhartigheid.

Pierre had zeker sedert het begin van den dag in dien aan smarten
rijken, witten trein heel wat ontzettend lijden gezien, maar niets
had zijn ziel zoo aangegrepen als dit jammerlijk vrouwenskelet,
dat te midden van haar kant en van haar millioenen, zich als in een
vloeistof oploste.

"De ongelukkige!" prevelde hij huiverend.

"De Maagd zal haar genezen, ik heb er zoo om gesmeekt!" antwoordde
abbé Judaine vol oprecht gemeend vertrouwen.

Doch weer ging de bel, en ditmaal was het het teeken voor vertrek. Men
had nog twee minuten. Een laatste dringen en duwen begon: menschen
kwamen terug met in papier gewikkeld eten, met flesschen en kruiken,
die zij in de fontein gevuld hadden. Velen liepen angstig heen
en weer, konden hun wagon niet meer vinden, vlogen wanhopig van
den eenen coupé naar den anderen, terwijl de zieken zich onder het
rhythmisch klipklappen der krukken vlugger voortbewogen, en anderen,
die moeilijk liepen, aan den arm van diakonessen hun pas trachtten
te versnellen. Vier mannen hadden groote moeite om madame Dieulafay
in haar coupé eerste klasse te krijgen. De Vignerons, die het niet
beneden zich achtten tweede klasse te reizen, hadden zich reeds
weer geïnstalleerd tusschen een groote menigte manden, kisten en
koffers, die den armen Gustave nauwlijks veroorloofd hadden zijn arme,
rudimentaire beenen uit te strekken. Dan kwamen zij allen weer terug:
madame Maze sloop op haar stille manier den wagon binnen; madame
Vincent lichtte haar dochtertje voorzichtig in de hoogte, steeds bang,
dat zij zou gaan huilen; madame Vêtu moest binnengesleept worden,
nadat men haar uit de verdooving van haar pijnen gewekt had; Elise
Rouquet, die zich bij het gulzige drinken heelemaal nat gemaakt had
en nog bezig was haar afzichtelijk gezicht af te vegen. En terwijl
iedereen zijn plaats innam en de wagon weer vol werd, luisterde
Marie naar haar vader, die verrukt was, dat hij tot aan het einde
van het station gegaan was, tot het huisje van een wisselwachter,
vanwaar men een mooi uitzicht op een werkelijk aardig landschap had.

"Willen we je dadelijk weer neerleggen?" vroeg Pierre, wanhopig over
het angstige gezicht van de zieke.

"O neen, neen, strakjes!" antwoordde zij. "Ik heb nog tijd genoeg om
die wielen in mijn hoofd te hooren ratelen, alsof zij mijn beenderen
vermorzelen!"

Zuster Hyacinthe had Ferrand gesmeekt nog eens naar den man te kijken,
vóór hij naar den kantinewagen ging. Verbaasd over het uitblijven
van pater Massias, wachtte zij nog steeds op hem; zij was echter niet
wanhopig, want zuster Claire des Anges was nog niet teruggekomen.

"Mijnheer Ferrand, zeg eens eerlijk of de ongelukkige werkelijk in
onmiddellijk gevaar verkeert."

Weer keek de jonge dokter hem aan, beluisterde en beklopte hem. Dan
zeide hij met een wanhopig gebaar:

"Het is mijn vaste overtuiging, dat u hem niet levend naar Lourdes
krijgen kunt."

Men rekte angstig de halzen uit. Als ze nu nog maar wisten, hoe de
man heette, waar hij vandaan kwam, wie hij was. Maar niemand kende
den ongelukkige, uit wien men geen woord los kon krijgen, en die daar
in den wagon zou sterven.

Toen kwam zuster Hyacinthe op het denkbeeld hem te fouilleeren. Daar
kon onder de gegeven omstandigheden geen kwaad in steken.

"Mijnheer Ferrand, kijk eens in zijn zakken!"

Voorzichtig fouilleerde hij den man. Maar hij vond in de zakken niets
dan een rozenkrans, een mes en drie sous. Nooit zou men iets meer
van hem weten.

Daar riep iemand, dat zuster Claire des Anges en pater Massias
kwamen. Deze laatste had in een wachtkamer zijn tijd verpraat met den
pastoor van Sainte-Radegonde. Er ontstond een levendige ontroering,
alles zou misschien nog terecht komen. Maar de trein stond op het
punt te vertrekken, de conducteurs sloten de portieren reeds, het
Laatste Oliesel moest inderhaast worden toegediend, als men niet een
te lange vertraging wilde veroorzaken.

"Hier, eerwaarde vader!" riep zuster Hyacinthe. "Ja, ja, stap u in,
de ongelukkige zieke ligt hier."

Pater Massias, die, ofschoon vijf jaar ouder dan Pierre, tegelijk
met dezen op het seminarie geweest was, had een groot, mager lichaam
met het gezicht van een asceet, dat door een blonde baard omgeven
was en waarin schitterende oogen fonkelden. Hij was noch de door
twijfel gekwelde priester noch de priester met het blind geloof van
een kind, maar een apostel vol gloeiende geestdrift, steeds gereed
om voor den onbevlekten roem der Heilige Maagd te strijden en te
overwinnen. Onder de zwarte pelerine met den grooten kap straalde
hij van dien blijvenden strijdlust.

Onmiddellijk had hij het zilveren doosje met het Heilige Oliesel
gehaald. En de plechtige handeling begon onder het toeslaan der
laatste portieren en het haastige toesnellen der pelgrims, die zich
verlaat hadden, terwijl de stationschef met onrustige blikken naar
de stationsklok keek, daar hij wel inzag, dat hij nog eenige minuten
zou moeten toestaan.

"Credo in unum Deum [2]..." mompelde de pater vlug.

"Amen," vielen zuster Hyacinthe en de geheele wagon in.

Degenen, die ertoe in staat geweest waren, lagen op de banken
neergeknield. De anderen vouwden hun handen, maakten herhaaldelijk het
teeken des kruises, en toen op het prevelen der gebeden de litanieën
van het rituaal volgden, verhieven zich de stemmen, rees met het Kyrie
Eleison [3] een vurige smeekbede op voor de vergeving der zonden
en de lichamelijke en geestelijke genezing van den man. Dat geheel
zijn leven, dat men niet kende, hem vergeven mocht worden en hij,
onbekend en triompheerend, ingaan mocht in het koninkrijk Gods!

"Christe, exaudi nos." [4]

"Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix." [5]

Pater Massias had de zilveren naald, waaraan een droppel gewijde
olie trilde, genomen. Bij de drukte en het wachten van den geheelen
trein, waardoor de pelgrims hun hoofd uit de portieren staken, kon
de geestelijke er niet aan denken de zalving, zooals die gewoonlijk
geschiedde, te verrichten op de diverse zintuigsorganen, de poorten,
die de zonde binnenlieten. Zooals het voorschrift voor dringende
gevallen toestond, moest hij zich tevreden stellen met één zalving;
hij verrichtte die op den mond, op dien bleeken, half geopenden mond,
waaruit nog nauwlijks één ademtochtje kwam, terwijl het gezicht met
de gesloten oogen reeds geheel verstijfd, tot het stof der aarde
teruggekeerd scheen te zijn.

"Per istam sanctam unctionem, et suam piissimam misericordiam,
indulgeat tibi Dominus quidquid per visum, auditum, odoratum, gustum,
tactum, deliquisti." [6]

Het slot der plechtigheid ging in het lawaai van het vertrek
verloren. De pater had nog nauwlijks tijd den droppel af te wisschen
met het watje, dat zuster Hyacinthe voor hem gereed hield. Hij moest
den wagon verlaten en zich naar den zijne haasten, terwijl de anderen
het slotgebed uitspraken.

"Wij kunnen onmogelijk langer wachten!" herhaalde de stationschef in
groote opwinding. "Opschieten!"

Eindelijk kon men vertrekken. Iedereen had zijn plaats
ingenomen. Madame de Jonquière, die zich over den toestand van la
Grivotte nog even ongerust maakte, was dichter bij haar gaan zitten
tegenover mijnheer Sabathier, die berustend en zwijgend wachtte. Zuster
Hyacinthe was niet in haar compartiment teruggekomen; zij wilde bij den
man blijven, te meer daar zij dan ook tegelijk voor broeder Isidore
kon zorgen, aan wien Marthe geen verlichting meer geven kon. Marie,
bleek wordend, voelde reeds in haar lichaam de schokken van den trein,
nog vóór deze onder de loodzwaar drukkende hitte zijn vaart opnieuw
begonnen was met zijn lading zieken in de benauwende en verpestende
atmospheer der over-verhitte wagons.

Een lang-aangehouden gefluit weerklonk, de locomotief begon te puffen,
en zuster Hyacinthe stond op om te zeggen:

"Het Magnificat, kinderen!"



IV.

Toen de trein zich in beweging zette, ging het portier nogmaals open en
duwde een conducteur een meisje van veertien jaar in het compartiment,
waarin Marie en Pierre waren.

"Daar is nog een plaats. Schiet op!"

Reeds werden de gezichten langer, wilde men protesteeren. Maar zuster
Hyacinthe riep uit:

"Wat ben jij het, Sophie. Ga je weer de Heilige Maagd bezoeken,
die je verleden jaar genezen heeft?"

En madame de Jonquière zeide tegelijk:

"Dat is heel goed van je, beste Sophie, om dankbaar te zijn!"

"Zeker, lieve zuster; zeker, madame!" antwoordde het meisje
vriendelijk.

Trouwens het portier was reeds gesloten en zij moesten dus deze nieuwe
bedevaartgangster, die als uit den hemel gevallen was op het oogenblik,
dat de trein, dien zij bijna gemist had, vertrok, wel aanvaarden. Zij
was mager bovendien en zou dus niet veel plaats innemen. En dan
kenden de dames haar; de oogen van alle zieken richtten zich op haar,
toen zij hoorden, dat zij genezen was. Maar ze waren het station uit;
de locomotief pufte in het steeds luider wordende geratel der wielen,
en zuster Hyacinthe herhaalde, in haar handen klappend:

"Vooruit, vooruit, kinderen, het Magnificat!"

Terwijl de jubelzang te midden der schokken opsteeg, keek Pierre
naar de kleine Sophie. Het was een boerinnetje, het dochtertje van
een armen landbouwer uit de omstreken van Poitiers, dat haar ouders
bedierven en als een jongejuffrouw behandelden, sedert zij door
een wonder begenadigd, een uitverkorene was, die de geestelijken
van het heele arrondissement kwamen bezoeken. Zij had een stroohoed
met rose linten, een japonnetje van grijze wol, gegarneerd met een
volant. Haar rond gezichtje was niet mooi, maar vriendelijk en frisch
en werd opgevroolijkt door een paar heldere, sluwe oogen, die haar
iets glimlachends en bescheidens gaven.

Toen het Magnificat uitgezongen was, kon Pierre geen weerstand bieden
aan zijn verlangen Sophie te ondervragen. Een kind van dien leeftijd,
dat er zoo oprecht uitzag en geen leugenaarster scheen te zijn,
interesseerde hem ten zeerste.

"Je hadt bijna den trein gemist, niet lieve kind?"

"O, mijnheer de abbé, dat zou verschrikkelijk geweest zijn. Ik was
gisteren al aan het station. Toen zag ik mijnheer den pastoor van
Sainte-Radegonde, die mij heel goed kent, en mij riep, om me een zoen
te geven; hij zeide, dat het heel lief van me was weer naar Lourdes
te gaan... Toen ging ineens de trein weg, ik had nog net den tijd,
om hard te loopen... He, wat heb ik gevlogen!"

Zij lachte, nog een beetje buiten adem, en het speet haar tegelijk ook,
dat zij uit onbedachtzaamheid bijna een zonde begaan had.

"En hoe heet je, kindlief?"

"Sophie Couteau, mijnheer de abbé."

"Je bent toch niet uit Poitiers zelf?"

"O, neen... wij zijn uit Vivonne, zeven kilometer van Poitiers. Mijn
vader en mijn moeder hebben daar een klein boerderijtje, en het zou
ons zoo slecht niet gaan, als we niet met ons achten thuis waren. Ik
ben de vijfde. Gelukkig, dat de vier oudsten langzamerhand kunnen
gaan medewerken."

"En wat doe jij, kind?"

"Ik ben niet van heel veel nut, mijnheer de abbé... Sedert ik verleden
jaar genezen thuis gekomen ben, heeft men mij geen oogenblik met rust
gelaten, omdat ze, zooals u begrijpen kunt, naar mij zijn komen kijken;
ook hebben ze mij meegenomen naar monseigneur en naar de kloosters en
zoo wat overal naar toe... En voor dien tijd ben ik lang ziek geweest;
ik kon niet loopen zonder stok, en bij iederen stap, dien ik deed,
gilde ik het uit van de pijn aan mijn voet."

"Dus heeft de Heilige Maagd je van die pijn aan je voet genezen?"

Sophie kreeg geen gelegenheid om te antwoorden. Zuster Hyacinthe,
die naar het verhaal geluisterd had, mengde zich in het gesprek.

"Ja, van een beeneter in de linkerhiel, die al drie jaar oud was. De
voet was opgezwollen en misvormd, terwijl er zich ook fistels gevormd
hadden, die steeds door etterden."

Plotseling waren alle zieken in den wagon één en al belangstelling. Zij
hadden geen blik af van het wondermeisje, zij zochten in haar het
mirakel. Zij, die staan konden, stonden op, om haar beter te kunnen
zien; de anderen, de zieken, die op hun matrassen lagen, trachtten
zich op te richten. In hun lijden, dat hen, angstig als zij opzagen
tegen de vijftien uur, die zij nog hadden te rijden, bij het vertrek
uit Poitiers opnieuw aangegrepen had, was de plotselinge komst van
dit, door den hemel uitverkoren kind als een goddelijke troost, als
een straal van hoop, waaruit zij de kracht zouden putten om de reis
moedig vol te houden. Reeds hield het jammeren wat op, kwam er in de
vurige begeerte om te gelooven, een ontspanning op aller gelaat.

Marie vooral was als door nieuwe krachten bezield; half opzittend
vouwde zij haar bevende handen en vroeg fluisterend aan Pierre:

"Vraag haar meer, laat haar alles vertellen... Genezen, goede
God! Genezen van een zoo afschuwlijke kwaal!"

Ontroerd had madame de Jonquière zich over het beschot gebogen,
om het kind een zoen te geven.

"Zeker, ons klein vriendinnetje zal ons alles zeggen... Niet waar,
schat, je wilt ons toch wel vertellen, wat de Heilige Maagd voor je
gedaan heeft."

"Natuurlijk, madame... Zooveel als u zelf maar wilt!"

Zij glimlachte vriendelijk en bescheiden, terwijl uit haar stralende
oogen een helder verstand sprak. Onmiddellijk wilde zij reeds beginnen,
stak haar rechterhand in de hoogte met een lief gebaar, dat aandacht
scheen te vragen. Blijkbaar was zij er al heelemaal aan gewend in
het openbaar te spreken.

Maar men kon haar niet overal in den wagon zien, waarom zuster
Hyacinthe op het denkbeeld kwam te zeggen:

"Ga op de bank staan, Sophie, en spreek een beetje hard, anders kunnen
ze je met dat lawaai niet verstaan."

Daar had de kleine veel schik in; zij moest eerst weer ernstig worden,
voor zij beginnen kon.

"Nu dan, mijn voet was zoo ziek, dat ik niet eens meer naar de kerk
kon gaan, en ik moest hem altijd in een verband hebben, omdat er iets,
dat minder frisch was, uit vloeide... Dokter Rivoire, die erin gesneden
had, om beter te kunnen zien wat het was, zeide, dat hij genoodzaakt
zou zijn een stuk van het been weg te nemen, waardoor ik heelemaal
kreupel geworden zou zijn... En toen heb ik de Heilige Maagd vurig
gebeden en heb ik mijn voet in het water gestoken met zoo'n innig
verlangen om beter te worden, dat ik zelfs den tijd niet genomen heb,
om het verband eraf te doen... En toen is alles in het water gebleven,
mijn voet had niets meer, toen ik hem eruit haalde."

Een gemompel van verrassing, verwondering en begeerte ontstond en
plantte zich bij dit prachtige wonderverhaal, dat den wanhopigen zoo
zoet in de ooren klonk, voort. Maar de kleine was nog niet klaar. Zij
wachtte even en begon dan weer, nadat zij met een nieuw gebaar stilte
verzocht had.

"Toen dokter Rivoire te Vivonne mijn voet weer zag, zeide hij:
"Of het de goede God of de duivel is, die dit kind genezen heeft,
laat mij koud, maar genezen is zij.""

Ditmaal volgde er gelach op haar woorden. Zij declameerde te veel,
daar zij het verhaal al zoo dikwijls gedaan had, dat zij het uit haar
hoofd leerde. De woorden van den dokter misten hun uitwerking nooit;
zij lachte, zeker als zij was, dat de anderen ook lachen zouden,
er bij voorbaat zelf al om. Maar toch bleef zij naïef en ontroerend.

Toch scheen zij een bijzonderheid vergeten te hebben, want zuster
Hyacinthe, die met een blik de toehoorders op het woord van den dokter
opmerkzaam gemaakt had, fluisterde haar zachtjes in:

"En wat je tegen de gravin, de directrice van de zaal, gezegd hebt,
Sophie?"

"O ja, dat is waar ook! Ik had niet veel linnen voor mijn voet
meegebracht en toen heb ik tegen haar gezegd: "De Heilige Maagd is
wel goed geweest, om mij dadelijk den eersten dag te genezen, want
morgen zou mijn voorraad al op geweest zijn.""

Weer volgde een blij gelach. Men vond haar zoo schattig, dat zij op
die manier genezen was! Op een vraag van madame de Jonquière moest zij
nog het verhaal doen van de schoenen, mooie, splinternieuwe schoenen,
die mevrouw de gravin haar gegeven had en waarin zij, in haar zalige
verrukking, dadelijk geloopen, gesprongen en gedanst had. Stel je
voor, schoenen, zij, die in geen drie jaar een pantoffel aan had
kunnen hebben!

Pierre, van wien zich een onbehaaglijk gevoel meester gemaakt had,
was ernstig geworden en bleef haar aankijken. Hij deed haar nog een
paar andere vragen. Het kind loog beslist niet, doch wel vermoedde
hij, dat zij langzamerhand de waarheid een beetje gewijzigd had,
een zeer begrijpelijke opsiering bij haar vreugde, dat zij genezen
en daardoor een persoon van gewicht geworden was. Wie kon nu met
zekerheid zeggen, of er voor het volkomen toetrekken van de wond,
wat volgens haar beweren in enkele seconden geschied was, niet dagen
noodig geweest waren. Waar waren de getuigen?

"Ik was erbij," vertelde juist madame de Jonquière. "Zij behoorde niet
tot mijn zaal, maar ik had haar dien ochtend nog gezien; zij hinkte..."

"Ah! Hebt u haar voet vóór en na de indompeling gezien?"

"Neen, dat niet, ik geloof niet, dat iemand dien heeft kunnen zien,
want hij was heelemaal in verband... Zij heeft u toch zelf verteld,
dat het verband in het water gevallen is."

En zich tot het meisje wendend:

"Maar zij zal u haar voet laten zien, niet waar, Sophie?... Trek je
laars uit."

Sophie maakte haar schoen reeds los en trok haar kous uit met een
handigheid en een gemak, die duidelijk bewezen, hoe gewend zij al
was dat te doen. Zij stak haar heel zindelijken, blanken, ja zelfs
gesoigneerden voet met de roze, zorgvuldig geknipte nagels uit en
draaide hem met een zeker welbehagen om, opdat de jonge priester
hem makkelijk zou kunnen onderzoeken. Boven den enkel was een groot
litteeken, welks witachtige, duidelijk zichtbare naad heel duidelijk
bewees, hoe ernstig de ziekte geweest was.

"O, mijnheer de abbé, u kunt den hiel gerust in uw handen nemen en
er met alle kracht op drukken: ik voel niets meer!"

Pierre maakte een gebaar met zijn hand, waaruit men zou kunnen opmaken,
dat hij verrukt was over de macht der Heilige Maagd. Maar twijfel bleef
hem kwellen. Welke onbekende kracht was hier werkzaam geweest? Of
liever, welke verkeerde geneeskundige diagnose, welke samenloop van
dwalingen en overdrijvingen hadden tot dit mooie sprookje geleid?

Maar de zieken wilden allen den wondervoet zien, dit zichtbaar bewijs
van goddelijke genezing, die zij allen gingen zoeken. Marie, die nu
geheel rechtop zat en al minder pijn voelde, raakte hem het eerst
aan. Dan gaf madame Maze, uit haar melancholie weggerukt, hem over aan
madame Vincent, die hem had willen kussen voor de hoop, die hij haar
teruggaf. Mijnheer Sabathier had met een van geluk stralend gezicht
geluisterd; madame Vêtu, la Grivotte, ja zelfs broeder Isidore sloegen
hun oogen weer open en toonden belangstelling; het gezicht van Elise
Roquet had door haar geloof en vertrouwen een wonderbare verandering
ondergaan, was bijna mooi geworden: wanneer een wond zoo verdwenen
was, zou dan haar wond zich ook niet sluiten, zou haar gezicht dan
ook niet een klein litteeken behouden en niet als het gezicht van
alle menschen worden? Sophie, nog steeds op de bank staande, moest
zich aan een der ijzeren stangen vasthouden en haar voet op den rand
van het beschot leggen, nu rechts, dan links; zij werd niet moede,
integendeel zij was blij en trotsch over de uitroepen, die zij hoorde,
over de sidderende bewondering, over den vromen eerbied, dien men
bewees aan dat kleine stukje van haar persoon, aan dien kleinen voet,
welke nu als gewijd en heilig was.

"Er is ongetwijfeld een groot geloof voor noodig," dacht Marie hardop;
"je moet er een volkomen reine ziel voor hebben..."

En zich tot mijnheer de Guersaint wendend:

"Vader, ik voel, dat ik genezen zou, als ik tien jaar was, als ik de
volkomen reine ziel van een klein meisje had."

"Maar je bent tien jaar, lieveling. Zeg zelf eens, Pierre, kunnen
meisjes van tien jaar een reinere ziel hebben dan zij?"

Hij met zijn levendige verbeeldingskracht en zijn phantastischen geest,
was dol op die wonderverhalen. En de priester, diep bewogen door
de innige reinheid van het jonge meisje, ging er niet verder op in,
liet haar zich geheel overgeven aan den ademtocht van de troostrijke
illusie, die door den wagon ging.

Sedert het vertrek uit Poitiers was de temperatuur nog drukkender
geworden; een onweer kwam op aan den koperkleurigen hemel; het was
alsof de trein door een hoogoven reed. Droefgeestig en als uitgestorven
onder de brandende zon, snelden de dorpen voorbij. Te Couhé-Verac werd
de rozenkrans weer gebeden en een lied gezongen. Maar de geestelijke
oefeningen verslapten eenigszins. Zuster Hyacinthe, die nog niet
ontbeten had, was er eindelijk toe gekomen gauw een stukje brood en een
paar vruchten te eten, zonder echter op te houden te letten op den man,
wiens moeilijke ademhaling de laatste oogenblikken iets regelmatiger
scheen te worden. En eerst te Ruffec, dat men om drie uur passeerde,
werden de avondmetten van de Heilige Maagd gebeden.

"Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix."

"Ut digni efficiamur promissionibus Christi" [7].

Toen het gebed geëindigd was, zeide mijnheer Sabathier, die naar
de kleine Sophie gekeken had, toen zij haar schoenen en kousen weer
aantrok, tegen mijnheer de Guersaint:

"Het geval van dit kind is buiten eenigen twijfel zeer
interessant. Maar het is eigenlijk nog niets, er zijn nog veel
sterker gevallen... Kent u het verhaal van Pierre de Rudder, een
Belgisch werkman?"

Allen waren weer gaan zitten om te luisteren.

"Die man had door een val zijn been gebroken. Na acht jaar waren de
twee deelen van het been nog niet samengegroeid; je zag de beide
einden diep in een open, steeds etterende wonde; het been hing
slap en krachteloos en kon in alle richtingen gedraaid en gekeerd
worden... Welnu, bij hem was het voldoende om een glas van het
wonderdoende water te drinken en zijn been was plotseling genezen. Hij
kon weer zonder krukken loopen en de dokter heeft tegen hem gezegd:
"Je been is als dat van een pasgeboren kind!" Precies! Een heel
nieuw been!"

Niemand sprak een woord; er werden slechts blikken van verrukking
gewisseld.

"En zoo," ging mijnheer Sabathier voort, "zoo is het ook met het
verhaal van Louis Rouriette, een steenhouwer, een der eerste wonderen
van Lourdes. Kennen jullie het niet?... Hij was bij een mijnontploffing
gewond. Zijn rechteroog was heelemaal verloren, terwijl het linker ook
die kans liep... Welnu, op een goeden dag laat hij zijn dochter een
flesch van het modderige water uit de bron, die toen nog nauwlijks
sprong, halen. Met dat modderige water waschte hij zijn oog en bad
daarbij vurig. Hij stiet een gil uit, hij zag, mijnheer, hij zag even
goed als u en ik... De dokter, die hem behandelde, heeft er een zeer
uitvoerige verhandeling over geschreven, er is geen twijfel mogelijk."

"Het is wonderbaar," mompelde mijnheer de Guersaint in extase.

"Wilt u nog een ander voorbeeld, mijnheer? Ik bedoel dat heel
bekende van François Macary, den schrijnwerker uit Lavaur. Achttien
jaar lang had hij in het binnengedeelte van zijn linkerbeen een
diep aderspatachtig gezwel met een belangrijke verstopping van het
cellenweefsel. Hij kon zich niet meer bewegen, de wetenschap had hem
geheel en al opgegeven... Daar sluit hij zich op een goeden avond
op met een flesch water uit Lourdes. Hij neemt het verband weg,
wascht zijn beide beenen en drinkt de rest van de flesch leeg. Dan
gaat hij naar bed en valt in slaap; en wanneer hij wakker wordt,
bevoelt hij zich, kijkt: niets meer! De aderspat, de gezwellen, alles
verdwenen... De huid van de knie was zoo zacht en frisch geworden,
als zij met twintig jaar zijn moet."

Ditmaal volgde er een uitbarsting van verbazing en bewondering. De
zieken en de pelgrims betraden het tooverland van het wonder, waar het
onmogelijke bij iedere kromming van den weg zich voltrekt, waar men
van wonder tot wonder schrijdt. En ieder van hen had een geschiedenis
te vertellen, brandde van verlangen zijn bewijs te geven, zijn hoop
te rechtvaardigen door een voorbeeld.

Madame Maze, die tot nog toe geen woord gezegd had, geraakte zoo in
geestdrift, dat zij het eerst vertelde.

"Ik heb een vriendin, die de weduwe Rezan gekend heeft, de vrouw,
wier genezing indertijd zooveel opzien gewekt heeft... Sedert
vier-en-twintig jaar was haar geheele linkerzijde verlamd. Alles wat
zij at, gaf zij weer terug, zij was niet veel meer dan een levenlooze
massa, die je in haar bed omkeeren moest, en langzamerhand had het
wrijven van de lakens haar huid afgescheurd... Op een avond zeide de
dokter, dat zij den volgenden ochtend niet meer halen zou. Twee uur
later ontwaakt zij uit haar verdooving en vraagt zij met een zwakke
stem aan haar dochter, voor haar een glas water uit Lourdes bij een
buurvrouw te gaan halen. Maar eerst den volgenden ochtend kon zij het
krijgen en riep: "Lief kind, ik drink het leven! Wasch mijn gezicht,
mijn arm, mijn been, mijn heele lichaam!" En naar mate het kind dat
deed, zag zij de groote gezwellen slinken, de verlamde ledematen hun
lenigheid en hun natuurlijk aanzien terugkrijgen... Dat is echter
niet alles: madame Rezan riep, dat zij genezen was, dat zij honger
had, dat zij brood en vleesch wilde, zij, die in geen vier-en-twintig
jaar gegeten had. En zij stond op en kleedde zich aan, terwijl haar
dochter aan de buurvrouwen, die, toen zij haar zoo van streek zagen,
dachten, dat zij een wees was, riep: "Neen, neen, moeder is niet dood,
moeder is weer opgestaan!""

Tranen waren madame Vincent in de oogen gekomen. Lieve God! Als zij
ook Rose zoo kon zien opstaan en eten en loopen! Een ander geval van
een jong meisje, dat zij te Parijs gehoord had en dat veel bijgedragen
had tot haar besluit, om met de kleine zieke naar Lourdes te gaan,
kwam weer bij haar op.

"Ik ken ook de geschiedenis van een verlamde, Lucie Druon, die in een
weeshuis was en zelfs in haar jeugd al niet meer kon knielen. Haar
ledematen waren tot hoepels vergroeid; haar rechterbeen was veel
korter en had zich ten slotte over het linker gerold; en wanneer een
van haar vriendinnetjes haar droeg, zag men haar voeten als dood in de
lucht slingeren... En het mooie van het geval is, dat zij niet eens
naar Lourdes geweest is. Zij heeft alleen een novene [8] gehouden;
maar zij heeft gedurende die negen dagen gevast en haar begeerte
om beter te worden was zoo vurig, dat zij zelfs de nachten in gebed
doorbracht... Toen zij eindelijk den negenden dag een weinig water
uit Lourdes dronk, voelde zij eensklaps in haar beenen een hevigen
schok. Zij stond op, viel neer, stond weer op en liep. Al haar
vriendinnetjes riepen verbaasd, verschrikt bijna: "Lucie loopt! Lucie
loopt!" En het was waar, haar beenen waren in enkele seconden recht,
gezond en sterk geworden. Zij ging de binnenplaats over, toen naar de
kapel, waar de geheele gemeente in dankbare geestdrift het Magnificat
zong... Het lieve kind, wat zal zij gelukkig geweest zijn!"

Nu stroomden de tranen van haar wangen op het bleeke gezicht van haar
dochtertje, dat zij met hartstochtelijke kussen bedekte.

De geestdrift nam nog steeds toe, de verrukte vreugde over deze mooie
verhalen, waarin de hemel telkens weer over de menschelijke realiteit
triompheerde, bracht die kinderzielen in zulk een extase, dat zelfs
de ergste zieken zich op hun beurt oprichtten, om wat te vertellen. En
achter ieder verhaal verborg zich het voortdurend bezig zijn met zijn
eigen kwaal, het vertrouwen, dat die genezen zou, omdat een dergelijke
ziekte door den goddelijken adem als een booze droom verdreven was.

"O," stamelde madame Vêtu met een van pijn vertrokken mond; "er was
er een, Antoinette Thardivail, wier maag evenals de mijne door kanker
weggevreten werd. Je zoudt gedacht hebben, dat honden haar wegvraten
en soms werd zij nog dikker dan een kinderhoofd. Gezwellen zoo groot
als kippeneieren groeiden er in, zoodat zij acht maanden lang bloed
gespuwd had... Zij was, omdat zij niets meer eten kon, gewoon vel
over been, en zij was op het punt te sterven, toen zij water uit
Lourdes dronk en zich daarmede de maagholte liet wasschen. Drie
minuten later vond de dokter, die haar den vorigen avond stervend en
bijna geen adem meer halend verlaten had, haar bij het vuur zitten,
juist toen zij zich trakteerde op een malsch kippenvleugeltje. Zij
had geen gezwellen meer, zij lachte als op haar twintigste jaar,
haar gezicht had weer den stralenden glans der jeugd... O, te kunnen
eten waar je trek in hebt, weer jong te worden en geen pijn meer!"

"En de genezing van zuster Julienne dan!" zeide la Grivotte, die zich
op haar elleboog had opgericht en wier oogen gloeiden van koorts. "Net
als bij mij was het bij haar met een zware kou begonnen; daarna is
zij begonnen bloed te spuwen. Ieder half jaar stortte zij weer in en
moest zij het bed houden. De laatste maal was het heel duidelijk te
zien, dat zij niet meer op zou staan. Tevergeefs had zij allerlei
middelen geprobeerd: jodium, trekpleisters, brandpiqures enz. Kort
en goed, een echte teringlijdster, zooals trouwens zes doktoren
verklaard hadden... Enfin, zij komt te Lourdes, maar God weet onder
welke pijnen! Te Toulouse dacht men een oogenblik, dat zij sterven
zou. De zusters droegen haar in haar armen. Bij den vijver wilden de
dames der Hospitalité haar niet baden. Het was een doode... Maar ten
slotte hebben zij haar toch uitgekleed en haar bewusteloos en met zweet
bedekt ondergedompeld; zij haalden er haar zoo bleek uit, dat men haar
dadelijk op den grond legde, zoo vast was men er van overtuigd, dat
het nu werkelijk met haar gedaan was. Plotseling kwam er een kleur op
haar wangen, haar oogen gingen open en zij haalde krachtig adem. Zij
was genezen, zij heeft zich alleen aangekleed, en, na in de Grot de
Heilige Maagd gedankt te hebben, flink gegeten. Nu, dat was toch een
teringlijdster, en toch in een handomdraaien radicaal genezen!"

Toen wilde broeder Isidore wat vertellen, maar hij kon niet; met de
grootste moeite zeide hij tegen zijn zuster:

"Marthe, vertel jij het verhaal van zuster Dorothée eens, dat de
pastoor van Saint-Sauveur ons gedaan heeft."

"Zuster Dorothée," begon de boerin verlegen, "stond op een ochtend met
een gezwollen been op; van af dat oogenblik kon zij het been, dat koud
en zwaar als een steen werd, niet meer gebruiken. Bovendien had zij
vreeselijke pijnen in haar rug. De dokters begrepen er niets van. Zij
heeft er wel een stuk of zes om raad gevraagd, die met naalden diep in
haar vleesch prikten en haar allerlei geneesmiddelen gaven. Maar zij
hadden net zoo goed niets kunnen doen... Zuster Dorothée begreep heel
goed, dat alleen de Heilige Maagd haar zou kunnen genezen, en dus gaat
zij naar Lourdes en laat zich in den vijver onderdompelen. Eerst dacht
zij te zullen sterven, zoo koud was het. Doch toen werd het zoo zacht,
dat zij het lauwwarm begon te vinden en lekker als melk. Nooit had
zij zoo iets heerlijks gevoeld; haar aderen gingen open en het water
stroomde erin. U begrijpt, het leven keerde in haar terug van af het
oogenblik, dat de Heilige Maagd zich over haar erbarmde... Zij had in
het geheel geen pijn meer, wandelde, at 's avonds een heele duif en
sliep den heelen nacht als een roos. Lof aan de Heilige Maagd! Eeuwige
dankbaarheid aan de machtige Moeder en haar goddelijken Zoon!"

Ook Elise Roquet had graag een wonder, dat zij kende, verteld, maar
met haar misvormden mond sprak zij zoo slecht, dat zij nog niet aan
de beurt had kunnen komen. Er volgde nu echter een stilte, waarvan
zij gebruik maakte; zij schoof den sluier, die haar afzichtelijke
wond verborg, wat ter zijde:

"O, wat ik weet is niet zoo zeer een ernstige ziekte, maar het is
zoo grappig... Het betreft een zekere Célestine Dubois, die bij het
inzeepen van de wasch een naald in haar hand gekregen had. Zeven jaar
had zij dat ding er al in, geen dokter kon het eruit krijgen. Haar
hand was heelemaal samengetrokken, zoodat zij die niet meer open kon
maken... Zij gaat naar Lourdes en steekt haar hand in het water. Maar
gillend trekt zij die er dadelijk weer uit. Met geweld doet men er
die hand weer in, houdt die erin, terwijl zij maar blijft gillen en
met zweet overdekt is. Driemaal dompelt men haar erin, en iederen keer
zíet men de naald zich voortbewegen, tot hij door den duim naar buiten
komt... Dat zij zoo gilde, kwam natuurlijk omdat die naald door het
vleesch wandelde, alsof iemand eraan getrokken had, om hem eruit te
halen... Célestine heeft nooit pijn meer gehad, alleen bleef er aan
haar hand een klein litteeken, alleen om het werk der Heilige Maagd
te kunnen laten zien."

Deze anecdote had nog meer uitwerking dan de wonderen der groote
genezingen. Een naald, die wandelde, alsof iemand hem voortgeduwd
had. Dat bevolkte het onzienlijke, bewees, dat iedere zieke zijn eigen
schutsengel achter zich had, bereid hem op een teeken des hemels te
helpen. En dan, hoe aardig en kinderlijk was het, die naald, die,
na zeven jaar te zijn blijven zitten, in het wonderwater wegging. En
allen lachten van pleizier, straalden van geluk, dat voor den hemel
niets onmogelijk was, dat zij allen, wanneer de hemel het wilde, weer
gezond, jong en krachtig zouden worden. Geloof en vurige gebeden waren
voldoende om de natuur het zwijgen op te leggen en het ongelooflijke
werkelijkheid te doen worden. Ten slotte hing het dus eigenlijk van
het geluk af, want de hemel scheen te kiezen.

"O, vader, wat is dat alles mooi!" fluisterde Marie, die tot nog toe
stom van aandoening geluisterd had. "Herinnert u zich nog, wat u mij
zelf verteld hebt van die Joachine Dehaut, die uit België gekomen was
en met haar lam en met zweren bedekt been, dat zoo kwalijk riekte, dat
niemand het uithouden kon, heel Frankrijk doorgeloopen had... Eerst
werden de zweren genezen: je kon in haar knie knijpen, zonder dat ze
iets voelde, er bleef alleen maar een roode vlek achter. Dan kwam
de ontwrichting aan de beurt. In het water gilde zij, het scheen
haar toe, alsof men haar beenderen brak, haar been afrukte; en te
zelfder tijd zagen zij en de vrouw, die haar baadde, den misvormden
voet zich weer recht uitstrekken met de regelmaat van een wijzer,
die over een wijzerplaat loopt. Het been stond weer goed, de spieren
ontspanden zich, de knie strekte zich weer, en dat alles onder zoo
hevige pijnen, dat Joachine in zwijm gevallen was. Maar toen zij weer
tot zichzelf kwam, sprong zij recht en flink op, om haar krukken naar
de Grot te brengen."

Ook mijnheer de Guersaint lachte verrukt over het wonder en bevestigde
met een gebaar dit verhaal, dat hij van een pater van Maria Hemelvaart
had gehoord. Hij zou, zeide hij, twintig dergelijke gevallen, het een
al treffender en wonderbaarlijker dan het andere, kunnen vertellen. Hij
riep daarbij Pierre tot getuige, en deze, die niet geloofde, schudde
alleen maar zijn hoofd. In den beginne had hij, daar hij Marie geen
verdriet wilde doen, getracht afleiding te zoeken door te kijken naar
de landerijen, de boomen en de huizen, die voorbij vlogen. Zij waren
nu Angoulême voorbij, weiden en lange rijen populieren gleden in
razende vaart langs hem heen. Ongetwijfeld had men geen vertraging,
want de trein, die met volle stoom reed, verslond onder het onweer
in den in vuur staanden hemel den eenen kilometer na den anderen. En
ondanks zichzelf hoorde Pierre telkens brokstukken van een verhaal en
interesseerde hij zich voor die extravagante geschiedenissen, die de
harde schokken der wielen in slaap wiegden, alsof de locomotief, aan
zichzelf overgelaten, hen allen gevoerd had naar het goddelijke land
der droomen. Ze rolden voort, rolden steeds maar voort, en ten slotte
keek hij niet meer naar buiten, maar gaf hij zich geheel over aan den
invloed van de zware, slaapwekkende atmosfeer in den wagon, waarin de
extase, die ver weg was van de werkelijke wereld, die zij in zoo snelle
vaart doorijlden, steeds grooter werd. Het met nieuw leven bezielde
gezicht van Marie vervulde hem met groote vreugde. Hij liet zijn hand,
die zij genomen had, om hem door een innigen druk al het vertrouwen,
dat in haar herleefde, te zeggen, in de hare. Waarom zou hij, die toch
haar genezing wilde, haar ontmoedigd hebben door zijn twijfel? Dan
hield hij met eindelooze liefde de kleine klamme ziekenhand in de
zijne; vervuld met broederlijk medelijden, wilde hij aan erbarming,
aan een hoogere genade, die den radeloozen smarten bespaart, gelooven.

"O Pierre," herhaalde zij, "wat is het mooi! En welk een glorie, als
de Heilige Maagd zich verwaardigt zich over mij te ontfermen... Geloof
je heusch, dat ik dat waardig ben?"

"Zeker," riep hij uit, "jij bent de beste en de reinste, een
sneeuwwitte ziel, zooals je vader daareven ook zeide, er zijn in het
paradijs geen goede engelen genoeg, om je als eerewacht te dienen."

Maar de verhalen waren nog niet ten einde. Zuster Hyacinthe en
madame de Jonquière vertelden nu al de wonderen, die zij kenden,
de lange reeks wonderen, die sedert meer dan dertig jaar te Lourdes
opbloeiden als de ononderbroken rijkdom van rozen aan den mystieken
rozenstruik. Men telde ze bij duizenden en ieder jaar ontloken er
nieuwe in het weelderige groen van een wonderbaarlijken wasdom. De
zieken, die in een toenemende koortsachtige opwinding naar die
wonderen luisterden, waren de kleine kinderen, die, na het hooren van
een mooi sprookje, er nog een willen, en nog een en nog een. Ja, nog
meer, steeds meer verhalen, waarin de booze werkelijkheid bespot, de
onrechtvaardige natuur afgeranseld wordt, waarin de goede God optreedt
als de laatste en grootste genezer, die lacht om de wetenschap en
naar zijn willekeur geluk geeft.

Eerst waren het de dooven en stommen, die weer hoorden en spraken:
Aurélie Bruneau, die, daar haar trommelvlies gescheurd was,
ongeneeslijk was, en plotseling verrukt werd door de hemelsche klanken
van een harmonium; Louise Pourchet, die na vijf-en-twintig jaar stom
geweest te zijn, plotseling, terwijl zij vóór de Grot bidt, uitroept:
"Wees gegroet, Maria!"; en anderen, honderden anderen, die radicaal
genezen werden, allen door een paar druppels water in hun oor of op
hun tong te druppelen. Dan kwamen de blinden: pater Hermann, die
voelde, hoe de zachte hand der Heilige Maagd den sluier, dien hij
voor zijn oogen had, wegnam; mademoiselle de Pontbriant, die beide
oogen zoo goed als verloren had en die, ten gevolge van een eenvoudig
gebed een beter gezichtsvermogen dan ooit krijgt; een ander nog, een
jongen van tien jaar, wiens pupillen op marmeren knikkers geleken,
en die in drie seconden weer heldere en diepe oogen kreeg, waarin
de engelen schenen te glimlachen. Maar het meest kwamen toch lammen
voor, de ongelukkigen, die het gebruik van hun beide beenen moesten
missen en op hun ziekbed lagen, en tegen wie de Heer zeide: "Sta op
en wandel!" Delaunoy, kreupel, geschroeid, gebrand, vijftien maal
opgenomen in de Parijsche hospitalen, waaruit hij de overeenstemmende
diagnosen van twaalf doktoren medebrengt, voelt, wanneer het Heilige
Sacrament voorbijgedragen wordt, een kracht in zich, die hem opricht,
en begint met gezonde beenen de processie te volgen. De veertienjarige
Marie-Louise Delpon, wier verlamming haar beenen stijf gemaakt, haar
handen krampachtig samengetrokken, haar mond misvormd had, ziet haar
ledematen zich ontspannen, de misvorming van haar mond verdwijnen,
alsof een onzichtbare hand de verschrikkelijke banden, die haar
misvormden, doorsneed. Marie Vachier, die zeventien jaar lang door
paraplegie [9] aan haar fauteuil gekluisterd, loopt en springt niet
alleen, als zij uit den vijver komt, maar ziet zelfs geen spoor meer
van de wonden, waarmede haar lichaam door het lange, onbeweeglijke
liggen overdekt was. Georges Hanquet, die aan ruggemergverweeking
leed en totaal gevoelloos was, wordt plotseling van een met den dood
worstelende een gezond man. Léonie Charton, die aan dezelfde ziekte
leed en wier wervels een grooten vooruitspringenden hoek vormden,
voelt de verlamming van haar ruggegraat als bij tooverslag verdwijnen,
terwijl haar beenen, nieuwe en krachtige beenen, zich weer recht
strekken.

Dan kwamen nog allerlei andere kwalen aan de beurt. In de eerste plaats
ziekten van klierachtigen aard, waarbij eveneens beenen, die hun dienst
geweigerd hadden, tot nieuw leven gewekt worden. Marguérite Géhier,
die zeventien jaar lang aan heupjicht geleden had, wier heup door de
ziekte geheel was weggevreten en wier rechterknie verlamd was, valt
plotseling op haar knieën, om de Heilige Maagd voor haar genezing
te danken; Philomène Simonneau, een jong meisje uit de Vendée,
wier linkerbeen drie verschrikkelijke open wonden had, waarin de
aangevreten beenderen, die bloot lagen, splinters lieten vallen,
zag plotseling haar beenderen, haar vleesch en haar huid als nieuw
worden. Dan volgden de waterzuchtigen: madame Ancelin, wier voeten,
handen en heele lichaam plotseling geslonken waren, zonder dat men
wist waarheen dit water weggevloeid was; mademoiselle Montagnon,
wie men meermalen twee-en-twintig liter water had afgetapt, en die,
toen zij opnieuw opgezwollen was, weer slonk, door het aanbrengen van
een in de wonderbron nat gemaakt compres, zonder dat men in het bed of
op den grond water terugvond. Eveneens houdt geen enkele maagziekte
stand, alle verdwijnen bij het eerste glas. Zoo kreeg Marie Souchet,
die zwart bloed spuwde en die zoo uitteerde, dat zij ten slotte
niet meer dan een geraamte was, in twee dagen haar vorig gewicht
terug. Marie Jarland, die door het bij vergissing drinken van loog haar
maag verbrand had, voelde de tumoren, die daar het gevolg van geweest
waren, verdwijnen. Trouwens de grootste tumoren gaan in den vijver weg,
zonder het minste spoor achter te laten. Maar wat nog wonderbaarlijker
is: zweren, kankergezwellen, de meest afzichtelijke wonden worden
door een ademtocht van boven genezen. Een Jood, een tooneelspeler,
wiens hand door een zweer weggevreten werd, behoefde die slechts
in het water te steken, om genezen te worden. Een jonge, schatrijke
vreemdeling, aan wiens rechter polsgewricht zich een lupus, zoo groot
als een kippenei, gevormd had, zag die verdwijnen. Rose Duval, die ten
gevolge van een etterbuil in haar linkerelleboog een groot gat had,
waarin men een noot kon leggen, zag het nieuwe vleesch, dat die wond
heelde, aangroeien. De weduwe Fromond, wier lip half weggevreten was
door een kankergezwel, behoefde zich slechts te laten afwasschen,
en er was zelfs geen naad van het litteeken te zien. Marie Moreau,
die vreeselijk leed door borstkanker, ging, nadat zij op de wond een
in Lourdes-water gedrenkt compres gelegd had, slapen; en toen zij twee
uur later wakker werd, was de pijn verdwenen, de wond toegetrokken.

Ten slotte vertelde zuster Hyacinthe de radicale genezingen van
tering. Dat zette de kroon op het werk. De vreeselijke ziekte, die
verwoestingen aanrichtte onder de menschheid, die de ongeloovigen
de Heilige Maagd tartten om te genezen, genas zij toch, zeide men,
door één enkele beweging van haar pink. Honderden gevallen, het eene
al wonderbaarlijker dan het andere, volgden elkaar op. Marguerite
Coupel, die drie jaar aan tering leed, en wier longtoppen door de
tuberkels waren weggevreten, staat op en gaat, stralend van gezondheid,
weg. Madame de la Rivière, die bloed spuwt, steeds met koud zweet
overdekt is, en wier nagels reeds een blauwe kleur aangenomen hebben,
behoeft, wanneer zij op het punt staat haar laatsten adem uit te
blazen, slechts een lepel vol water, dat men haar tusschen de tanden
giet, te drinken, en onmiddellijk houdt het rochelen op; zij gaat
zitten, bidt de litanieën mede en vraagt om bouillon. Julie Jadot
had vier lepels noodig, maar zij kon haar hoofd ook niet meer recht
houden, terwijl zij bovendien zoo'n zwak gestel had, dat de ziekte haar
opgelost scheen te hebben; binnen enkele dagen was zij heel dik. Anna
Catry, die tering in den ergsten graad had en wier linkerlong reeds
half weggeteerd was, wordt, tegen alle regelen der kunst in, vijfmaal
ondergedompeld in het koude water, en zij is genezen, de long weer
gezond. Een andere, een jonge teringlijdster, die door vijftien
geneesheeren was opgegeven, was toevallig in de Grot neergeknield en
ten hoogste verbaasd zoo door een gelukkig toeval genezen te zijn; zij
was ongetwijfeld juist gekomen op het oogenblik, dat de Heilige Maagd
in haar erbarming het wonder uit hare onzichtbare handen vallen laat.

Wonderen, wonderen, steeds meer! Als droombloemen regenen zij uit een
helderen, zachten hemel. Er waren er treffende, er waren er kinderlijke
onder. Een oude vrouw, die haar verlamde hand in geen dertig jaar had
kunnen bewegen, wascht zich en maakte het teeken des kruises. Zuster
Sophie, die blafte als een hond, springt in het water en komt er
uit, terwijl zij met een heldere stem een loflied zingt. Mustapha,
een Turk, roept de Witte Vrouw aan en krijgt het gebruik van zijn
linkeroog terug door er een compres op te leggen. Een officier der
Turco's werd bij Sedan beschermd, een kurassier uit Reichshoffen zou
gesneuveld zijn door een kogel in zijn hart, als die kogel, welke zijn
portefeuille reeds doorboord had, niet afgestuit was op een beeltenis
van Notre-Dame de Lourdes. En de kinderen, de arme kleinen, die
lijden, vinden ook genade in haar oogen; een jongetje van vijf jaar,
dat lam was, werd ontkleed en vijf minuten onder den kouden straal der
fontein gehouden; hij staat op en loopt; een ander van vijftien jaar,
die in zijn bed slechts dierlijke kreten uitstiet, springt uit den
vijver en roept uit, dat hij genezen is; nog een ander van twee jaar,
die nog nooit geloopen had, bleef een kwartier in het koude water,
en doet dan vroolijk en glimlachend zijn eerste stappen. En allen,
zoowel de grooten als de kleinen, leden hevige pijnen, terwijl het
wonder zich voltrok, want het herstel kan niet geschieden zonder een
geweldigen schok van de geheele menschelijke machine: de beenderen
vernieuwden zich, het vleesch groeide aan, de kwaal werd in een
laatste stuiptrekking uitgedreven. Maar welk een gevoel van welbehagen
daarna! De geneesheeren geloofden hun oogen niet, de verwondering
werd bij iedere genezing grooter, wanneer zij hun zieken zagen loopen,
en met een waren geeuwhonger eten. Al die uitverkoren, al die genezen
vrouwen liepen drie kilometer ver, zetten zich voor een kip aan tafel
en sliepen dan twaalf uur aan één stuk door. Van een gewoon herstel
geen sprake; het was een plotselinge sprong van den doodsstrijd in
de volle gezondheid met nieuw gevormde ledematen, dichtgetrokken
wonden, op hun plaats teruggebrachte organen, en dat alles met de
snelheid van een bliksemstraal. Met de wetenschap werd gelachen,
men nam zelfs de meest eenvoudige voorzichtigheidsmaatregelen niet
in acht: vrouwen baadden in ieder gedeelte der maand, teringlijders
werden, al waren zij met zweet bedekt, ondergedompeld in het ijskoude
water, wonden liet men gewoon veretteren zonder eenige antiseptische
behandeling. En welk een jubelgezang steeg op bij ieder wonder, welke
kreten van dankbaarheid en liefde! De door het wonder geredde valt
op haar knieën, alle omstanders weenen, bekeeringen vinden plaats,
protestanten en joden omhelzen het Katholicisme, als nieuwe wonderen
van het geloof, waarbij de hemel triompheert. De inwoners van het dorp
wachtten in menigte de door het wonder geredde bij haar terugkomst op,
terwijl de klokken haar jubeltoon doen hooren; en wanneer men haar
lenig uit het rijtuig ziet springen, klinken luide vreugdekreten en
vreugdesnikken, wordt het Magnificat aangeheven. Eer aan de Heilige
Maagd! Eeuwige dankbaarheid en liefde aan de Moeder Gods!

Want van al die verwezenlijkte verwachtingen, van al die vurige
dankzeggingen was de dankbaarheid jegens de zeer kuische Moeder,
de bewonderenswaardige Moeder het voornaamste. Zij was de groote
hartstocht van alle zieken, de genadige Maagd, de Spiegel der
rechtvaardigheid, de Troon der wijsheid. Aller handen strekten zich
uit naar haar, de mystieke Roos in de schaduw der kapellen, den ivoren
Toren aan den horizont der droom, de Poort des hemels, die uitkomt in
de eeuwigheid. Van af het aanbreken van iederen nieuwen dag straalt
zij, als de heldere Ster van den morgen, blijde door jonge hoop. En
is zij niet de Gezondheid der zieken, de Toevlucht der zondaren, de
Troosteresse der bedroefden? Frankrijk was steeds haar lievelingsland
geweest, waar men haar vurig vereerde als vrouw en moeder en zij
zich zoo gaarne openbaarde aan jonge herderinnetjes. Zij was zoo
lief voor de kleinen! Zij hield zich voortdurend met hen bezig, men
wendde zich daarom zoo graag tot haar, omdat men wist, dat zij de
bemiddelaarster tusschen hemel en aarde was. Iederen avond weende zij
gouden tranen voor de voeten van haar goddelijken Zoon, om van hem
genade te verwerven; dat waren de wonderen, die Hij haar toestond te
wrochten, dat mooie, in bloei staande veld van wonderen, welriekend
als de rozen van het paradijs, zoo heerlijk van kleurenpracht en geur.

De trein rolde voort. Ze waren nu--het was zes uur--Coutras
voorbij. Zuster Hyacinthe stond op, klapte in de handen en riep:

"Het Angelus, kinderen!"

Nooit waren de Ave's in een vuriger geloof, dat nog aangewakkerd werd
door de brandende begeerte om door den hemel vertroost te worden,
opgestegen. En toen kreeg Pierre plotseling het ware inzicht in deze
bedevaarten, in deze treinen, die door de geheele wereld rolden, in
al die samenstroomende menschenmassa's, in Lourdes, dat daar in de
verte straalde als het heil voor lichaam en ziel. O, de jammerlijke
ongelukkigen, die hij nu sedert van ochtend zag reutelen en steunen
van pijn, hun armzalige lichamen zag blootstellen aan de vermoeienis
van zoo'n reis. Zij waren allen veroordeeld en opgegeven door de
wetenschap, waren het moede nog langer geneesheeren te raadplegen en
zich te laten kwellen door niets uitwerkende geneesmiddelen! En hoe
begrijpelijk was het, dat zij in hun vurige begeerte om nog verder
te leven en zich niet kunnende onderwerpen aan de onrechtvaardige
en voor hun lijden onverschillige natuur, zich overgaven aan den
droom van een bovenaardsche macht, van een almachtige godheid, die
misschien in hun belang de vastgestelde wetten zou opheffen, den loop
der sterren veranderen, terugkomen op zijn schepping. Hadden zij dan
God niet, wanneer de aarde hen in den steek liet? De werkelijkheid
was voor hen te vreeselijk, een oneindig verlangen naar illusie en
leugen werd in hen wakker. O, te kunnen gelooven, dat er ergens een
opperste gerechtsheer is, die de ongerechtigheden van menschen en
dingen herstelt; te kunnen gelooven, dat er een verlosser bestaat,
een trooster, die de heer en meester is, die de stroomen naar hun
bron kan doen terugvloeien, jeugd kan teruggeven aan grijsaards,
dooden kan opwekken! Te kunnen gelooven, wanneer je overdekt bent
met wonden, je beenen verlamd zijn, je buik opgezwollen van tumoren,
je longen door tuberkels weggevreten zijn, dan te kunnen gelooven,
dat dat er niet op aan komt, dat dat alles kan verdwijnen en opnieuw
ontstaan kan op een teeken der Heilige Maagd, en dat het voldoende
is te bidden, haar te ontroeren, om van haar de genade te verkrijgen
uitverkoren te worden. En dan, welk een hemelsche springbron van
heerlijke verwachtingen, wanneer de wonderbare stroom begint te
vloeien van die prachtige genezingsverhalen, van die bekoorlijke
feeënsprookjes, die de koortsachtig opgewonden verbeeldingskracht
van zieken en zwakken in slaap wiegen en bedwelmen. Hoe begreep men,
sedert de kleine Sophie Couteau met haar blank, genezen voetje in
dien wagon gekomen was en den grenzenloozen hemel van het goddelijke
en bovennatuurlijke geopend had, hoe begreep men nu den ademtocht van
wonderbare opstanding, die langzamerhand de meest radeloozen van hun
jammerbed oprichtte, aller oogen deed stralen, daar het leven voor
hen nog mogelijk was en zij het misschien opnieuw zouden beginnen!

Ja, zoo was het. Dat deze jammervolle trein voortrolde, steeds
voortrolde, dat deze wagon vol was, dat de andere vol waren;
dat Frankrijk en de wereld, van uit de verste hoeken der aarde,
door dergelijke treinen doorstoomd werd; dat scharen van driehonderd
duizend geloovigen, duizenden zieken met zich voerend, het eene jaar
in, het andere uit zich in beweging zetten; dat alles geschiedde,
omdat daar in de verte de Grot in haar glorie straalde als een
vuurtoren van hoop en illusie, als de opstand en de triomf van het
onmogelijk geachte over de onverbiddelijke materie. Nooit was een meer
passionneerende roman geschreven om de zieken te verheffen boven den
harden en wreeden levensstrijd. Dien droom te droomen was het groote,
onuitsprekelijke geluk. De paters van Maria Hemelvaart hadden slechts
daarom jaarlijks het succes van hun bedevaarten grooter zien worden,
omdat zij aan de toegestroomde volkeren troost en leugen verkochten,
dat heerlijke brood der hoop, waarnaar de lijdende menschheid
eeuwig hongert, een honger, dien nooit iets stillen kan. En niet
alleen de lichamelijke wonden, die om genezing riepen, neen het
geheele moreele en intellectueele zijn schreeuwde zijn leed uit in
een onverzadigbare dorst naar genezing. Gelukkig zijn, de zekerheid
van zijn leven stellen in het geloof, tot aan zijn dood steunen op
dien krachtigen en betrouwbaren reisstaf, dat was de wensch, die uit
aller harten opsteeg, die alle moreele smarten deed nederknielen in
een smeeken om voortzetting der genade, om bekeering der dierbaren,
om het geestelijk heil van zichzelf en van hen, die men liefheeft. De
luide kreet plantte zich voort, rees op, vulde de ruimte: gelukkig
zijn voor eeuwig, in het leven en in den dood.

En Pierre had wel gezien, hoe al die lijdenden, die hem omringden,
het schokken van de wielen niet meer voelden, hun krachten terugvonden
bij iederen verslonden kilometer, die hen dichter bij het wonder
bracht. Madame Maze zelfs werd spraakzaam in de zekerheid, dat de
Heilige Maagd haar haar man zou teruggeven. Madame Vincent wiegde
glimlachend de kleine Rose, die zij heel wat minder ziek vond dan die
half doode kinderen, welke men in het ijskoude water dompelde en die
dan speelden. Mijnheer Sabathier schertste met mijnheer de Guersaint
en zeide, dat hij in October, wanneer hij zijn beenen weer zou kunnen
gebruiken, naar Rome zou gaan, een reis, die hij al vijftien jaar
uitgesteld had. Madame Vêtu, die eveneens kalmer geworden was, ook
al deed haar maag nog wat pijn, dacht, dat zij honger had en vroeg
aan madame de Jonquière een paar beschuitjes voor haar in een glas
melk te doopen, terwijl Elise Rouquet, haar open wond vergetend,
haar sluier weggeslagen had en een tros druiven at. La Grivotte,
die op was gaan zitten, en broeder Isidore, die niet langer kreunde,
waren ten gevolge van die mooie verhalen nog zoo opgewonden, dat zij
in hun ongeduldig verlangen naar genezing zich over ieder uur uitstel
ongerust maakten. Zelfs de onbekende keerde, al was het dan ook maar
voor één minuut, tot het leven terug. Toen zuster Hyacinthe weer eens
het koude zweet van zijn voorhoofd veegde, sloeg hij zijn oogen op,
terwijl een glimlach zijn gelaat deed oplichten. Nog eenmaal had
hij gehoopt.

Marie hield nog steeds in haar kleine klamme hand de hand van
Pierre. Het was zeven uur, eerst om half acht zouden ze in Bordeaux
zijn; en de trein, die te laat was, verhaastte, om de verloren minuten
in te halen, meer en meer zijn vaart in een dolzinnige snelheid. Het
onweer had uitgewoed, een zuivere, reine koelheid viel uit den wijden,
helderen hemel.

"O, Pierre, wat is het mooi, wat is het mooi," herhaalde Marie weer,
terwijl zij vol teederheid en liefde zijn hand drukte.

En zich naar hem vooroverbuigend, fluisterde zij:

"Pierre, ik heb daareven de Heilige Maagd gezien en toen heb ik jouw
genezing gevraagd en verkregen."

De priester begreep haar en geraakte geheel van streek door de oogen
vol goddelijk licht, die zij op de zijne richtte. Zij had zichzelf
vergeten, zij had zijn bekeering gevraagd, en dit gebed om geloof, dat
zoo rein uit dit lijdende en hem zoo dierbare wezen opgestegen was,
roerde hem tot in het diepst van zijn ziel. De verstikkende hitte
van den wagon had hem verdoofd, het zien van die daarin opgehoopte
ellende deed zijn medelijdend hart bloeden. En de besmetting liet
haar werking gevoelen; hij wist niet meer, waar het werkelijke
en het mogelijke ophielden, was niet in staat te midden van die
opeenhooping van verbijsterende feiten, de ware keuze te doen, sommige
te verklaren, andere te verwerpen. Een oogenblik, juist toen weer een
gezang hemelwaarts steeg, sleepte zijn obsessie hem mede, hij behoorde
zichzelf niet meer toe, verbeeldde zich, in de duizelingwekkende vaart
van dit onder vollen stoom rollende, steeds voortrollende hospitaal,
weer geloovig te zijn.



V.

Na een oponthoud van enkele minuten, gedurende welke zij, die nog
niet gegeten hadden, zich haastten om wat te koopen, verliet de trein
Bordeaux. De zieken kregen telkens wat melk en hielden, evenals kleine
kinderen, niet op steeds weer om melk te vragen. Zoodra de trein zich
weer in beweging gezet had, klapte zuster Hyacinthe in haar handen.

"Kom, kinderen, voortgemaakt! Het avondgebed!"

Toen volgde bijna een kwartier lang een verward geprevel van Pater's
en Ave's, een zelfonderzoek, een boetedoening, een algeheele overgave
van zichzelf aan God, aan de Heilige Maagd en aan de Heiligen, een
vurige dankzegging voor den gelukkig doorgebrachten dag, die met een
gebed voor de levenden en gestorven geloovigen eindigde.

"In den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes... Amen!"

Het was tien minuten over achten, de avondschemering daalde reeds
over het land, een uitgestrekte vlakte, die door de avondnevels
nog grooter scheen en waarin in de verspreid staande huizen heldere
vonkjes vriendelijk òplichtten. De pitten in den wagon flikkerden
en wierpen een geel schijnsel op de stapels bagage en de pelgrims,
die door de aanhoudende zigzagbeweging heen en weer geschud werden.

"Denkt eraan, kinderen," begon zuster Hyacinthe, die was blijven
staan, weer, "dat ik te Lamothe, ongeveer een uur verder, de nachtrust
zal laten ingaan. Je hebt dus nog een uur om je aangenaam bezig te
houden, maar weest verstandig en windt je niet te veel op. Maar goed
begrepen, nietwaar? na Lamothe geen woord meer; ik wil, dat jullie
allemaal slaapt."

Zij moesten om die woorden lachen.

"Ja, dat is de regel, en jullie bent veel te verstandig, om niet
te gehoorzamen!"

Werkelijk hadden zij vanaf den vroegen ochtend stipt het programma
der godsdienstige oefeningen, die voor ieder uur vastgesteld waren,
gevolgd. Nu alle gebeden opgezegd, de rozenkransen afgebeden, de
liederen gezongen waren, was de dag geëindigd, bleef er nog een
korte tijd van verpoozing voor de nachtrust. Maar zij wisten niet,
wat zij doen moesten.

"Zuster," zeide Marie, "zoudt u mijnheer den abbé niet willen toestaan
ons wat voor te lezen. Hij leest prachtig, en ik heb toevallig een
klein boekje bij mij, een mooi verhaal over Bernadette..."

Maar men liet haar niet uitspreken; allen schreeuwden door elkaar,
onstuimig als kinderen, aan wie je belooft een mooi sprookje te
vertellen.

"Hè ja, zuster! Hè ja, zuster!"

"Natuurlijk vind ik het goed," zeide zuster Hyacinthe, "nu het een
goed boek is."

Pierre moest toestemmen, of hij wilde of niet. Maar hij wilde onder
de lamp zitten en moest daarom van plaats omwisselen met mijnheer
de Guersaint, die door de belofte van een verhaal al even verrukt
was als de zieken. En toen de jonge priester eindelijk zat en het
boekje opende, rekten aller halzen zich uit en spitsten zich aller
ooren. Gelukkig had hij een duidelijke, heldere stem, kon hij boven
het gedreun der wielen uitkomen, dat trouwens in deze eindelooze
vlakte niet zoo hinderlijk meer was.

Maar alvorens te beginnen, keek Pierre het boekje in. Het was een van
die kleine colportageboekjes, die door de Katholieke pers gedrukt en
in grooten getale over de geheele Christenheid verspreid werden. Het
was slecht gedrukt op goedkoop papier en had op den blauwen omslag
een Notre-Dame de Lourdes, een naïef plaatje van stijve, onbeholpen
gratie. Hij zou het, zonder zich te overhaasten, in een half uur
kunnen uitlezen.

En Pierre begon met zijn mooie heldere stem, die een prettigen,
doordringenden klank had:

"Het was te Lourdes, een klein stadje in de Pyrenaeën, op Donderdag 11
Februari 1858. Het weer was koud, de lucht lichtbewolkt. In het huis
van den armen, maar fatsoenlijken molenaar François Soubirous hadden
ze geen hout meer om het eten op te koken. Zijn vrouw Louise zeide
tegen haar tweede dochter, Marie: "Ga wat hout halen aan den Gave of
in het bosch." De Gave is een bergriviertje, dat door Lourdes stroomt.

"Marie had een oudere zuster, Bernadette geheeten, die pas van het
land teruggekomen was, waar zij als herderin bij brave boerenlieden
gediend had. Het was een zwak, teer, heel onschuldig kind, wier
geheele wetenschap hierin bestond, dat zij den rozenkrans af kon
bidden. Louise was wegens de koude bang haar met haar zuster naar
het bosch te zenden, maar op aandrang van Marie en een buurmeisje,
Jeanne Abadie, liet zij haar toch gaan.

"De drie vriendinnetjes, die langs het beekje liepen, om dor hout te
sprokkelen, kwamen bij een grot, die uitgehold was in een groote rots,
die de bewoners van die streek Massabielle noemen..."

Hier gekomen hield Pierre op en liet het boekje op zijn knieën
vallen. De kinderlijkheid van het verhaal, de conventioneele,
nietszeggende zinnen hinderden hem, hem, die het volledige dossier van
deze buitengewone geschiedenis in handen gehad, die hartstochtelijk
de kleinste bijzonderheden ervan bestudeerd had, en die in zijn
hart een innige liefde, een grenzenloos medelijden voor Bernadette
koesterde. Hij had zooeven nog tegen zichzelf gezegd, dat hij de
enquête, waarvoor hij vroeger zoo graag naar Lourdes had willen gaan,
morgen aan den dag zou kunnen beginnen. Het was een van de redenen,
die hem tot de reis hadden doen besluiten. En opnieuw ontwaakte zijn
nieuwsgierigheid met betrekking tot de helderziende, die hij liefhad,
omdat hij voelde, dat zij oprecht, waarheidlievend en ongelukkig
was, maar wier geval hij had willen analyseeren en verklaren. Zeker,
zij loog niet, zij had haar visioen gehad, zij had stemmen gehoord
evenals Jeanne d'Arc, en evenals Jeanne d'Arc bevrijdde zij, volgens
het zeggen der Katholieken, Frankrijk. Welke kracht was het nu,
die haar en haar werk voortgebracht had? Hoe had het visioen bij dit
ongelukkige kind kunnen ontstaan, hoe had zij alle geloovige zielen in
zoo'n opwinding kunnen brengen, dat de wonderen der primitieve tijden
zich hernieuwden en men bijna een nieuwen godsdienst stichtte in een
heilige stad, plotseling met millioenen opgebouwd en overstroomd door
menschenmassa's, zóó in extase en zóó talrijk als men ze sedert de
Kruistochten niet gezien had?

Toen hield hij op met lezen en vertelde hij, wat hij wist, wat
hij geraden en opnieuw vastgesteld had van deze geschiedenis,
nog altijd zoo duister ondanks de stroomen inkt, die zij reeds had
doen vloeien. Hij kende het land, de zeden, de gewoonten door de
lange gesprekken, die hij met zijn vriend, dr. Chassaigne gehad
had. Hij bezat een prettige manier van vertellen, een heilige
bezieling, opmerkelijke gaven van een gewijd redenaar, die hij in
zijn seminarietijd al in zich gevoeld, maar nooit gebruikt had. Toen
men in den wagon merkte, dat hij de geschiedenis heel wat beter en
uitvoeriger kende dan het kleine boekje en dat hij haar op een zoo
aandoenlijken en bezielden toon vertelde, steeg de aandacht nog meer,
gaven die aan smart zoo rijke zielen zich, in haar honger naar geluk,
geheel aan hem.

Eerst kwam de jeugd van Bernadette, te Bartrès, aan de beurt. Zij
groeide daar op bij haar zoogmoeder, vrouw Lagües, die, toen zij
een pas geboren kind verloren had, den armen Soubirous den dienst
bewees hun kind te voeden en bij zich te houden. Dit gehucht van
vierhonderd zielen lag, op ongeveer een mijl afstands van Lourdes,
als in een woestijn, ver van alle verkeerswegen, verscholen tusschen
het groen. De weg loopt steil naar beneden, de enkele huizen staan
vrij ver uit elkaar op door hagen gescheiden grasvelden, die met
note- en kastanjeboomen beplant zijn, terwijl heldere beekjes, die
nooit zwijgen, de voetpaden der hellingen volgen; alleen de oude,
kleine Romaansche kerk steekt omhoog op een heuveltje, dat verder
door de graven van het kerkhof ingenomen wordt. Aan alle kanten
rijzen boschrijke hellingen golvend op: het dorpje is als een gat in
het heerlijke diep-groene grastapijt. Bernadette, die, sedert zij een
groot meisje was, haar kostgeld verdiende met het hoeden van schapen,
weidde haar dieren maanden lang in dat groen, waarin zij nooit een
levende ziel ontmoette. Een enkele maal echter zag zij van den top van
een helling in de verte de bergen, den Pic du Midi, den Pic de Viscos,
stralende of donkere rotsmassa's al naar de kleur, die het weer hun
gaf, en waarachter zich verder in nevelen gehulde Pics verhieven,
onduidelijke verschijningen, zooals men die in een droom pleegt
te zien. Het huisje der Laqûes, waar haar wieg nog steeds stond,
lag eenzaam en was het laatste van het dorp. Er voor strekte zich
een weide uit, beplant met appel- en pereboomen en van het vrije veld
slechts gescheiden door een smal beekje, waar je makkelijk overheen kon
springen. In het lage huisje waren rechts en links van de houten trap,
die naar den zolder leidde, slechts twee groote met steenen tegels
bedekte vertrekken, in elk waarvan vier of vijf bedden stonden. De
meisjes sliepen bij elkaar en sluimerden iederen avond in onder het
kijken naar de mooie platen aan den muur, terwijl te midden der diepe
stilte de groote klok in zijn kast van dennenhout de uren aangaf.

O, in welk een zalige heerlijkheid had Bernadette die jaren in
Bartrès geleefd! Zij groeide slechts langzaam op, altijd ziek,
lijdend aan een nerveus asthma, dat haar bij den minsten wind dreigde
te doen stikken; toen zij twaalf jaar was, kon zij nog niet lezen
of schrijven, sprak slechts het patois van die streken, was nog een
echt kind gebleven, zoowel geestelijk als lichamelijk haar leeftijd
ver ten achter. Het was een lief, zacht, gehoorzaam meisje, maar
verder een kind als ieder ander kind, alleen niet erg spraakzaam:
zij luisterde liever dan dat zij sprak. Hoewel zij weinig geleerd
had, bewees zij nu en dan gezond verstand te bezitten, had zelfs
dikwijls een goed antwoord bij de hand, een aardig, schertsend
woord, waarom men moest lachen. Het kostte daarentegen weer veel
moeite haar den rozenkrans te leeren. Toen zij hem eindelijk uit haar
hoofd opzeggen kon, scheen zij daartoe haar geheele kennis te willen
beperken; zij bad hem van den vroegen ochtend tot den laten avond,
zoodat men haar ten slotte bij haar schapen nog slechts zag met den
rozenkrans in haar handen, de Pater's en Ave's afbiddend. Hoeveel uren
had zij daar zoo doorgebracht op de groene helling van den heuvel,
gewiegd door het geheimzinnig ruischen der bladeren, terwijl zij bij
oogenblikken niets van de wereld zag dan de toppen der verre bergen,
ijl als een droom wegdoezelend in het licht. De dagen verliepen, en
steeds vergezelde haar bij het rondzwerven die nauw-begrensde droom,
het eenige gebed, dat zij telkens weer herhaalde en dat haar in die
frissche, kinderlijk-naïeve eenzaamheid geen andere metgezelle en
vriendin gaf dan de Heilige Maagd. En wat een heerlijke avonden
bracht zij 's winters door in het vertrek links, waar een groot
vuur brandde! Haar zoogmoeder had een broer, die priester was en
soms zulke prachtige verhalen voorlas, geschiedenissen van heilige
mannen en vrouwen, wonder-heerlijke avonturen, die je deden beven
van angst en pleizier, verschijningen uit het paradijs op de aarde,
terwijl de half-geopende hemel den glans der engelen zien liet.

De boeken, die hij medebracht, stonden dikwijls vol mooie platen:
den goeden God in zijn volle heerlijkheid en glorie, de zoo teere en
vriendelijke gestalte van Jezus met zijn door licht omstraald gezicht,
en vooral de Heilige Maagd, schitterend in het wit, azuur en goud
gekleed en zoo liefderijk, dat zij haar dikwijls in haar droomen
terugzag. Maar de Bijbel was toch het boek, dat men het meest las,
een oude, door het gebruik vergeelde Bijbel, die reeds meer dan een
eeuw in de familie was; iederen langen winteravond, dat er bezoek
was, nam de pleegvader, de eenige, die had leeren lezen, een speld,
stak die op goed geluk ergens in den Bijbel en begon dan boven aan de
rechterbladzijde te lezen onder de diepe stilte van de vrouwen en de
kinderen, die ten slotte den tekst van buiten kenden en, zonder zich
in één woord te vergissen, door hadden kunnen gaan.

Bernadette gaf de voorkeur aan vrome boeken, waarin de Heilige
Maagd met haar vriendelijk glimlachje voorkwam. Doch ook een ander
verhaal vond zij erg mooi, de wonderlijke geschiedenis van de vier
Heemskinderen. Op den gelen omslag van het kleine boekje, dat hier
toevallig achter gelaten was door een rondreizend koopman, zag men
op een kinderlijk plaatje de vier koene ridders, Reinoud en zijn
broeders, alle vier op Bayard, hun beroemd strijdros dat de fee Orlanda
hun ten geschenke gegeven had. Het waren die bloedige gevechten,
belegeringen van vestingen, vreeselijke duels op den degen tusschen
Roland en Reinoud, die ten slotte het Heilige Land ging bevrijden,
den toovenaar Maugis met zijn wonderbaarlijke tooverkunsten niet te
vergeten en prinses Clarisse, de zuster van den koning van Aquitanië,
die mooier was dan de dag. Wanneer haar phantasie zoo opgewekt was,
kon Bernadette 's nachts den slaap niet vatten vooral niet na avonden,
waarop niet voorgelezen werd, maar iemand uit het gezelschap een
heksengeschiedenis verteld had. Zij was zeer bijgeloovig, nooit zou
men haar na zonsondergang langs een toren gekregen hebben, die door
den duivel bezocht werd. Trouwens de geheele streek was heel eenvoudig
van geest, was als bevolkt met geheimzinnigheden; boomen, die zongen,
steenen, waar bloed uit parelde, kruiswegen, waarbij je drie Pater's en
drie Ave's moest bidden, als je het woeste beest met de zeven hoorns
niet wilde tegenkomen, dat de meisjes in het verderf sleepte. En welk
een rijkdom van schrikaanjagende sprookjes! Er waren er honderden,
je zoudt er op één avond niet mee klaar komen om ze te vertellen.

In de eerste plaats kwamen de avonturen van weerwolven, welke
ongelukkige menschen, die door den duivel gedwongen werden in de
huid van een van de groote witte berghonden te kruipen: wanneer je
op den hond schiet en de eerste kogel hem raakt, dan is de mensch
verlost; doch wanneer de kogel slechts de schaduw raakt, sterft de
mensch onmiddellijk.

Dan volgden in een eindelooze rij de toovenaars en tooverheksen. Een
van die verhalen viel bijzonder in Bernadette's smaak, dat van een
griffier te Lourdes, die den duivel wilde zien en daarom op Goeden
Vrijdag om middernacht door een heks naar een eenzaam veld gebracht
werd. De duivel kwam, prachtig in het rood gekleed.

Onmiddellijk stelde hij den griffier voor zijn ziel te koopen, op
welk voorstel deze schijnbaar inging. Toevallig had de duivel onder
zijn arm het register, waarin de menschen uit de stad, die zich reeds
verkocht hadden, hun handteekening hadden gezet. Maar de sluwe griffier
haalde uit zijn zak een fleschje, waarin volgens zijn zeggen inkt was,
doch waarin zich in werkelijkheid wijwater bevond; hij besprenkelde
den duivel daarmede, die verschrikkelijk begon te gillen, terwijl
hij zelf op de vlucht ging en het register meenam. Toen begon er een
dolle jacht, die den heelen avond kon duren, door bergen en dalen,
door bosschen en over bergstroomen.

"Geef me mijn register!"

"Neen, je krijgt het niet!"

En telkens begon het weer opnieuw:

"Geef me mijn register!"

"Neen, je krijgt het niet!"

De griffier, die reeds buiten adem was en op het punt stond neer te
vallen, kreeg plotseling een ingeving: hij sprong op het kerkhof in
gewijde aarde en lachte vandaar den duivel uit, terwijl hij spottend
met het register heen en weer zwaaide; op die manier had hij de zielen
van alle ongelukkigen, die geteekend hadden, gered.

Op zulke avonden bad Bernadette, voor zij slapen ging, een rozenkrans
af, blij te zien, dat de hel zoo gehoond werd, maar toch rillend
bij de gedachte, dat de duivel, zoodra men de lamp uitgeblazen had,
zeker om haar zou komen rondsluipen.

Een heele winter lang hadden de gezellige avondbijeenkomsten in de kerk
plaats. Pastoor Ader had er toestemming voor gegeven, en er kwamen
veel families, om licht uit te sparen, terwijl je het bovendien veel
warmer hadt, wanneer je met zoovelen bij elkaar zat. Men las uit den
Bijbel voor en er werd gezamenlijk gebeden. De kinderen vielen er ten
slotte bij in slaap. Alleen Bernadette streed er tot het einde tegen,
gelukkig als ze zich gevoelde bij den goeden God te mogen zijn in het
kleine schip der kerk, welks muren rood en blauw geverfd waren. Op den
achtergrond verhief zich, eveneens geschilderd en verguld het altaar
met zijn spiraalvormig gewonden zuilen en zijn altaarstukken, die
Maria bij Anna en de onthoofding van den H. Johannes voorstelden. In
de slaperigheid, die zich steeds meer van haar meester maakte,
zag het kind het mystieke visioen van die schreeuwend gekleurde
beelden oprijzen, het bloed uit de wonden vloeien, de aureolen
stralen, de Heilige Maagd steeds weer terugkomen en haar aankijken
met haar levende, hemelsblauwe oogen, terwijl het haar toescheen,
alsof zij haar vermillioen-roode lippen wilde openen, om haar toe
te spreken. Maandenlang bracht zij op die wijze haar avonden door,
tegenover het half in schemer gehulde altaar, in dien halven slaap,
waarin reeds de goddelijke droom begon, dien zij medenam naar huis, om
hem in bed verder te droomen, terwijl zij rustig onder de bescherming
van haar schutsengel sliep.

In diezelfde oude kerk, zoo nederig en zoo vol vurig geloof, ging
Bernadette ter leering. Zij was toen bijna veertien jaar, zoodat het
hoog tijd werd, dat zij haar eerste communie deed. Haar zoogmoeder,
die voor gierig doorging, liet haar niet school gaan, maar haar van
's morgens tot 's avonds in het huishouden helpen. Mijnheer Barbet,
de onderwijzer, zag haar nooit in zijn klas. Maar op een dag, dat hij
in plaats van pastoor Ader, die ziek was, catechesatie gaf, viel zij
hem dadelijk op door haar vroomheid en haar bescheidenheid. De priester
hield veel van Bernadette en sprak dikwijls met den onderwijzer over
haar en zeide dan, dat hij haar nooit kon aankijken zonder aan de
kinderen van la Salette denken, want die kinderen moesten eenvoudig,
goed en vroom geweest zijn als zij, anders zou de Heilige Maagd hun
niet verschenen zijn.

Op een morgen, dat de beide mannen haar buiten het dorp in de verte
met haar kudde tusschen de groote boomen zagen, keerde de priester
zich meermalen om en zeide:

"Ik weet niet, wat het is in mij, maar iederen keer, dat ik het kind
zie, denk ik Mélanie, het kleine herderinnetje, de metgezellin van
den kleinen Maximin te zien."

Ongetwijfeld was hij als het ware bezeten door deze gedachte, die
later een voorspelling zou blijken te zijn. En had hij niet op een dag
na de catechesatie, of misschien op een avondbijeenkomst in de kerk,
het wonderbaarlijke, nu reeds twaalf jaar oude verhaal verteld van de
in schitterend en verblindend wit gekleede Vrouw, die over het gras
liep, zonder het plat te trappen, van de Heilige Maagd, die op den
berg aan den oever van een beekje aan Mélanie en Maximin verschenen
was, om hun een groot geheim toe te vertrouwen en hun de toorn van
haar zoon aan te kondigen?

Van af dien dag genas een bron, die uit de tranen der Heilige Maagd
ontstaan was, alle ziekten, terwijl het geheim, dat aan een met drie
waszegels gesloten perkament toevertrouwd was, te Rome rustte. Zeker
had Bernadette in koortsachtige opwinding met haar zwijgend gezichtje
van wakend droomstertje naar dit wonderbare verhaal geluisterd en
het medegenomen naar de eenzaamheid der bosschen, waarin zij haar
dagen doorbracht, om het achter haar schapen nog eens te herlezen,
terwijl de kralen van haar rozenkrans één voor één tusschen haar
teere vingertjes gleden.

Zoo verstreek haar jeugd te Bartrès. Wat in die tengere en achterlijke
Bernadette vooral verrukte, dat waren haar dweepzieke oogen, de mooie
oogen van een helderziende, waarin de vlucht der droomen, als vogels
in een helderen hemel, voorbij streek. Haar mond was groot en sterk
ontwikkeld en wees op goedheid; haar vierkant hoofd met het rechte
voorhoofd en de dikke zwarte haren zou zonder de uitdrukking van
beminlijke eigenzinnigheid niets bijzonders gehad hebben. Maar wie
haar niet in de oogen zag, merkte haar niet op; zij was dan niets
meer dan een arm straatkind, dat lichamelijk en geestelijk achter
was. En in die oogen had pastoor Ader ongetwijfeld alles gelezen,
wat later in haar zou opbloeien: het lijden, dat haar arm lichaam
in zijn ontwikkeling belemmeren zou, de eenzaamheid der bosschen,
waarin zij opgegroeid was, de blatende zachtmoedigheid van haar
lammeren, de engelengroet, dien zij op haar rondzwerving onder den
vrijen hemel steeds weer herhaalde, de angstaanjagende verhalen,
die zij bij haar zoogmoeder gehoord had, de avondbijeenkomsten,
die zij voor de levende altaarstukken der kerk had medegemaakt,
de geheele atmospheer van primitief geloof, die zij in dit verre,
door bergen afgesloten land had ingeademd.

Den 7den Januari was Bernadette veertien geworden, en haar ouders, de
Soubirous, die zagen, dat zij te Bartrès niets leerde, besloten haar
weer voor goed thuis te Lourdes te nemen, waar zij de catechesatie
geregeld volgen en zich ernstig voorbereiden moest voor haar eerste
communie. En zoo was zij twee à drie weken te Lourdes, toen op 11
Febr. een Donderdag, bij koud weer en een bedekte lucht...

Maar hier moest Pierre ophouden, want zuster Hyacinthe was opgestaan
en klapte hard in haar handen:

"Kinderen, het is al over negenen... Stilte! Stilte!"

Ze waren inderdaad Lamothe voorbij; de trein rolde met dof gesnor
in een zee van donkerte door de eindelooze vlakten der Landes, die
ondergedompeld lagen in den nacht. Eigenlijk had men de laatste tien
minuten geen woord meer mogen hooren in den wagon, had men moeten
slapen of rustig zijn pijnen verdragen. Maar toch kwam er verzet.

"Hè, lieve zuster!" riep Marie, wier oogen schitterden, uit; "een klein
kwartiertje nog! We zijn nu juist bij het interessantste gedeelte."

Tien, twintig stemmen vielen haar bij.

"Ja, als het u blieft, een kwartiertje nog!"

Allen wilden het vervolg hooren; zij brandden van nieuwsgierigheid,
als hadden zij het verhaal nooit gehoord, zoo werden zij medegesleept
door de bijzonderheden van ontroerende en vriendelijk glimlachende
menschelijkheid, die Pierre gaf. Hun blikken waren niet van hem af;
vreemd belicht door de walmende lampen, strekten hun hoofden zich naar
hem uit. En het waren niet alleen de zieken, die in koortsachtige
spanning luisterden, maar ook de tien vrouwen van het achterste
compartiment wendden haar arme, leelijke gezichten, die mooi werden
door het naïeve geloof, naar Pierre, om toch maar geen woord te
verliezen.

"Neen, ik mag niet," zeide eerst zuster Hyacinthe. "Het programma
zegt het duidelijk. Er moet nu rust zijn."

Maar toch aarzelde zij al, zelf had zij in zoo groote spanning
geluisterd, dat zij haar hart onder haar witte schort voelde
kloppen. Op smeekenden toon drong Marie nog eens aan, terwijl mijnheer
de Guersaint, die eveneens met aandacht geluisterd had, beweerde, dat
ze ziek zouden worden, wanneer de geestelijke niet verder vertelde;
en toen ook madame de Jonquière toegevend glimlachte, gaf de zuster
ten slotte toe.

"Nu goed dan, een kwartiertje nog, maar ook niet meer dan een klein
kwartiertje! Anders zou ik me aan plichts-verzuim schuldig maken."

Pierre had kalm gewacht, zonder tusschenbeide te komen. Dan ging hij
voort op denzelfden doordringenden toon, waarin de twijfel verzacht
werd door zijn medelijden met hen, die lijden en hopen.

Nu ging het verhaal verder te Lourdes in de rue des Petits-Fossés,
een sombere, nauwe en kronkelende straat, die tusschen armoedige
huizen en ruw bepleisterde muren loopt. Op den rez-de-chaussée van
een van die droefgeestige huisjes aan het einde van een donkere gang
bewoonden de Soubirous één enkele kamer, waarin zeven menschen, vader,
moeder en zeven kinderen bij elkaar hokten. Je kon er nauwelijks zien,
in het kleine en vochtige binnenplaatsje viel slechts een groenachtig
schemerlicht. Ze sliepen daar bij elkaar, aten er, wanneer ze brood
hadden. Sedert eenigen tijd n.l. kon de vader, die molenaar van beroep
was, heel moeilijk werk vinden. En uit dit donkere gat, uit die diepe
ellende was Bernadette, de oudste, op dien kouden Februaridag hout
gaan zoeken met Marie, haar jonger zusje, en Jeanne, een buurmeisje.

Een langen tijd ging het mooie verhaal zoo verder: hoe de drie kleine
meisjes den oever van den Gave afgeloopen hadden aan den anderen kant
van het kasteel, hoe zij ten slotte op het eiland du Chalet gekomen,
waar tegenover de rots Massabielle, waarvan zij alleen gescheiden
waren door den smallen waterloop van den molen van Sâvy. Het was een
woeste plek, waarheen de gemeenteherder dikwijls zijn varkens bracht,
die bij plotselinge regenbuien een schuilplaats zochten onder de
rots van Massabielle, aan den voet waarvan zich, onder wilde roze-
en braamstruiken verborgen, een soort grot gevormd had. Er was niet
veel droog hout te vinden geweest, zoodat Marie en Jeanne, toen zij
aan den overkant een grooten hoop takken, dien de stroom daarheen had
gebracht, zagen liggen, den waterloop overstaken, terwijl Bernadette,
die veel teerder was en een beetje de jongejuffrouw speelde, voorloopig
achterbleef, daar zij haar voeten niet nat durfde maken. Zij had
wat uitslag aan haar hoofd, haar moeder had haar op het hart gedrukt
toch vooral haar hoofddoek om te houden, een groote witte hoofddoek,
die sterk vloekte tegen haar oud, zwartwollen jurkje. Toen zij zag,
dat de twee anderen haar niet wilden helpen, vermande zij er zich
eindelijk toe haar klompen en haar kousen uit te trekken. Het was
ongeveer twaalf uur, de negen slagen van het Angelus zouden weldra
van de kerk klinken en opstijgen naar den stillen, wijden winterhemel,
die met een fijn wolkendons bedekt was.

Op dat oogenblik maakte een groote verwarrende opwinding zich van
haar meester, in haar ooren suisde het met zoo'n stormgeweld, dat zij
meende een orkaan, die van de bergen kwam, voorbij zich te hooren
loeien; zij keek naar de boomen en was uiterst verbaasd, want geen
blaadje verroerde zich. Dan dacht zij, dat zij zich vergist had, en zij
wilde juist haar klompen oprapen, toen opnieuw een hevig suizen langs
haar ging, doch ditmaal trof het niet haar ooren, maar haar oogen;
zij zag de boomen niet meer, zij was verblind door een witten glans,
een soort schel licht, dat zich boven de grot aan de rots scheen vast
te hechten in een smalle, hooge spleet, die op den spitsboog van een
kathedraal geleek.

Verschrikt viel zij op haar knieën. Wat was dat toch, mijn God? Soms,
wanneer in slechte tijden haar asthma haar meer benauwde dan
gewoonlijk, had zij dikwijls geheele nachten zware droomen, waarvan
zij de angstaanjagende werking nog na het wakker worden voelde,
ook al herinnerde zij zich van den droom zelf niets meer.

Vlammen omringden haar, de zon ging vlak langs haar gezicht
voorbij. Had zij den afgeloopen nacht zoo zwaar gedroomd? Was het de
voortzetting van een droom, dien zij zich niet meer herinnerde? Dan
teekenden zich langzamerhand eenige omtrekken af, meende zij een
gestalte te herkennen, die in het schelle licht geheel wit was. Uit
angst, dat het de duivel zou kunnen zijn--zij werd dikwijls door zulke
gedachten bezeten--was zij haar rozenkrans gaan bidden. En toen zij,
nadat het licht langzaam uitgegaan was, den waterloop overging en
zich weer bij Marie en Jeanne voegde, vond zij het heel vreemd, dat
dezen bij het hout rapen vóór de grot, geen van beiden iets gezien
hadden. Toen de drie meisjes naar Lourdes terugliepen, praatten zij
erover: had zij dan wat gezien? Maar, onrustig en zich een weinig
schamend, wilde zij niet antwoorden; eindelijk bekende zij, dat zij
iets gezien had, dat in het wit gekleed was.

Van af dat oogenblik verspreidde het gerucht zich en werd daarbij
overdreven. De Soubirous, die het ook hoorden, waren boos geworden over
die kinderpraatjes en verboden hun dochter naar de rots van Massabielle
terug te gaan. Maar al de kinderen uit de buurt vertelden elkaar
het verhaal reeds en zoo moesten de ouders dan ten slotte toestaan,
dat Bernadette 's Zondags met een flesch wijwater naar de grot ging,
om beslist te weten, of men niet met den duivel te doen had. Zij zag
het licht weer, evenals de gestalte, die nu echter duidelijker was
en glimlachte, zonder bang te zijn voor het wijwater. Den volgenden
Donderdag ging zij met anderen er weer heen; eerst dien dag nam de
gestalte den vorm van een vrouw aan, die tot haar zeide:

"Doe mij het genoegen veertien dagen lang hier te komen."

Langzamerhand had de gestalte zich nog meer gepreciseerd en was een
Vrouw geworden, mooier dan een koningin, zooals men ze slechts op
platen ziet. In den beginne had Bernadette zich tegenover de vragen,
waarmede men haar van 's morgens vroeg tot 's avonds laat overstelpte,
wat terughoudend getoond, als was zij nog door twijfel bevangen. Daarna
was het haar toegeschenen, alsof onder de suggestie van al die
vragen, de gestalte nog steeds duidelijker vormen kreeg, alsof zij een
werkelijk leven, lijnen en kleuren aannam, in de beschrijving waarvan
het kind zich nooit tegensprak. De oogen waren blauw en heel zacht,
de mond rose en glimlachend, het ovaal van het gezicht had tegelijk
een jeugdige bekoring en iets moederlijks. Nauwlijks zag men onder den
rand van den sluier, die het hoofd bedekte en tot aan de voeten afviel,
het bewonderenswaardige blonde haar. Het sneeuwwitte, glanzende kleed
moest van een op aarde onbekende stof zijn, die uit zonnestralen scheen
te zijn geweven. De losjes geknoopte hemelsblauwe sjerp liet twee
lange einden hangen, fladderend in den ochtendwind. De rozenkrans,
die om den rechterarm geslagen was, had melkwitte kralen, terwijl de
schakels en het kruis van goud waren. En op haar bloote voeten, op de
aanbiddelijke voeten, die van een jonkvrouwelijke blankheid waren,
bloeiden twee gouden rozen, de mystieke rozen van het onbevlekte
lichaam der Godsmoeder.

Waar had Bernadette toch die Heilige Maagd gezien, wier eenvoudig
uitzien zich door de overlevering voortplantte, zonder één sieraad,
met de primitieve gratie van een nog in zijn kindsheid verkeerend
volk? In welk boek van den broeder van haar zoogmoeder, den priester,
die zoo mooi voorlezen kon? Op welk geschilderd raam der kerk,
waarin zij opgegroeid was? En vooral, uit welken ridderroman, uit
welke geschiedenis, door pastoor Ader op de catechesatie verteld, uit
welken onbewusten droom, die zij op haar zwerftochten in de schaduw der
bosschen van Bartrès gedroomd had, terwijl zij tot in het oneindige
de tien verzen van den Engelengroet herhaalde, waaruit kwamen die
gouden rozen op de bloote voeten, die heerlijke liefde-phantasie,
die vrome opbloeiing van het vrouwenlichaam?

De stem van Pierre was nog ontroerender geworden, want al zeide hij al
deze dingen niet aan de eenvoudigen van geest, die naar hem luisterden,
toch verleende de menschelijke verklaring, die zijn twijfel diep in
zijn ziel aan die wonderen trachtte te geven, aan zijn verhaal een
huivering van broederlijk medegevoel. Hij hield van Bernadette nog
meer om het bekoorlijke van haar hallucinatie, die zoo vriendelijk
haar toesprekende Maagd, één en al beminnelijkheid bij haar verschijnen
en verdwijnen.

Het groote licht liet zich eerst zien, dan vormde zich de verschijning,
ging, kwam, boog zich, bewoog zich op een lichte, bijna onmerkbare
wijze; wanneer zij verdween, bleef het licht nog eenigen tijd schijnen
en ging dan uit als een ster, die sterft. Geen jonkvrouw dezer wereld
kon een zoo blank en zoo rose gelaat hebben, dat zoo mooi was als
de kinderlijke schoonheid van de plaatjes der eerste communie. De
wilde rozestruik van de grot wondde zelfs haar bloote, aangebeden,
met goud bebloeide voeten niet.

Pierre vertelde onmiddellijk de andere verschijning. De vierde of
vijfde hadden Vrijdag of Zaterdag plaats; maar de door een stralenkrans
omgeven Vrouwe, die haar naam nog niet genoemd had, vergenoegde zich
met te glimlachen, zonder een woord te spreken. Zondag weende zij en
zeide tegen Bernadette:

"Bid voor de zondaars."

Maandag deed zij het kind het groote verdriet niet te verschijnen,
zeker om haar te beproeven. Maar Dinsdag vertrouwde zij haar een
geheim toe, dat nooit geopenbaard mocht worden; dan eindelijk deelde
zij haar de zending mede, die zij haar opdroeg:

"Ga en zeg aan de priesters, dat zij hier een kapel moeten bouwen!"

Woensdag prevelde zij verscheidene malen het woord: "Boete, boete,
boete!" dat het kind, terwijl het den grond kuste, herhaalde. Donderdag
zeide zij:

"Ga drinken uit de bron en wasch je daarin en eet het gras, dat ernaast
staat!" woorden, die Bernadette eerst begreep, toen er onder haar
vingers achter in de grot een bron ontsprong; dat was het mirakel der
wonderbron. Toen volgde de tweede week: Vrijdag verscheen zij niet,
wel echter de volgende vijf dagen, haar bevelen herhalend, vriendelijk
glimlachend neerziende op het nederige meisje, dat zij verkoren had
en dat bij iedere verschijning den rozenkrans bad, den grond kuste en
op haar knieën naar de bron kroop, om te drinken en zich te wasschen.

Eindelijk, den 4den Maart, den laatsten dag der mystieke samenkomsten,
vroeg zij dringend om de kapel te bouwen, opdat uit alle deelen der
aarde de volkeren zich er in processie heen zouden begeven. Intusschen
had zij op alle vragen geweigerd te antwoorden wie zij was; eerst
Donderdag 25 Maart, drie weken later dus, zeide de Vrouwe, haar blikken
hemelwaarts heffend: "Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis!" Nog tweemaal,
met een tusschenruimte van meer dan drie maanden, 7 April en 16 Juli
verscheen zij: de eerste maal voor het wonder der kaars, waarboven
het kind uit onachtzaamheid langen tijd haar hand hield, zonder die
te branden; de tweede maal, om afscheid te nemen, voor een laatsten
glimlach en een laatsten vriendelijken groet. Dat maakte dus achttien
verschijningen in het geheel; daarna liet zij zich nooit meer zien.

Pierre had zich als het ware in tweeën gedeeld. Terwijl hij zijn
mooi sprookje, dat de ongelukkigen zoo lieflijk in de ooren klonk,
vertelde, riep hij zich die beklagenswaardige en hem zoo dierbare
Bernadette voor den geest, wier lijdensbloem zoo schoon gebloeid
had. Volgens de brutaal-ruwe uitspraak van een geneesheer was dit
veertienjarige meisje, dat in haar achterlijken wasdom door pijnen
gekweld werd en reeds door een asthma ten gronde gericht was, niets
meer dan een soort hysterica, een gedegenereerde, een kindsche. Dat
zij geen heftige aanvallen had, dat er bij de kleinere aanvallen
geen verstijving van spieren intrad, dat zij zich haar visioenen zoo
goed en duidelijk herinnerde, was een gevolg van het feit, dat zij
het merkwaardige bewijsstuk voor haar bijzonder geval zelf bracht;
het onverklaarde vormt alleen het wonder, de wetenschap weet nog zoo
weinig te midden van de eindelooze verscheidenheid der verschijnselen
met betrekking tot de menschen.

Hoeveel herderinnetjes hadden reeds vóór Bernadette op dezelfde
kinderlijke wijze de Heilige Maagd gezien? Was het niet altijd dezelfde
geschiedenis: de in licht gekleede Jonkvrouw, het toevertrouwen
van een geheim, het ontspringen van een bron, het vervullen van
een zending, wonderen, wier betoovering de massa bekeeren moet? En
altijd de droom van een arm kind, dezelfde kleurrijke beschrijving,
het ideaal van traditioneele schoonheid, zachtheid en vriendelijkheid,
dezelfde naïeve middelen en hetzelfde doel, de verlossing der volkeren,
het bouwen van kerken, processies van geloovigen! Bovendien geleken
ook al die uit den hemel gevallen wonderen op elkaar, aanmaningen
tot boetedoening, beloften van goddelijke hulp; hier was nieuw de
buitengewone verklaring: "Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis!", die klonk
als de nuttige erkenning door de Heilige Maagd zelve van het dogma,
dat drie jaar vroeger door Rome was afgekondigd. Het was niet de
Onbevlekte Maagd, die verschenen was, maar de Onbevlekte Ontvangenis,
de abstractie zelf, het ding, het dogma, zoodat men zich af kon vragen
of de Heilige Maagd zoo gesproken kon hebben. De andere woorden had
Bernadette mogelijk vroeger elders gehoord en onbewust in een hoekje
van haar geheugen bewaard. Maar vanwaar kwam dat eene woord, vanwaar
kwam het, om aan het nog betwiste dogma den wonderbaarlijken steun van
de getuigenis der Moeder, die zonder zonde ontvangen was, te brengen?

Te Lourdes was de opwinding ontzaglijk; scharen stroomden toe, wonderen
begonnen te geschieden, terwijl de onvermijdelijke vervolgingen, die
den triomf van de nieuwe godsdiensten verzekeren, niet uitbleven. Abbé
Peyramale, de pastoor van Lourdes, een geleerd, rechtschapen man met
een goed gezond verstand, kon met het volste recht zeggen, dat hij
dat kind niet kende, dat men het nog nooit op de catechesatie gezien
had. Waar was dan de drijvende kracht, de geleerde les? Er was alleen
maar haar te Bartrès doorgebrachte jeugd, het eerste onderricht van
abbé Ader, gesprekken misschien, godsdienstige plechtigheden ter eere
van het nieuwe dogma of alleen maar een van die medailles, welke men
bij die gelegenheid in zoo grooten getale verspreid had. Nooit kon
abbé Ader verschijnen, hij, die de zending van Bernadette voorspeld
had. Hij zou buiten deze geschiedenis blijven, na de eerste geweest te
zijn, die deze kleine ziel in zijn vrome handen had voelen ontbloeien.

Maar al de onbekende krachten van het afgelegen dorpje, van dat groene,
bekrompen en bijgeloovige plekje gronds bleven werken, verwarden de
zinnen en verbreidden de besmetting van het mysterie. Men herinnerde
zich, dat een herder uit Argelès, toen hij over de rots van Massabielle
sprak, voorspeld had, dat daar groote dingen gebeuren zouden. Andere
kinderen geraakten in extase, waarbij hun oogen wijd geopend waren en
hun ledematen door krampen geschokt werden; maar zij zagen den duivel.

Een roes van waanzin scheen de geheele streek aangegrepen te hebben. Op
de Place du Porche te Lourdes verklaarde een oude vrouw, dat Bernadette
maar een tooverheks was en dat zij in haar oog den poot van een pad
gezien had. Voor de anderen, voor de duizenden toegesnelde pelgrims was
zij een heilige, wier kleeren zij kusten. Luid klonken de snikken òp,
een dolle razernij maakte zich van de zielen meester, wanneer zij met
een brandende kaars in haar rechterhand en met haar linker de kralen
van haar rozenkrans door haar vingers glijden latend, voor de grot
neerknielde. Zij was bleek, mooi; als verheerlijkt. Langzamerhand
kwam er leven in haar trekken, kregen deze een uitdrukking van
buitengewone gelukzaligheid, terwijl haar oogen zich vulden met een
bovenaardschen glans en haar half-geopende mond zich bewoog, alsof
zij woorden uitsprak, die men niet verstond. En het was wel zeker,
dat zij geen eigen, vrijen wil had, dat haar droom geheel haar wezen
vervulde, dat zij er in het bekrompen en bijzondere milieu, waarin zij
leefde, zóó door bezeten werd, dat zij hem zelfs in wakenden toestand
voortdroomde, dat zij hem aanvaardde als de eenige, onaanvechtbare
werkelijkheid, bereid deze ten koste van haar bloed te belijden,
haar steeds herhalend, er met alle onveranderlijke bijzonderheden
aan vasthoudend. Zij loog niet, want zij wist niet anders, kon,
wilde niets anders willen.

Pierre liet zich geheel gaan en ontwierp een behoorlijk beeld van het
oude Lourdes, dat kleine, vrome, aan den voet der Pyrenaeën slapende
stadje. Vroeger was het Kasteel, dat op een rots aan een kruispunt
der zeven dalen van Lavedan lag, de sleutel der bergen. Maar thans
ontmanteld, was het nu nog slechts een oud, in puinhoopen vallend
bouwwerk aan den ingang van een doodloopend dal. Hier stootte het
moderne leven tegen de formidabele wallen der hooge, besneeuwde
bergpieken; alleen de trans-pyrenaeïsche spoorweg zou, als hij
aangelegd was, eenige beweging gebracht hebben in het maatschappelijk
leven van dit afgelegen hoekje, waarin het stilstond als het water
in een poel.

Aldus vergeten dommelde Lourdes, gelukkig en traag, te midden van zijn
eeuwenouden vrede met zijn nauwe straatjes, zijn met kiezelsteenen
geplaveide wegen, zijn zwarte huizen met marmeren omramingen. De
oude huizen groepeerden zich nog alle om den oostelijken voet van
het kasteel; de straat naar de Grot, de rue du Bois, was slechts een
verlaten, onberijdbare, ja bijna onbegaanbare weg; geen enkel huis
stond aan den oever van den Gave, die toen zijn schuimende golfjes
voortstuwde door een volmaakte eenzaamheid van wilgen en hooge
grassen. Op de place du Marcadal zag men in de week maar zelden
voorbijgangers, moeders, die haast hadden, of kleine renteniers,
die hun vrijen tijd met wandelen doodden; men moest wachten tot
Zondagen of tot kermisdagen, om op het gemeenteplein de bevolking in
haar Zondagsche plunje te zien, de van hun veraf gelegen bergplateaux
met hun kudden naar beneden gedaalde veefokkers.

Gedurende het badseizoen gaf het doortrekken der badgasten van
Cauterets en van Bagnères nog eenig verkeer: tweemaal daags reden de
diligences door het stadje; zij kwamen over een afschuwelijk slechten
weg van Peau en moesten den Lapaca, die dikwijls buiten zijn oevers
trad, doorwaden; dan ging het de steile helling van de rue Basse op en
langs het terras der in de schaduw van groote olmen staande kerk. En
welk een rust en vrede heerschten in die oude, half-Spaansche kerk,
vol oude beeldhouwwerken, zuilen, altaarstukken en beelden, bevolkt
met gouden visioenen en geschilderde lichamen, die in den loop der
tijden zoo verbleekt waren, dat men ze nog slechts zag als in het
schemerlicht van mystieke lampen. De geheele bevolking ging geregeld
ter kerke om zich te verdiepen in dien droom van het mysterie.

Er waren geen ongeloovigen, het volk had het primitief geloof
behouden; iedere corporatie schaarde zich om de vaan van haar heilige,
broederschappen van allerlei aard vereenigden op feesttochten de
geheele stad tot één enkele Christelijke familie. Er heerschte dan ook,
als een wonder-mooie bloem in een uitgelezen vaas, een groote reinheid
van zeden. De jongens zouden zelfs geen huis van ontucht hebben kunnen
vinden, om zich ten gronde te richten; alle meisjes groeiden op in den
geur en de schoonheid der onschuld, onder de oogen der Heilige Maagd,
Toren van ivoor en Troon van wijsheid.

Hoe begrijpelijk dus, dat Bernadette, een dochter van deze vrome
streek, opgebloeid was als een natuurroos, ontloken op de rozestruiken
langs den weg. Zij was de bloesem zelf van dit oude land van geloof
en oudvaderlijke rechtschapenheid; zij zou zeker nergens anders
gedijd hebben, zij kon slechts ontstaan en zich ontwikkelen bij dit
achterlijke volk, te midden van den ingesluimerden vrede van een
nog in zijn kindsheid staand volk, onder de moreele tucht van den
godsdienst. En welk een liefde was dadelijk om haar opgevlamd! Welk
blind geloof in haar zending, welk een grenzenlooze troost en
hoop dadelijk bij de eerste wonderen! Eén lange jubelkreet van
verlichting had de genezingen van den ouden Bourriette, die zijn
gezichtsvermogen terugkreeg, en van den kleinen Justin Bouhohorts,
die in het ijskoude water der bron herleefde, begroet. Ja, de Heilige
Maagd kwam tusschenbeide ten gunste van de radeloozen, dwong de
ontaarde natuur rechtvaardig en barmhartig te zijn.

Het was de nieuwe heerschappij der goddelijke almacht, die de
natuurwetten ondersteboven werpt voor het geluk der lijdenden en
der armen. De wonderen vermenigvuldigden zich, werden van dag tot
dag buitengewoner, als de onloochenbare bewijzen van Bernadette's
waarheidlievendheid. Zij was de roos van den goddelijken bloementuin,
wier werk een heerlijken geur verspreidt en die om zich alle andere
bloemen der genade en des heils ontluiken ziet.

Pierre was tot zoover gekomen, wilde opnieuw de wonderen vertellen
en beginnen met den wonderbaarlijken triomf der Grot, toen zuster
Hyacinthe, plotseling ontwakend uit de betoovering, waarin het verhaal
haar hield, met een schrik ging staan.

"Dat is toch waarlijk al te gek... Het zal dadelijk elf uur slaan!"

Het was zoo: zij waren Morcenx al voorbij en naderden Mont-de-Marsan.

"Stilte, kinderen, stilte!"

Ditmaal durfde men zich niet te verzetten, want zij had gelijk, het was
eigenlijk te dwaas. Maar hoe verschrikkelijk, dat men het vervolg niet
hooren kon, dat ze zoo midden in het verhaal bleven steken. De tien
vrouwen in het achterste compartiment lieten zelfs een gemompel van
teleurstelling hooren, terwijl de zieken met gezichten vol gespannen
aandacht en hun oogen wijd geopend naar den straal van hoop, nog
schenen te luisteren. Deze wonderen, die zonder ophouden terugkwamen,
vervulden hen met een onmetelijke, bovenaardsche vreugde.

"En," voegde zuster Hyacinthe er vroolijk aan toe, "laat ik nu geen
woord meer hooren, anders moet ik straf uitdeelen!"

Madame de Jonquière glimlachte vriendelijk en zeide:

"Weest nu maar gehoorzaam, kinderen, en gaat goed slapen, om morgen
de kracht te hebben met geheel je hart in de Grot te bidden."

Pierre kon niet slapen. Naast hem snorkte mijnheer de Guersaint
reeds zachtjes en glimlachte gelukkig ondanks de hardheid van de
bank. Lang had de jonge priester de oogen van Marie nog wijd geopend
gezien, vol van den glans der wonderen, die hij verteld had. Haar
oogen rustten vurig op hem; dan had zij ze gesloten; en hij wist
niet of zij sluimerde, of dat zij met gesloten oogleden het wonder
nog eenmaal herleefde. Sommigen der zieken droomden hardop, nu eens
lachten zij, dan weer schreeuwden zij onbewust. Misschien zagen zij,
hoe de aartsengelen in hun lichaam sneden, om de kwaal eruit te
rukken. Anderen, die den slaap niet konden vatten, lagen te woelen,
onderdrukten een snik en staarden strak in de duisternis. En Pierre,
huiverend van het mysterie, dat hij opgeroepen had, herkende zichzelf
niet meer in dit dolle milieu van lijdende broeders, vervloekte zijn
verstand, nam, zich in nauwe gemeenschap voelend met die nederigen
van harte, het vaste besluit te gelooven als zij.

Waartoe diende die physiologische enquête over Bernadette, die zoo
ingewikkeld en vol lacunes was? Waarom haar niet te aanvaarden als een
boodschapster uit het hiernamaals, een uitverkorene van het goddelijke
onbekende? De geneesheeren waren slechts ignoranten met ruwe handen,
terwijl het zoo heerlijk zijn zou in te sluimeren in het geloof der
kleine kinderen, in de toovertuinen van het onmogelijke! Eindelijk
had hij een kostelijk oogenblik van algeheele overgave, trachtte hij
niet meer zich iets te verklaren, aanvaardde hij de helderziende met
haar rijk gevolg van wonderen, vertrouwde hij zich geheel aan God
om voor hem te denken en te willen. Hij keek door het raampje, dat
men ter wille van de teringlijdsters niet open durfde zetten, naar
buiten en zag den diepen nacht, die zich over het land uitstrekte,
waardoor de trein voortsuisde.

Blijkbaar had hier het onweer gewoed, de hemel had een
bewonderenswaardige, nachtelijke reinheid, als was hij door groote
waterstroomen schoon gewasschen. Heldere sterren fonkelden op dit
donkere fluweel en verlichtten alleen met mysterieuzen glans de
verkwikte en zwijgende velden, die tot in het oneindige de donkere
eenzaamheid van hun slaap ontrolden. Door de heiden, door de dalen en
door de heuvelen rolde de wagon van ellende en lijden, rolde steeds
voort, over-verhit, verpest, beklagenswaardig, zacht kreunend,
te midden van de reinheid van dien heerlijken, zoo mooien en zoo
zachten nacht.

Om een uur 's ochtends waren zij Riscle gepasseerd. Benauwend en
als met hallucinaties bevolkt bleef de stilte heerschen te midden
van de schokken. Om twee uur, bij Vic de Bigorre hoorde men dof
gesteun: de slechte toestand van den weg schokte de zieken in een
ondraaglijke schommeling. Eerst na Tarbes om half drie verbrak men
eindelijk de stilte en zeide men, nog midden in den donkeren nacht,
de morgengebeden. Het waren het Pater en het Ave en het Credo, het
was een smeekbede aan God om het geluk van een glorierijken dag. O
mijn God, geef mij de kracht om het kwaad te vermijden, het goede te
werken, alle smarten en pijnen te dragen!

Nu zou men aan één stuk doorrijden tot Lourdes. Geen drie kwartier
meer en Lourdes met zijn onmetelijke hoop zou opvlammen in dezen zoo
wreeden en zoo langen nacht. Bij het ontwaken maakte zich te midden
van een algemeen gevoel van onbehagen, nu het lijden weer begon,
een koortsachtige opwinding van allen meester.

Zuster Hyacinthe maakte zich ernstig ongerust over den man, wiens
gelaat, dat nog steeds met zweet bedekt was, zij den geheelen nacht
door had afgewischt. Hij had tot nog toe geleefd, zij was bij hem
gebleven, zonder een oogenblik haar oogen te sluiten, luisterend
naar zijn ademhaling, vurig wenschend hem ten minste bij de Grot te
kunnen brengen.

Plotseling werd zij angstig en vroeg aan madame de Jonquière:

"Ach, geef mij even de flesch vlugzout aan... Ik hoor hem niet meer
ademhalen."

Werkelijk had sedert een oogenblik het zachte ademhalen van den man
opgehouden. Zijn oogen waren nog altijd gesloten, zijn mond half open;
zijn kleur was echter niet toegenomen, hij was koud, zijn gelaat
doodsbleek. En de wagon rolde voort met zijn lawaai van rommelend
ijzer, de snelheid van den trein scheen grooter te worden.

"Ik zal zijn slapen wat wrijven," zeide zuster Hyacinthe weer. "Wilt
u mij even helpen."

Bij een hevigen schok viel de man plotseling met zijn gezicht naar
voren.

"Lieve God! help mij toch, om hem op te nemen."

Zij namen hem op; hij was dood. Zij moesten hem met zijn rug tegen het
beschot in zijn hoek zetten. Hij bleef rechtop zitten, zijn lichaam was
reeds stijf geworden, alleen bewoog zijn hoofd bij iederen schok heen
en weer. De trein bleef hem in hetzelfde donderend gerommel meevoeren,
terwijl de locomotief, ongetwijfeld blij haar doel te bereiken, een
scherp gefluit uitstiet, een oorverscheurende vreugdefanfare in den
kalmen nacht

Een half uur, dat als het ware niet eindigen wilde, werd nog de
reis met den doode voortgezet. Twee dikke tranen waren langs de
wangen van zuster Hyacinthe gerold, dan vouwde zij haar handen en
begon te bidden. De geheele wagon huiverde van ontzetting over dien
verschrikkelijken reisgenoot, dien men te laat naar de Heilige Maagd
bracht. Maar de hoop was krachtiger dan de smart; ook al mochten al
de kwalen, die hier opgehoopt waren, weer ontwaken, toenemen en erger
worden onder de uitputtende vermoeienis, toch klonk de jubelzang
niet minder luid op bij het triomphantelijk betreden van het land
des wonders. De zieken hadden het Ave maris stella [10] aangeheven
te midden van de tranen, die de pijn hun ontrukte; hun smartekreten
namen toe, tot hun klagen zich oploste in een kreet van hoop.

Marie nam Pierre's hand weer tusschen haar kleine, koortsachtige
vingertjes.

"O, mijn God, die man is nu gestorven en ik was zoo bang te sterven
voor wij het doel bereikt hadden!... En nu zijn we er, zijn we er
eindelijk!"

De priester beefde van een grenzenlooze ontroering.

"Je moet genezen, Marie, en ik zelf zal ook genezen, als jij voor
me bidt."

De locomotief floot scheller in de blauwe duisternis. Ze naderden,
de lichten van Lourdes vlamden aan den horizont en de geheele wagon
zong nog een lied, de geschiedenis van Bernadette, het eindelooze
klaaglied van zestig coupletten, waarin de Engelengroet steeds weer
als een refrein terugkwam, een krankzinnig makend gezang, dat den
hemel der extase opende.



TWEEDE DAG


I.

De stationsklok, waarvan de wijzerplaat door een reflector verlicht
werd, wees drie uur twintig minuten aan. Onder de kap, die over het
ongeveer honderd meter lange perron liep, drentelden in geduldige
afwachting schimmen op en neer. In de verte, in de zwarte vlakte,
zag men niets dan een rood seinlicht.

Twee van die heen-en-weer drentelende schimmen bleven staan. De
grootste, een pater van Maria Hemelvaart, de eerwaarde pater Fourcade,
directeur van de nationale bedevaart, een zestiger en een flinke
verschijning in zijn zwarte pelerine met de lange kap, was den vorigen
dag te Lourdes aangekomen. Zijn mooie kop met de heldere, gebiedende
oogen en den dikken, grijzenden baard deed denken aan dien van een
veldheer, welke vastbesloten is te overwinnen. Lijdend aan jicht, trok
hij wat met zijn been en leunde op den schouder van dr. Bonamy, den aan
het bureau voor het constateeren van wonderen verbonden geneesheer,
een klein, ineengedrongen mannetje met een kaalgeschoren gezicht,
doffe en verwaterde oogen, en grove, kalme trekken.

Pater Fourcade vroeg aan den stationschef, die uit zijn bureau
kwam loopen:

"Mijnheer, is de witte trein veel te laat?"

"Neen, eerwaarde, hoogstens tien minuten. Om half vier is hij
binnen... Ik maak me meer ongerust over den trein uit Bayonne, die
al door moest zijn."

Hij liep weg om een bevel te geven, kwam dan weer terug, mager en
zenuwachtig, in de koortsachtige opgewondenheid, die hem tijdens de
groote bedevaart dagen en nachten op den been hield. Dien ochtend
verwachtte hij buiten den gewonen dienst, achttien extra-treinen met
meer dan vijftien duizend reizigers. De grijze en de blauwe trein,
die het eerst van Parijs vertrokken waren, waren op het vastgestelde
uur binnen gekomen. Maar de vertraging van den witten trein was des
te onaangenamer, omdat de expres uit Bayonne ook nog niet gemeld was,
zoodat het te begrijpen was, dat het personeel iedere seconde op zijn
qui-vive moest zijn.

"Over tien minuten, dus?"

"Ja, over tien minuten, wanneer we tenminste de lijn niet moeten
afsluiten," riep de chef, die zich naar de telegraaf spoedde.

Langzaam hervatten de geestelijke en de geneesheer hun wandeling. Het
verbaasde hun, dat er te midden van al die koortsachtige drukte
nooit een ernstig ongeluk gebeurd was. Vroeger vooral heerschte er
een ongelooflijke wanorde. En onwillekeurig dacht de pater terug aan
de eerste bedevaart, die hij in 1875 had georganiseerd en geleid:
de verschrikkelijke, eindelooze reis, zonder kussens of matrassen,
met half-doode zieken, die men niet wist hoe tot het leven terug te
roepen; dan de aankomst te Lourdes, het ordelooze uitstappen, niet
het minste transportmateriaal, geen draagbaren, geen brancards, geen
rijtuigen. Thans echter was alles prachtig ingericht en georganiseerd;
de hospitalen voor de zieken, die men nu niet meer op stroo in loodsen
behoefde te leggen. Wat een ramp vroeger voor die ongelukkigen! Welk
een wilskracht moest de geloovigen naar het wonder brengen. En de
pater glimlachte zacht bij de gedachte aan het werk, dat hij gedaan
had. Nog steeds op diens schouder leunend, vroeg hij aan den dokter:

"Hoeveel pelgrims hebt u verleden jaar gehad?"

"Ongeveer tweehonderd duizend. Dat is het gemiddelde, dat zich aardig
blijft handhaven... Het jaar van de kroning der Heilige Maagd was het
aantal vijfhonderd duizend. Maar dat was een uitzonderingsgeval en het
gevolg van een groote propaganda. Zulke getallen bereik je niet meer."

Er volgde een korte stilte, dan prevelde de pater:

"Ongetwijfeld... het werk wordt gezegend, neemt van dag tot dag in
bloei toe. Dit jaar hebben we ongeveer tweehonderdvijftig duizend
francs voor deze reis aan giften gekregen; en God zal met ons zijn,
morgen zult u talrijke genezingen te constateeren hebben, daar ben
ik vast van overtuigd."

En zichzelf in de rede vallend:

"Is pater Dargelès er niet?"

Dr. Bonamy maakte een gebaar om te zeggen, dat hij het niet wist. Pater
Dargelès was belast met de redactie van den Journal de la Grotte. Hij
behoorde tot de orde van de paters der Onbevlekte Ontvangenis, die
door den bisschop te Lourdes waren gevestigd en daar onbeperkt heer
en meester waren. Doch wanneer de paters van Maria Hemelvaart met de
nationale bedevaart uit Parijs kwamen, waarbij zich de geloovigen
uit de steden Kamerijk, Atrecht, Chartres, Troyes, Reims, Sens,
Orleans, Blois en Poitiers voegden, was het net, alsof zij geheel en
al verdwenen waren: men zag ze niet bij de Grot, niet bij de Basilica;
zij schenen met het afgeven der sleutels tevens de verantwoordelijkheid
van zich te werpen. Zelfs hun overste, pater Capdebarthe, een groot,
krachtig en grof gebouwd man, een soort boer, wiens verweerd gezicht
den roodbruinen en droefgeestigen weerschijn van den grond behouden
had, vertoonde zich niet. Alleen den kleinen en vriendelijken
pater Dargelès vond men overal, op zoek naar berichten voor zijn
courant. Maar al verdwenen de paters der Onbevlekte Ontvangenis, toch
voelde men hen achter dit groote decor als de verborgen en souvereine
kracht, die overal geld uit slaat, die zonder ophouden werkt aan den
bloei van het huis. Zelfs hun eigen nederigheid exploiteerden zij.

"Ik heb wel vroeg op moeten staan," begon pater Fourcade het gesprek
weer op vroolijken toon, "om twee uur al, maar ik wou hier zijn. Wat
zouden mijn arme kinderen anders gezegd hebben?"

Zoo noemde hij de zieken, het vleesch voor de wonderen; en altijd was
hij, welk uur het ook zijn mocht, tegenwoordig geweest bij de aankomst
van den witten trein, dien jammervollen trein met de ernstige zieken.

"Vijf minuten voor half vier, nog vijf minuten," zeide dr. Bonamy,
die een geeuw onderdrukte, terwijl hij naar de klok keek, en ondanks
zijn kruipend-onderdanige houding gruwlijk het land had, dat hij zoo
vroeg uit zijn bed had moeten komen.

Op het perron, dat op een overdekten promenoir geleek, bleef te
midden van de dichte duisternis, waarin de gaslantaarns geel plekten,
het op-en-neer-drentelen voortduren. Niet duidelijk te onderscheiden
menschen in kleine groepen, geestelijken, heeren in overjassen, een
officier der dragonders liepen zacht fluisterend af en aan. Anderen
zaten op de langs den muur staande banken eveneens te praten of
staarden, strak voor zich uit kijkend, naar de donkere vlakte. In de
schel verlichte bureaux en wachtkamers teekenden de donkere deuren
zich duidelijk af, terwijl ook de restauratiezaal, waarin men de
marmeren tafels en het met brood en vruchten, flesschen en glazen
beladen buffet zag, haar volle verlichting reeds had aangestoken.

Maar vooral aan het achtereinde van de kap heerschte een verward
gedrang van menschen. Aan dien kant bracht men de zieken naar
buiten. Een groot aantal brancards en kleine rijtuigjes, een formeele
barricade van kussens en matrassen versperde het breede trottoir. Ook
waren daar drie ploegen brancarddragers, mannen uit alle standen,
maar voornamelijk jongelui uit de hoogere kringen, die op hun jassen
het roode, oranjekleurig gerand kruis en de geellederen draagband
droegen. Velen hadden de baret op, de makkelijke hoofddracht uit
die streken. Sommigen, als toegerust voor een verre expeditie,
droegen mooie slobkousen, die tot aan de knieën reikten. Enkelen
rookten, anderen hadden het zich makkelijk gemaakt in hun kleine
rijtuigjes en sliepen of lazen bij het licht der gaslantaarns
een courant. Afgezonderd van de anderen stond een groepje over de
inrichting van den dienst te praten.

Plotseling groetten de brancarddragers. Een vriendelijk heer met grijze
haren, een goedhartig, dik gezicht en met groote blauwe kinderoogen
kwam aangeloopen. Het was baron de Suire, een der grootste kapitalisten
van Toulouse en voorzitter van de Hospitalité de Notre-Dame de Salut

"Waar is Berthaud?" vroeg hij druk doende aan iedereen. "Waar is
Berthaud? Ik moet hem spreken."

Iedereen antwoordde en ieder gaf een andere inlichting. Berthaud was de
directeur der brancardafdeeling. Sommigen hadden den directeur zoo even
nog met den eerwaarden pater Fourcade gezien, anderen beweerden, dat
hij op de binnenplaats van het station de ambulancewagens inspecteerde.

"Als mijnheer de president wil, dat we den directeur halen..."

"Neen, neen, dank je wel. Ik zal hem zelf wel vinden."

Intusschen zat Berthaud in afwachting van de aankomst van den trein
aan het andere einde van het station op een bank te praten met zijn
jongen vriend Gérard de Peyrelongue. Het was een veertiger met
een knap, lang en regelmatig gezicht, die nog zijn welverzorgd
magistraten-bakkebaardje had. Behoorende tot een militante
legitimistische familie en zelf streng reactionnair, was hij sedert
den 24sten Mei ambtenaar van het Openbaar Ministerie in een stad
in het Zuiden, toen hij na de afkondiging der decreten tegen de
congregaties op luidruchtige wijze zijn ontslag genomen had in een
beleedigenden brief aan den minister van Justitie. Daarbij had hij
het echter niet gelaten, doch zich bij wijze van protest aangesloten
bij de Hospitalité de Notre Dame de Salut en kwam dit ieder jaar te
Lourdes in het openbaar manifesteeren, overtuigd als hij was, dat die
bedevaarten onaangenaam en schadelijk waren voor de republiek en dat
de Heilige Maagd alleen het koningschap kon herstellen door een van
de wonderen, die zij in de Grot in zoo grooten getale wrocht. Verder
had hij een goed helder verstand, lachte graag en was steeds even
vriendelijk en hartelijk voor de arme zieken, voor wier transport
hij gedurende de drie dagen van de nationale bedevaart zorgde.

"Dus dit jaar ga je trouwen, Gérard?" vroeg hij aan den jongen man,
die naast hem zat.

"Zeker, als ik de vrouw vind, die ik noodig heb," antwoordde
deze. "Kom, neef, geef u mij eens een goeden raad."

Gérard de Peyrelongue, een klein, mager, rosachtig mannetje met een
sterk ontwikkelden neus en ingevallen wangen, kwam uit Tarbes en had
kort geleden zijn ouders verloren, die hem een rente van. niet meer
dan zeven of achtduizend francs hadden nagelaten. Zeer eerzuchtig,
had hij in zijn provincie niet de vrouw, die hij wilde, kunnen vinden,
een vrouw van goede familie, die door haar relaties in staat zou zijn
hem hoogerop te brengen. Hij had zich dan ook bij de Hospitalité
aangesloten en ging ieder jaar naar Lourdes met de vage hoop, dat
hij daar onder de menigte geloovigen, onder den stroom van dames en
jonge meisjes, de familie zou ontdekken, die hij noodig had, om zijn
carrière in dit ondermaansche te maken. Maar tot nog toe had het hem
niet mogen gelukken, want al had hij verschillende jonge meisjes op
het oog, geen enkele viel geheel in zijn smaak.

"Ja werkelijk neef, u, die toch een man van ervaring bent, moest
mij eens een raad geven... Daar is in de eerste plaats mademoiselle
Lemercier, die hier met haar tante komt. Zij is schatrijk, meer dan
een millioen beweert men. Maar zij behoort niet tot onze kringen en
ik geloof, dat zij nog al excentriek is."

Berthaud schudde zijn hoofd.

"Ik heb het je al meer gezegd, als ik jou was, nam ik de kleine
Raymonde, mademoiselle de Jonquière."

"Maar die bezit geen sou."

"Dat is zoo, nauwelijks genoeg om te leven. Maar zij is vrij knap,
uitstekend opgevoed en heeft geen neiging tot verkwisting; en dat
laatste doet de deur toe, want waartoe dient het een rijk meisje te
nemen, als zij toch alles wat zij meebrengt weer uitgeeft? En dan, ik
ken de dames heel goed, ik ontmoet ze 's winters in de invloedrijkste
salons van Parijs. En bovendien vergeet haar oom niet, den diplomaat,
die den treurigen moed gehad heeft in dienst der republiek te blijven
en ongetwijfeld heel wat voor zijn neef zal kunnen doen."

Gérard, die een oogenblik aan het wankelen gebracht was, zeide
echter weer:

"Geen sou, geen sou, neen, het is onmogelijk... Ik wil er nog wel
eens over nadenken, maar heusch, ik zie er te erg tegen op."

Ditmaal begon Berthaud hartelijk te lachen.

"Kom, je bent eerzuchtig, dan moet je durven. Ik verzeker je, je wordt
er gezantschapssecretaris door... De dames komen met den witten trein,
die dadelijk binnen zal stoomen. Wees een kerel en maak haar het hof!"

"Neen, neen... later! Ik wil er eerst nog eens over nadenken!"

Op dit oogenblik werden zij gestoord. Baron de Suire, die reeds langs
hen gekomen was zonder hen te zien, zoo donker was het in dit afgelegen
hoekje, had het hartelijke lachje van den voormaligen officier van
justitie herkend. En onmiddellijk gaf hij hem met een ongelooflijke
radheid van tong verschillende bevelen betreffende de ambulancewagens,
waarbij hij zich beklaagde, dat men wegens het werkelijk al te vroege
uur de zieken niet onmiddellijk na hun aankomst naar de Grot brengen
kon. Ze zouden nu gebracht worden naar het Hôpital de Notre-Dame des
Douleurs, zoodat zij na hun zoo moeilijke reis wat rust konden nemen.

Terwijl de baron en de leider van den brancarddienst de maatregelen,
die genomen dienden te worden, bespraken, drukte Gérard een
priester, die naast hem was komen zitten, de hand. De nauwlijks
acht-en-dertigjarige abbé Des Hermoises had den knappen kop van een
mondain geestelijke, friseerde en parfumeerde zich zorgvuldig en was
de lieveling der dames. Hij kwam, zooals zoovele priesters voor hun
genoegen gaan, uit eigen beweging naar Lourdes; uit zijn heldere oogen
straalde een gezond verstand en om zijn lippen speelde het lachje van
een scepticus, die zich boven alle afgodendienst verheven voelt. Zeker,
hij geloofde en boog nog in aanbidding zijn knie; maar de Kerk had
zich over de wonderen niet uitgesproken en hij scheen bereid ze te
betwisten. Hij had in Tarbes gewoond en kende Gérard.

"Nu," zeide hij, "is dat wachten op de aankomst der treinen midden
in den nacht niet iets indrukwekkends?... Ik ben hier voor een
dame, een van mijn vroegere biechtkinderen uit Parijs; ik weet niet
precies met welken trein zij komt, doch ik blijf maar, ik vind het
zoo interessant."

En toen een andere priester, een oude plattelandspastoor, naast hem
was komen zitten, begon hij met hem te praten over de schoonheid der
omstreken van Lourdes, over het prachtige gezicht straks, wanneer de
bergen in de opgaande zon zichtbaar zouden worden.

Opnieuw ontstond er plotseling een koortsachtige drukte. De chef liep
heen en weer, schreeuwde bevelen. Pater Fourcade liet ondanks zijn
jichtig been den schouder van dr. Bonamy los en ging naar voren.

"Die expres van Bayonne komt maar niet," antwoordde de chef op de
verschillende vragen... "Waarom melden ze ook niets? Ik ben er niets
gerust op!"

Weer ging het signaal over, een witkiel ging, met een lantaarn
zwaaiend, de donkerte in, terwijl in de verte met een seinlicht
gemanoeuvreerd werd.

"Dat is de witte trein," riep de chef. "Laten we hopen, dat we den
tijd zullen hebben, om de zieken er uit te krijgen, voor de expres
doorkomt."

Hij liep weer verder en verdween. Berthaud riep Gérard, die leider van
een brancard-afdeeling was; en beiden haastten zich naar hun menschen,
aan wie baron Suire reeds orders gaf. De brancarddragers kwamen van
alle kanten toeschieten, en begonnen kleine wagentjes over de lijn
te brengen, naar de plaats, waar de witte trein zou stilstaan, een
geheel onoverdekt gedeelte van het perron, dat in het donker lag. Er
vormde zich ook daar weldra een opstapeling van kussens, matrassen
en draagbaren, terwijl pater Fourcade, dr. Bonamy, de geestelijken,
de heeren en de officier der dragonders ook de spoorbaan overstaken om
bij het uitstappen der zieken behulpzaam te zijn. Heel in de verte,
achter in de donkere vlakte zag men nog slechts de lantaarn der
locomotief als een steeds grooter wordende ster. Schelle fluitsignalen
verscheurden den nacht. Dan zwegen zij, hoorde men niets meer dan
het snuiven van de machine, het doffe rollen der wielen. Allengs
onderscheidde men duidelijk het gezang, de litanie van Bernadette,
die door den geheelen trein gezongen werd met de obsessies gevende
Ave's van het refrein. Dan reed die trein van jammer en geloof,
die kreunende en zingende trein Lourdes binnen en stond stil.

Onmiddellijk werden de portieren geopend en stapte de menigte gezonde
pelgrims en de zieken, die loopen konden, uit, en overstroomde
het perron. De enkele lantaarns verlichtten slechts zwak die arme
schare in hun povere kleeding, beladen en bepakt met allerlei bagage,
manden, valiezen, houten kisten; en te midden van het gedrang, het
gestoot met ellebogen van die opgewonden troep, die niet wist in
welke richting zij gaan moest, om bij den uitgang te komen, stegen
uitroepen op, geschreeuw van families, die elkaar verloren hadden,
werden enkelen begroet door familieleden of vrienden, die hen kwamen
halen. Met een blik van zalige tevredenheid verklaarde een vrouw:
"Ik heb lekker geslapen!" Een pastoor ging met zijn valies weg,
terwijl hij een manke dame: "Veel geluk!" toewenschte. De meesten
hadden de verschrikte, vermoeide en blijde uitdrukking van menschen,
die een pleiziertrein op een onbekend station uitwerpt. Ten slotte
werden het gedrang en de verwarring zóó groot, dat de reizigers niet
eens de beambten hoorden, die met hun "Hierheen! Hierheen!" hun keel
schor schreeuwden, om de ontruiming van het station te bespoedigen.

Vlug was zuster Hyacinthe, die de zorg voor den doode aan zuster
Claire des Anges overgedragen had, uitgestapt en liep nu naar den
kantinewagen met het denkbeeld, dat Ferrand haar helpen zou. Gelukkig
vond zij voor dien wagen pater Fourcade, aan wien zij zachtjes het
voorgevallene vertelde. Hij wist een gebaar van ongeduld te bedwingen
en hield baron de Suire, die juist voorbijkwam, aan. Een paar seconden
fluisterden de beide mannen. Dan spoedde de baron zich voort, baande
zich een weg door de menigte met twee dragers, die een overdekte baar
droegen. En de man werd weggedragen, als ware hij een zieke, die een
flauwte gekregen had, zonder dat de groote schare pelgrims zich in de
drukte van de aankomst verder om hem bekommerde; de beide dragers,
voorafgegaan door den baron, legden hem voorloopig achter tonnen in
een der loodsen neer. Een van hen, de zoon van een generaal, bleef
bij het lijk waken.

Na zuster Saint-François gevraagd te hebben op het stationsplein bij
het gereserveerde rijtuig, dat haar naar het Hôpital de Notre-Dame des
Douleurs zou brengen, op haar te wachten, haastte zuster Hyacinthe
zich weer naar haar wagon terug. Toen zij zeide, dat zij eerst de
zieken behulpzaam wilde zijn bij het uitstappen, weigerde Marie dat
op vriendelijken toon.

"Maak u maar niet druk om mij, zuster. Ik zal tot het laatst
wachten... Vader en abbé Froment zijn in den bagagewagen het onderstel
gaan halen; ik wacht hier wel, ze weten hoe ze alles in elkaar moeten
zetten en me dan wegrijden."

Ook mijnheer Sabathier en broeder Isidore wilden niet weggebracht
worden, voor de drukte wat voorbij was. Madame de Jonquière, die la
Grivotte voor haar rekening genomen had, beloofde er ook voor te zullen
zorgen, dat madame Vêtu in een ambulancewagen vervoerd zou worden.

Toen besloot zuster Hyacinthe onmiddellijk weg te gaan, om alles in het
ziekenhuis in orde te maken. Zij nam de kleine Sophie Couteau en Elise
Rouquet, wier gezicht zij zorgvuldig bedekte, mede. Madame Maze ging
haar voor, terwijl madame Vincent zich een weg door de menigte baande,
alleen nog maar bezield door de gedachte haar kind, dat zij bewusteloos
in haar armen droeg, in de Grot aan de voeten van de Heilige Maagd
neer te leggen. Nu verdrong de menigte zich naar den uitgang. Men
moest de deuren van de bagagezaal open zetten om het wegvloeien van
den menschenstroom te vergemakkelijken; de employé's, die niet meer
wisten, hoe zij de plaatsbewijzen moesten innemen, hielden hun petten
maar op, die zich weldra met de kleine stukjes karton vulden.

Op het stationsplein, een groot vierkant plein, dat aan drie zijden
door de lage stationsgebouwen ingesloten was, heerschte eveneens een
buitengewone drukte, een verwarring van allerlei soorten voertuigen
door elkaar heen. De hotel-omnibussen, die tegen den trottoirband
stonden, hadden op hun impériales de heiligste namen, die van
Maria en Jezus, van den H. Michael, van den Rozenkrans, van het
Heilige Hart. Dan volgde ambulancewagens, landauers, cabrioletten,
meubelwagens, kleine ezelkarretjes, waarvan de koetsiers schreeuwden en
vloekten te midden van het lawaai, dat nog toenam door de duisternis,
waarin de lantaarns enkele lichte gaten boorden.

Het onweer had een gedeelte van den nacht geduurd, nattige modder
spatte op onder de hoeven der paarden; de voetgangers waadden er tot
aan hun enkels in.

Mijnheer Vigneron, die door madame Chaise gevolgd werd, droeg zijn
zoon met diens krukken in den omnibus van het Hôtel des Apparitions,
waarin zijn dames en hij zelf dan ook plaats namen. Madame Maze wenkte
angstig als een zindelijk poesje, dat bang is zijn pootjes vuil te
maken, den koetsier van een oud vehikel, stapte in en verdween, terwijl
zij als adres het klooster der Blauwe Zusters opgaf. Zuster Hyacinthe
kon eindelijk met Elise Rouquet en Sophie Couteau plaats vinden in
een ruimen char-à-bancs, waarin Ferrand en de zusters Saint-François
en Claire des Agnes reeds zaten. De koetsiers legden de zweep over hun
kleine, vurige paardjes en de rijtuigen schoten in groote vaart weg te
midden van het geschreeuw der menschen en het opspatten van de modder.

Bij het zien van die geweldige menschenmassa durfde madame Vincent
met haar dierbare last niet verder gaan. Om haar heen klonk hier en
daar gelach. O, wat een modder! Allen hielden haar rokken op en gingen
weg. Toen het plein wat leeger werd, waagde zij het eindelijk ook te
gaan. Maar wat een angst, om in die modderplassen uit te glijden en
in die pikdonkerte te vallen! Toen zij bij den weg, die naar beneden
liep, kwam, zag zij groepjes vrouwen uit de omstreken staan, die op
vreemdelingen loerden en hun kamers met of zonder pension, al naar
hun beurzen, aanboden.

"Madame," vroeg zij aan een oude vrouw, "zoudt u mij den weg naar de
grot kunnen wijzen?"

Doch deze gaf geen antwoord op die vraag, bood haar een niet dure
kamer aan.

"Alles is vol, u zult in de hotels niets meer vinden... Misschien
nog wat te eten, maar zelfs het kleinste hoekje niet om te slapen."

Eten, slapen, daar dacht madame Vincent nog al aan, die op reis gegaan
was met dertig sous, alles wat zij na de uitgaven, die zij had moeten
doen, nog bezat!

"Madame, hoe kom ik het makkelijkst bij de Grot?"

Onder de vrouwen, die daar stonden te loeren, bevond zich een flinke,
groote meid in een helder dienstbodenpakje, met een frisch gewasschen
gezicht en goed onderhouden handen. Zij haalde flauwtjes haar schouders
op. En toen een priester met een breede borst en gezonde roode wangen
voorbijkwam, vloog zij op hem af, bood hem een gemeubileerde kamer
aan en bleef hem volgen, terwijl zij hem iets in het oor fluisterde.

"Kijk," zeide eindelijk een ander meisje, dat medelijden kreeg, tegen
madame Vincent, "loop dezen weg af, sla dan rechts om en u bent bij
de Grot!"

Op het perron, waarvoor de trein stilgehouden had, heerschte nog
een groot gedrang. Terwijl de gezonde pelgrims en de zieken, die nog
loopen konden, weggingen, waren de ernstige zieken, wier uitstappen en
vervoer moeilijker ging, nog in de wagons. De brancarddragers raakten
hun hoofd kwijt, liepen met hun draagbaren en wagentjes als dollen
heen en weer, wisten bij de overstelpende hoeveelheid werk niet,
waar zij beginnen moesten.

Toen Berthaud met Gérard, druk gesticuleerend, voorbijkwam, zag hij
bij een lantaarnpaal twee dames en een jong meisje, die blijkbaar
stonden te wachten. Hij herkende Raymonde en hield zijn vriend met
een gebaar terug.

"O, mademoiselle, het is me een waar genoegen u te zien. Maakt uw
moeder het goed en hebt u een goede reis gehad?"

En zonder op een antwoord te wachten:

"Mijn neef Gérard de Peyrelongue."

Raymonde keek met haar heldere, glimlachende oogen den jongen man
even goed aan.

"O, ik heb het genoegen mijnheer te kennen. Wij hebben elkaar reeds
te Lourdes ontmoet."

Gérard echter vond, dat zijn neef Berthaud wat te hard van stal liep,
en maakte, vastbesloten, zich niet op die manier te laten binden,
een zeer beleefde buiging.

"Wij wachten op mama," begon het jonge meisje weer. "Zij heeft het
met al die ernstige zieken zeer druk."

De kleine madame Désagneaux met haar knap, blond gezichtje en haar
weerspannige lokken, kwam daartegen in verzet en zeide, dat het
madame de Jonquière's eigen schuld was, dan had zij haar hulp maar
niet moeten weigeren; zij stampte van ongeduld met haar voeten en
brandde van verlangen om zich nuttig te maken, terwijl madame Volmar
zich stil en bescheiden op den achtergrond hield en niet de minste
belangstelling toonde; zij trachtte met haar prachtige oogen, die
gewoonlijk als met een sluier bedekt waren, doch als kolen konden
gloeien, de duisternis te doorboren, als zocht zij iemand.

Op dat oogenblik ontstond er een groot gedrang. Madame Dieulafay werd
uit haar compartiment eerste klasse gedragen, en madame Désagneaux
kon een uitroep van medelijden niet bedwingen.

"Arme vrouw!"

Het was ook werkelijk een hartverscheurend schouwspel, die jonge
vrouw te midden van haar grooten luxe, met haar kanten als in een
doodkist liggend, zoo vermagerd, dat zij nog slechts een lap scheen
te zijn. Zoo lag zij daar te wachten om weggedragen te worden. Haar
man en haar zuster bleven bij haar staan, beiden zeer elegant en
bedroefd, terwijl een knecht met de bagage wegging om te kijken
of het telegraphisch bestelde rijtuig op het plein stond. Ook abbé
Judaine hielp de zieke; en toen twee mannen haar oplichtten, boog hij
zich over haar heen en sprak haar enkele bemoedigende woorden toe,
die zij echter niet scheen te hooren. En terwijl hij haar nakeek,
zeide hij tegen Berthaud, dien hij kende:

"Die arme menschen! Als zij de genezing konden koopen! Ik heb hun
gezegd, dat het kostbaarste goud voor de Heilige Maagd het gebed is;
en ik hoop zelf genoeg gebeden te hebben, dat de hemel zich over haar
zal ontfermen... Maar toch brengen zij een prachtig geschenk mede, een
gouden lantaarn voor de Basilica, een prachtwerk, met edelgesteenten
bezet... Moge de Onbevlekte Maria zich een glimlach verwaardigen!"

Veel geschenken werden medegebracht, reusachtig groote bloemruikers
voorbijgedragen, onder meer een driedubbele kroon van rozen op een
houten voetstuk. De oude priester zeide, dat hij, alvorens het station
te verlaten, nog een vaandel wilde gaan halen, een geschenk van madame
Jousseur, de zuster van madame Dieulafay.

Inmiddels kwam madame de Jonquière naar hen toe en zeide, toen zij
Berthaud en Gérard herkend had:

"Ach als het u blieft, heeren, gaat u zoo gauw mogelijk naar dien
wagon hier vlak bij. Er zijn daar mannen noodig, er moeten drie of vier
zieken uitgedragen worden... Mijn hoofd loopt om, ik kan niet meer."

Gérard liep er reeds heen, na Raymonde gegroet te hebben, terwijl
Berthaud madame de Jonquière aanraadde niet langer op het perron te
blijven; hij verzekerde haar stellig en zeker, dat men haar volstrekt
niet noodig had, dat hij voor alles zou zorgen en dat zij binnen
drie kwartier haar zieken in het hospitaal zou hebben. Eindelijk
liet zij zich overhalen en nam met Raymonde en madame Désagneaux een
rijtuig. Op het laatste oogenblik was madame Volmar, als gaf zij toe
aan een plotseling opgekomen ongeduld, verdwenen. Men had haar naar een
onbekend heer zien gaan, zeker om hem een inlichting te vragen. Enfin,
ze zouden haar wel in het hospitaal terugvinden.

Berthaud voegde zich voor den wagon bij Gérard, juist toen deze met
behulp van twee andere vrienden mijnheer Sabathier uit den coupé
droeg. Het was een moeilijk werkje, want hij was dik en zwaar,
en zij waren bang, dat zij hem niet door het portier zouden kunnen
krijgen. Maar toch was hij erdoor binnengekomen ook. Twee andere
dragers moesten nog door het andere portier naar binnen gaan, en op
die wijze slaagde men er eindelijk in hem op het perron te krijgen. De
dag begon aan te breken, een vaal, triest licht; het perron maakte met
zijn uitstalling als van een geïmproviseerd lazaret een jammerlijken
indruk. La Grivotte lag bewusteloos op een matras in afwachting van
een draagbaar, terwijl men madame Vêtu, die zoo'n hevigen aanval
had, dat zij bij den minsten schok gilde, tegen een lantaarnpaal had
moeten neerzetten.

Heeren van de Hospitalité met handschoenen aan, reden in hun kleine
wagentjes moeilijk arme, vuile vrouwen voort, die oude manden aan haar
voeten hadden; weer anderen konden niet passeeren met hun draagbaren,
waarop stijve lichamen lagen, jammerlijke, zwijgende lichamen met
van angst uitpuilende oogen. Enkele zieken en kreupelen sleepten
zich met moeite voort, zooals een jonge, hinkende priester en een
kleine jongen met krukken, een bochel en een afgezet been, die zich
als een aardmannetje door de menigte voortbewoog. Een groot gedrang
was ontstaan om een man, die door een verlamming zóó krom gebogen
was, dat men hem met zijn beenen en zijn hoofd naar beneden op een
omgekeerden stoel vervoeren moest.

De verwarring bereikte echter zijn toppunt, toen de chef
schreeuwend kwam aanstormen: "De expres van Bayonne is
gemeld... Opschieten! Opschieten! Je hebt nog maar drie minuten!"

Pater Fourcade, die nog steeds op den arm van dr. Bonamy steunde, sprak
den zieken moed in en wenkte Berthaud bij zich om hem te zeggen: "Laat
ze er eerst allemaal uit komen, dan kunnen we ze later wel vervoeren."

Het was een verstandige raad; het uitladen werd voortgezet In den wagon
bevond zich nu nog slechts Marie, die geduldig wachtte. Mijnheer de
Guersaint en Pierre waren eindelijk teruggekomen met de twee paar
wielen; vlug hielp Pierre, alleen geholpen door Gérard, het jonge
meisje eruit. Zij was licht als een arm, rillend vogeltje, alleen de
bak leverde eenige moeite op, dan zetten de beide mannen deze op twee
paar wielen, die zij met klinknagels vastzetten.

"Opschieten! opschieten!" riep de chef weer.

Hij zelf hielp, steunde de voeten van een zieke, om hem uit een
compartiment te krijgen. Hij duwde de kleine wagentjes voort en
maakte den rand van het perron vrij. Maar in een wagon tweede klasse
kreeg een vrouw, die het laatst uitgedragen zou worden, een hevig
zenuwtoeval. Zij brulde, verzette zich; men kon er op dat oogenblik
niet aan denken haar aan te raken. En de expres, die kwam, die door
het onafgebroken gerinkel van het electrische seintoestel gemeld
werd. Er moest een besluit genomen worden, n.l. het portier sluiten
en den trein op het zijspoor brengen, waar hij in zijn tegenwoordige
formatie drie dagen zou blijven staan om dan zijn lading pelgrims en
zieken weer op te nemen. Terwijl de trein wegreed, hoorde men nog het
gillen der ongelukkige, die er met een zuster in achter had moeten
blijven, gillen, die steeds zwakker en zwakker werden, gillen van
een krachteloos kind, dat men eindelijk tot bedaren brengt.

"Lieve God!" mompelde de chef, "het was hoog tijd!"

Inderdaad raasde de expres uit Bayonne aan en reed met bliksemsnelheid
langs dit jammerlijke perron, waar de rampzalige ellende van een
inderhaast ontruimd hospitaal door elkaar lag. De kleine wagentjes en
draagbaren werden door elkaar geschud en geschokt; maar er gebeurde
geen ongeluk, het stationspersoneel hield goed toezicht en verwijderde
den half waanzinnigen troep, die naar den uitgang bleef dringen, van de
spoorbaan. Nauwelijks was de trein voorbij, of de circulatie begon weer
en de dragers konden voorzichtig het transport der zieken voortzetten.

Langzamerhand werd het lichter; een helder morgenrood kleurde den
hemel, waarvan de weerschijn op de nog donkere aarde weerkaatste. Men
begon menschen en dingen te onderscheiden.

"Neen, dadelijk!" zeide Marie tot Pierre, die zich een weg trachtte
te banen. "Laten we wachten tot de stroom wat weggevloeid is."

Intusschen werd haar aandacht getrokken door een ongeveer
zestig-jarige man met een militair voorkomen, die tusschen de zieken
doorwandelde. Met zijn vierkanten kop en zijn witte, kortgeknipte
haren, zou men hem voor een kranigen ouden heer gehouden hebben,
als hij niet getrokken had met zijn linkervoet, dien hij bij iederen
stap naar binnen gooide. Met zijn linkerhand steunde hij op een
dikken wandelstok.

"Zoo, bent u het, Commandeur?" riep mijnheer Sabathier, die nu al
voor de zooveelste maal in Lourdes kwam en hem blijkbaar kende.

Misschien heette hij mijnheer Commandeur. Maar, daar hij gedecoreerd
was en een breed, rood lint droeg, gaf men hem mogelijk dien bijnaam
om die decoratie, hoewel hij maar eenvoudig ridder was. Niemand
kende precies zijn geschiedenis; hij moest nog ergens familie hebben,
kinderen waarschijnlijk; maar al die dingen waren met een geheimzinnig
waas omhuld. Sedert drie jaar was hij op het station belast met het
toezicht op de bagageloodsen, een makkelijk en onbeteekenend baantje,
dat men hem uit groote gunst gegeven had en met het magere salaris
waarvan hij volmaakt gelukkig kon leven. Op zijn vijf-en-vijftigste
jaar had hij een beroerte gehad, twee jaar later nog een, waardoor
zijn linkerkant eenigszins verlamd was. Nu wachtte hij met volkomen
kalmte op een derde. Zooals hij zeide, kon de dood hem krijgen,
wanneer hij wilde, dien avond, morgen, op staanden voet. Iedereen in
Lourdes kende hem om zijn manie tijdens de bedevaarten, wanneer hij de
gewoonte had, om, al trekkend met zijn been en leunend op zijn stok,
bij iederen trein, die aankwam, zich woedend te maken en de zieken
hun vurig verlangen om te genezen voor de voeten te werpen.

Hij zag nu voor de derde maal mijnheer Sabathier; op dezen stortte
hij de fiolen van zijn toorn uit.

"Ben je daar waarachtig al weer? Jij schijnt al erg aan dit vervloekte
leven te hangen... Maar kerel, ga toch rustig thuis op je bed dood! Is
dat niet het beste, wat je overkomen kan?"

Zonder boos te worden, lachte mijnheer Sabathier, hoewel hij toch
gebroken was door de hardhandige wijze, waarop men hem uit den wagon
had moeten dragen.

"Zeker niet, ik wil liever beter worden."

"Beter worden, beter worden, dat vragen ze allemaal! Honderden mijlen
afleggen, in stukken, en gillend van pijn aankomen, en dat om beter te
worden, om alle pijn en alle beroerdigheid opnieuw te beginnen!... Kom,
jij op jouw leeftijd en met jouw verwoest lichaam, jij zoudt een
leelijke pijp rooken, als je Heilige Maagd je je beenen teruggaf. Wat
zou je ermee uitvoeren, lieve Hemel? Welk plezier zou je ervan hebben
om enkele jaren nog dien afschuwlijken ouderdom te rekken?... Kom,
sterf dadelijk, nou je eenmaal zoover bent! Dat is het eenige geluk!"

En hij zeide het, niet als een geloovige, die streeft naar de belooning
in het hiernamaals, maar als een levensmoede, die vertrouwt in het
Niets, in den grooten eeuwigen vrede van het niet meer zijn weg
te zinken.

Terwijl mijnheer Sabathier zijn schouders optrok, alsof hij met een
kind te doen had, bleef abbé Judaine, die eindelijk zijn vaandel
teruggevonden had, in het voorbijgaan even staan, om den Commandeur,
dien hij ook kende, een vriendelijk standje te geven.

"Geen godslasteringen, waarde heer; afstand doen van het leven en
niet van je gezondheid houden is den hemel beleedigen. Als je mijn
raad gevolgd hadt, zou je ook reeds de Heilige Maagd de genezing van
je been gevraagd hebben."

Toen werd de Commandeur boos.

"Mijn been! Daar kan zij niets aan veranderen! En laat de dood
maar komen, laat het maar uit zijn, voor altijd!... Wanneer je
moet sterven, draai je je hoofd naar den muur en sterft! Het is zoo
eenvoudig mogelijk!"

Maar de oude priester viel hem in de rede. Hij wees hem op Marie,
die, uitgestrekt in haar wagentje liggend, naar hen luisterde.

"Je wilt dus alle zieken naar huis terugsturen, om te sterven, niet
waar? Zelfs mademoiselle, die nog zoo jong is en graag leven wil?"

In haar vurig begeerte om te leven, om haar deel te hebben van de
groote wereld, opende Marie haar groote oogen; de Commandeur, die naar
haar toe gekomen was, keek haar aan en werd plotseling aangegrepen
door een diepe ontroering, die zijn stem deed beven.

"Als mademoiselle geneest, wensch ik haar een ander wonder toe,
n.l. dat zij gelukkig wordt."

Hij ging weg om als toornig philosoof zijn wandeling tusschen de
zieken voort te zetten, trekkend met zijn been en met zijn dikken
stok op de ijzeren steenen slaande.

Langzamerhand werd het perron leeg; madame Vêtu en la Grivotte waren
weggedragen, Gérard reed mijnheer Sabathier in een wagentje naar zijn
hôpital, terwijl baron Suire en Berthaud reeds bevelen gaven voor den
volgenden trein, den groenen, die gauw binnen kon komen. Alleen Marie
was er nog, voor wie Pierre niemand anders wilde laten zorgen. Hij
had haar reeds naar het stationsplein gereden, toen zij plotseling
merkte, dat mijnheer de Guersaint verdwenen was. Onmiddellijk daarop
zagen zij hem in druk gesprek met abbé Des Hermoises, met wien hij
zoo even kennis gemaakt had. Een zelfde bewondering en liefde voor
de natuur had hen samen gebracht. De dag was nu volkomen aangebroken;
de bergen der omgeving toonden zich in hun volle majesteit. Mijnheer
de Guersaint kon zijn verrukking niet inhouden.

"Wat een heerlijk land, mijnheer! Nu al dertig jaar lang loop ik
rond met den wensch het keteldal van Gavarnie te zien. Maar dit is
zoo ver en zoo duur, dat ik dat uitstapje zeker niet zal kunnen maken."

"Maar dan vergist u zich, niets is makkelijker dan dat; als je en
club gaat, is het zoo duur niet. Ik ga er van het jaar ook weer heen,
zoodat, wanneer u u aansluiten wilt..."

"Wat u zegt, mijnheer!... Nu, we zullen er nog wel eens over praten."

Zijn dochter riep hem, en na een hartelijken handdruk aan den
priester ging hij naar haar toe. Pierre had besloten, dat hij Marie
tot aan het hospitaal zou rijden, om het overbrengen in een ander
voertuig te vermijden. De omnibus, landauers en meubelwagens kwamen
reeds weer terug en vulden, in afwachting van den groenen trein,
het stationsplein; het kostte hem eenige moeite om met het wagentje,
waarvan de lage wielen tot aan de naven in de modder zakten, den weg
te bereiken. Politieagenten, die belast waren met de regeling van het
verkeer, vloekten tegen die beroerde plassen, die hun schoenen vuil
maakten. Alleen de jonge en oude vrouwen, die niets liever wilden
dan haar kamers verhuren, lachten om die modderpoelen en liepen er
op haar klompen doorheen, om de pelgrims te achtervolgen.

Toen het wagentje op den dalenden weg wat makkelijker reed, lichtte
Marie haar hoofd op, om aan mijnheer de Guersaint, die naast haar liep,
te vragen:

"Vader, welken dag hebben we vandaag?"

"Zaterdag, lieveling!"

"Dat is waar ook, Zaterdag, de dag der Heilige Maagd!... Zal ze mij
vandaag genezen?"

Achter haar droegen, op een overdekte baar, twee dragers heimelijk
het lijk van den man weg, dat zij uit het kantoor gehaald hadden,
om het naar een verborgen plek te brengen, die pater Fourcade hun
had aangewezen,



II.

Het Hôpital de Notre-Dame des Douleurs, dat door een vrijgevigen
kanunnik gebouwd, maar uit gebrek aan geld onvoltooid gebleven was,
is een groot, maar veel te hoog gebouw van vier verdiepingen, waarheen
men de zieken slechts met moeite transporteeren kan. Gewoonlijk wordt
het door een honderd zieke en arme oude mannen bewoond. Maar gedurende
de drie dagen van de nationale bedevaart worden die grijsaards elders
onder dak gebracht en wordt het Hôpital verhuurd aan de paters van
Maria Hemelvaart, die er soms vijf à zeshonderd zieken herbergen. Maar
hoeveel men er ook onder brengt, de ruimte blijft onvoldoende. Van de
drie of vierhonderd zieken, die nog overblijven, gaan de mannen naar
het Hôpital du Salut, de vrouwen naar het gemeentelijke ziekenhuis.

Dien ochtend was bij het opgaan der zon de verwarring op het met zand
bestrooide binnenplein voor de deur, die door twee priesters bewaakt
werd, zeer groot. Den vorigen avond had het personeel der tijdelijke
directie met een reusachtige menigte registers, kaarten en gedrukte
formulieren de bureaux in bezit genomen. Men wilde het veel beter
inrichten dan het vorige jaar; de benedenzalen moesten gereserveerd
blijven voor de meest hulpbehoevende zieken; verder zou de uitgifte der
kaarten, die den naam van de zaal en het nummer van het bed droegen,
zorgvuldig gecontroleerd worden, want er waren vergissingen wat betreft
de identiteit voorgekomen. Maar alle goede bedoelingen leden schipbreuk
bij den grooten stroom zieken, dien de witte trein aangevoerd had, en
de nieuwe formaliteiten verwarden alles zóó zeer, dat men ertoe had
moeten besluiten de ongelukkigen op het binnenplein neer te leggen,
tot men ze later met wat meer orde zou kunnen binnenbrengen. En de
uitlading begon opnieuw, evenals op het station, het jammerlijke
legeren in de open lucht, terwijl de dragers en de beambten van het
secretariaat, jonge seminaristen, van alle kanten kwamen toegesneld.

"Ze hebben het te goed willen doen," riep baron Suire wanhopig uit.

En het was waar, nooit had men zooveel nuttelooze voorzorgsmaatregelen
genomen. Men bemerkte, dat men ten gevolge van onverklaarbare
vergissingen zieken, die het moeilijkst te transporteeren waren,
in de bovenzalen had ondergebracht.

Het was onmogelijk een nieuwe regeling te maken, alles moest nu maar
op goed geluk af zijn gang gaan. De uitdeeling der kaarten begon,
terwijl een jonge priester voor de controle de namen en de adressen in
een register opteekende. Iedere zieke moest verder zijn kaart toonen,
die de kleur van den trein had met zijn naam en volgnummer, en waarop
men dan den naam der zaal en het nummer van het bed invulde. Daardoor
duurde de toelating nog langer.

Dan begon in het groote gebouw van beneden naar boven over de
vier verdiepingen een eindeloos heen en weer gedraaf. Mijnheer
Sabathier was een der eersten, die toegelaten werd in een zaal op den
rez-de-chaussée, de zoogenaamde salle des ménages, waar de mannen
hun vrouwen bij zich mochten houden. Verder werden in het Hôpital
de Notre-Dame des Douleurs slechts vrouwen opgenomen. En, hoewel
broeder Isidore met zijn zuster was, wilde men hen toch als getrouwd
beschouwen; hij kreeg een bed naast dat van mijnheer Sabathier.

De kapel, die nog wit van de kalk was en waarvan de ramen met planken
waren toegespijkerd, bevond zich ernaast. Ook in andere zalen, die
nog niet geheel af waren, had men matrassen gelegd, die weldra met
zieken gevuld waren. Maar reeds verdrong zich de menigte vrouwen, die
loopen konden, in het refectorium [11], een lange overdekte galerij,
die uitzag op het binnenplein en waar de zusters Saint-Frai, die
voor de huishouding van het Hôpital zorgden en op haar post gebleven
waren, koppen koffie en chocolade uitdeelden aan al die arme, door
de verschrikkelijke reis uitgeputte vrouwen.

"Rust flink uit en verzamelt krachten," herhaalde baron Suire, die
zich overal tegelijk vertoonde. "Ge hebt nog een goede drie uur. Het
is nu vijf en de eerwaarde paters hebben bevel gegeven niet voor acht
uur naar de Grot te gaan, om te groote vermoeienissen te vermijden."

Boven op de tweede verdieping had madame de Jonquière bezit genomen
van de zaal Sainte-Honorine, waarvan zij directrice was. Zij had haar
dochter Raymonde, die bij den dienst in het refectorium ingedeeld was,
beneden moeten laten, daar volgens het reglement jonge meisjes niet
in de zalen mochten komen, waar zij te stuitende en afzichtelijke
dingen zouden kunnen zien. Maar de kleine madame Désagneaux had de
directrice niet verlaten, aan wie zij, gelukkig eindelijk ook zelf
iets te kunnen doen, reeds bevelen vroeg.

"Madame, zijn alle bedden goed opgemaakt? Of wil ik het met zuster
Hyacinthe nog eens overdoen?"

De lichtgeel geverfde zaal, die, daar het licht alleen van het
binnenplein kwam, vrij donker was, bevatte vijftien bedden, welke in
twee rijen langs de muren stonden.

"We zullen dadelijk wel eens kijken," antwoordde madame de Jonquière,
die blijkbaar met haar gedachten elders was.

Zij telde de bedden, keek de lange, nauwe zaal nog eens goed
aan. Dan fluisterde zij: "Ik zal nooit genoeg plaats hebben. Ik zou
drie-en-twintig zieken krijgen, we zullen dus matrassen op den grond
dienen te leggen."

Zuster Hyacinthe, die zuster Saint-François en zuster Claire des
Anges in een klein als linnenkamer ingericht vertrekje ernaast had
achtergelaten, sloeg intusschen de dekens op en keek naar de lakens
en dekens. Zij stelde madame Désagneaux gerust.

"De bedden zijn goed opgemaakt en alles is helder en zindelijk. Je
kan goed zien, dat de zusters Saint Frai er een oogje op gehouden
hebben... Maar de reserve-matrassen liggen vlak bij, en wanneer madame
me zou willen helpen, zouden we dadelijk een rij tusschen de bedden
hier kunnen neerleggen."

"Natuurlijk, heel graag!" riep de jonge vrouw, verrukt door de gedachte
met haar mooie, blanke armen matrassen te dragen.

Madame de Jonquière moest haar wat kalmeeren.

"Voor het oogenblik heeft dat geen haast. Laten we maar wachten, tot
de zieken er zijn... Ik mag deze zaal niet erg; je kunt zoo moeilijk
luchten... Verleden jaar had ik de zaal Sainte-Rosalie op de eerste
verdieping... Enfin, we zullen er ons wel door heen slaan."

Nog meer hospitaliteitsdames kwamen, een dichte zwerm nijvere bijen,
die van verlangen brandden om aan het werk te gaan. Ja zelfs werd
dit te groot aantal verpleegsters, die grootendeels uit de hoogere
kringen en den middenstand afkomstig waren en een vurigen ijver,
waaraan zich ook wel een beetje ijdelheid paarde, aan den dag
legden, een nieuwe oorzaak van verwarring. Zij waren met haar
tweehonderden. Daar ieder bij haar toetreden tot de Hospitalité de
Notre-Dame de Salut een gift moest geven, durfde men er geen weigeren
uit vrees, dat de bron van inkomsten anders uitdrogen zou; op die wijze
groeide haar aantal jaarlijks aan. Gelukkig waren er bij, voor wie het
voldoende was het kruis van rood laken op de borst te dragen, en die,
dadelijk bij aankomst te Lourdes, uitstapjes gingen maken. Maar zij,
die zich aan het werk wijdden, waren werkelijk zeer verdienstelijk,
want dan waren het vijf dagen van verschrikkelijke inspanning, waarin
zij nauwelijks twee uur per nacht sliepen, levend te midden van de
vreeselijkste en afstootelijkste tooneelen. Zij waren getuigen van
moeilijke doodsstrijden, zij verbonden stinkende wonden, leegden
kommen en kannen, verschoonden vuile vrouwen, keerden de zieken om,
een inspannend en afmattend werk, waaraan zij niet gewoon waren. Na
afloop voelden zij zich dan ook als geradbraakt, half dood, en hadden
koortsachtige oogen, waarin de vreugde over de barmhartigheid, die
haar tot extase voerde, brandde.

"Waar is madame Volmar?" vroeg madame Désagneaux. "Ik dacht ze hier
terug te vinden."

Zachtjes sneed madame de Jonquière verdere vragen af, als was zij op
de hoogte en wilde zij, als vrouw, die menschelijke zwakheid door de
vingers ziet, daarover niet verder praten.

"Zij is niet sterk; zij rust wat in het hotel. We moeten haar laten
slapen."

Dan verdeelde zij de bedden onder de dames, gaf er ieder twee. En
allen namen nu de ziekenzaal volkomen in bezit, liepen af en aan,
van boven naar beneden, om te zien waar de administratiekantoren,
de linnenkamers en de keukens waren.

"En waar is de apotheek?" vroeg madame Désagneaux weer.

Doch er was geen apotheek, zelfs geen medisch personeel
aanwezig. Waartoe zou dat trouwens dienen? De zieken waren toch door
de wetenschap opgegeven, radeloozen en wanhopigen, die aan God een
genezing vragen kwamen, welke de onmachtige en machtelooze mensch
hun niet beloven kon. Logischerwijze werd gedurende de bedevaart
iedere medische behandeling onderbroken. Als bij een ongelukkige de
doodsstrijd intrad, dan bediende men haar. Slechts de jonge geneesheer,
die gewoonlijk met den witten trein medeging, was er met zijn klein
kistje geneesmiddelen om een zieke, wanneer zij hem bij een hevigen
aanval noodig mocht hebben, wat verlichting te kunnen geven.

Juist bracht zuster Hyacinthe dr. Ferrand, die in een kabinetje naast
de linnenkamer zijn tenten opgeslagen had, binnen.

"Madame," zeide hij tot madame de Jonquière, "ik ben geheel tot
uw beschikking. Wanneer u mij noodig heeft, behoeft u mij maar te
laten roepen."

Zij luisterde nauwlijks naar hem, had een woordenwisseling met een
jongen priester der administratie, omdat er voor de geheele zaal maar
zeven waterpotten waren.

"Heel graag, mijnheer, als we een kalmeerend drankje noodig hebben,
zullen we..."

Maar zij voltooide haar zin niet, zette haar woordenwisseling voort.

"Tracht er nog minstens vier of vijf voor mij te krijgen, mijnheer
de abbé... En dan is het nog behelpen."

Ferrand luisterde en keek, stom-verbaasd over deze zeldzame wereld,
waarin een toeval hem den vorigen dag gebracht had. Hij, die niet
geloofde, die hier slechts was uit toewijding, verwonderde zich over
het vreeselijke gedrang van ellende en lijden, dat zich onstuimig op de
hoop op geluk wierp. Vooral de denkbeelden, die hij als jong geneesheer
had, werden geschokt nu hij zag hoe alle voorzorgsmaatregelen,
alle aanwijzigingen der wetenschap over boord geworpen werden in de
zekerheid, dat, als de hemel het wilde, de genezing volgen zou met al
den glans van een démenti aan de natuurwetten zelf. Maar waarom dan
die laatste concessie aan de vrees voor het oordeel der wereld en een
dokter meenemen, van wiens diensten men toch zoo goed als geen gebruik
maakte? Met het onbehaaglijk gevoel zich te moeten schamen en nutteloos
en eenigszins belachelijk te zijn, trok hij zich in zijn kabinet terug.

"Maak in ieder geval maar opiumpillen klaar," zeide zuster Hyacinthe,
die tot de linnenkamer met hem mede gegaan was, tegen hem. "Die
zullen we wel noodig hebben; er zijn zieken bij, waarover ik mij
ongerust maak."

Zij keek hem met haar groote, blauwe, zachte, goede oogen, waarin
steeds een goddelijk glimlachje speelde, aan. De beweging gaf haar
van jeugd glanzende blankheid een gezond-rosen tint. En als een goede
vriendin, die haar lievelingswerk wel met hem deelen wil, voegde zij
er aan toe:

"En als ik iemand noodig heb, om een zieke op te richten of neer te
leggen, wil je me zeker wel een handje helpen."

Toen was ook hij blij gekomen te zijn, aanwezig te zijn, nu hij wist,
dat hij haar zou kunnen helpen. Hij zag haar weer terug aan zijn
ziekbed, toen hij bijna gestorven was, hem verplegend met de handen
als van een broeder, met de vriendelijk-opgewekte bekoorlijkheid van
een geslachtslooze engel, waarin zoowel iets kameraadschappelijks
als vrouwelijks lag.

"Maar net zooveel als u wilt, zuster. Ik ben geheel tot uw dienst,
niets zal mij liever zijn dan u behulpzaam te kunnen zijn. U weet,
welk een schuld van dankbaarheid ik u nog te betalen heb."

Vriendelijk legde zij haar vinger op zijn mond, om hem het zwijgen
op te leggen. Niemand was haar iets schuldig. Zij diende slechts de
lijdenden en de armen.

Op dat oogenblik kwam de eerste zieke in de zaal Sainte-Honorine. Het
was Marie, die liggende in haar bak door Pierre en Gérard naar boven
gedragen was. Het laatst van het station vertrokken, was zij er nu
het eerst dank zij de eindelooze verwikkelingen, die allen opgehouden
hadden en haar nu vrijer toegang gaven, zooals de verdeeling der
kaarten het toevallig met zich bracht. Voor de deur van het Hôpital
had mijnheer de Guersaint zijn dochter op haar verzoek moeten verlaten;
zij maakte zich ongerust, dat de hotels overvol zouden zijn, en wilde,
dat hij onmiddellijk voor twee kamers ging zorgen, één voor hemzelf
en één voor Pierre. Zij was zoo moe, dat zij, nu zij toch alle hoop
om dadelijk naar de Grot gebracht te worden, had moeten opgeven,
er in toegestemd had een oogenblik op bed te gaan liggen.

"Luister toch eens, kind," zeide madame de Jonquière; "je hebt nog
drie uur voor je. We zullen je op je bed leggen, dan kan je veel
beter uitrusten dan in dien bak."

Zij nam de zieke bij de schouders, terwijl zuster Hyacinthe haar
voeten vasthield. Het bed stond midden in de zaal, dicht bij een
raam. Een oogenblik bleef Marie met dichte oogen, als uitgeput door
die overbrenging, liggen. Dan moest Pierre weer binnen komen, zij
voelde zich zwakker worden en had hem nog veel te zeggen.

"Ga niet weg, lieve vriend," begon zij. "Neem den bak mee naar de
gang, maar blijf daar, want ik wil, zoodra ik mag, naar beneden
gebracht worden."

"Lig je nu niet beter in dat bed?" vroeg de jonge priester.

"Ja zeker... Maar ik weet het niet ook... Lieve God, ik verlang zoo
aan de voeten der Heilige Maagd te liggen."

Toch werd zij, toen Pierre den bak medegenomen had, wat afgeleid
door de komst van andere zieken. Madame Vêtu, die, onder haar armen
gesteund door twee dragers, naar boven gebracht was, werd door hen
geheel gekleed op het bed ernaast gelegd; zij bleef daar roerloos en
bijna zonder adem te halen met haar geel gezicht van kankerlijdster
liggen. Geen enkele trouwens werd uitgekleed, men legde ze neer,
zooals ze kwamen, met den raad, als zij dat eenigszins konden, wat te
slapen. Zij, die niet in bed lagen, gingen op den rand van haar matras
liggen, praatten wat met elkaar en brachten het weinige, dat zij bij
zich hadden, in orde. Reeds maakte Elise Rouquet, die links van Marie
op een matras zat, haar mandje los en haalde er een schoon halsdoekje
uit; zij beklaagde er zich over, dat er geen spiegel was. In minder
dan tien minuten waren alle bedden bezet, zoodat toen la Grivotte
kwam, half gedragen door zuster Hyacinthe en zuster Claire des Anges,
er matrassen op den grond bijgelegd moesten worden.

"Hier is er een," riep madame Désagneaux. "Hier zal ze heel goed
liggen, buiten de tocht van de deur."

Weldra lagen er nog zeven matrassen naast, die het geheele middenpad
innamen. Men kon niet meer heen of weer en moest met de grootste
voorzichtigheid de nauwe paadjes volgen, die om de zieken heen
vrijgelaten waren. Ieder hield haar eigen pakje, haar eigen doos of
haar eigen valies bij zich; aan het voeteneind der geïmproviseerde
bedden vormde zich weldra een hoop armzalige dingen en lompen, die
tusschen de lakens en dekens slingerden. Het leek een jammerlijke
ambulance, die inderhaast opgericht was na de een of andere groote
catastrophe, een brand of een aardbeving, die honderden gewonden
dakloos gemaakt had.

Madame de Jonquière liep van het eene einde der zaal naar het andere
en herhaalde telkens weer:

"Kom, kinderen, windt je niet zoo op, tracht een beetje te slapen."

Maar het lukte haar niet de zieken te kalmeeren; zij zelf en de
onder haar bevelen geplaatste hospitaliteitsdames maakten door haar
drukdoenerij de koortsachtige opwinding nog grooter. Verscheidene
zieken moesten verschoond worden, andere weer aan een natuurlijke
behoefte voldoen. Een, die een gezwel aan haar been had, jammerde
en gilde zoo, dat madame Désagneaux een nieuw verband wilde leggen;
maar zij was onhandig en viel, ondanks al haar moed van geestdriftige
verpleegster, bijna flauw, zoo walgde haar de onverdragelijke
stank. Zij, die zich het minst ziek voelden, vroegen bouillon, de
koppen gingen van de eene hand in de andere te midden van uitroepen
en antwoorden en tegenstrijdige bevelen, die men niet wist hoe uit te
voeren. De kleine Sophie Couteau, die bij de zusters bleef en vond,
dat zij op een uitstapje was, liep, danste en sprong op één been
tusschen al die zieken door; zij werd door allen geroepen, gestreeld
en geliefkoosd in de hoop op het wonder, die zij in ieder wekte.

Toch verliepen de uren in deze opgewonden drukte. Het sloeg zeven
uur, toen abbé Judaine binnenkwam. Hij was de geestelijke van de zaal
Sainte-Honorine en alleen door de moeilijkheid om een vrij altaar te
vinden, waar hij de mis kon lezen, was hij zoo laat. Hij was nog niet
binnen of een kreet van ongeduld steeg uit alle bedden op.

"Laten we gaan, mijnheer de pastoor, laten we dadelijk gaan!"

Een brandende begeerte, die van minuut tot minuut sterker en
onstuimiger werd, alsof een steeds brandender wordende dorst haar
kwelde, die alleen door de wonderbron gelescht kon worden, richtte
haar allen op. Met name la Grivotte, die op haar matras zat, vouwde
haar handen en smeekte, dat men haar naar de Grot brengen zou. Was dit
ontwaken van haar wilskracht, die koortsachtige drang naar genezing,
welke haar oprichtte, niet reeds een begin van het wonder? Bewusteloos
en niet in staat zich te bewegen hier gekomen, zat zij nu rechtop,
keek met haar donkere oogen naar alle kanten, loerend naar het
gelukzalige oogenblik, dat men haar zou komen halen. Op haar vaal
gezicht kwam een kleur; zij herleefde reeds weer.

"Zeg toch, mijnheer de pastoor, dat ze me wegdragen. Ik voel, dat ik
genezen zal worden."

Met zijn vriendelijk gezicht en zijn vaderlijk glimlachje hoorde hij
de zieken aan en verdreef met liefdevolle woorden haar ongeduld. Nog
even wachten, en dan gingen zij. Maar zij moesten verstandig zijn en
de dingen niet overhaasten; en dan--de Heilige Maagd hield niets van
dat gedrang, zij wachtte haar uur af en schonk haar goddelijke genade
aan de verstandigsten.

Toen hij voorbij het bed van Marie kwam en hij haar met gevouwen handen
een deemoedige smeekbede zag stamelen, bleef hij weer even staan.

"Jij hebt ook zoo'n haast, mijn dochter! Wees kalm, er zal genade
zijn voor allen."

"Eerwaarde vader," fluisterde zij, "de liefde verteert me. Mijn hart
is zoo vol van gebed, dat het mij bijna doet stikken."

Hij werd zeer ontroerd door deze hartstochtelijke gemoedsbeweging
van dat arme, uitgeteerde kind, dat zoo zwaar getroffen werd in haar
schoonheid en in haar jeugd. Hij wilde haar kalmeeren en wees haar
op madame Vêtu, die zich niet bewoog, hoewel zij toch haar starende
blikken niet af had van de menschen, die langs haar kwamen.

"Kijk eens, hoe rustig madame zich houdt. Zij bidt in stilte, zij
geeft zich als een klein kind geheel over aan Gods handen."

Maar met een stem, die men niet hoorde, met een zucht nauwlijks,
stamelde madame Vêtu:

"Ik heb zoo'n pijn! Ik heb zoo'n pijn!"

Eindelijk om kwart voor acht waarschuwde madame de Jonquière de zieken,
dat zij verstandig zouden doen zich gereed te maken. Geholpen door
zuster Hyacinthe en madame Désagneaux, deed zij zelf de japonnen dicht,
trok zieken, die het zelf niet konden, kousen en schoenen aan. Het
werd een echt toiletmaken, want allen wilden zoo voordeelig mogelijk
voor de Heilige Maagd verschijnen. Velen hadden de fijngevoeligheid
haar handen te wasschen; anderen trokken schoon linnengoed aan.

Elise Rouquet had eindelijk bij een vrouw, die naast haar lag,
een dikke waterzuchtige vrouw, die erg met zichzelf ingenomen was,
een zakspiegeltje ontdekt, zij vroeg het even te leen en zette het
tegen haar hoofdkussen aan; geheel verdiept in haar bezigheid knoopte
zij den doek elegant om haar hoofd, om haar afstootend gezicht met
de bloedende, open wond te bedekken. De kleine Sophie stond vol
belangstelling naar haar te kijken.

Eindelijk gaf abbé Judaine het teeken van vertrek naar de Grot. Hij
wilde er zijn lieve lijdende dochters in God, zooals hij zeide,
heen brengen, terwijl de dames der Hospitalité en de zusters achter
zouden blijven, om de zaal wat op te knappen. Onmiddellijk was de
zaal leeg; de zieken werden te midden van een nieuw tumult naar
beneden gebracht. Pierre, die den bak, waarin Marie lag, weer op het
onderstel gezet had, ging aan het hoofd van de stoet, die gevormd
werd door een twintigtal kleine wagentjes en brancards. De andere
zalen liepen ook leeg, het plein was vol, het vertrek geschiedde in
een groote verwarring. Weldra had zich een zóó lange queue gevormd,
die de vrij sterk hellende avenue de la Grotte afging, dat Pierre
reeds op het Plateau de la Merlasse was, toen de laatste draagbaren
het plein van het Hôpital verlieten.

Het was acht uur, de zon, een triomphantelijke Augustuszon, stond en
vlamde reeds hoog aan den wonderbaren, helderen hemel. Het scheen,
alsof het blauw der lucht, schoongewasschen door het nachtelijke
onweer, geheel nieuw en jeugdig-frisch was. En het verschrikkelijke
défilé rolde voort op den hellenden weg in de schittering van
den glorierijken ochtend. Er kwam geen einde aan: de stoet van
afschuwlijkheden werd steeds langer. Geen enkele orde was erin;
het was een mengelmoes van alle kwalen, de ontruiming van een hel,
waarin men de monsterachtigste ziekten, de zeldzame gevallen, de
unica, die je doen huiveren, bijeengebracht zou hebben. Het waren door
eczeem weggevreten hoofden, met uitslag bezaaide gezichten, neuzen en
monden, waarvan de elephantiasis [12] afzichtelijke snuiten gemaakt
had. Ziekten, die men uitgestorven waande, stonden weer op, een oude
vrouw had lepra, een tweede was overdekt met huidmos, als een boom,
die in de schaduw staat weg te rotten. Dan kwamen waterzuchtigen
voorbij, opgeblazen als volle waterzakken, de opgezwollen buik onder
de kleeren uitstekend; handen, misvormd door rheumatiek, hingen buiten
de draagbaren; voeten, opgezet door water, staken er onherkenbaar en
als met lompen volgestopte zakken uit.

Een vrouw met een waterhoofd, die in een klein wagentje zat,
trachtte haar reuzenhoofd, dat bij iederen schok naar achteren viel,
in evenwicht te houden. Een groot meisje, dat aan St. Vitusdans leed,
sprong aan één stuk door met haar ledematen, terwijl de linkerhelft
van haar gezicht door allerlei grijnzen vertrokken werd. Een jongere,
die achter haar kwam, stiet een geblaf uit, een soort dierlijk
gejammer, wanneer de gezichtspijn, waarmede zij behept was, haar
mond vertrok. Dan kwamen de teringlijdsters, rillend van koorts,
uitgeput door dysenterie, mager als geraamten, met de kleur van de
aarde, waarin zij weldra zouden rusten; onder dezen was er een met een
wasbleek gezicht en koortsig gloeiende oogen, zoodat zij deed denken
aan een doodshoofd, waarin men een fakkel had aangestoken. Dan volgden
alle door verlamming of verstijvingen veroorzaakte wanstaltigheden,
krom gegroeide lichamen, omgedraaide armen, scheef staande nekken,
gebroken en verbogen arme wezens, onbeweeglijk in haar houdingen
van tragische ledepoppen; een vooral viel bijzonder op met haar
rechterhand, die achter haar heup gegroeid was, en haar linkerwang,
die als vastgeplakt aan haar schouder zat.

Dan stelden arme rachitische meisjes haar waskleurige tint en haar
magere, door klieren weggevreten nekken ten toon; gele vrouwen
hadden de pijnlijke verstijving van ongelukkigen, wier borsten door
den kanker verwoest worden; nog anderen, die met droeve oogen naar
den hemel lagen te staren, schenen in zich het op elkaar stooten der
gezwellen te hooren, gezwellen, zoo groot als kinderhoofden, die haar
organen verstopten. En steeds nog waren er meer, steeds nog volgden
er meer verschrikkelijkheden, waarvan de een je nog meer deed rillen
dan de andere.

Een meisje van twintig jaar, met een platgedrukt, gedrochtelijk hoofd,
had een zoo groot kropgezwel, dat het tot aan haar middel afhing. Op
haar volgde een blinde vrouw met een marmerbleek gezicht, waarin op de
plaats van haar oogen uit twee ontstoken en bloederige gaten steeds
door etter vloeide. Een oude, kindsche vrouw, wier neus door de een
of andere venerische ziekte was weggevreten, lachte met haar leegen,
zwarten mond een afschuwlijken lach. Plotseling kreeg een epileptica
een aanval en schuimbekte op haar draagbaar, zonder dat de stoet, die
als door een stormwind voortgezweept werd, zijn gang verminderde in de
koortsachtige opwinding van den hartstocht, die hen naar de Grot dreef.

De baardragers, de priesters, de zieken zelfs hadden een lied
aangeheven, de litanie van Bernadette, en alles rolde voort te midden
van de obsessies der tot walgens toe herhaalde Ave's; de wagentjes, de
baren, de voetgangers gingen den hellenden weg af als een buiten haar
oevers getreden beek, die haar golven met groot lawaai voortstuwt. Op
den hoek van de rue Saint-Joseph, dicht bij het Plateau de la Merlasse
bleef een groepje pleizierreizigers, die van Cauterets of Bagnères
kwamen, in diepe verbazing op den rand van het trottoir staan. Het
moesten gezeten burgers zijn, vader en moeder zeer correct gekleed,
de beide dochters in lichte japonnetjes en met de lachende gezichten
van gelukkige menschen, die zich vermaken.

Maar op hun eerste verbazing volgde een steeds toenemende
afschuw, alsof zij een leprozenhuis uit de oude tijden, een van die
legendarische ziekenhuizen, na de een of andere vreeselijke epidemie,
hadden zien leegloopen. De twee meisjes werden bleek, vader en moeder
stonden als versteend bij dit onafgebroken défilé van verschrikkingen,
waarvan zij den verpesten stank in het gezicht kregen. God! Wat een
leelijkheid, wat een vuilheid, wat een lijden! Hoe was dat mogelijk
onder deze mooie, zoo stralende zon, onder dezen wijden hemel vol
licht en vreugde, waarin de koelte van den Gave opsteeg, waarin de
ochtendwind den zuiveren geur der bergen bracht.

Toen Pierre, die aan het hoofd van den stoet ging, op het Plateau
de la Merlasse kwam, werd hij als gebaad door die lichtende zon,
door de prikkelende, met balsemgeur vervulde lucht. Hij keerde zich
om en lachte Marie vriendelijk toe; en toen zij in de stralende
pracht van dien morgen op het midden van de place du Rosaire kwamen,
werden zij beiden betooverd door den bewonderenswaardigen horizont,
die zich voor hen ontrolde.

Naar het Oosten lag het oude Lourdes, op de andere zijde van zijn rots,
in een breede terreinplooi. De zon rees op achter de verre bergen,
en zijn schuine stralen kleurden die alleenstaande rots, die gekroond
werd door den toren en de instortende muren van het oude Kasteel,
eertijds den sleutel der zeven dalen, met donker lila tinten. In
het stof van dansend en opvliegend goud zag men slechts de trotsche
tinnen, muurbrokken van het cyclopische bouwwerk, dan daarboven vage
vormen van daken, de verkleurde en verweerde daken van de oude stad,
terwijl aan deze zijde van het kasteel, rechts en links uitstekend, te
midden van het groen de nieuwe stad lachte met haar witte hotelgevels,
haar mooie huizen, haar prachtige winkels, een rijke en luidruchtige
stad, die daar als door een wonder in enkele jaren opgerezen was.

De Gave stroomde langs den voet der rots en stuwde het gebruis van
zijn heldere, groene en blauwe golven voort, diep onder de oude
brug, huppelend onder de nieuwe, die door de paters gebouwd was, om
de Grot met het station en den pas in gebruik genomen boulevard te
verbinden. En als achtergrond voor dit heerlijk schilderij, voor dat
frissche water, voor dat lachende groen, voor die verjongde, wijd uit
elkaar gebouwde, vroolijke stad verhieven zich de Kleine en de Groote
Gers, twee groote kale bergruggen met kort gras, die in de schaduw,
waarin zij baadden, teere tinten aannamen, een bleek mauve en een
bleek groen, die in rose verliepen.

Dan in het Noorden, op den rechteroever van den Gave, aan gene zijde
van de heuvels, waarlangs de spoorlijn loopt, rezen de hoogten
van den Buala op, boschrijke, door het morgenlicht overstroomde
hellingen. Daar, aan dien kant, lag Bartrès. Meer naar links verhief
zich de door den Miramont beheerschte dalengte van Julos. Heel in de
verte verdampten andere toppen in den aether. Op het eerste plan,
aan den anderen oever van den Gave lagen etagegewijze tusschen de
grazige dalen talrijke kloosters, die dit gedeelte van den horizont
opvroolijkten. Zij schenen op dezen wonderbodem als natuurlijke,
snel groeiende planten opgeschoten te zijn.

In de eerste plaats had men er het door de zusters van Nevers gestichte
weeshuis, waarvan de uitgebreide gebouwen in de zon schitterden. Dan
tegenover de Grot, op den weg naar Pau, het Karmelietenklooster,
vervolgens, wat hooger op, aan den weg naar Poueyferré dat der paters
van Maria Hemelvaart, verder dat der Dominicanen, waarvan slechts
een gedeelte van het dak zichtbaar was; en eindelijk de zusters der
Onbevlekte Ontvangenis, de zoogenaamde Blauwe Zusters, die aan het eind
van het dal een retraitehuis gesticht hadden, waarin zij ongetrouwde
dames, rijke bedevaartgangsters, die naar de eenzaamheid verlangden,
opnamen. Op dit uur des gebeds luidden de klokken van al die kloosters
haar jubelzang uit in de kristalheldere lucht, terwijl aan het andere
einde van den horizont, in het Zuiden, de klokken van andere kloosters
met dezelfde zilverstemmige vreugdeklanken antwoordden.

Bij den Pont-Vieux met name deed de klok van het klooster der
Clarissinnen duidelijk een gamma van zoo heldere noten hooren, dat
men zou denken aan het vriendelijke gesnap van een vogel. Ook aan die
zijde van de stad holden zich dalen uit en hieven bergen hun kale
helling in de hoogte: het was als een onder haar kwalen lachende
natuur, een eindelooze deining van heuvels, waaronder de fijn met
karmijn en teerblauw gevlamde heuvels van Visens opvielen.

Maar toen Marie en Pierre naar het Westen keken, werden zij als
verblind. Het volle zonlicht viel op den grooten en kleinen Bêout
met hun koepels van ongelijke hoogte. Het was als een achtergrond
van purper en goud, als een verblindende berg, waarop men slechts
den weg onderscheidde, die, tusschen de boomen, opkronkelt naar
den Calvariënheuvel. En daar, op dien bezonden, als een aureool
schitterenden achtergrond, teekenden zich de drie boven elkaar gebouwde
kerken af, welke de zwakke stem van Bernadette tot roem en eer der
Heilige Maagd uit de rots had doen oprijzen.

Onderaan de Rozenkranskerk, plat en rond, half in de rots uitgehouwen;
zij lag op den achtergrond van het vrije voorplein, dat ingesloten
werd door onmetelijke armen, de kolossale hellingen, die zacht
glooiend tot aan de Crypt opstegen. Het was een ontzaglijk werk, een
geheele steengroeve van losgewoelde en afgehouwen steenen, gewelfde
bogen hoog als kerkschepen, twee reusachtige toegangswegen, opdat
de pracht der processies zich zou kunnen ontvouwen en het kleine
wagentje van een ziek kind zonder moeite zou kunnen opstijgen naar
God. Vervolgens de Crypt, de onderaardsche kerk, waarvan men alleen,
boven de Rozenkranskerk uit, de lage deur zien kon. En eindelijk rees,
wat mager en ijl, te nieuw en te wit, de Basilica op in den slanken
stijl van een kostbaar edelgesteente, uit de rotsen van Massabielle
opstijgend als een gebed, als de vlucht van een reine duif. De kleine
torenspits leek, boven de reusachtige hellingen, niet meer dan het
kleine, rechte vlammetje van een kaars te midden van den onmetelijken
horizont en de eindelooze deining van dalen en bergen.

Naast het massieve groen van den Calvariënheuvel scheen zij breekbaar
te zijn en de trouwhartigheid van kinderlijk geloof te bezitten. En
ook dacht men erbij aan het blanke armpje, aan het blanke handje van
een ziek meisje, dat in haar onderaardsche ellende naar den hemel
wijst. De Grot, welker ingang links, aan den voet der rots lag, was
niet zichtbaar. Achter de Basilica zag men nog slechts de woning der
paters, een log, vierkant gebouw, en, veel verder, in het donkere,
zich verbreedende dal, het paleis van den bisschop. De drie kerken
vlamden in de ochtendzon, welker gouden stralenregen op het geheele
landschap nederdaalde, terwijl de klankrijke vlucht der klokken de
siddering zelf scheen te zijn van het licht, het melodisch ontwaken
van dezen jongen mooien dag.

Toen Pierre en Marie de place du Rosaire overstaken, wierpen zij een
blik op de Esplanade, den tuin met een lang grasperk in het midden,
omzoomd door twee breede, parallel loopende lanen en zich uitstrekkend
tot de nieuwe brug. Daar stond, naar de Basilica gekeerd, de groote,
gekroonde Maagd. Alle zieken, die er voorbij kwamen, maakten het
teeken des kruises. Nog steeds rolde de schrikaanjagende stoet,
opgaande in zijn lied, voort door de feestelijke natuur. Onder
den stralenden hemel, tusschen de bergen van purper en goud, in de
eeuwige koelte van het kabbelende water, stuwde de stoet zijn tot
huidziekten vervloekten met hun weggevreten vleesch, zijn opgeblazen
waterzuchtigen, zijn jichtlijders, zijn door pijn verkromde verlamden
voort; voorbij trokken de vrouwen met waterhoofden, de lijdsters
aan St. Vitusdans, de teringlijdsters, de door Engelsche ziekte
aangetasten, de epilepticae, de kankerlijdsters, de krankzinnigen en
de idioten. Ave, ave, ave Maria! De hardnekkig volgehouden litanie
zwol steeds aan en stuwde den afschuwelijken stroom van menschelijke
ellende en menschelijken jammer naar de Grot onder den afschuw en de
walging van de voorbijgangers, die verstijfd door deze voorbijvliegende
nachtmerrie, als aan den grond genageld bleven staan.

Pierre en Marie waren de eersten, die onder het hooge booggewelf
doorgingen. Toen zij daarop den dam van den Gave volgden, stonden zij
plotseling voor de Grot. Marie, die door Pierre zoo dicht mogelijk
bij het hek gereden werd, kon zich slechts in het wagentje oprichten
en prevelen:

"O, allerheiligste Maagd... Veelgeliefde Maagd!"

Zij had niets gezien, noch de hostiekastjes der vijvers, noch de
fontein met haar twaalf bekkens, waar zij langs gekomen was; en evenmin
zag zij links den winkel met gewijde voorwerpen of rechts den steenen
preekstoel, die reeds door een geestelijke beklommen was. Slechts de
schittering der Grot verblindde haar, honderd duizend kaarsen schenen
daar achter het hek te branden en de lage opening met den gloed van
een hoogoven te vullen, terwijl zij het beeld der Maagd, dat hooger
op den rand van een nauwe, boogvormig uitgeholde ruimte stond, met
een stralenkrans van een ster omgaven. En behalve die glorierijke
verschijning zag Marie niets, noch de krukken, waarmede men een
gedeelte van het gewelf behangen had, noch de bij stapels neergeworpen
ruikers, die er lagen te verwelken tusschen klimopplanten en wilde
rozestruiken, noch het altaar zelf, dat in het midden geplaatst was
naast het kleine, verplaatsbare met een hoes overdekte orgel.

Maar toen zij haar oogen opsloeg, vond zij weer op den top der rots, in
den hemel, de slanke, witte Basilica, die met haar fijne torenspits,
welke zich als een gebed in het blauw der oneindigheid verloor,
zich thans en profil aan haar toonde.

"O, machtige Maagd... Koningin der Maagden... Heilige Maagd der
Maagden..."

Intusschen was het Pierre gelukt het wagentje van Marie naar den
eersten rang te schuiven, voor de eikenhouten banken, die zich, als in
het schip eener kerk, in grooten getale in de open lucht naast elkander
rijden. Reeds waren deze banken geheel en al bezet door zieken, die
zitten konden. De tusschenruimten werden gevuld door draagbaren, welke
men op den grond gezet had; door kleine wagentjes, waarvan de wielen
in elkaar grepen, en door een ontelbare menigte kussens en matrassen,
waarop alle kwalen in een bonte mengeling naast elkaar huisden.

Toen Pierre in de Grot kwam, had hij de Vignerons met hun ongelukkigen
Gustave in een der banken herkend, terwijl hij op den vloer het met
kant gegarneerd bed van madame Dieulafay gezien had, aan het hoofdeinde
waarvan haar man en haar zuster geknield lagen te bidden. Verder
waren er alle zieken van den wagon: mijnheer Sabathier en broeder
Isidore naast elkaar, madame Vêtu lag uitgeput in haar wagentje,
Elise Rouquet zat, la Grivotte richtte zich in haar extase op haar
beide vuisten op. Zelfs vond hij madame Maze terug, die, afgezonderd
van de anderen, in een vurig gebed verzonken was, terwijl madame
Vincent, die in haar knielende houding de kleine Rose toch nog in haar
armen had, het wichtje aan de Maagd voorhield met het gebaar van een
radelooze moeder, opdat de Moeder der goddelijke genade zich erover
zou erbarmen. De menigte pelgrims om die gereserveerde ruimte groeide
steeds aan, een dringende, rumoerige hoop, die zich langzamerhand
tot aan de borstwering van den Gave uitstrekte.

"O, barmhartige Maagd," prevelde Marie door; "o trouwe Maagd... o
zonder zonde ontvangen Maagd..."

En half bezwijmend, terwijl haar lippen nog door een innerlijk gebed
bewogen, keek zij Pierre vol verlangen aan. Deze dacht, dat zij hem
iets te zeggen had en boog zich over haar heen.

"Wil je, dat ik bij je blijf, om je straks naar de vijvers te rijden?"

Toen zij zijn bedoeling begrepen had, knikte zij van neen. Dan
koortsachtig:

"Neen, neen, ik wil dezen ochtend niet in den vijver... ik geloof,
dat je zoo rein, zoo heilig moet zijn, alvorens het wonder te
beproeven. Den heelen morgen wil ik daar met gevouwen handen, met al
mijn kracht, met mijn geheele ziel voor bidden..."

Zij moest even ophouden. Dan ging zij voort:

"Kom me niet voor elf uur halen, om me naar het ziekenhuis te rijden."

Pierre echter verwijderde zich niet, maar bleef bij haar. Een oogenblik
viel hij op zijn knieën neer; ook hij had willen bidden met dat
brandende geloof, aan God de genezing willen vragen van dat zieke
kind, dat hij met zoo'n broederlijke teederheid liefhad, maar sedert
hij voor de Grot was, voelde hij een vreemden tegenzin zich van hem
meester maken, een heimelijk verzet, dat de vrome geestdrift van zijn
gebed stoorde. Hij wilde gelooven, hij had den geheelen nacht gehoopt,
dat het geloof weer in zijn ziel zou ontluiken als een mooie bloem
van onwetendheid en argeloosheid, zoodra hij zou neerknielen op den
gewijden grond van het wonder.

Hij voelde nu niets dan verlegenheid en onrust bij het zien van
al dit decor, van het harde en vale beeld in het valsche licht der
kaarsen, tusschen den rozenkransenwinkel, waarin de koopsters zich
verdrongen, en den grooten steenen preekstoel, waaruit een pater van
Maria Hemelvaart met luider stem zijn Ave's slingerde. Was zijn ziel
zoo verdord? Kon dan geen hemelsche dauw haar drenken met onschuld,
haar gelijk maken aan de zielen van kleine kinderen, die zich geheel
overgeven aan de minste liefkoozing der legende?

Dan herkende hij in den geestelijke op den preekstoel pater
Massias. Hij had hem vroeger al ontmoet en voelde zich onaangenaam
getroffen door diens sombere onstuimigheid, dat magere gezicht met de
fonkelende oogen en den grooten, welsprekenden mond, die den hemel
scheen te willen dwingen om op aarde neder te dalen. En terwijl hij
er zich over verwonderde, dat hij zich zoo heel anders voelde, zag
hij aan den voet van den preekstoel pater Fourcade in een levendig
gesprek met baron Suire. Deze laatste scheen in tweestrijd te zijn;
toch stemde hij eindelijk met een goedkeurend hoofdschudden toe. Ook
abbé Judaine was er, die den pater nog een oogenblik staande hield;
ook zijn breed, vaderlijk gezicht drukte een soort ontsteltenis uit;
doch dan knikte hij op zijn beurt goedkeurend.

Plotseling verscheen pater Fourcade op den kansel; hij stond rechtop
en richtte zijn hooge gestalte op, die door den aanval van jicht,
waaraan hij leed, eenigszins gebogen was. Hij wilde niet, dat pater
Massias, zijn veelgeliefde, onder allen uitverkoren broeder, den
kansel geheel verliet; hij liet hem op een trede van de nauwe trap
blijven en leunde op zijn schouder.

Dan begon hij met een volle, diepe stem en met een gebiedende
autoriteit, die dadelijk de diepste stilte deed heerschen, te spreken.

"Geliefde broeders en zusters, ik vraag u om vergeving, dat ik u in
uw gebeden stoor, maar ik heb een mededeeling te doen, ik moet de
hulp van al uw trouwe zielen inroepen... Vanochtend hebben wij een
zeer droevig voorval te betreuren, een onzer broeders is in een der
treinen, die u hier gebracht hebben, gestorven, juist toen hij het
beloofde land betrad..."

Hij hield enkele seconden op. Hij scheen nog grooter te worden. Zijn
knap gelaat begon te stralen. Dan ging hij verder:

"Welnu, geliefde broeders en zusters, ondanks alles is het denkbeeld
bij mij opgekomen, dat wij niet moeten wanhopen... Wie weet of
God dezen dood niet gewild heeft, om de wereld het bewijs van zijn
almacht te geven?... Een inwendige stem heeft mij aangedreven om
dezen kansel te bestijgen om uw gebeden voor dien man te vragen,
voor hem, die niet meer is en wiens heil desniettemin ligt in de
handen der allerheiligste Maagd, die altijd haar goddelijken Zoon kan
aanroepen... Ja, de man is hier, ik heb zijn lijk hier laten brengen,
en het hangt misschien van u af, dat een schitterend wonder de oogen
der heele wereld verblindt, indien gij bidt met genoeg vuur om den
hemel te roeren... Wij zullen het lijk in den vijver onderdompelen,
wij zullen den Heer, den gebieder der wereld, smeeken hem op te wekken,
om dat buitengewone bewijs van zijn souvereine goedheid te geven..."

Een ijskoude ademtocht, die uit het onzienlijke gekomen was, beroerde
de verzamelden. Allen waren bleek geworden; zonder dat iemand de lippen
geopend had, scheen een gemompel van schrik door de menigte te loopen.

"Maar," ging pater Fourcade, dien een waarachtig geloof bezielde,
heftig voort, "met welk een vuur moet gij bidden! Geliefde broeders en
zusters, uw geheele ziel wil ik; het moet een gebed zijn, waarin gij
uw hart, uw bloed, uw leven, met alles wat het edels en liefderijks
in zich heeft, leggen moet... Bidt uit al uw kracht, bidt tot gij
niet meer weet wie gij zijt, noch waar gij zijt; bidt, zooals gij
sterft, want wat wij gaan vragen is een zoo kostbare, zoo zeldzame,
zoo wonderbare genade, dat alleen de onstuimigheid onzer aanbidding
God er toe brengen kan om te antwoorden... En opdat onze gebeden
uitwerking kunnen hebben, opdat zij den tijd hebben op te stijgen tot
de voeten van den Eeuwige, zullen we eerst hedenmiddag om drie uur
het lijk in den vijver onderdompelen... Geliefde broeders en zusters,
bidt, bidt de Heilige Maagd, de Koningin der Engelen, de Troosteresse
der bedroefden!"

En medegesleept door zijn geestvervoering, begon hij de rozenkrans
weer te bidden, terwijl pater Massias in snikken uitbarstte. De diepe,
angstig-benauwende stilte werd verbroken; de menigte stiet kreten
uit, kon haar tranen niet bedwingen, stamelde vurige smeekbeden. Het
was als woei er een delirium, dat de wilskracht ophief, dat van al
die wezens slechts één enkel wezen maakte, dat buiten zichzelf was
van hartstochtelijke opwinding, losgelaten op een dolzinnig, vurig
verlangen naar het onmogelijke wonder.

Een oogenblik had Pierre gedacht, dat de aarde onder hem wegzonk, dat
hij in zwijm vallen zou. Met moeite stond hij op en verwijderde zich.



III.

Toen Pierre, van wien zich een niet te overwinnen weerzin om langer
te blijven had meester gemaakt, zich uit de Grot verwijderde, zag hij
vlak bij den uitgang mijnheer de Guersaint in een diep gebed, waarin
hij geheel zijn ziel legde, verzonken, op zijn knieën liggen. Hij
had hem sinds dien ochtend niet meer teruggezien, wist niet of het
gelukt was twee kamers te huren; zijn eerste opwelling was dan ook
naar hem toe te gaan. Doch dan aarzelde hij, wilde hem niet storen
in zijn stille overpeinzingen: hij vermoedde, dat hij bad voor zijn
dochter, van wie hij, ondanks de voortdurende verstrooidheid van zijn
onrustige phantasie, veel hield. Dan liep hij door en ging onder de
boomen loopen. Het sloeg negen uur; hij had dus nog twee uur voor zich.

Daar buiten had men van den woesten, hoogen oever, waarop vroeger
varkens weidden, ten koste van veel geld een prachtige avenue gemaakt,
die langs den Gave liep. Om terrein te winnen en een monumentalen dam
te kunnen bouwen met een door een borstwering afgezet trottoir, had
men het bed der rivier wat achteruit moeten leggen. De avenue liep een
twee of driehonderd meter verder dood tegen een heuvel, zoodat het een
afgesloten, met banken voorziene en door prachtige boomen beschaduwde
wandelweg geworden was. Niemand liep er thans; de menigte, die in de
Grot geen plaats vinden kon, lag er dichtopeen neergeknield. Er waren
nog enkele eenzame hoekjes tusschen den met gras begroeiden muur,
die de avenue in het Zuiden afscheidde, en de uitgestrekte velden,
die zich aan den anderen oever van den Gave uitbreidden, met bosch
bedekte hellingen, die door de witte gevels der kloosters opgevroolijkt
werden. In de warme Augustusdagen kon men daar in de schaduw op den
oever van het stroomende water genieten van een heerlijke koelte.

Onmiddellijk voelde Pierre zich kalmer als bij het ontwaken uit een
benauwenden droom. Hij ging zijn eigen gewaarwordingen na en maakte
er zich ongerust over. Was hij 's ochtends niet in Lourdes aangekomen
met den vurigen wensch om te gelooven, met de meening, dat hij reeds
weer begon te gelooven zooals in de volgzame jaren van zijn jeugd,
toen zijn moeder hem zijn handen deed vouwen en hem leerde God te
vreezen? En zie, zoodra hij voor de Grot gekomen was, hadden de
afgodische eeredienst, de verkrachting van het geloof, de stormloop
op zijn gezond verstand hem vervuld met zulk een walging en weerzin,
dat hij bijna flauw gevallen was. Wat moest er toch van hem worden? Zou
hij zelfs niet meer kunnen trachten zijn twijfel te bestrijden, door
zijn reis te benutten en te zien en zich te overtuigen? Het was een
ontmoedigend begin, dat hem wanhopig maakte; en hij had die mooie
boomen, dien helderen stroom, die zoo kalme en koele avenue noodig,
om zich van den schok te herstellen.

Toen Pierre aan het einde van de avenue kwam, had hij een onverwachte
ontmoeting. Reeds enkele oogenblikken was zijn aandacht getrokken door
een langen ouden heer, die in een getailleerde gekleede jas en met een
platgeranden hoed op, zijn richting uitliep. Hij trachtte dat bleeke
gezicht met den arendsneus en de donkere, doordringende oogen thuis
te brengen, maar de lange witte baard en de grijze haarlokken brachten
hem op een dwaalspoor. De oude heer, zelf ook verbaasd, bleef staan.

"Wat, Pierre, jij te Lourdes?"

En plotseling herkende de jonge priester dr. Chassaigne, den vriend
van zijn vader, zijn eigen ouden vriend, die hem genezen en daarna
getroost had in de vreeselijke lichamelijke en geestelijke crisis,
die hij na den dood van zijn moeder doorgemaakt had.

"Beste dokter, wat ben ik blij u te zien!"

Diep ontroerd omarmden zij elkaar. En nu bij het zien van die sneeuw
van haren en baard, van dien langzamen gang, van dat oneindig droevig
uiterlijk herinnerde Pierre zich het bittere ongeluk, dat dezen man
oud gemaakt had. Nauwelijks enkele jaren geleden was hij uit Parijs
vertrokken en nu vond hij hem, verpletterd door den bliksemstraal
van het noodlot, terug.

"Je wist niet, dat ik in Lourdes gebleven was, wel? Ja, jongen, ik
schrijf niet meer, ik behoor niet meer tot de levenden, want ik woon
in het land der dooden."

Tranen kwamen in zijn oogen en met gebroken stem ging hij voort:

"Kom, laten we wat op die bank gaan zitten; het zal me goed doen,
zooals vroeger, nog eens met je te praten."

Op zijn beurt voelde de priester een brok in zijn keel. Hij vond geen
antwoord, kon slechts stamelen:

"Beste dokter, oude vriend, ik heb zoo innig met je te doen gehad."

Een ramp was het, de schipbreuk van een leven. Dr. Chassaigne en
zijn dochter Marguerite, een lief meisje van twintig jaar, waren
met madame Chassaigne, hun aangebeden vrouw en moeder, over wier
gezondheid zij zich ongerust maakten, naar Cauterets gegaan. Na een
dag of veertien voelde zij zich al een boel beter en zij maakte
reeds plannen voor uitstapjes, toen men haar op een ochtend dood
in haar bed vond. Verpletterd onder dien vreeselijken slag, waren
vader en dochter als verdoofd door het verraad van het noodlot. De
dokter, die te Bartrès geboren was, had op het kerkhof te Lourdes een
familiegraf, waarin zijn ouders reeds rustten. Hij wilde dan ook,
dat het lijk van zijn vrouw rusten zou naast de ledige afdeeling,
waar hij hoopte weldra bij haar te liggen.

Een week lang bleef hij nog met Marguerite daar, toen deze plotseling
een koortsaanval kreeg, naar bed ging en twee dagen later stierf,
zonder dat haar tot wanhoop gebrachte vader zich rekenschap had kunnen
geven van haar ziekte. En nu werd de dochter in den bloei van haar
jeugd, stralend van schoonheid en gezondheid, op het kerkhof neergelegd
in het ledige vak naast haar moeder. De gelukkige man van gisteren,
de geliefde, aangebeden man, die twee dierbare wezens, wier liefde
zijn hart zoo verwarmde, de zijnen mocht noemen, was niet meer dan
een rampzalige, stotterende en verloren oude man, dien het alleen
zijn tot ijs verstarde. Al zijn levensvreugde was ineengestort; hij
benijdde de wegwerkers, die langs de wegen steenen bikten, wanneer
hij zag, hoe vrouwen en kinderen blootsvoets hun soep brachten. Hij
had Lourdes niet meer willen verlaten, had alles opgegeven, zijn
studies, zijn praktijk te Parijs, om dicht bij het graf te kunnen
leven, waarin zijn vrouw en zijn dochter haar laatsten slaap sliepen.

"Wat heb ik met u te doen gehad!" herhaalde Pierre. "Wat een
vreeselijke slag voor u! Maar waarom hebt u niet een beetje gerekend
op hen, die van u houden? Waarom u hier in uw verdriet opgesloten?"

De dokter maakte een gebaar, dat den horizont omvatte.

"Ik kan niet weg; de dooden zijn daar en houden mij vast... Het is uit,
ik wacht nu maar, tot ik naar haar toe gaan kan."

En weer viel een stilte in. Achter hen, in de struiken van het
grastaluud, fladderden de vogels, terwijl zij voor zich het luide
murmelen van den Gave hoorden. Op de hellingen der heuvels rustte traag
in haar goudachtig stof het zware zonlicht. Maar onder de mooie boomen,
op die afgezonderde bank, bleef het heerlijk koel; zij waren daar,
op tweehonderd pas van de menigte, als in een woestijn, zonder dat
iemand zich van de Grot losscheurde, om tot hen af te dwalen.

Langen tijd praatten zij. Pierre had hem verteld onder welke
omstandigheden hij 's ochtends te Lourdes met de nationale bedevaart
en in gezelschap van mijnheer de Guersaint en zijn dochter aangekomen
was. Bij sommige uitdrukkingen van den dokter had hij zijn verwondering
niet kunnen bedwingen.

"Wat, dokter, acht u thans het wonder mogelijk? U, groote God, u,
dien ik gekend heb als een ongeloovige, nu ja, in ieder geval als
volmaakt onverschillig!"

Hij keek hem aan, diep verwonderd over wat hij hem omtrent de Grot en
Bernadette hoorde zeggen. Hij, een zoo helderen kop, een geleerde met
zoo'n scherp verstand, wiens uitstekende analyseerende eigenschappen
hij vroeger had leeren kennen! Hoe was een geest van die kracht,
opgevoed op streng logische wijze en vrij van iederen geloofsdwang,
er toe kunnen komen de wonderbare genezingen, die bewerkt werden door
die goddelijke bron, welke de Heilige Maagd onder de vingers van een
kind had doen ontspringen, te aanvaarden?

"Maar, beste dokter, herinner u toch eens goed. U zelf hebt mijn vader
aanteekeningen over Bernadette, uw klein landgenootje, zooals u ze toen
noemde, verschaft; u hebt later, toen die heele geschiedenis mij een
oogenblik interesseerde, lang met mij over haar gesproken. Voor u was
zij slechts een zieke, die aan hallucinaties leed, een half-onbewust
kind, dat niet tot willen in staat was. Herinner u onze gesprekken,
mijn twijfel en dat u mij geholpen hebt mijn gezond verstand terug
te krijgen."

Hij geraakte in opwinding. Was dit niet het allerzonderlingste
avontuur? Hij, priester; die zich eens aan het geloof onderworpen
en het ten slotte weer verloren had door den omgang met dezen toen
ongeloovigen geneesheer, dien hij nu bekeerd en gewonnen voor het
bovennatuurlijke terugvond, terwijl hij zelf gefolterd werd door de
kwellende kwaal niet meer gelooven te kunnen.

"U, die slechts de exacte feiten aanvaardde, u, die alles baseerde op
de zinnelijke waarneming!... Is de wetenschap dan niets meer voor u?"

Toen maakte Chassaigne, die tot dat oogenblik met een droefgeestig
glimlachje geluisterd had, een ongeduldig gebaar van souvereine
minachting.

"Wetenschap! Weet ik iets? Kan ik iets?... Daareven heb je me gevraagd,
waaraan mijn arme Marguerite gestorven is. Maar ik weet er niets
van. Ik, dien men voor zoo geleerd aanziet, voor zoo goed gewapend
tegen den dood, ik heb er niets van begrepen, ik heb niets gekund,
zelfs het leven van mijn dochter niet met één uur kunnen verlengen. En
mijn vrouw, die ik reeds koud in haar bed gevonden heb, terwijl zij
zich den vorigen avond zooveel beter voelde en zoo opgewekt was,
ben ik ook maar in staat geweest om te voorzien wat er had moeten
gebeuren?... Neen, voor mij heeft de wetenschap bankroet geslagen. Ik
wil niets meer weten, ik ben maar een dom mensch en een arme kerel."

Hij zeide het in een hartstochtelijken opstand tegen zijn geheele
verleden van trots en geluk. Toen hij wat kalmer geworden was, ging
hij voort:

"Ik heb nog slechts één verschrikkelijke gewetenswroeging. Ja, die
laat mij niet los en drijft mij steeds weer hierheen, om rond te
dwalen tusschen al die biddende menschen... En die is, dat ik mij
niet eerst ben komen vernederen voor deze Grot door er mijn twee
lievelingen heen te brengen. Zij zouden dan op haar knieën gevallen
zijn, zooals al de vrouwen, die je daar ziet, en ik zou hetzelfde
gedaan hebben, en de Heilige Maagd zou ze misschien genezen en voor
mij gespaard hebben... Ik, zwakkop, heb niet anders gekund dan ze
voor goed verliezen. Het is mijn schuld."

Tranen stroomden nu over zijn wangen.

"Ik herinner me nog, dat mijn moeder, een eenvoudige boerin, mij in
mijn jeugd te Bartrès mijn handen liet vouwen, om iederen ochtend Gods
hulp te vragen. Dat gebed is, toen ik weer zoo heelemaal alleen, zoo
zwak en hulpeloos als een kind was, in mijn geheugen teruggekomen. Wat
zal ik je zeggen, vriendlief, mijn handen hebben zich weer gevouwen
als vroeger; ik was te rampzalig, te verlaten, ik voelde te zeer de
behoefte aan een bovenmenschelijke hulp, aan een goddelijke macht, die
voor mij dacht en wilde, die me wiegen en in haar eeuwige voorkennis
van deze aarde wegnemen zou. O, die eerste dagen, wat een verwarring
en verbijstering in mijn arm hoofd onder den zwaren slag, dien erop
neergekomen was. Twintig nachten achter elkaar heb ik niet geslapen
in de hoop, dat ik op die manier gek zou worden. Allerlei gedachten
streden in mijn hoofd; ik had oogenblikken van opstand en verzet,
waarin ik mijn vuist balde tegen den hemel, dan weer vernederde ik
mij voor God en smeekte hem mij op mijn beurt tot zich te nemen...

"Ten slotte heeft de zekerheid, dat er een gerechtigheid, dat er
een liefde heerschen moest, mij rust geschonken en mij het geloof
teruggegeven. Kijk eens, je hebt mijn dochter gekend, was ze niet
mooi en heerlijk en stralend van jeugd en leven: welnu, zou het niet
de meest schreeuwende onrechtvaardigheid zijn, als er voor haar,
die het leven niet genoten heeft, niets was aan gene zijde van het
graf? Zij moet opnieuw herleven, daar ben ik tot in het diepst van
mijn ziel van overtuigd, want soms hoor ik haar nog, en zegt ze mij,
dat we elkaar zullen terugvinden, elkaar zullen terugzien. O degenen,
die je verloren hebt--mijn lieve dochter, mijn lieve vrouw weer terug
zien, elders weer met haar verder teven, dat is de eenige hoop,
dat is de eenige troost van al de smarten dezer wereld!... Ik heb
mij aan God gewijd, omdat God alleen ze me teruggeven kan."

Een rilling als van een zwak, krachteloos grijsaard doorhuiverde
hem, en eindelijk begreep Pierre deze bekeering: de geleerde, de oud
geworden intellectueel, die, onder de heerschappij van het gevoel tot
het geloof terugkeerde. In de eerste plaats ontdekte hij, wat hij tot
dat oogenblik niet had kunnen vermoeden, een soort geloofsatavisme bij
dezen zoon der Pyrenaeën, den afstammeling van bergboeren, opgevoed
in het geloof van legenden en die nu door de legenden weer ingepalmd
werd, zelfs nadat vijftig jaren van positieve studiën verloopen
waren. Daarbij kwam de menschelijke moeheid, de moeheid van den
man, wien de wetenschap het geluk niet gegeven heeft en die tegen
de wetenschap in opstand komt, zoodra zij hem beperkt, onmachtig om
tranen te verhinderen, voorkomt. En ten slotte nog de ontmoediging,
een twijfel aan alle dingen, die bij een oud, door het leven murw
gemaakt man, uitloopt op een behoefte aan zekerheid, waardoor hij
het geluk vindt in te slapen in zijn geloof.

Pierre dacht er niet aan hem tegen te spreken of hem te bespotten,
want de aanblik van dien grooten, door het lot zoo zwaar getroffen
grijsaard met zijn smartelijke kindschheid, verscheurde zijn hart. Is
het niet treurig de sterkste en knapste mannen onder dergelijke slagen
weer kinderen te zien worden?

"Ach!" zuchtte hij, "mocht ik ook maar zooveel lijden, om ook mijn
verstand het zwijgen op te leggen, op mijn knieën te vallen en aan
al die sprookjes te gelooven!"

Het glimlachje, dat soms nog om dr. Chassaigne's lippen speelde,
verscheen weer.

"De wonderen bedoel je zeker, hè? Jij bent priester, beste jongen,
en ik ken je lijden... Wonderen schijnen jou onmogelijk. Wat weet je
ervan? Zeg toch tegen jezelf, dat je niets weet en dat het volgens
ons oordeel onmogelijke zich iedere minuut verwezenlijkt... Maar kom,
we hebben al zoo lang gepraat, het zal dadelijk elf uur zijn en je
moet naar de Grot terug. Maar ik verwacht je om half vier, dan zal
ik je meenemen naar het bureau van medische constateeringen, waar ik
je dingen hoop te laten zien, waarover je je handen in elkaar zult
slaan... Vergeet het niet, om half vier!"

Hij liet hem gaan en bleef alleen op de bank zitten. De warmte was
nog toegenomen, de heuvels in de verte brandden in den ovengloed der
zon. En hij gaf zich over aan zijn gepeinzen, droomde in het groene
schemerlicht der schaduw, luisterde naar het aanhoudend gemurmel van
den Gave, alsof een stem uit het hiernamaals, een dierbare stem tot
hem sprak.

Pierre haastte zich naar Marie. Het kostte hem niet al te veel moeite:
de menigte was zoo groot niet meer; velen gingen reeds dejeuneeren. Hij
vond bij het meisje haar vader, die hem dadelijk zijn lange afwezigheid
willen uitleggen. Meer dan twee uur had hij 's ochtends heel Lourdes
afgeloopen, wel in twintig hotels kamers gevraagd, zonder ook maar
het kleinste slaapvertrekje te kunnen vinden: de dienstbodenkamers
zelf waren verhuurd; je kon zelfs geen matras machtig worden, om
in de gang op te slapen. Toen hij de wanhoop al nabij was, had hij
nog twee kamertjes ontdekt, heel kleine wel, maar in een goed hotel,
het Hôtel des Apparitions, een der drukste van de stad. De menschen,
die de kamertjes besproken hadden, hadden juist getelegrapheerd,
dat haar zieke gestorven was. In het kort een groot buitenkansje,
waarover hij erg in zijn schik scheen.

Het sloeg elf uur; de jammerlijke stoet zette zich weer in beweging
over de pleinen en door de bezonde straten. Toen zij bij het Hôpital
de Notre-Dame des Douleurs was, drong Marie er bij haar vader en
den jongen priester op aan, dat zij kalm in het hotel zouden gaan
dejeuneeren en dan verder wat rust nemen, alvorens haar om twee uur,
wanneer men de zieken naar de Grot zou brengen, weer te komen halen. Na
het dejeuner in het hotel gingen de beide mannen naar hun kamer,
waar mijnheer de Guersaint, uitgeput van moeheid, onmiddellijk in
zoo'n diepen slaap viel, dat Pierre niet over zich kon verkrijgen
hem wakker te maken. Waartoe ook eigenlijk? Zijn aanwezigheid was
niet bepaald noodzakelijk. Zoo ging hij alleen naar het Hôpital
terug, de stoet ging de avenue de la Grotte weer af, het plateau de
la Merlasse langs, de place du Rosaire over te midden van de steeds
grooter wordende menigte, die rillend het teeken des kruises maakte in
de vreugde van den heerlijken Augustusmiddag. Het was het glorierijke
uur van een mooien middag.

Nadat Marie weer voor de Grot gebracht was, vroeg zij:

"Komt vader dadelijk?"

"Ja, hij rust wat uit."

Zij maakte een gebaar als om te kennen te geven, dat hij gelijk
had. En met bevende stem zeide zij:

"Luister eens Pierre, je moet me niet voor over een uur komen halen,
om me naar den vijver te brengen. Ik ben nog niet in een toestand om
de genade Gods deelachtig te worden, ik wil bidden, bidden nog."

Nadat zij zoo vurig verlangd had daar te zijn, werd zij op het
oogenblik, dat zij het wonder wilde beproeven, door een angst bevangen,
maakten gewetensbezwaren haar aarzelend; en toen zij vertelde, dat
zij niets had kunnen eten, kwam een jong meisje naar haar toe.

"Wanneer u u te zwak voelt, mademoiselle, dan hebben we hier bouillon."

Zij herkende Raymonde. In de Grot waren n.l. jonge meisjes aangewezen,
om koppen bouillon en melk onder de zieken uit te deelen. De
vorige jaren hadden echter sommigen haar coquetterie met fijne
zijden, met kant afgezette schorten zoo ver gedreven, dat er thans
een uniform-schort van blauw en wit geruit linnen voorgeschreven
was. Desniettemin zag Raymonde er in al dien eenvoud met haar jeugd
en haar druk als een jong huisvrouwtje in de weer zijn bekoorlijk uit.

"U geeft me maar even een wenk, dan breng ik u wat."

Marie bedankte echter, zeide, dat zij zeker niets gebruiken zou;
dan wendde zij zich tot den priester:

"Een uur, een uur nog, lieve vriend!"

Pierre wilde bij haar blijven. Maar het geheele plein moest
gereserveerd blijven voor de zieken; zelfs dragers werden er niet
toegelaten. Meegevoerd door den beweeglijken stroom der menigte,
kwam Pierre bij den vijver, waar een buitengewoon schouwspel hem
staande hield. Vóór de drie als hostiekastjes gebouwde kapelletjes,
in ieder waarvan zich drie badkuipen bevonden, drie voor mannen en
zes voor vrouwen, was onder de boomen een groote ruimte, die door
een aan de takken vastgemaakt touw afgesloten en geopend werd; daar
wachtten in kleine rijtuigjes of op draagbaren de zieken in een rij
hun beurt af, terwijl aan den anderen kant zich een ontzaglijke,
tot extase opgezweepte menigte bevond. Op dat oogenblik leidde een
capucijner, die midden in de vrije ruimte stond, de gebeden. De Ave's,
die de menigte in een luid verward geprevel herhaalden, volgden
elkaar op. Plotseling, juist toen madame Vincent, die sedert langen
tijd vol angst stond te wachten, eindelijk met haar dierbaren last,
haar op een Jezus van was gelijkend dochtertje, naar binnen ging,
liet de capucijner zich op de knieën vallen en riep, zijn armen in
den vorm van een kruis ten hemel geheven:

"Heer, genees onze zieken!" En hij herhaalde dien kreet tien,
twintigmaal in steeds stijgende geestvervoering, terwijl de menigte,
zich bij iederen kreet meer opwindend, dien herhaalde, in snikken
uitbarstte en de aarde kuste. Als een storm van waanzin gierde het over
allen heen. Pierre bleef staan, geheel van streek door het snikken van
lijden, dat uit het diepst der ziel van dat volk omhoog rees, eerst een
gebed, dat steeds luider werd, doch waarin weldra een eisch doorklonk,
een klank van ongeduld, van verdoovende en verbitterde woede, als om
den hemel geweld aan te doen, te willen dwingen. "Heer, genees onze
zieken... Heer, genees onze zieken!..." De kreet hield niet op.

Doch er deed zich een incident voor. La Grivotte weende heete tranen,
omdat men haar niet wilde laten baden.

"Zij zeggen, dat ik een teringlijdster ben, en dat zij teringachtigen
niet in het koude water kunnen dompelen... Maar vanochtend hebben
ze het wel gedaan, ik heb het zelf gezien. Waarom ik dan niet? Ik
bezweer ze nu al een half uur lang, dat ze de Heilige Maagd verdriet
doen. Ik zal genezen worden, ik voel het, ik zal genezen worden..."

Daar het er op ging lijken alsof zij een schandaal wilde maken, ging
een der geestelijken naar haar toe, trachtte haar te kalmeeren. Ze
zouden dadelijk wel eens zien, ze zouden het oordeel der eerwaarde
paters vragen. Als zij zich nu kalm hield, zou men haar misschien
wel laten baden.

De kreet: "Heer, genees onze zieken!... Heer, genees onze
zieken!..." bleef doorklinken. Pierre zag nu ook madame Vêtu voor
den vijver wachten en hij kon zijn blikken niet meer afwenden van dit
door angstige hoop vertrokken gezicht met de op de deur, waaruit de
uitverkorenen genezen terugkwamen, starende oogen.

Te midden van de steeds luider opstijgende gebeden en de tot waanzin
aanwakkerende geestvervoering, kwam madame Vincent terug met haar kind
op de armen, haar jammerlijk, aangebeden kind, dat men bewusteloos in
het koude water ondergedompeld had en welks nog niet geheel afgedroogd
gezichtje met de gesloten oogen even bleek, even pijnlijk, even
lijkkleurig bleef. De moeder, gemarteld door dien langen doodsstrijd,
wanhopig door de weigering der Heilige Maagd, die ongevoelig was voor
het lijden van haar kind, snikte. En toen op haar beurt madame Vêtu
met de opgewonden haast van een stervende, die het leven drinken wil,
binnenging, barstte weer, zonder ontmoediging en zonder moeheid, de
kreet uit: "Heer, genees onze zieken!... Heer, genees onze zieken!..."

De capucijner was met zijn gezicht op den grond gevallen, en de
menigte brulde, de armen in den vorm van een kruis ten hemel geheven,
en verslond de aarde met kussen.

Pierre wilde naar madame Vincent gaan, om haar moed in te spreken,
maar een nieuwe stroom van pelgrims belette hem door te loopen en
wierp hem terug naar de bron, die een andere menigte belegerde. De
bron bestond uit een laag bouwwerk, een langen, steenen muur met
een uitgehouwen kapversiering; niettegenstaande de twaalf kranen,
die het water in het kleine bassin vloeien deden, had men ook daar
een queue moeten vormen. Velen vulden daar hun flesschen, kruiken
van tin of van aardewerk. Om te groot waterverlies te voorkomen, werd
iedere kraan slechts opengezet, wanneer men op een knop drukte. Zij,
die geen kruiken te vullen hadden, kwamen drinken of haar gezicht
wasschen. Pierre zag een jongen man, die zeven kleine glaasjes dronk
en zevenmaal zijn oogen bette, zonder zich af te drogen. Anderen weer
dronken uit schelpen, tinnen bekers of lederen zakken.

Vooral werd zijn aandacht getrokken door Elise Rouquet, die het niet
noodig oordeelde voor de vreeselijke wonde, waardoor haar gezicht
weggevreten werd, naar de vijvers te gaan en zich er sinds den ochtend
mee vergenoegde, zich ieder uur aan de bron te wasschen. Zij knielde
neer, sloeg den sluier weg en drukte lang op de wond een zakdoek,
die zij als een spons met het wonderbare water drenkte; om haar
heen verdrong de menigte zich in zoo koortsachtige opwinding, dat
de menschen haar gezicht niet meer zagen en zich waschten en dronken
aan dezelfde kraan, waaraan zij haar zakdoek bevochtigde.

Op dat oogenblik kwam Gérard voorbij, die mijnheer Sabathier naar den
vijver sleepte en, nu hij Pierre daar zag staan, dezen riep. Hij vroeg
hem met hem mede te gaan, om hem wat te helpen; want het zou niet
makkelijk zijn dezen verlamden zieke in het water te krijgen. Zoo
bleef Pierre bijna een half uur bij den vijver der mannen, terwijl
Gérard in de Grot een andere ging halen.

Pierre vond de inrichting van dezen vijver uitstekend. Er waren drie
afdeelingen, drie hokjes, waaruit men met trapjes naar beneden ging en
die door tusschenschotten van elkaar gescheiden waren: de ingang tot
iedere afdeeling was voorzien met een klein gordijn, dat men dicht
kon trekken, om den zieke af te zonderen. Van voren bevond zich een
gemeenschappelijke zaal, een met tegels voorziene ruimte, waarin een
bank en twee stoelen stonden en die als wachtkamer diende; de zieken
kleedden zich daar aan en uit met een onbeholpen haast en een onrustig
gevoel van schaamte. Er was op het oogenblik een nog ontkleed man,
die zich half in het gordijn gewikkeld had en met bevende handen zijn
verband weer aanlegde. Een andere, een ontzettend magere teringlijder,
rilde en reutelde; zijn huid was met violette vlekken beplekt. Pierre
doorhuiverde een rilling, toen hij broeder Isidore uit een der vijvers
zag halen; hij was bewusteloos, men dacht reeds, dat hij dood was,
maar dan begon hij weer te kreunen: het was om diep medelijden te
krijgen met dat groote, door het lijden uitgeteerde lichaam, dat denken
deed aan een op een slagershakblok geworpen stuk menschenvleesch,
waarin een wonde aan de zijde een groot gat vormde. Het kostte den
twee mannen, die hem gebaad hadden, de grootste moeite, om hem zijn
hemd aan te trekken, bang als zij waren, dat hij een te plotselingen
schok niet zou kunnen doorstaan.

"U wilt mij zeker wel even helpen, mijnheer de abbé?" vroeg de helper,
die mijnheer Sabathier uitkleedde.

Onmiddellijk was Pierre bereid; en toen hij den verpleger, die deze
zoo nederige functies vervulde, eens aankeek, herkende hij in hem
markies de Salmon-Roquebert, dien mijnheer de Guersaint hem bij
het verlaten van het station aangewezen had. Het was een veertiger
met een grooten neus en een lang gezicht. Als laatste afstammeling
van een der oudste en aanzienlijkste Fransche families bezat hij
een reusachtig fortuin, een koninklijk paleis in de rue de Lille te
Parijs en uitgestrekte goederen in Normandië. Ieder jaar kwam hij zoo
uit Christelijke liefde, maar zonder godsdienstig fanatisme, want hij
nam zijn plichten slechts waar, omdat het een man van de wereld paste,
gedurende de drie dagen van de nationale bedevaart naar Lourdes. Hij
wilde volstrekt niets bijzonders zijn, slechts een gewoon helper,
die dit jaar met van moeheid geradbraakte armen de zieken hielp baden,
terwijl zijn handen van den vroegen ochtend tot den laten avond bezig
waren lompen op te rapen, verbanden af te nemen en weer aan te leggen.

"Pas op!" zeide hij, "trek zijn kousen langzaam uit. Bij den armen
kerel, dien ze daar weer aan het aankleeden zijn, hebben ze de huid
meegetrokken."

En toen hij een oogenblik mijnheer Sabathier verliet, om den
ongelukkige zijn schoenen aan te trekken, voelde hij met zijn vingers,
dat de linkerschoen van binnen nat was. Hij keek en zag dat er etter
in de neus van den schoen geloopen was; hij moest die eerst gaan
leeggooien, voor hij hem den zieke weer kon aantrekken, waarbij hij
zeer zorgvuldig vermeed het been aan te raken, dat door een gezwel
weggevreten werd.

"Laten we nu samen de onderbroek uittrekken," zeide hij tegen
Pierre, toen hij weer naar mijnheer Sabathier terugkwam; "dan gaat
het makkelijker."

In het kleine vertrek waren alleen de zieken en de met den dienst
belaste verplegers. Ook was er een geestelijke, die steeds door Pater's
en Ave's bad, want het bidden mocht geen oogenblik ophouden. Een
eenvoudig, fladderend gordijn sloot de deur, welke uitkwam op de
breede, door touwen beschermde ruimte; het vurige bidden der menigte
drong er in een aanhoudend geprevel door, terwijl men de doordringende
stem van den capucijner zonder onderbreking hoorde herhalen: "Heer,
genees onze zieken!... Heer, genees onze zieken!..." Door hooge ramen
viel een koud licht binnen; er hing steeds een vochtige atmospheer,
een muffe, vieze kelderlucht.

Eindelijk was mijnheer Sabathier ontkleed; voor de welvoeglijkheid
had men hem een smal schortje om zijn buik gebonden.

"Dompel mij langzamerhand onder, wat ik u verzoeken mag," zeide hij.

Hij was bang voor het koude water. Hij vertelde nog, dat hij de
eerste maal zoo'n vreeselijke rilling gekregen had, dat hij zich
plechtig voorgenomen had niet weer te beginnen. Als men hem hoorde,
was er geen erger marteling denkbaar. Verder, zeide hij, had het water
niets aantrekkelijks; want uit vrees, dat het door de bron geleverde
water niet voldoende zijn zou, laten de paters der Grot het water
slechts tweemaal per dag ververschen; en daar er in hetzelfde water
meer dan honderd zieken gingen, kan men zich voorstellen, welk een
verschrikkelijke brei het ten slotte werd.

Alles vond men erin, bloeddraden, stukken huid, korsten, pluksel en
verbanden, een afschuwlijk consommé van alle kwalen, alle wonden,
alle besmetting: een echte kweekplaats van vergiftigende kiemen;
een essence van de vreeselijkste giffen; het wonder scheen daarin te
bestaan, dat men levend uit die menschelijke modder kwam.

"Zachtjes aan, zachtjes aan!" herhaalde mijnheer Sabathier tegen
Pierre en den markies, die hem onder de dijen genomen hadden, om hem
naar het bad te dragen.

Hij keek met kinderlijken angst naar het water, dat dikke, loodkleurige
water, waarop verdacht glimmende plekken dreven. Links aan den rand
lag een roode bloedklonter, alsof een abces op die plek doorgebroken
was. Stukken linnen zwommen rond als dood vleesch. Maar zijn schrik
voor het koude water was zoo groot, dat hij toch die vuile baden
van den namiddag liever had, omdat alle lichamen, die er zich in
onderdompelden, het water ten slotte wat warmer maakten.

"Wij zullen u langs de treden laten afglijden," fluisterde de markies.

Dan verzocht hij Pierre hem stevig onder de oksels vast te houden.

"Wees maar niet bang," zeide de priester; "ik zal hem niet loslaten."

Langzaam werd mijnheer Sabathier neergelaten. Men zag nog slechts
zijn rug, een armzaligen, pijnlijken rug, die slingerde en opzwol en
vlammende kleuren kreeg. Toen hij ondergedompeld werd, viel zijn hoofd
krampachtig achterover, hoorde men iets als het kraken van beenderen,
terwijl hij benauwd adem haalde, als zou hij stikken.

De geestelijke, die voor het bad stond, begon weer met nieuwen
geestdrift:

"Heer, genees onze zieken!... Heer, genees onze zieken!"...

Mijnheer de Salmon-Roquebert herhaalde het gebed, dat voor de helpers
bij iedere onderdompeling voorgeschreven was. Pierre moest het ook
doen en zijn medelijden bij het zien van al dat lijden was zóó groot,
dat hij iets van zijn geloof terugvond; in langen tijd had hij niet zoo
gebeden; hij wenschte vurig, dat er een God in den hemel was, wiens
almacht de lijdende menschheid verlichting zou kunnen schenken. Maar
toen zij na drie of vier minuten mijnheer Sabathier doodsbleek
en rillend van koude uit het bad optrokken, overviel hem een nog
troosteloozer droefheid bij het zien van dien ongelukkigen verlamde,
die geen enkele verlichting voelde: nog een nuttelooze poging! De
Heilige Maagd had zich ook de zevende maal niet verwaardigd hem te
verhooren. Hij sloot de oogen, twee dikke tranen druppelden uit zijn
oogleden, terwijl men hem weer aankleedde.

Daarna zag Pierre den kleinen Gustave Vigneron, die met zijn kruk
binnenkwam, om zijn eerste bad te nemen. Bij de deur waren zijn vader,
zijn moeder en zijn tante, madame Chaise, op hun knieën gevallen. In
de menigte werd gemompeld; men fluisterde, dat het een hoofdambtenaar
van het ministerie van Financiën was. Juist toen het kind zich begon
te ontkleeden, ontstond er een opwindende beweging; pater Fourcade en
pater Massias kwamen aanloopen en gaven bevel de onderdompelingen te
staken. Het groote wonder zou beproefd worden, de buitengewone genade,
waarom sedert den ochtend zoo vurig gesmeekt werd, de herrijzenis
van den man.

Buiten bleef het bidden aanhouden, een razend aanroepen van
stemmen, die zich, in den warmen zomermiddag, in den hemel
verloren. Een overdekte baar werd binnengedragen en midden in het
vertrek neergezet. Baron Suire, de voorzitter der Hospitalité, en
Berthaud volgden, want het avontuur bracht het geheele personeel in
beweging. Tusschen deze twee en de beide paters van Maria Hemelvaart
werd een fluisterend gesprek gevoerd. Dan vielen dezen op hun knieën,
met hun armen in den vorm van een kruis ten hemel geheven, en baden,
hun gezicht straalde, verheerlijkt door hun vurigen wensch om Gods
almacht zich te zien openbaren.

"Heer, verhoor ons!... Heer, verhoor ons!"

Men had mijnheer Sabathier weggevoerd; er waren geen andere zieken
meer dan de kleine Gustave, die half ontkleed op een stoel vergeten
was. De lakens van de baar werden weggetrokken, het lijk van den
man werd zichtbaar, stijf reeds, als ingeschrompeld en vermagerd,
de groote oogen, die zich niet sluiten wilden, wijd open. Maar
men moest hem ontkleeden, want hij had zijn kleeren nog aan: dit
vreeselijke werk deed de helpers een oogenblik aarzelen. Pierre zag,
dat markies de Salmon-Roquebert, die zich met zooveel toewijding aan
de levenden gaf, ter zijde was gaan staan en ook neerknielde, om het
lijk niet aan behoeven te raken. Hij volgde zijn voorbeeld en knielde,
om zich een houding te geven, naast hem neer.

Langzamerhand geraakte pater Massias in geestdrift en bad met zoo
luide stem, dat zij die van zijn superieur, pater Fourcade, overstemde.

"Heer, geef ons onzen broeder terug!... Heer, doe het tot Uw roem!"

Reeds had een der helpers zich vermand de broek van den man uit te
trekken, maar de beenen gaven niet mede, het lijk moest opgelicht
worden; de andere helper, die de oude jas losknoopte, maakte half
fluisterend de opmerking, dat het eenvoudiger zou zijn alles met een
schaar los te knippen, anders zou men nooit klaar komen.

Berthaud kwam vlug naar hem toe. Hij had even baron Suire
geraadpleegd. In den grond van zijn hart keurde hij, als ervaren man,
het af, dat pater Fourcade een dergelijk avontuur beproefd had. Maar
het was nu niet mogelijk meer de zaak geen voortgang te doen hebben;
de menigte wachtte, smeekte sedert den ochtend den hemel. Het was
het verstandigst de zaak zoo spoedig mogelijk en met den grootst
mogelijken eerbied voor den doode tot een einde te brengen. Berthaud
vond het dan ook beter, om hem geheel gekleed onder te dompelen dan
met hem te sollen tot hij ontkleed zou zijn. Het zou nog altijd vroeg
genoeg zijn om hem van kleeren te doen verwisselen, wanneer hij tot
het leven terugkeerde; was dat niet het geval, wat kwam het er dan
eigenlijk op aan? Vlug zeide hij dat alles tegen de mannen, waarna hij
hen hielp riemen onder de dijen en de schouders van den man te doen.

Pater Fourcade had met een hoofdknikje zijn toestemming gegeven,
terwijl pater Massias zijn gebeden nog hartstochtelijker ten hemel
zond:

"Heer, blaas op hem en hij zal herleven!... Heer, geef hem zijn ziel
terug, opdat hij u love!"

De twee helpers lichtten den man aan de riemen op, droegen hem boven
het bad en lieten hem dan, gekweld door vrees, dat hij uit de riemen
schieten zou, langzaam in het water neer. En Pierre, door afschuw
aangegrepen, zag hoe het lijk onderdompelde met zijn afgedragen
kleeren, die tegen het lichaam plakten en het geraamte duidelijk
afteekenden. Hij bleef drijven als een verdronken drenkeling. Het
afschuwlijkste was, dat het hoofd, ondanks de stijfheid, achterover
viel; het bleef onder water, hoezeer de helpers ook trachtten den riem
van de schouders op te trekken. Een oogenblik scheelde het weinig of
de man was uit de riemen gegleden. Hoe zou hij zijn adem terug kunnen
krijgen, nu hij zijn mond onder water had, terwijl zijn groote open
oogen onder dezen sluier voor de tweede maal schenen te breken.

Gedurende de drie eindelooze minuten, die men hem onder hield,
trachtten de twee paters van Maria Hemelvaart en de andere geestelijke,
in een paroxysme van hoop en geloof, den hemel als het ware te dwingen.

"Heer, zie hem slechts aan, en hij zal uit den doode herrijzen!...
Heer, dat hij opsta op Uw woord, om de wereld te bekeeren!... Heer,
U hebt slechts één woord te zeggen, en de geheele wereld zal Uw lof
verkondigen!"

Alsof een bloedvat in zijn keel gesprongen was, viel pater Massias
rochelend op zijn ellebogen, had nog slechts de kracht, om de tegels te
kussen. En van buiten drong nog steeds het geschreeuw der menigte, de
steeds weer herhaalde kreet, dien de capucijner nog altijd uitstiet:
"Heer, genees onze zieken!..." Het klonk zoo vreemd, dat Pierre
een kreet van verzet moest onderdrukken. Naast zich voelde hij den
markies beven. Het was dan ook een algemeene opluchting, toen Berthaud,
die beslist boos was over dit avontuur, met iets barsch in zijn stem
tegen de helpers zeide:

"Haalt hem eruit! Haalt hem er toch uit!"

Ze haalden den man op en legden hem in de lompen, welke als die
van een drenkeling aan zijn ledematen plakten, op de baar. Uit zijn
haren dropen kleine beekjes, die den vloer overstroomden. En de doode
bleef dood.

Allen waren opgestaan en keken te midden van een benauwende stilte
naar hem. Toen men hem weer bedekte en hem wegdroeg, volgde pater
Fourcade hem, leunend op den schouder van pater Massias, trekkend met
zijn jichtig been, waarvan hij de pijnlijke stijfheid een oogenblik
vergeten had. Hij vond onmiddellijk zijn kalme sterkte terug en
tijdens een stilte hoorde men hem tegen de menigte zeggen:

"Geliefde broeders en zusters, God heeft hem ons niet terug willen
geven. Zeker omdat Hij hem in Zijn oneindige goedheid onder Zijn
uitverkorenen heeft opgenomen."

Dat was alles; van den man was geen sprake meer. Weer werden zieken
aangebracht, de twee andere hokjes waren nu ook bezet. Intusschen
kleedde de kleine Gustave, die het tooneel zonder angst, met
nieuwsgierig-scherpen blik gevolgd had, zich verder uit. Zijn
jammerlijk, klierachtig kinderlichaam met zijn vooruitspringende
ribben en den doornvormigen ruggegraat, kwam bloot. Het was zoo mager,
dat zijn beenen op stokken geleken, het linker vooral, dat heelemaal
uitgeteerd, de beenderen liet zien; bovendien had hij twee wonden,
een aan de dij en een aan de heup, deze laatste afzichtelijk met het
vleesch, dat geheel bloot lag.

Toch glimlachte hij: het lijden had hem zóó gelouterd, dat hij
ondanks zijn vijftien jaar, die hem nauwlijks tien deden schijnen,
het verstand en de dappere philosophie van een man scheen te hebben.

Markies de Salmon-Roquebert, die hem voorzichtig in zijn armen genomen
had, weigerde Pierre's hulp.

"Dank u, hij is niet zwaarder dan een vogeltje... Wees maar niet bang,
jongen, ik zal het langzaam aan doen."

"O, mijnheer, ik ben niet bang voor koud water, u kunt me gerust
kopje onder doen."

Zoo werd hij in het bad gebracht, waarin men het lijk gedompeld
had. Bij de deur waren madame Vigneron en madame Chaise, die niet
konden binnenkomen, weer neergeknield en baden vurig, terwijl de
vader, die in het vertrek toegelaten was, telkens weer het teeken
des kruises maakte.

Pierre ging, nu hij niet meer helpen kon, weg. De plotseling in
hem opkomende gedachte, dat het reeds lang drie uur geslagen had en
Marie dus op hem wachten moest, deed hem zich haasten. Maar terwijl
hij trachtte door de menigte heen te komen, zag hij het jonge meisje
reeds komen, voortgereden door Gérard, die steeds meer zieken naar
de vijvers bracht. Zij was ongeduldig geworden; plotseling had zij
de zekerheid gekregen, dat zij zich nu in een staat, waarin zij de
genade waardig was, verkeerde. Vriendelijk verwijtend zeide zij:

"Hadt je me vergeten, vriendlief?"

Hij wist niet wat te antwoorden, zag haar in den ingang van
den vrouwenvijver verdwijnen en viel doodelijk bedroefd op zijn
knieën. Zóó, in die houding, wilde hij op haar wachten, om haar,
ongetwijfeld genezen en lofzangen zingend, naar de Grot terug
te brengen. Moest zij, nu zij zeker was van haar genezing, niet
genezen worden? Maar vergeefs zocht hij naar woorden des gebeds in
het diepst van zijn geschokt gemoed. Hij bleef onder den indruk
der verschrikkelijke dingen, die hij gezien had. Hij voelde zich
uitgeput van physieke vermoeidheid en zoo geestelijk terneergedrukt,
dat hij niet meer wist, wat hij zag of geloofde. Alleen zijn overgroote
teedere liefde voor Marie bleef, deze liefde, die in hem een behoefte
wakker riep aan smeeken en vernedering, overtuigd als hij was, dat de
kleinen, wanneer zij werkelijk lief hadden en de machtigen smeeken,
ten slotte genade verkrijgen. En tot zijn eigen verbazing hoorde hij
zichzelf met een door angst beklemde stem, die uit het diepst van
zijn wezen kwam, met de menigte instemmen:

"Heer, genees onze zieken!... Heer, genees onze zieken!..."

Dat duurde tien minuten, een kwartier misschien. Toen kwam Marie
in haar wagentje terug. De wanhoop stond op haar bleek gelaat;
haar mooie haren waren opgenomen in een zwaren, gouden wrong, dien
het water niet aangeraakt had. Zij was niet genezen. Eene ontzetting
van oneindige moedeloosheid sloot haar mond, terwijl haar oogen zich
afwendden als om niet de blikken te ontmoeten van den priester, die,
diep ontroerd en met een tot ijs verstijfd hart zich vermande om haar
weer voor de Grot terug te rijden.

En de kreet der geloovigen, die, hun armen in den vorm van een kruis
ten hemel heffend, den grond kusten, rees weer op in den toenemenden
waanzin, die door de scherpe stem van den capucijner aangezweept werd.

"Heer, genees onze zieken!... Heer, genees onze zieken!..."

Toen Pierre weer met haar voor de Grot stilhield, kreeg zij een
flauwte. Gérard, die er ook bij was, zag Raymonde met een kop bouillon
toeschieten; en van dat oogenblik af was het tusschen die twee als
het ware een wedstrijd, om de zieke te helpen. Raymonde deed al het
mogelijke om haar den bouillon te doen drinken: vriendelijk en met de
liefkoozende gebaartjes van een verpleegster hield zij haar den kop
voor, zoodat Gérard dit meisje zonder vermogen, dat reeds zoo ervaren
in de dingen des levens was en geheel voorbereid scheen te zijn
met krachtige en toch liefderijke hand een huishouden te besturen,
wel bekoorlijk vinden moest. Berthaud had gelijk: dit was de vrouw,
die hij noodig had.

"Wil ik haar misschien wat oprichten, mademoiselle?" vroeg hij.

"Dank u, mijnheer, ik ben sterk genoeg... Trouwens ik zal haar met
den lepel wat ingieten, dat gaat makkelijker."

Maar Marie, die in haar schuw zwijgen volhardde, kwam weer bij en
weigerde met een gebaar den bouillon. Zij wilde dat men haar met
rust laten en niet tegen haar spreken zou. Eerst toen de anderen,
tegen elkaar glimlachend, zich verwijderden, zeide zij met doffe stem
tegen den priester:

"Vader is dus niet gekomen?"

Pierre aarzelde even, doch moest dan de waarheid bekennen:

"Ik heb je vader laten slapen; hij zal niet wakker geworden zijn."

Toen viel Marie in haar moedeloosheid terug en zond ook hem met een
gebaar, waarmede zij alle hulp afwees, weg. Onbeweeglijk bleef zij
liggen, zij bad niet meer, staarde slechts met haar groote strakke
oogen naar de marmeren Maagd, het witte beeld in den lichtglans der
Grot. En daar het vier uur sloeg, ging Pierre, die zich zijn afspraak
met dr. Chassaigne herinnerde, diep bedroefd naar het bureau, waar
de wonderen geconstateerd worden.



IV.

Dr. Chassaigne wachtte Pierre vóór het bureau, waarin de genezingen
geneeskundig vastgesteld worden, op. Doch er stond daar een dichte,
koortsachtig opgewonden menigte, welke de zieken, die binnengingen,
afwachtte en ondervroeg, en ze, wanneer ze er weer uit kwamen,
toejuichte, als het nieuws van het wonder zich verspreidde: een blinde
die zag; een doove, die weer hoorde; een lamme, die weer loopen kon.

"Nu?" vroeg hij aan den dokter; "zullen we een wonder zien, maar een
echt, een onbetwistbaar?"

Toegeeflijk in zijn nieuw geloof, glimlachte de dokter.

"Wat zal ik je zeggen, vriendlief? Een wonder geschiedt niet maar
zoo op commando. God grijpt in, als Hij wil!"

Heeren der Hospitalité bewaakten streng de deur. Allen kenden den
dokter; zij gingen eerbiedig ter zijde en lieten hem met Pierre
binnengaan. Dit bureau, waarin de genezingen geconstateerd werden,
was zeer ongerieflijk ondergebracht in een jammerlijke planken hut
van twee vertrekken, een kleine voorkamer en een gewone, onvoldoend
ingerichte vergaderzaal. Er was sprake van dezen tak van dienst te
verbeteren, door hem onder te brengen in een groot lokaal onder een der
hellingen van de Rozenkranskerk, waar men reeds met de voorbereidende
maatregelen bezig was.

In de wachtkamer zag Pierre op de eenige houten bank twee zieken
zitten, die onder toezicht van een der heeren van de Hospitalité
haar beurt afwachtten. Doch toen hij in het groote vertrek kwam,
vond hij daar tot zijn verbazing een groot aantal personen bijeen,
terwijl de verstikkende hitte, die tusschen de houten muren, waarop de
zon stond te branden, opgehoopt was, hem op zijn keel sloeg. Het was
een vierkant, licht geel geschilderd, kaal vertrek met één venster,
waarvan de ruiten gewit waren, opdat de menigte, die zich buiten
verdrong, niet naar binnen zou kunnen zien. Men durfde zelfs het raam
niet openzetten, om wat versche lucht binnen te laten, want dan werden
onmiddellijk verschillende nieuwsgierige hoofden naar binnen gestoken.

Het meubilair was al even primitief als de rest: twee vuurhouten tafels
van ongelijke hoogte, die tegen elkaar aan geplaatst waren en die men
zelfs niet met een kleed had bedekt; een soort groote loketkast vol
slecht gerangschikte paperassen, dossiers, registers en brochures;
een dertig stoelen met stroozittingen, die ongeveer de geheele ruimte
innamen, en eindelijk twee oude versleten fauteuils voor de zieken.

Onmiddellijk ging dr. Bonamy dr. Chassaigne, die een der laatste
en roemrijkste veroveringen der Grot was, tegemoet. Hij haalde
onmiddellijk een stoel voor hem, en ook uit eerbied voor diens soutane,
voor Pierre. Dan zeide hij op zijn meest hoffelijken toon:

"U wilt me zeker wel vergunnen, door te gaan, waarde collega... We
waren juist bezig mademoiselle daar te onderzoeken."

Het betrof een doove, een boerenmeisje van twintig jaar, dat in
een der fauteuils zat. Maar in plaats van te luisteren, vergenoegde
Pierre, die doodmoe was en wiens ooren nog suisden, er zich mee rond
te kijken en te zien wie zich eigenlijk in dit vertrek bevonden. Er
waren er ongeveer een vijftig, waarvan er velen tegen den muur
stonden te leunen. Voor de twee tafels zaten vijf personen; in
het midden het hoofd van den dienst der vijvers, die over een dik
register gebogen zat; verder een pater van Maria Hemelvaart en drie
jonge seminaristen, die als secretarissen dienst deden, schreven,
de dossiers doorliepen en na ieder onderzoek weer ordenden. Pierre
keek een oogenblik belangstellend naar een pater der Onbevlekte
Ontvangenis, pater Dargelès, hoofdredacteur van den Journal de la
Grotte, dien men hem 's ochtends aangewezen had. Zijn klein mager
gezicht met de knippende oogen, den spitsen neus en den fijnbesneden
mond, glimlachte steeds. Hij zat bescheiden aan het laagste einde der
tafel aanteekeningen te maken voor zijn courant. Hij was de eenige van
zijn orde, die zich gedurende de drie dagen der nationale bedevaart
vertoonde. Maar achter hem voelde men de anderen, die als een langzaam
toegenomen en verborgen kracht, alles organiseerden en bijeenbrachten.

Verder bestond het gezelschap bijna uitsluitend uit nieuwsgierigen,
getuigen, een twintigtal doktoren en vier of vijf priesters. De
doktoren, die vrijwel uit alle deelen van Frankrijk gekomen waren,
bewaarden voor het grootste gedeelte een volkomen stilzwijgen;
sommigen waagden het vragen te stellen. Zij wisselden meer dan eens
wantrouwende blikken en letten meer op elkaar dan dat zij de aan hun
onderzoek onderworpen feiten vaststelden. Wie konden het zijn? Geheel
onbekende namen werden genoemd. Een enkele, die van een beroemd
professor van een Katholieke universiteit, had sensatie verwekt.

Dien dag bewaarde dr. Bonamy, die, wanneer hij de zitting leidde en de
zieken ondervroeg, nooit ging zitten, zijn hoffelijkheid voornamelijk
voor een klein blond heertje, een talentvol schrijver en invloedrijk
redacteur van een der meest gelezen Parijsche bladen, welk een toeval
dien ochtend naar Lourdes gebracht had. Was dat niet een ongeloovige,
om te bekeeren, een invloed en een publiciteit, om gebruik van te
maken? Dr. Bonamy had hem in den tweeden fauteuil laten plaats nemen,
was uiterst voorkomend en vriendelijk en verklaarde herhaaldelijk, dat
men niets te verbergen had daar alles in het volle daglicht geschiedde.

"We vragen slechts licht," herhaalde hij steeds weer. "Wij zien niets
liever dan dat menschen van goeden wil de feiten onderzoeken."

Daar het met de beweerde genezing der doove niet erg vlotten wilde,
sprak hij haar wat ruw toe:

"Kom, meisje, het is nog pas een begin van genezing... Je moet nog
maar eens terugkomen..."

En half luid voegde hij er aan toe:

"Als je ze gelooven wou, zouden ze allen genezen zijn. Maar wij
aanvaarden slechts de bewezen genezingen, die zoo helder zijn als
de zon... Let wel, ik zeg genezingen en niet wonderen; want wij,
doktoren, veroorloven ons geen interpretatie, wij zijn hier slechts
om te constateeren of de zieken, die aan ons onderzoek onderworpen
worden, geen spoor van ziekte meer vertoonen."

Hij zette een hooge borst op, zorgde wel, dat zijn rechtschapenheid
buiten spel bleef, en was geen grooter huichelaar of leugenaar dan een
ander; hij was geloovig, zonder te gelooven, wist dat de wetenschap
zóó duister, zóó vol verrassingen was, dat het onmogelijke steeds
werkelijkheid worden kon; en zoo had hij zich, in het laatst van
zijn geneeskundige loopbaan, in de Grot een positie verschaft, die
haar voor- en nadeelen had, maar over het geheel toch aangenaam en
prettig was.

Nu verklaarde hij op een vraag van den Parijschen journalist de
manier, waarop hij te werk ging. Iedere zieke der bedevaart kwam
met een dossier, waarin zich bijna altijd een certificaat van den
behandelenden geneesheer bevond; ja soms waren er zelfs verscheidene
certificaten van verschillende doktoren, rapporten van ziekenhuizen,
kortom een heele beschrijving van den loop der ziekte. Wanneer er nu
een genezing had plaats gehad en de genezene zich hier aanmeldde,
behoefde men slechts zijn dossier te vragen en de certificaten te
lezen, om de kwaal, waaraan hij leed, te kennen, en door een onderzoek
uit te maken, of die kwaal werkelijk verdwenen was.

Pierre luisterde aandachtig. Sedert hij daar zoo rustig zat, werd
hij wat kalmer, kreeg hij zijn denkvermogen terug. Alleen de warmte
hinderde hem. Geïnteresseerd als hij werd door de verklaringen en zich
gaarne een meening willende vormen, zou hij dan ook zeker, als hij
het geestelijke kleed niet gedragen had, vragen gesteld hebben. Die
soutane dwong hem zich steeds op den achtergrond te houden. Tot
zijn groote vreugde hoorde hij dan ook het kleine blonde heertje,
den invloedrijken schrijver, de tegenwerpingen ten berde brengen, die
onmiddellijk ook bij hem opgekomen waren. Was het niet een verkeerd
principe, dat de eene geneesheer de diagnose van een ziekte vaststelde
en de tweede de genezing constateerde? Dat was toch zeker een steeds
stroomende bron van mogelijke vergissingen. Het beste zou zijn,
dat een medische commissie alle zieken bij hun aankomst te Lourdes
onderzocht en daarvan processen verbaal opmaakte, waaraan dezelfde
commissie zich zou kunnen houden in geval van genezing.

Maar daar kwam dr. Bonamy tegen op; terecht zeide hij, dat geen enkele
commissie tegen zoo'n reusachtige taak opgewassen zou zijn: ga u zelf
eens na! Duizend verschillende gevallen op één ochtend onderzoeken! En
dan hoeveel verschillende opvattingen, hoeveel discussies, hoeveel
tegenstrijdige diagnoses, die de onzekerheid nog deden toenemen, zouden
er niet zijn! Het voorafgaande, bijna onmogelijk te verwezenlijken
onderzoek gaf inderdaad tot even groote vergissingen aanleiding. In
de praktijk moest men zich houden aan die door de doktoren afgegeven
certificaten, die dan een groot, beslissend gewicht kregen. Men
bladerde in de dossiers op een der tafels en liet den Parijschen
journalist certificaten lezen. Sommige waren akelig kort, andere, die
beter opgesteld waren, specificeerden de ziekte nauwkeurig. Enkele
handteekeningen van doktoren waren zelfs door de burgemeesters der
betreffende gemeenten gelegaliseerd. Doch er bleef genoeg twijfel over,
die niet ter zijde te zetten was: wie waren die geneesheeren? Bezaten
zij de noodige wetenschappelijke autoriteit? Hadden zij zich niet
laten beïnvloeden door onbekende omstandigheden of zuiver persoonlijke
belangen? Men zou geneigd zijn omtrent ieder van hen een onderzoek in
te stellen. Van af het oogenblik, dat alles zich baseerde op het door
den zieke medegebrachte dossier, was een zeer zorgvuldige controle der
daarin vervatte documenten noodig, want alles stortte in, wanneer niet
een strenge kritiek de absolute zekerheid der feiten vastgesteld had.

Met een kleur van opwinding en transpireerend liep dr. Bonamy heen
en weer.

"Maar dat doen we juist, dat doen we juist!... Zoodra een geval van
genezing ons langs natuurlijken weg onverklaarbaar voorkomt, gaan wij
over tot een minutieus onderzoek, verzoeken wij de genezene terug
te komen, om zich nogmaals te laten onderzoeken... En u ziet wel,
dat wij ons met deskundigen omringen. De heeren, die u hier ziet,
zijn bijna allen doktoren, die uit alle deelen van Frankrijk hierheen
gekomen zijn. Wij bezweren ze ons hun twijfel mede te deelen en de
gevallen met ons te bespreken. Bovendien wordt van iedere zitting
een gedetailleerd verslag opgemaakt... U begrijpt mij goed, niet waar
heeren? Protesteert wanneer er hier iets gebeurt, waarmede u het niet
eens kunt zijn."

Geen der aanwezigen echter zeide iets. Het meerendeel der doktoren was
Katholiek en boog zich natuurlijk voor de feiten. En wat de anderen,
de ongeloovigen, de geleerden betrof, zij kwamen slechts om te kijken,
interesseerden zich voor zekere verschijnselen, maar vermeden uit
beleefdheid in, trouwens nuttelooze, discussies te treden. Wanneer
het hun als verstandige menschen te bar werd en zij voelden boos te
zullen worden, gingen zij weg.

Nu niemand een woord zeide, triumpheerde dr. Bonamy. En toen de
journalist hem vroeg, of hij alleen voor zoo'n groote taak stond,
antwoordde hij:

"Absoluut alleen; trouwens mijn functie als geneesheer der Grot is
niet zoo heel ingewikkeld, want, ik herhaal het, ik heb niets anders
te doen dan de genezingen, die zich voordoen, te constateeren."

Doch dan verbeterde hij zich en voegde er lachend aan toe:

"Dat zou ik bijna vergeten. Ik heb Raboin, die me helpt de boel hier
wat in orde te brengen."

En hij wees op een gezetten, reeds grijzenden veertiger met een dik
buldoggengezicht. Hij was een fanatieke geloovige, een geëxalteerde,
die niet dulden kon, dat men de wonderen in twijfel trok, waardoor hij
leed onder zijn functie aan het bureau der medische constateeringen
en steeds van woede knorde, zoodra men deze betwistte. Het beroep
op de doktoren had hem dan ook razend gemaakt, zoodat dr. Bonamy hem
kalmeeren moest.

"Kom, Raboin, houd je toch kalm en zwijg! Alle oprechte meeningen
hebben het recht zich te laten hooren."

Maar de zieken kwamen weer. Er werd een man gebracht, wiens geheele
rug door een eczeem bedekt was; en toen hij zijn hemd uittrok,
vielen er grijze schilfers van zijn huid. Hij was niet genezen,
hij beweerde alleen, dat hij ieder jaar naar Lourdes kwam en het
ieder jaar verlicht verliet. Dan volgde een dame, een afschuwlijk
magere gravin met een buitengewoon ziektegeval: zeven jaar geleden
voor de eerste maal door de Heilige Maagd genezen van tuberculose,
had zij vier kinderen gehad, daarop had zij weer tering gekregen en
was zij verslaafd aan morphine geraakt; het eerste bad had haar echter
reeds zooveel goed gedaan, dat zij zich sterk genoeg voelde, om met
de zeven-en-twintig familieleden, die zij medegebracht had, deel te
nemen aan de fakkelprocessie. Vervolgens kwam er een vrouw, die aan
een nerveus spraakverlies leed en nu, na maanden lang absoluut stom
geweest te zijn, plotseling bij de processie van vier uur, toen het
Heilige Sacrament voorbijgedragen werd, haar stem teruggekregen had.

"Heeren," zeide dr. Bonamy met zijn geaffecteerde stem van geleerde met
breede opvattingen, "u weet, dat wij gevallen, die met zenuwstoringen
gepaard gaan, ter zijde laten. Toch wil ik er u op wijzen, dat deze
vrouw zes maanden in de Salpétrière verpleegd is en dat zij hier is
moeten komen, om het gebruik van haar tong weer terug te krijgen."

Inmiddels begon hij toch eenig ongeduld te toonen, want hij had
gaarne den mijnheer uit Parijs een mooi geval willen laten zien,
zooals die soms voorkwamen gedurende die processie van vier uur,
het oogenblik van genade en extase, waarop de Heilige Maagd ingreep
voor haar uitverkorenen. Tot nu toe waren de genezingen, die hier
onderzocht waren, twijfelachtig of onbeteekenend geweest. Buiten
hoorde men het getrappel en gebrom der menigte, die, opgezweept door
lofliederen en in koortsachtig verlangen naar het wonder, door dat
wachten steeds opgewondener werd.

Maar toen duwde glimlachend en bescheiden, een meisje met heldere en
verstandige oogen de deur open.

"Ha," riep de dokter vroolijk uit, "daar heb je onze kleine
Sophie... Een merkwaardige genezing, mijne heeren, die verleden jaar
heeft plaats gehad en waarvan ik u gaarne de resultaten zou willen
laten zien."

Pierre had Sophie Couteau, de begenadigde, die te Poitiers in zijn
compartiment gekomen was, herkend. En hij woonde een herhaling
bij van het tooneel, dat reeds voor hem afgespeeld was. Dr. Bonamy
gaf nu aan het blonde heertje, dat zeer aandachtig luisterde, de
meest uitvoerige inlichtingen: een beeneter aan den linkerhiel,
een begin van beenderversterf, dat afzetting noodzakelijk maakte,
een afzichtelijke, etterende wond, die in een minuut bij de eerste
onderdompeling in den vijver genezen was.

"Vertel het eens aan mijnheer, Sophie."

Het meisje maakte haar vriendelijk gebaartje, dat de aandacht vroeg.

"Nu dan, mijn voet was zoo ziek, dat ik niet eens meer naar de kerk
kon gaan, en ik moest hem altijd in verband hebben, omdat er iets,
dat minder frisch was, uitvloeide... Dr. Rivoire, die erin gesneden
had, om beter te kunnen zien wat het was, zeide, dat hij genoodzaakt
zou zijn een stuk van het been weg te nemen, waardoor ik heelemaal
kreupel geworden zou zijn. En toen heb ik de Heilige Maagd innig
gebeden en heb ik mijn voet in het water gestoken met zoo'n innig
verlangen om beter te worden, dat ik zelfs den tijd niet genomen heb,
om het verband eraf te doen... En toen is alles in het water gebleven,
mijn voet had niets meer, toen ik hem eruit haalde."

Dr. Bonamy knikte goedkeurend bij ieder woord.

"En vertel nu nog eens wat de dokter gezegd heeft."

"Toen dr. Rivoire thuis mijn voet weer zag, zeide hij: "Of het de
Goede God of de duivel is, die het kind genezen heeft, laat mij koud,
maar genezen is zij.""

Er werd om gelachen; de woorden van den dokter misten hun uitwerking
nooit.

"En wat je tegen de gravin, de directrice van je zaal, gezegd hebt."

"O, ja, dat is waar ook... Ik had niet veel linnen voor mijn voet
meegebracht en toen heb ik tegen haar gezegd: "De Heilige Maagd is
wel goed geweest, om mij dadelijk den eersten dag te genezen, want
morgen zou mijn voorraad al op geweest zijn.""

Weer werd er gelachen, allen vonden het een aardig meisje, dat
weliswaar haar verhaal, dat zij van buiten kende, wat te veel
reciteerde, maar toch onmiskenbaar de waarheid sprak.

"Sophie, trek je schoenen en kousen eens uit en laat je voet eens
aan de heeren zien... Men moet hem aanraken, niemand mag twijfelen."

Vlug kwam het zindelijke, slanke, ja zelfs gesoigneerde voetje met het
litteeken boven den enkel te voorschijn, welks witachtige, duidelijk
zichtbare naad bewees hoe ernstig de ziekte geweest was. Enkele
doktoren waren dichterbij gekomen en keken zwijgend. Anderen, wier
overtuiging ongetwijfeld reeds vast stond, vonden het blijkbaar
de moeite niet waard. Een van de eersten, iemand met een zeer
beleefd uiterlijk, vroeg waarom de Heilige Maagd, nu zij zich
toch met het geval bemoeid had, haar niet een geheel nieuwen voet
gegeven had, wat haar toch niet meer moeite gekost zou hebben. Maar
dr. Bonamy antwoordde onmiddellijk, dat de Heilige Maagd dat litteeken
ongetwijfeld achtergelaten had, opdat er een bewijs van het wonder zou
zijn. Daarop ging hij nog op technische bijzonderheden in en toonde
aan, dat een deel van het been en van het vleesch in een allerkortst
oogenblik nieuw gemaakt moest zijn, iets wat langs natuurlijken weg
onverklaarbaar bleef.

"Lieve hemel!" viel het kleine, blonde heertje hem in de rede;
"zooveel omslag is niet noodig. Laat men mij alleen maar een vinger
laten zien, waarin een zakmesje een diepe snede gegeven heeft en die
met een litteeken uit het water komt. Het wonder is dan even groot
en ik zal mij er voor buigen."

En dan voegde hij er aan toe:

"Als ik een bron bezat, welke op die wijze wonden sloot, dan zou
ik de wereld ondersteboven keeren. Ik weet niet precies, hoe ik
het doen zou; maar ik zou de volkeren roepen en de volkeren zouden
komen. Ik zou de wonderen met zulk een onomstootelijke zekerheid laten
vaststellen, dat ik de meester der wereld werd. Denk slechts aan die
souvereine, waarachtig goddelijke macht!... Maar er zou geen twijfel
mogen overblijven, de waarheid zou even helder moeten stralen als de
zon. De geheele aarde zou zien en gelooven."

En met den dokter besprak hij de controlemiddelen. Hij had
toegegeven, dat het onmogelijk was alle zieken bij hun aankomst
te onderzoeken. Maar waarom zou men niet aan het Hôpital een
afzonderlijke, voor de open wonden gereserveerde afdeeling kunnen
verbinden? Men zou daar hoogstens een dertig gevallen krijgen,
die aan het voorafgaand onderzoek van een commissie zouden worden
onderworpen. Processen-verbaal moest men opmaken, ja zelfs de wonden
photographeeren. En in al die gevallen zou het niet meer gaan om
een inwendige ziekte, waarvan de diagnose toch altijd moeilijk en
betwistbaar is. Dan zou het bewijs geleverd zijn.

Eenigszins van zijn stuk gebracht, herhaalde dr. Bonamy:

"Ongetwijfeld, ongetwijfeld! Wij willen niets liever dan licht... De
grootste moeilijkheid zou echter zijn die commissie samen te
stellen... U weet niet, hoe weinig men het eens is... Maar het is in
ieder geval een denkbeeld..."

De binnenkomst van een nieuwe zieke hielp hem uit zijn
verlegenheid. Terwijl de kleine Sophie, reeds vergeten, haar kousen en
schoenen weer aantrok, verscheen Elise Rouquet met haar monsterachtig
gezicht, dat zij door haar sluier weg te slaan, liet zien. Sedert
den ochtend waschte zij zich aan de bron met linnen doeken, en zij
meende, naar zij zeide, op te merken, dat haar wond wat opdroogde
en samentrok. En inderdaad moest Pierre tot zijn groote verbazing
constateeren, dat de wond niet zoo afzichtelijk meer was. Het geval
gaf nieuw voedsel aan de discussie over open wonden, want het blonde
heertje was niet af te brengen van zijn denkbeeld, om daarvoor
een afzonderlijke afdeeling op te richten: immers, welk een triomf
zou het voor de Grot zijn een lupus genezen te hebben, indien men
's ochtends den toestand van het meisje geconstateerd had en zij
genas! Het wonder zou dan niet meer te ontkennen zijn.

Tot dat oogenblik had dr. Chassaigne zich onbeweeglijk en zwijgend
op den achtergrond gehouden, alsof hij de feiten alleen op Pierre
wilde doen inwerken. Nu boog hij zich plotseling naar hem voorover
en zeide zacht:

"Open wonden, open wonden. Die mijnheer schijnt absoluut niet te
weten, dat tegenwoordig onze grootste geleerden van oordeel zijn,
dat vele van die wonden van nerveusen oorsprong zijn. Ja zeker, men
heeft ontdekt, dat het niets anders zijn zou dan een slechte voeding
der huid. Die voedingsquaesties zijn nog zoo slecht onderzocht!... En
men komt tot de slotsom, dat het geloof, dat genezingen bewerkt,
zeer goed open wonden, o. a. zekere schijnbare lupusgevallen genezen
kan. Nu vraag ik je, welke zekerheid die mijnheer met zijn afdeeling
voor open wonden krijgen zou! Een beetje meer verwarring en ruzie
nog in de eeuwige twist... Neen, neen, de wetenschap is niets, dat
is een zee van onzekerheid!"

Hij glimlachte pijnlijk, terwijl dr. Bonamy Elise Rouquet aanried
de wasschingen voort te zetten en zich iederen dag te laten
onderzoeken. Dan zeide hij op zijn voorzichtige manier:

"Enfin, heeren, er is een begin, daaraan valt niet te twijfelen."

Maar nu werd het bureau in opschudding gebracht. Als een wervelwind
stormde la Grivotte naar binnen en schreeuwde:

"Ik ben genezen... Ik ben genezen..."

Zij vertelde, dat men haar eerst niet had willen baden, dat zij had
moeten bidden en smeeken, dat men het eindelijk na formeele toestemming
van pater Fourcade gedaan had. En zij had het van te voren wel gezegd:
nog geen drie minuten was zij, zweetend en reutelend, in het water
geweest, of zij had haar krachten voelen terugkomen als onder een
zwaren zweepslag, die haar geheele lichaam striemde. Zij was door zoo'n
geestdriftige opwinding bezield, dat zij, van blijdschap stralend,
geen seconde stil kon staan.

"Ik ben genezen, lieve heeren, ik ben genezen."

Stom van verbazing keek Pierre haar aan. Was dat het meisje, dat hij,
vannacht nog, uitgeput op de bank van den wagon had zien liggen,
hoestend en bloed opgevend? Hij herkende haar niet meer, zooals zij
daar recht en flink stond met een blos op haar wangen en schitterende
oogen, één levenskracht en levensgeest.

"Heeren," zeide dr. Bonamy, "het geval lijkt mij zeer
interessant... Wij zullen zien..."

Hij vroeg het dossier van la Grivotte. Maar het was onder de
paperassen op de twee tafels niet te vinden. De secretarissen,
de jonge seminaristen, doorzochten alles; het hoofd van den dienst
der vijvers, die in het midden zat, moest ten slotte opstaan en in
de loketkast gaan kijken. Toen hij weer was gaan zitten, vond hij
het eindelijk onder het groote register, dat hij opengeslagen voor
zich had. Het bevatte drie geneeskundige verklaringen, die hij zelf
voorlas. Alle drie concludeerden tuberculose in een vergevorderd
stadium, die gepaard ging met zenuwtoevallen.

Dr. Bonamy maakte een gebaar als om te kennen te geven, dat zulk een
overeenstemming allen twijfel buitensloot. Dan beluisterde hij de
zieke lang en prevelde:

"Ik hoor niets... ik hoor niets..."

Dan verbeterde hij zichzelf:

"Of zoo goed als niets..."

Eindelijk wendde hij zich tot de vijf-en-twintig of dertig doctoren,
die zwijgend toekeken:

"Als enkelen van de heeren mij met hun wetenschap zouden willen
bijstaan... We zijn hier om te bestudeeren en te onderzoeken."

Eerst bleven zij allen roerloos staan. Dan kwam er eindelijk een naar
voren. Op zijn beurt ausculteerde hij de jonge vrouw, maar zeide niets,
schudde nadenkend en twijfelend zijn hoofd. Eindelijk stotterde hij,
dat men, volgens zijn oordeel, moest afwachten. Een andere nam dadelijk
zijn plaats in; deze was zeer positief in zijn verklaring: hij hoorde
niets, deze vrouw was nooit tuberculeus geweest. Nog anderen volgden,
eindelijk waren allen aan de beurt geweest op vier of vijf na, die met
een fijn glimlachje een afwachtende houding aannamen. De verwarring
bereikte haar toppunt; ieder gaf zijn sterk afwijkende meening te
kennen, zoodat men in het geroezemoes der stemmen zijn eigen stem
niet meer hoorde.

Alleen pater Dargelès bleef zijn uiterlijke kalmte bewaren, want hij
had een van die gevallen geroken, welke de hartstochten opwekken en
den roem van Notre-Dame de Lourdes uitmaken. Op een hoekje van de
tafel maakte hij reeds zijn aanteekeningen.

Dank zij het luide stemmengegons konden eindelijk Pierre en
dr. Chassaigne praten, zonder dat men ze hoorde.

"O, die vijvers, die ik zooeven gezien heb!" zeide de jonge
priester. "Die vijvers, waarvan het water zoo zelden ververscht
wordt! Wat een smerigheid, wat een kweekplaats voor microben! De manie,
die we tegenwoordig hebben voor antiseptische voorzorgsmaatregelen,
krijgt een leelijke klap in haar gezicht. Hoe is het mogelijk, dat
een zelfde pest al die zieken niet wegrukt? De tegenstanders der
microbentheorie zullen wel in hun vuistje lachen!"

De dokter viel hem in de rede.

"Geen quaestie van, jongen... Al zijn de baden niet erg zindelijk,
gevaar leveren zij niet op. Bedenk, dat het water nooit warmer
wordt dan tien graden en eerst bij vijf-en-twintig microben gekweekt
kunnen worden. Bovendien komen er geen besmettelijke ziekten naar
Lourdes, geen cholera, geen typhus, geen pokken, geen mazelen,
geen roodvonk. Wij zien hier slechts bepaalde organische ziekten:
verlammingen, klieren, tumoren, gezwellen, abcessen, kanker, tering;
en deze laatste wordt door het water der baden niet overgebracht. De
oude wonden, die erin gebaad worden, leveren geen gevaar op voor
besmetting... Ik verzeker je, dat, wat dit betreft, de Heilige Maagd
niet behoeft in te grijpen."

"Maar dokter, u zoudt toch, toen u nog praktijk uitoefende, al uw
zieken, vrouwen in ieder gedeelte van de maand, jichtlijders, menschen
met een hartkwaal en teringlijders niet zoo in ijskoud water gestopt
hebben... Zoudt u dat ongelukkige, half doode, transpireerende meisje
hebben laten baden?"

"Zeer zeker niet!... Er zijn van die paardenmiddelen, die je gewoonlijk
niet durft toe te passen. Een ijskoud bad kan ongetwijfeld een
teringlijder dooden, maar weten wij, of het, in sommige omstandigheden,
hem niet genezen kan?... Ik, die er ten slotte toe gekomen ben aan te
nemen, dat hier een bovennatuurlijke kracht werkzaam is, ik geef heel
graag toe, dat er genezingen zijn, die dank zij die onderdompeling
in koud water, welke ons dwaas en barbaarsch toeschijnt, langs
natuurlijken weg geschieden... O, er is zooveel, dat wij nog niet
weten... zooveel, dat we nog niet weten."

De haat tegen de wetenschap, die hij verachtte, sedert zij hem
tegenover den dood van zijn vrouw en van zijn dochter in den steek
gelaten had, maakte zich weer van hem meester.

"Je verlangt zekerheid; nu, de geneeskunde zal je die zeker niet
geven... Luister een oogenblik naar die heeren en je zal gesticht
worden!... Is zoo'n volkomen verwarring, waarin de eene meening
lijnrecht in strijd is met de andere, niet uiterst leerzaam? Zeker, er
zijn ziekten, die men uitstekend kent, tot in de kleinste phasen van
haar ontwikkeling; er zijn geneesmiddelen, waarvan men de uitwerking
met de zorgvuldigste nauwgezetheid bestudeerd heeft; maar wat men
niet weet, wat men nooit weten kan, is de verhouding, de betrekking
van het middel tot den zieke; want zooveel zieken, zooveel gevallen,
en iederen keer moet weer een nieuwe proef genomen worden. Dat is de
reden, waarom de geneeskunde een kunst blijft: zij kan geen op strenge
ervaring berustenden regel bezitten; steeds weer hangt de genezing van
een toeval, van een gelukkige omstandigheid, of van een talentvolle
vondst van den geneesheer af... En dan kan je wel begrijpen hoe ik
lachen moet om al die menschen, die hier komen discussieeren, wanneer
zij spreken in naam van de absolute wetten der wetenschap. Waar zijn
die wetten in de geneeskunde? Ik wou, dat ze ze mij eens lieten zien."

Hij wilde er niet verder over praten, maar zijn geestdrift sleepte
hem mee.

"Ik heb je verteld, dat ik geloovig geworden ben... Maar ik begrijp
heel goed, dat die brave dr. Bonamy zich volstrekt niet opwindt en
dat hij de geneesheeren uit de heele wereld samenroept, om de wonden
te bestudeeren. Hoe meer geneesheeren, des te minder komt bij dezen
strijd over diagnoses en behandelingswijzen, de waarheid aan het
licht. Als ze het al niet eens zijn over een open wond, hoe kan je
dan overeenstemming verwachten omtrent een inwendige afwijking, die
sommigen ontkennen, terwijl de anderen haar bevestigen? En waarom
zou dan per slot van rekening niet alles een wonder worden? Want
in den grond der zaak staan de geneesheeren, hetzij dan dat de
natuur of een bovennatuurlijke macht werkzaam is, meestal perplex
bij het zien van den afloop eener ziekte, dien zij zelden voorzien
hebben... Ongetwijfeld zijn de dingen hier slecht georganiseerd. Die
certificaten van doktoren, welke men niet kent, hebben geen waarde. Een
zeer strenge controle der documenten zou noodig zijn. Maar zelfs
aangenomen, dat er een absolute wetenschappelijk-strenge regel te
stellen was, dan nog zou het heel naïef zijn te gelooven, dat er
een voor allen geldende overtuiging mogelijk zou zijn. Dwaling is
nu eenmaal het kenmerk der menschen, en er bestaat geen heldhaftiger
werk dan het vaststellen van ook maar de kleinste waarheid."

Toen begon Pierre te begrijpen wat Lourdes eigenlijk was, Lourdes,
het buitengewone schouwspel, dat de wereld sedert jaren te midden
van de vrome aanbidding van sommigen en den beleedigenden spot van
anderen aanschouwde. Blijkbaar waren hier nog slecht bestudeerde,
ja zelfs ongekende krachten werkzaam: auto-suggestie, lang van te
voren voorbereide schokken, de overspanning der reis, der gebeden
en der liederen, een toenemende extase, en vooral de genezende
adem, de ongekende kracht, welke in die hevige geloofscrisis van
de menigte uitstroomde. Het scheen hem ook dan van dat oogenblik
af zeer onredelijk toe aan bedrog te gelooven. De feiten waren van
veel hooger orde en eenvoudiger tevens. De paters der Grot behoefden
hun geweten niet te bezwaren met leugens, zij behoefden slechts de
verwarring wat in de hand te werken, gebruik te maken van de algemeene
onwetendheid. Zelfs kon men aannemen, dat allen te goeder trouw waren:
de doktoren, die de geneeskundige verklaringen afgaven; de getrooste
zieken, die zich genezen waanden; de hartstochtelijk opgewonden
getuigen, die meenden gezien te hebben. En uit dat alles rees zeer
duidelijk de onmogelijkheid op om te bewijzen dat het wonder bestond
of niet bestond. Werd van dat oogenblik af voor de meesten, voor allen,
die leden en behoefte hadden aan hoop, het wonder geen werkelijkheid?

Toen dr. Bonamy, die hen in een hoekje zag praten, naar hen toekwam,
vroeg Pierre:

"Hoeveel percent genezingen komen er voor?"

"Ongeveer tien," antwoordde de dokter.

En toen hij verbazing in Pierre's oogen zag, voegde hij eraan toe:

"O, wij zullen wel meer krijgen... Maar u moet goed begrijpen, ik
ben hier eigenlijk alleen maar om als het ware politietoezicht op de
wonderen te houden. Mijn werk is al te grooten ijver wat te temmen,
te beletten, dat heilige dingen belachelijk gemaakt worden... Per
slot van rekening is mijn bureau slechts een afstempelingsbureau,
wanneer de geconstateerde genezingen inderdaad belangrijk schijnen."

Een dof gebrom van Raboin, die boos begon te worden, viel hem in
de rede.

"Geconstateerde genezingen, geconstateerde genezingen... Wat is dat
allemaal voor onzin? Het wonder duurt ononderbroken voort. Waartoe
dient het voor geloovigen te constateeren? Zij hebben hun hoofd te
buigen en te gelooven. En voor de ongeloovigen? Die overtuig je toch
niet... Het zijn niets dan dwaasheden, die we hier uithalen!"

Streng beval dr. Bonamy hem te zwijgen.

"Raboin, je bent een rebel... Ik zal aan pater Capdebarthe zeggen,
dat ik niets meer van je weten wil, daar je ongehoorzaamheid zaait."

En toch had hij gelijk, die jongen, die zijn tanden liet zien en steeds
gereed was om te bijten, als men aan zijn geloof raakte. Pierre voelde
dan ook sympathie voor hem. Al dat werk van het constateeringsbureau,
dat bovendien nog slecht gedaan werd ook, was nutteloos: beleedigend
voor de geloovigen, onvoldoende voor de ongeloovigen. Is het wonder te
bewijzen? Men moet eraan gelooven. Er valt niets te begrijpen, wanneer
God ingrijpt. In de eeuwen van waar en oprecht geloof gaf de wetenschap
zich geen moeite God te verklaren. Wat kwam zij hier doen? Zij
legde het geloof kluisters aan en verlaagde zichzelf. Neen, neen,
zich ter aarde werpen, den grond kussen en gelooven. Of weggaan. Een
compromis was niet mogelijk. Zoodra men met onderzoekingen begon,
kon men daarmede niet ophouden, eindigden ze onvermijdelijk in twijfel.

Maar vooral hinderden Pierre de gesprekken, die hij om zich heen
hoorde. De geloovigen, die in het vertrek waren, spraken met een
ongehoord gemak en een ongehoorde kalmte over de wonderen. De
verbijsterende feiten lieten hen eigenlijk volkomen koud. Nog
een wonder, nog een wonder! En met een glimlach vertelden zij de
waanzinnigste phantasieën zonder dat hun verstand er maar ook even
tegen in verzet kwam. Zij leefden blijkbaar in een milieu van zoo
visionaire opwinding, dat zij zich over niets meer verwonderden. En
dat waren niet alleen de eenvoudigen van geest, de kinderlijken, de
ongeletterden, de aan hallucinaties lijdenden, zooals Raboin, maar
ook intellectueelen en geleerden, zooals dr. Bonamy en anderen. Het
was onbegrijpelijk. Pierre voelde dan ook een steeds sterker wordend
gevoel van onbehagen in zich opkomen, een doffe woede, die ten
slotte tot uitbarsting gekomen zou zijn. Zijn verstand verzette zich,
spartelde tegen als een arm kind, dat men in het water gegooid heeft
en dat voelt, hoe de golven het bijna doen stikken. En hij dacht, dat
heldere koppen, als van dr. Chassaigne bijvoorbeeld, die tot blind
geloof overgaan, eerst toch dien strijd en dat gevoel van onbehagen
moeten doormaken, voor zij voor goed schipbreuk lijden.

Hij keek hem aan en zag, hoe oneindig triest hij was, verpletterd
door het noodlot, zwak als een huilend kind, nu hij voor zijn verder
leven alleen was. En toch kon hij den kreet van verzet, die naar zijn
lippen drong, niet onderdrukken.

"Neen, neen; indien men niet alles weet, zelfs indien men nooit alles
weten kan, dan is dat nog geen reden, dat men ophoudt met leeren. Het
zou verkeerd zijn, dat het ongekende alleen dáárdoor, dat wij niet
weten, ongekend zou blijven. Integendeel, onze eeuwige hoop moet zijn
eens het onverklaarde te verklaren, en redelijkerwijze zouden wij
geen ander ideaal mogen hebben dan die opmarsch naar het ongekende,
om het te leeren kennen, dan die langzame overwinning van ons verstand
te midden van de zwakheden van ons lichaam en van onzen geest... O,
door mijn verstand lijd ik het meest, maar daarvan verwacht ik ook
al mijn kracht. Als dat ten gronde gaat, gaat het geheele wezen
ten gronde. En al moge het ook de genadeslag zijn voor mijn geluk,
ik heb slechts de brandende begeerte om dat steeds meer te bevredigen."

Tranen kwamen in dr. Chassaigne's oogen. Ongetwijfeld kwam de
herinnering aan zijn lieve dochter bij hem boven. En op zijn beurt
fluisterde hij:

"Het verstand, het verstand! Ja, zeker is dat een trotsch en verheven
iets, ja zelfs iets, dat het leven het leven waard maakt... Maar
de almachtige kracht des levens is de liefde, het eenige, dat men
heroveren wil, als men het verloren heeft."

Zijn stem brak af in een verstikt snikken. Hij bladerde onwillekeurig
in de dossiers op de tafel en vond daarbij dat, hetwelk in groote
letters den naam: Marie de Guersaint droeg. Hij sloeg het open en
las de certificaten der twee geneesheeren, die tot een verlamming
van het ruggemerg concludeerden. En hij ging voort:

"Je weet, jongen, dat ik een groote genegenheid voel voor mademoiselle
de Guersaint... Wat zou jij zeggen, als zij hier genezen werd? Ik
zie daar certificaten, die door zeer eervolle namen geteekend zijn,
en je weet, dat dergelijke verlammingen ongeneeslijk zijn... Welnu,
wanneer dat jonge meisje plotseling sprong en danste, zooals ik dat
van zooveel anderen gezien heb, zou je dan niet heel gelukkig zijn,
zou je dan niet eindelijk het ingrijpen van een bovennatuurlijke
macht moeten toegeven?"

Pierre wilde antwoorden, toen hij zich plotseling het consult met
zijn neef Beauclair herinnerde, die het wonder voorspeld had, dat
als een bliksemstraal door een exaltatie van het geheele wezen zou
plaats grijpen. Hij voelde zijn onbehaaglijke stemming sterker worden
en zeide slechts:

"Dat zou mij inderdaad zeer gelukkig maken... En ik ben het volkomen
eens, dat al de onrust van deze wereld niets anders dan wil is om
gelukkig te zijn."

Maar hij kon daar niet langer blijven. De hitte werd zoo, dat het
zweet van de gezichten stroomde. Dr. Bonamy dicteerde aan een der
seminaristen het resultaat van het onderzoek van la Grivotte, terwijl
pater Dargelès, die op de uitdrukkingen lette, hem tusschenbeide
iets influisterde, om hem een zin te laten veranderen. Het lawaai
om hen heen bleef aanhouden, de discussie der doktoren liep nu over
technische punten, die voor het onderhavige geval van geen enkel belang
waren. Men kon tusschen die planken muren geen adem meer halen. Het
kleine blonde heertje uit Parijs, de invloedrijke schrijver, was
weggegaan, ontevreden geen echt wonder gezien te hebben.

"Laten we gaan, ik kan het hier niet meer uithouden, ik word
onpasselijk," zeide Pierre tegen dr. Chassaigne.

Zij gingen tegelijk met la Grivotte, die door dr. Bonamy weggezonden
werd. Dadelijk bij de deur stieten zij op een dichte menigte, die zich
verdrong, om de door het wonder genezene te zien. Het nieuws van het
wonder had zich blijkbaar reeds verbreid, het was een strijd wie de
uitverkorene het eerst zou naderen, vragen, aanraken. En zij kon met
haar vuurroode wangen, haar fonkelende oogen en haar dansenden gang
niet anders antwoorden dan:

"Ik ben genezen... Ik ben genezen..."

Geroep overstemde haar; zij werd in den wervelstroom der menigte
opgenomen en medegevoerd. Een oogenblik verloor men haar uit het
oog, alsof zij onder water geraakt was, doch dan kwam zij plotseling
weer boven, vlak bij Pierre en den dokter, die zich uit het gedrang
trachtten te bevrijden. Zij hadden den Commandeur gevonden, van wien
het een manie geworden was naar den vijver en naar de Grot te gaan,
om zich boos te kunnen maken. In een nauwsluitende jas leunde hij
op zijn wandelstok met zilveren knop, terwijl hij een weinig trok
met zijn linkerbeen, dat na zijn tweede beroerte wat stijf gebleven
was. Zijn gezicht werd vuurrood en zijn oogen schoten vlammen,
toen la Grivotte hem op zij stiet en te midden van het ontketende
enthousiasme der menigte uitriep:

"Ik ben genezen!... Ik ben genezen!"

Door een plotselinge woede aangegrepen, schreeuwde hij: "Des te erger
voor jou, meid!"

De woorden verwekten een luid gelach, want men kende hem, vergaf hem
zijn maniak-achtigen hartstocht voor den dood. Maar toen hij verward
begon te stamelen en zeide, dat het om medelijden mede te krijgen was,
wanneer je nog langer wilde leven, als je niet mooi was en geen fortuin
hadt, en dat het meisje liever had moeten bidden dadelijk te sterven,
toen begon men toch een vijandige houding tegen hem aan te nemen. Tot
zijn geluk kwam juist abbé Judaine voorbij, die hem uit zijn minder
aangename positie redde door hem mede te nemen.

"Houd je mond toch! Het is een schandaal... Waarom kom je toch in
opstand tegen de goedheid van God, die zich dikwijls zoo genadig
betoont voor onze ellenden, door ze te verlichten?... Je moest zelf
op je knieën vallen en hem smeeken je je been terug te geven en je
nog tien jaar te laten leven."

Toen stikte de Commandeur bijna van woede.

"Wat, ik vragen mij nog tien jaar te laten leven, ik, die den dag,
dat ik in mijn kist lig, als den mooisten van mijn leven beschouw! Ik
even gemeen, even laf zijn als die duizenden zieken, die ik hier in
een minne vrees voor den dood zie voorbijtrekken, in hun zwakheid hun
schandelijken hartstocht voor het leven uitbrullend! Neen, dan zou
ik op mezelf moeten spuwen!... Laat mij maar crepeeren, en direct
ook! Het zal zoo heerlijk zijn niet meer te bestaan!"

Hij was nu weer dicht bij dr. Chassaigne en Pierre, die zich eindelijk
bij den oever van den Gave uit het gedrang hadden kunnen vrijmaken. Hij
begon tegen den dokter, dien hij dikwijls sprak:

"Hebben ze zooeven niet geprobeerd een man in het leven terug te
roepen! Ze hebben het me daarnet verteld, ik dacht dat ik stikken
zou... Begrijpt u nu zoo iets, dokter? Een man, die het geluk had dood
te zijn en dien zij zich de vrijheid genomen hebben in hun water te
dompelen in de misdadige hoop hem te doen herleven! Maar als het hun
gelukt was, als hun water dien ongelukkige weer in het leven geroepen
had--je weet immers nooit wat er in deze potsierlijke wereld gebeuren
kan--gelooft u dan niet, dat de man groot gelijk zou hebben, als hij
dien lijken-opflikkers zijn woede in hun gezicht gespuwd had?... Had
die doode hun gevraagd hem weer op te wekken? Het minste wat je toch
doet in zulke gevallen is de menschen raadplegen... Stel je voor,
dat ze met mij zoo'n grap zouden uithalen, als ik eenmaal eindelijk
mijn langen slaap slaap! Ik zou ze leeren. "Bemoei je met je eigen
bemoeisels!" Wat zou ik een haast maken, om weer uit te knijpen."

Hij was in zijn opwinding zoo komisch, dat abt Judaine en de dokter
een glimlach niet konden onderdrukken. Maar Pierre bleef ernstig. De
rilling, die hem doorhuiverde, maakte hem koud. Waren het niet de
radelooze verwenschingen van Lazarus, die hij daareven gehoord
had? Dikwijls had hij zich ingebeeld, dat Lazarus, toen hij uit
het graf verrees, Jezus toeriep: "O, Heer, waarom hebt gij mij in
dit verschrikkelijke leven teruggeroepen? Ik sliep zoo heerlijk den
eeuwigen, droomloozen slaap, ik genoot eindelijk in de verrukkingen
van het niet zoo'n heerlijke rust. Ik had al de ellenden en al de
smarten gekend, de ontrouw en de valsche hoop, rampen en ziekten; ik
had aan het lijden mijn vreeselijke schuld van een levende betaald,
want ik was geboren zonder te weten waarom, ik had geleefd zonder te
weten waarom; en nu, Heer, laat gij mij mijn schuld dubbel betalen door
mij te veroordeelen mijn straftijd nog eens te beginnen... Heb ik dan
zoo'n onverzoenbare zonde begaan, dat u mij zoo wreed straft? Wat toch
is dat herleven anders dan iederen dag weer iets van zijn vleesch
te voelen afsterven, dan verstand te bezitten, alleen maar om te
twijfelen, dan een wil te hebben, alleen om niets te vermogen, dan een
liefderijk gemoed te bezitten, alleen om zijn smarten te beweenen? En
het was uit; ik had den moeilijken stap naar den dood gedaan, ik had
die zóó vreeselijke seconde, dat zij voldoende is om het heele leven
te vergiftigen, achter den rug. Ik had gevoeld, hoe het zweet van den
doodsstrijd mijn voorhoofd nat maakte, hoe het bloed uit mijn aderen
wegvloeide, hoe de adem in een laatsten hik mij ontvlood. Wilt u dan,
dat ik die verschrikking tweemaal leer kennen; wilt u dan, dat ik
tweemaal sterf en dat mijn menschelijke ellende die van alle anderen
overtreft?... O, Heer, laat het dan dadelijk gebeuren. O, ik smeek u,
doe dat andere groote wonder, leg mij weer in dat graf en laat mij
weer insluimeren, zonder dat ik in mijn eeuwigen onderbroken slaap
lijden moet. O, heb genade en leg mij niet de kwelling op nogmaals
te moeten leven, die vreeselijke kwelling, waartoe u nog geen een
enkel ander wezen hebt durven veroordeelen. Ik heb u altijd liefgehad
en gediend, maak van mij nu niet het vreeselijkste voorbeeld van uw
toorn, dat alle geslachten schrik zou aanjagen. Wees goed en genadig,
Heer, geef mij den slaap terug, dien ik zoo ruimschoots verdiend heb,
laat mij weer insluimeren in de zaligheid van uw niets."

Intusschen had abbé Judaine den Commandeur, dien hij eindelijk wat had
kunnen kalmeeren, meegetroond; Pierre drukte dr. Chassaigne de hand,
daar hij zich herinnerde, dat hij Marie beloofd had haar om vijf uur
te zullen halen. Toen hij eindelijk naar de Grot terugkeerde, zag hij
abbé des Hermoises in een druk gesprek met mijnheer de Guersaint,
die, opgeknapt door een goeden slaap, pas uit zijn hotel gekomen
was. Beiden bewonderden de buitengewone schoonheid, die de extase
van het geloof aan sommige vrouwen geeft, en praatten over hun plan,
om een uitstapje naar het keteldal van Gavarnie te maken.

Zoodra mijnheer de Guersaint echter vernam, dat Marie zonder resultaat
een eerste bad genomen had, ging hij onmiddellijk met Pierre mede. Zij
vonden het jonge meisje nog steeds in dezelfde pijnlijke verdooving,
strak starend naar de Heilige Maagd, die haar niet verhoord had. Zij
antwoordde niet op de liefdevolle woorden van haar vader; zij keek hem
alleen maar aan met haar groote, diep-droeve oogen, die zij dan weer
richtte op het marmeren, in den glans der kaarsen witte beeld. En
terwijl Pierre stond te wachten, om haar naar het Hôpital terug te
rijden, was mijnheer de Guersaint neergeknield. Eerst bad hij vurig
voor het herstel van zijn dochter. Dan smeekte hij voor zichzelf de
genade af een compagnon te vinden, die hem het millioen zou geven,
dat noodig was voor zijn studies over bestuurbare ballons.



V.

's Avonds tegen elf uur kwam Pierre, die mijnheer de Guersaint in zijn
kamer in het Hôtel des Apparitions alleen liet, op het denkbeeld,
alvorens zelf zich ter ruste te begeven, nog even naar het Hôpital
de Notre-Dame des Douleurs te gaan. Hij had Marie zoo wanhopig en zoo
volhardend in een schuw zwijgen achtergelaten, dat hij zich ongerust
maakte. En nadat hij madame de Jonquière even aan de deur van de zaal
Sainte-Honorine had laten komen, werd zijn ongerustheid nog grooter,
want de berichten waren allesbehalve goed: de directrice vertelde
hem, dat het jonge meisje nog geen woord gezegd had, niemand wilde
antwoorden en zelfs weigerde te eten. Zij stond er dan ook op, dat
Pierre binnenkwam. De vrouwenzalen waren 's nachts wel voor mannen
gesloten; maar een priester is geen man.

"Zij houdt slechts van u, zij zal slechts naar u luisteren. Kom toch
binnen, ga bij haar bed zitten en wacht hier op abbé Judaine. Die
zou tegen één uur de communie komen toedienen aan de ergste zieken,
die niet meer getransporteerd kunnen worden en zoodra het dag is,
eten. U zoudt hem kunnen helpen."

Pierre volgde madame de Jonquière en ging aan het bed van Marie zitten.

"Kindlief, ik breng iemand mee, die veel van je houdt... Je zult nu
zeker wel verstandig worden en eens met hem praten."

Toen de zieke Pierre zag, keek zij hem echter met een uitdrukking
van verbitterd lijden aan; haar trekken waren hard.

"Wil je, dat hij je wat voorleest, één van die mooie verhalen, die
troost geven, zooals hij er een in den wagon gedaan heeft? Maar daar
heb je misschien nu geen lust in. Enfin, straks zullen we wel verder
zien... Ik laat je nu maar met hem alleen, en ik weet zeker, dat je
dadelijk heel lief zal zijn."

Vergeefs praatte Pierre zacht met haar en zeide haar alles wat zijn
liefdevolle toegenegenheid voor haar hem ingaf; hij smeekte haar zich
niet zoo over te geven aan haar wanhoop. Wanneer de Heilige Maagd
haar niet den eersten dag genezen had, dan was dat alleen, omdat zij
haar voor het een of ander eclatante wonder uitverkoren had. Maar zij
had haar hoofd afgewend, zij scheen zelfs niet naar hem te luisteren,
om haar mond lag een bittere trek, haar vertoornde oogen staarden in
het niet. Hij moest wel zwijgen; keek nu de zaal rond.

Het was een afschuwlijk schouwspel. Nog nooit was hij zoo
onpasselijk geworden van een walging, die medelijden en afschuw in hem
opwekten. Het middagmaal was reeds lang gebruikt, maar nog steeds lagen
er porties op de lakens; en tot aan het lichten van den nieuwen dag
waren er, die nog aten, terwijl anderen lagen te jammeren of smeekten,
dat men ze omdraaide of op den pot zette. Naarmate het later werd,
maakte een soort ijlkoorts zich van allen meester.

Maar heel enkelen sliepen rustig, sommigen lagen uitgekleed onder
de dekens, maar de meesten eenvoudig er bovenop uitgestrekt; het
was zoo moeilijk haar uit te kleeden, dat zij zelfs gedurende de
vijf dagen, die de bedevaart duurde, niet verschoond werden. In het
halfdonker leek de zaal nog voller: de vijftien bedden, die langs de
muren stonden, de zeven matrassen, die in den hoofddoorgang gelegd
waren, andere, die er later nog waren bijgevoegd, een ophooping van
tallooze lompen, waartusschen de bagage, de oude manden, de kisten,
de valiezen opgestapeld stonden. Men wist niet meer waar men zijn voet
moest zetten. Twee walmende lantaarns verlichtten ternauwernood dit
kampement van stervenden; ondanks de twee half openstaande ramen,
waardoor trouwens slechts de zwoele warmte van den Augustusnacht
binnenkwam, was de stank ondragelijk. Schimmen en gillen bevolkten
deze hel in den nachtelijken doodsangst van zooveel lijden.

Pierre herkende Raymonde, die, nu haar dienst afgeloopen was, nog even
haar moeder een zoen kwam geven, voor zij ging slapen in een der voor
de zusters gereserveerde dakkamertjes. Madame de Jonquière, die haar
taak als directrice zeer ernstig opnam, deed die drie nachten geen
oog dicht. Zij had wel een fauteuil, waarin zij makkelijk kon liggen,
maar zij kon er geen oogenblik in gaan zitten, zonder onmiddellijk
weer gestoord te worden. Overigens werd zij dapper bijgestaan door de
kleine madame Désagneaux, die zich zoo vol toewijding aan haar taak
gaf, dat zuster Hyacinthe haar lachend gevraagd had: "Waarom wordt
u geen pleegzuster?" Waarop zij eenigszins verschrikt en verbaasd
geantwoord had: "Dat gaat niet, ik ben getrouwd en ben dol op mijn
man!" Madame Volmar had zich niet meer laten zien. Men vertelde,
dat zij zoo'n vreeselijke hoofdpijn had, dat zij naar bed had
moeten gaan, wat madame Désagneaux verontwaardigd had doen vragen,
waarom je hierheen kwam, om zieken te verplegen, als je zelf zoo zwak
was. Maar langzamerhand begon zij zich ook geradbraakt aan armen en
beenen te voelen, hoewel zij het zich zelf niet wilde bekennen en
bij de minste klacht dadelijk bereid was om te helpen. Zij, die in
haar appartementen te Parijs liever een knecht gescheld zou hebben
dan zelf een lamp te verzetten, liep hier rond met potten en kannen,
ledigde kommen, richtte de zieken op, terwijl madame de Jonquière een
kussen achter haar schoof. Doch om elf uur kon zij niet meer. Zij was
zoo onvoorzichtig zich even uit te strekken in den fauteuil en sliep
toen dadelijk in. Haar aardig kopje met de mooie, blonde, weerspannige
haren was op haar schouder afgezakt. En noch het gejammer, noch het
roepen, noch eenig ander geluid kon haar wakker maken.

Zachtjes was madame de Jonquière weer naar den jongen priester gekomen
en zeide tegen hem:

"Ik had er wel aan gedacht om mijnheer Ferrand, u weet wel den dokter,
te laten halen; misschien had hij het arme kind wat kunnen geven om te
kalmeeren, maar hij is beneden bezig met broeder Isidore. En bovendien
we laten hier niemand geneeskundig behandelen, wij komen hier slechts,
om onze lieve zieken in de handen der Heilige Maagd te leggen."

Zuster Hyacinthe, die dezen nacht met de directrice wilde waken,
voegde zich bij hen.

"Ik kom zoo juist uit de mannenzaal; ik had mijnheer Sabathier een
paar sinaasappelen beloofd. Het is mijnheer Ferrand gelukt broeder
Isidore weer tot het leven terug te roepen... Wilt u misschien,
dat ik hem even ga halen?"

Maar Pierre verzette zich ertegen.

"Wel neen, Marie zal wel verstandig zijn. Ik zal haar wel kalmeeren."

Maar Marie bleef nog steeds hardnekkig zwijgen. Een van de twee
lantaarns hing vlak bij haar bed, en Pierre zag heel duidelijk haar
mager gezicht, waarin geen spier vertrok. In het bed ernaast zag hij
het hoofd van Elise Rouquet, die in een diepen slaap verzonken was. Zij
lag zonder sluier met haar gezicht naar boven, waarin de afzichtelijke
wond toch bleef toetrekken. Links van zich zag hij de uitgeputte madame
Vêtu, die, geschokt als zij werd door een onophoudelijk reutelen,
den slaap niet vatten kon. Hij zeide een paar bemoedigende woorden tot
haar. Zij dankte hem met een hoofdknikje en voegde er zwakjes aan toe:

"Er hebben vandaag verschillende genezingen plaats gehad, dat maakt
me zoo gelukkig."

La Grivotte, die aan het voeteneinde van het bed op een matras lag,
hield maar niet op, zich in haar drukke opgewondenheid op te richten
en tegen ieder, die kwam, te herhalen:

"Ik ben genezen!... Ik ben genezen!"

En zij vertelde, dat zij een halve kip verorberd had, zij, die in
geen twee maanden gegeten had. Daarna had zij bijna twee uur lang
medegeloopen in de fakkelprocessie. Zij zou zeker tot vroeg in den
ochtend gedanst hebben, als de Heilige Maagd een bal gegeven had.

"Ik ben genezen, o, heelemaal genezen!"

En met een kinderlijke vroolijkheid, met een glimlachende zelfverzaking
kon madame Vêtu nog zeggen:

"De Heilige Maagd heeft er goed aan gedaan, deze te genezen, die zoo
arm is. Dat maakt mij gelukkiger dan wanneer ik het zelf was. Ik heb
immers mijn winkel en kan nog best wat wachten... Ieder op zijn beurt,
ieder op zijn beurt!"

Bijna allen toonden die Christelijke liefde, die ongelooflijke
blijdschap over de genezing van anderen. Slechts hoogst zelden waren
zij jaloersch, allen gaven zich over aan een soort gelukkige epidemie,
de aanstekelijke hoop den volgenden dag ook genezen te worden, als
de Heilige Maagd het wilde. Je moest haar niet verdrietig maken,
je niet ongeduldig betoonen, want zij had er natuurlijk haar goede
redenen voor, wist waarom zij liever met deze dan met gene begon. De
ergste zieken baden dan ook, in die broederschap van lijden en hoop,
voor haar, die naast haar lagen. Ieder nieuw wonder was een onderpand
voor het volgende. Onwrikbaar kwam haar geloof steeds weer boven. Men
vertelde de geschiedenis van een verlamd boerenmeisje, dat met een
buitengewone wilskracht in de Grot eenige passen geloopen had. In het
Hôpital teruggekeerd, had zij zich weer naar beneden laten brengen,
daar zij naar de voeten van Notre-Dame de Lourdes wilde teruggaan, maar
op de helft van den weg was zij hijgend en doodsbleek neergevallen. Op
een brancard had men haar toen weer naar het Hôpital teruggebracht,
waar zij gestorven was; genezen, zeiden degenen, die in de zaal naast
haar lagen. Ieder op zijn beurt, de Heilige Maagd vergat geen van haar
geliefde dochters, indien het tenminste niet in haar bedoeling lag
een van haar uitverkorenen onmiddellijk de genade van het paradijs
deelachtig te doen worden.

Plotseling, juist toen Pierre zich over haar heen boog, om nogmaals
te vragen, of hij haar wat wilde voorlezen, barstte Marie in een wild
snikken uit. Zij had haar hoofd laten neervallen op den schouder van
haar vriend en zeide hem met een zachte, maar angstaanjagende stem te
midden van de vage schaduwen dier vreeselijke zaal haar woede. Het
was bij haar, iets, wat zoo zelden voorkomt, een verliezen van het
geloof, een plotseling wegzinken van den moed, een opstand van het
lijdende schepsel, dat niet langer wachten kan. Ja, het werd bij haar
een godslastering.

"Neen, neen, zij is slecht, zij is onrechtvaardig. Ik was er zoo
zeker van, dat zij mij vandaag zou verhooren, en ik had haar zoo
gesmeekt! Nooit zal ik genezen, nu deze eerste dag ten einde loopt. Het
was een Zaterdag, ik was zoo overtuigd, dat zij mij op een Zaterdag
genezen zou... O, Pierre, ik wilde niet meer spreken, belet mij om
te spreken, want mijn hart is zóó vol, dat ik te veel zeggen zou!"

In een broederlijke omarming had hij haar hoofd tegen zich aangedrukt,
trachtte dien kreet van haar verzet te smoren.

"Marie, zwijg toch! Ze mogen je niet hooren... Jij, zoo vroom! Wil
je dan al deze zielen ergeren?"

Maar zij kon niet zwijgen.

"Ik zou stikken, ik moet spreken... Ik heb haar niet meer lief, ik
geloof niet meer in haar. Alles wat men hier vertelt zijn leugens:
er is niets, zij bestaat zelfs niet; zij luistert immers niet, als
je haar roept en als je weent. Als je alles eens wist, wat ik tot
haar gezegd heb... Neem me mee, dan kan ik op straat sterven, waar
de voorbijgangers ten minste medelijden zullen hebben met mijn lijden."

Haar stem was allengs zwakker geworden, stamelend als een kind viel
zij op haar kussen terug.

"En niemand houdt ook van me. Vader was er zelfs niet. En jij,
arme jongen, hadt me ook in den steek gelaten. Toen ik zag, dat een
ander mij naar den vijver reed, voelde ik in mijn hart zoo'n bittere
koude. Ja, die koude van den twijfel, dien ik in Parijs zoo dikwijls
gevoeld heb. Een ding is zeker: dat zij mij niet genezen heeft, komt,
omdat ik getwijfeld heb. Ik zal slecht gebeden hebben, ik ben niet
heilig genoeg..."

De godslasteringen hadden reeds opgehouden, zij vond reeds
verontschuldigingen voor den hemel. Maar haar gezicht bleef verbitterd
in dien strijd tegen de hoogere macht, die zij zoo lief gehad en
gebeden had, maar die haar niet verhoord had. Wanneer er een enkele
maal zoo'n aanval van woede losbrak en het in de bedden tot dergelijke
opstanden tegen God, tot wanhoop en snikken, ja zelfs tot vloeken
kwam, dan trokken de dames en de zusters, eenigszins schuw en bang,
eenvoudig de gordijnen dicht. De genade had zich teruggetrokken
en men moest wachten, tot zij terugkeerde. Dan trad langzamerhand
een kalmte in en na enkele uren was alles te midden van de diepe,
treurige stilte gestorven.

"Blijf toch kalm, blijf toch kalm, ik smeek het je," zeide Pierre,
die zag, dat een andere crisis, een van twijfel aan zich zelf, van
angst de goddelijke genade onwaardig te zijn, zich van Marie dreigde
meester te maken.

Ook zuster Hyacinthe was bij haar bed komen staan.

"Maar je zult straks de heilige communie niet kunnen ontvangen,
kindlief, als je in zoo'n opgewonden toestand blijft. En waarom
wil je niet, dat mijnheer de abbé je wat voorleest, nu wij het ook
goed vinden?"

Zij maakte een moe gebaar als om te zeggen, dat zij het goed vond en
onmiddellijk haalde Pierre uit het valies, dat aan het voeteneinde
van het bed stond, het kleine boekje met blauwen omslag, waarin zoo
naïef de geschiedenis van Bernadette verteld werd. Maar evenmin als
den vorigen nacht in den voortrollenden trein hield hij zich aan den
besnoeiden tekst van het boekje, maar improviseerde hij, waarbij hij
de feiten op zijn wijze weergaf, terwijl de denker en de analyst in
hem geen weerstand bieden konden aan de verleiding om de waarheid
te herstellen, deze legende, wier eeuwig wonder tot de genezing der
zieken medewerkte, meer menschelijk te maken. En weldra richtten
zich van alle matrassen naast hem vrouwen op, die het vervolg van het
verhaal wilden hooren, want het smachtend verlangen naar de communie
belette bijna allen om te slapen.

Zoo verhief Pierre, zittend in het bleeke schijnsel van de lantaarn,
die boven hem hing, langzamerhand zijn stem, om zich voor de geheele
zaal verstaanbaar te maken.

"Dadelijk na de eerste wonderen begonnen de vervolgingen. Bernadette
werd als een leugenaarster en een krankzinnige behandeld, en men
dreigde haar in de gevangenis te zetten. Abbé Peyramale, pastoor van
Lourdes en monseigneur Laurence, bisschop van Tarbes, benevens de
geheele geestelijkheid hielden zich op den achtergrond en wachtten
met de grootste voorzichtigheid de dingen af, terwijl de burgerlijke
autoriteiten, de prefect, de officier van justitie, de burgemeester,
de commissaris van politie zich in hun overmatigen ijver tot
betreurenswaardige excessen tegen den godsdienst lieten verleiden..."

Terwijl hij zoo voortging, zag Pierre, hoe de ware geschiedenis met
een onweerstaanbare kracht voor hem oprees. Hij ging nog wat in de
geschiedenis terug en vond Bernadette weer terug op het oogenblik van
de eerste verschijningen. Zij was zoo rein, zoo kinderlijk-oprecht,
zoo aanbiddelijk van onschuld en goede trouw in haar lijden. Zij
was de helderziende, de heilige, wier gelaat in de oogenblikken
van extase een uitdrukking van bovenmenschelijke schoonheid kreeg:
haar voorhoofd straalde, haar trekken schenen verheerlijkt te worden,
haar oogen baadden in licht, terwijl de half geopende mond van liefde
brandde. Haar geheele persoon was dan vol van een verheven majesteit,
zij maakte langzame en verheven teekenen des kruises, die als het ware
den geheelen horizont omvatten. De aangrenzende dalen, de dorpen,
de steden spraken over niets dan over Bernadette. En hoewel de
Heilige Maagd zich nog niet bekend gemaakt had, herkende men haar,
zeide men: "Dat is de Heilige Maagd!" Den eersten marktdag kwamen er
zooveel menschen, dat Lourdes wel overstroomd leek. Allen wilden het
gebenedijde kind zien, de uitverkorene van de Koningin der Engelen,
die zoo mooi werd, wanneer de hemelen zich voor haar verrukte
oogen openden. Iederen ochtend werd de menigte aan den oever van
den Gave grooter; duizenden verdrongen er zich om toch maar niets
van het schouwspel te verliezen. Zoodra Bernadette zich vertoonde,
liep een geprevel door de schare: "Daar is de heilige, de heilige,
de heilige!" Men snelde naar haar toe, kuste haar kleeren. Zij was
de Messias, de eeuwige Messias, dien de volkeren verwachten en naar
wien door alle eeuwen heen alle geslachten smachten. En steeds weer
herhaalde zich hetzelfde: een openbaring der Maagd aan een herderin;
een stem, die de wereld vermaande tot boetedoening; een bron, die
ontsprong; wonderen, die de in steeds grooter getale samenstroomende
menigte met verbazing sloegen en verrukten.

O, die eerste wonderen van Lourdes! Welk een heerlijke
lentebloesempracht van troost in het hart der ellendigen, die door
armoede en ziekte verteerd werden! Het genezen oog van den ouden
Bourriette; de jonge Bouhohorts, in het koude water weer tot het leven
teruggeroepen; dooven, die weer hoorden; lammen, die weer liepen;
en zoovele anderen, Blaise Maumus, Bernade Soubies, Auguste Bordes,
Blaisette Soupenne, Benoite Cazeaux, die van de ergste ziekten
verlost werden, vormden het onderwerp van eindelooze gesprekken,
verlevendigden de hoop weer van allen, die geestelijk of lichamelijk
leden. Donderdag, den vierden Maart, den laatsten dag van de door de
Heilige Maagd verlangde bezoeken, waren er meer dan twintigduizend
personen voor de Grot, was het geheele gebergte afgedaald. En die
ontzaglijke menigte vond daar waarnaar zij hongerde: het voedsel van
het goddelijke, het feestmaal van het wonderbaarlijke, genoeg van het
onmogelijke, om haar geloof te bevredigen aan een hoogere macht, die
zich verwaardigde zich in te laten met de armen, die op opzienbarende
wijze ingreep in de ellendige toestanden hier op aarde, om er een
weinig gerechtigheid en goedheid te brengen. De roep der goddelijke
liefde weerklonk, de onzichtbare en hulpvaardige hand strekte zich uit,
verbond de eeuwige wonde der menschheid. O, met welk een onverwoestbare
kracht schoot deze droom, dien ieder geslacht op zijn beurt opnieuw
droomde, weer wortel bij de onterfden, zoodra hij een gunstigen,
door de omstandigheden voorbereiden bodem gevonden had. En misschien
hadden in geen eeuwen de feiten zich zoo samengevoegd, om, zooals in
Lourdes, den mystieken haard van het geloof te doen ontvlammen.

Een nieuwe godsdienst begon zich te grondvesten, en onmiddellijk
kwamen de vervolgingen los, want de godsdiensten gedijen slechts
onder martelingen en verzet. Evenals vroeger te Jeruzalem, toen het
gerucht zich verspreidde, dat wonderen opbloeiden onder de stappen
van den verwachten Verlosser, geraakten ook hier de burgerlijke
autoriteiten in opwinding, de officier van justitie, de vrederechter,
de burgemeester en vooral de prefect van Tarbes. Deze was toevallig een
streng geloovig Katholiek, een rechtschapen man, die zijn godsdienstige
plichten steeds waarnam, maar bovendien een echte bestuursambtenaar,
een hartstochtelijk verdediger van de goede orde, een verklaard
tegenstander van alle fanatisme, waaruit oproer en godsdienstige
ontaarding voortvloeit. Te Lourdes had hij onder zijn bevelen een
commissaris van politie, die den zeer begrijpelijken wensch koesterde
zijn gaven van helder doorzicht te bewijzen.

En zoo begon de strijd: den eersten Vastenzondag, vlak na de eerste
verschijningen, liet deze commissaris Bernadette voor zich komen,
om haar te ondervragen. Vergeefs trad hij in den beginne liefderijk,
dan opvliegend en dreigend op: hij kreeg van het meisje steeds dezelfde
antwoorden. De geschiedenis, die zij met de langzamerhand toegenomen
bijzonderheden vertelde, had zich van lieverlede onherroepelijk in
haar kinderlijk brein vastgezet. En bij deze arme hysterica was
dat geen leugen; het was een onbewust opgedrongen gedachte, een
ongeneeslijk gebrek aan wilskracht om zich los te maken van de eerste
hallucinatie. Het ongelukkige kind, het lieve, zachte kind! Van dat
oogenblik af was zij voor het leven verloren, werd zij gekruisigd
door haar idée fixe, waaruit men haar slechts zou hebben kunnen
losrukken door haar in een andere omgeving te brengen, door haar
terug te geven aan de vrije buitenlucht in een streek van licht en
menschenliefde! Maar zij was de uitverkorene, zij had de Heilige Maagd
gezien, daarom zou zij haar geheele leven lijden en ten slotte sterven.

Pierre, die Bernadette zoo goed begreep en aan haar nagedachtenis
een broederlijk medelijden, de warme toegenegenheid, die men voor een
menschelijke heilige, een eenvoudig, rechtschapen en in de marteling
voor haar geloof bekoorlijk wezen heeft, bewaarde, kon zijn ontroering
niet verbergen: zijn oogen waren vochtig, zijn stem beefde. Marie,
die tot dusverre met haar door verzet hard gelaat, strak voor zich
uit had liggen staren, maakte nu een gebaar van medelijden.

"De arme kleine," prevelde zij, "zoo alleen tegen die magistraten,
en zoo onschuldig, zoo fier, zoo zeker van haar zaak!"

Uit alle bedden steeg dezelfde lijdende sympathie op. De hel van deze
zaal in haar nachtelijke ellende, met haar vergiftigde atmosfeer, haar
opeenhooping van smartelijke ziekbedden, haar spookachtig heen en weer
geloop van door moeheid uitgeputte zusters, scheen verlicht te worden
door een glans van goddelijke liefde. Arme, arme Bernadette! Allen
waren verontwaardigd over de vervolgingen, die zij, om de werkelijkheid
van haar visioen te verdedigen, had moeten verduren.

Voortgaande, vertelde Pierre wat Bernadette te lijden had gehad. Na
het verhoor door den commissaris had zij nog voor de chambre du
Tribunal moeten verschijnen. De geheele magistratuur wilde haar
met alle geweld tot een herroeping dwingen. Maar het hardnekkig
vasthouden aan haar droom was sterker dan al de redeneeringen van al
de burgerlijke overheden te zamen. Twee doktoren, door den prefect
gezonden, om haar te onderzoeken, concludeerden te goeder trouw,
zooals trouwens ieder geneesheer gedaan zou hebben, tot zenuwstoringen,
waarvan het asthma een zekere aanwijzing was en die onder bepaalde
omstandigheden hallucinaties in het leven hadden kunnen roepen. Op die
conclusie was zij bijna in een ziekenhuis te Tarbes opgesloten. Maar
men durfde haar niet uit Lourdes te verwijderen, bang als men was
voor de volksverbittering. Een bisschop was gekomen om zich voor
haar op zijn knieën te werpen. Dames wilden haar genade met goud
koopen. Steeds grooter wordende scharen van geloovigen overstelpten
haar met bezoeken. Zij had een toevlucht gezocht bij de zusters van
Nevers, die de zieken in het gemeentelijke ziekenhuis verpleegden;
daar had zij haar eerste communie gedaan, daar leerde zij met moeite
lezen en schrijven. Daar de Heilige Maagd haar slechts voor het geluk
van anderen uitverkoren scheen te hebben en haar zelf niet van haar
chronische benauwdheden genas, besloot men haar naar de zoo nabij
gelegen baden van Cauterets te brengen, die haar echter in het geheel
geen goed deden.

Onmiddellijk na haar terugkeer te Lourdes begon de kwelling van
verhooren en van aanbidding door een geheel volk opnieuw in nog
erger mate, zoodat zij een afschuw van de wereld kreeg. Het was nu
voor goed uit: zij kon nu geen vroolijk kind meer zijn; geen jong
meisje worden, dat droomt van een echtgenoot; geen jonge vrouw, die
de wangen van mollige kinderen kust. Zij had de Heilige Maagd gezien,
zij was de uitverkorene en de martelares. De Heilige Maagd, zeiden
de geloovigen, had haar slechts drie geheimen toevertrouwd en haar
aldus gewapend met die driedubbele wapenrusting, om haar te midden
van haar beproevingen te steunen.

Lang had de geestelijkheid, zelf vol twijfel en ongerustheid, zich
van het uitspreken van een oordeel onthouden. De pastoor van Lourdes,
abbé Peyramale, was een ruw, maar buitengewoon goed, rechtschapen
en verwonderlijk energiek man, wanneer hij meende op den rechten
weg te zijn. De eerste maal, dat hij Bernadette bij zich kreeg,
ontving hij bijna even ruw als de commissaris van politie dit te
Bartrès opgevoede kind, dat men nog niet op de leering gezien had;
hij weigerde haar verhaal te gelooven en beval haar met eenige
ironie de Vrouwe te bidden vóór alles de wilde rozenstruik, die aan
haar voeten stond, te doen ontluiken, wat de Vrouwe niet deed. Dat
hij later als een goede herder, die zijn kudde verdedigt, het kind
onder zijn bescherming nam, was alleen, omdat, toen de vervolgingen
begonnen, men erover dacht dat ziekelijke meisje met haar zoo heldere
en vrijmoedige oogen gevangen te nemen. En bovendien waarom zou hij het
wonder blijven ontkennen, nadat hij er als voorzichtig priester, die
weinig lust heeft den godsdienst in een verdacht avontuur te werpen,
slechts aan getwijfeld had? De Heilige Boeken staan vol wonderen,
het geheele dogma is op het mysterie gebaseerd.

Vanaf dat oogenblik verzette, in de oogen van een priester, niets er
zich tegen, dat de Heilige Maagd dit godvruchtige kind belast had met
de opdracht voor hem, om een kerk te bouwen, waar de geloovigen zich
in processie heen zouden begeven. Op die wijze begon hij Bernadette
om haar charme lief te krijgen en te verdedigen, ook al hield hij
zich, in afwachting van de beslissing van zijn bisschop, bescheiden
op den achtergrond.

Deze bisschop, Mgr. Laurence, scheen zich in zijn paleis te Tarbes
achter driedubbele grendels opgesloten te hebben en bewaarde,
alsof er te Lourdes niets gebeurde, dat hem kon interesseeren,
het meest volmaakte stilzwijgen. Hij had aan zijn geestelijkheid
strenge bevelen gegeven, en geen priester had zich nog onder de groote
scharen, die geheele dagen voor de Grot doorbrachten, laten zien. Hij
wachtte; hij liet in administratieve circulaires den prefect weten,
dat de burgerlijke overheid in overeenstemming met de geestelijke
overheid was. In den grond der zaak geloofde hij blijkbaar niet
aan de verschijningen, zag hij daarin, evenals de geneesheeren,
slechts de hallucinaties van een ziekelijk kind. De gebeurtenis, die
het geheele land in beweging bracht, was echter belangrijk genoeg,
om het van dag tot dag nauwkeurig te laten onderzoeken, en de wijze,
waarop hij er zoo langen tijd zoo'n geringe belangstelling voor toonde,
bewijst hoe weinig geloof hij aan het beweerde wonder sloeg. Zijn
eenige zorg was de Kerk niet te compromitteeren met een geschiedenis
die voorbestemd was slecht te eindigen. Mgr. Laurence, een zeer vroom
man met een koel en nuchter verstand, had voor het bestuur van zijn
diocese een groote dosis gezond verstand medegebracht. De ongeduldigen
en de vurige ijveraars gaven hem toendertijd den bijnaam van "Heilige
Thomas", omdat hij in zijn twijfel bleef volharden tot den dag, dat
hij door de feiten gedwongen werd. Hij weigerde te hooren en te zien,
vast besloten niet toe te geven dan wanneer de godsdienst er niets
meer bij verliezen kon.

Maar de vervolgingen werden ernstiger en scherper. De minister
van Eeredienst, die op de hoogte gebracht was, eischte, dat alle
wanordelijkheden zouden ophouden, waarop de prefect de toegangen
tot de Grot door militairen had laten bezetten. Reeds hadden de
geloofsijver der getrouwen en de dankbaarheid der genezenen die met
bloemvazen versierd. Men wierp geldstukken in de Grot, geschenken
voor de Heilige Maagd stroomden toe. Ook waren er reeds primitieve
inrichtingen gemaakt: steenhouwers hadden een soort reservoir
uitgehouwen, om het wonderwater op te vangen; anderen ruimden de
groote rotsblokken weg en schiepen op die wijze een toegang langs den
heuvel. En tegenover den steeds aangroeienden stroom der menigte nam
de prefect, na van Bernadette's inhechtenisneming te hebben afgezien,
het ernstige en bedenkelijke besluit om den toegang tot de Grot door
een zwaar staketsel af te sluiten.

Er hadden zich ergerlijke dingen voorgedaan: kinderen beweerden
den duivel gezien te hebben; sommigen maakten zich daarbij aan
leugens schuldig, anderen deden het onder den invloed van ziekelijke
hallucinaties, die veroorzaakt werden door zenuwstoringen, welke
als een besmettelijke ziekte om zich heen grepen. Maar wat een werk
bracht de opruiming van de Grot met zich. De commissaris kon eerst
tegen den avond een meisje vinden, dat hem een kar wilde verhuren;
twee uren later brak dat meisje bij een val een rib. Eveneens werd
den volgenden dag een man, die een bijl geleend had, door een steen
een voet verpletterd. Eerst bij het invallen der schemering kon
de commissaris onder het hoongelach der menigte de bloempotten,
de enkele brandende kaarsen, de geldstukken en de zilveren harten,
die in het zand lagen, medenemen. De menschen balden hun vuisten,
scholden hem tusschen hun tanden uit voor dief en moordenaar. Dan
werden de palen van het staketsel geslagen, de planken vastgespijkerd,
een heel bouwwerk, dat het mysterie afsloot, den toegang tot het
onbekende versperde en het wonder gevangen zette. En de burgerlijke
overheden waren zoo naïef om te gelooven, dat het nu uit was, dat
die enkele planken de armen, die dorstten naar illusie en hoop,
zouden tegenhouden.

Zoodra de nieuwe godsdienst in den ban gedaan en door de wet als
een misdaad vervolgd werd, laaide hij met een onuitbluschbare vlam
in de zielen op. De geloovigen bleven in nog grooter getale komen,
knielden op eenigen afstand van de Grot neder en snikten bij het
zien van den hun verboden hemel. De zieken, de zieken vooral,
aan wie een barbaarsch besluit genezing ontnam, stroomden ondanks
het verbod toe, kropen door gaten, klommen, allen gedreven door de
vurige begeerte om water te stelen, over alle hindernissen. Wat, er
was daar wonderdadig water, dat het gezicht teruggaf aan de blinden,
lammen weder deed loopen, alle ziekten onmiddellijk verlichtte,
en nu waren er hooggeplaatste ambtenaren, wreed genoeg om dat water
achter slot en grendel te zetten, opdat het niet langer de armen zou
genezen? Het was monsterachtig wreed! Een kreet van vervloeking rees
op uit het arme volk, uit de onterfden, die om te leven evenveel
behoefte hadden aan het wonderbaarlijke als aan brood.

Volgens het overheidsbesluit moest tegen de overtreders proces-verbaal
worden opgemaakt, en zoo zag men voor de rechtbank een rij van oude
vrouwen en kreupele mannen trekken, die beschuldigd werden uit de
levensbron geput te hebben. Zij stamelden, smeekten en begrepen het
niet, wanneer ze een geldboete kregen. Maar buiten knorde en gromde
de menigte, steeds grooter werd de volkswoede tegen die magistraten,
die zoo hardvochtig waren voor de ellende hier beneden, die heeren
zonder erbarmen, die eerst allen rijkdom aan zichzelf getrokken hadden
en nu den armen zelfs hun droom van het hiernamaals, hun geloof,
dat een hoogere en meedoogende macht zich met moederlijke liefde
hun lot aantrok, niet gunden. Op een triesten morgen begaf zich een
troep ellendigen en zieken naar den burgemeester; zij knielden neer
op het plein en bezwoeren hem snikkend de Grot weer te laten openen;
en wat zij zeiden was zoo ontroerend, dat iedereen weende.

Een moeder liet haar halfdood kind zien; moest men dat zoo in
haar armen laten sterven, terwijl er een bron was, die de kinderen
van andere moeders van den dood gered had? Een blinde wees op zijn
omfloerste oogen, een bleeke, klierachtige jongen liet zijn beenwonden
zien, een verlamde vrouw trachtte haar kromme handen te vouwen;
wilde men hun dood, weigerde men hun de laatste goddelijke kans om te
leven, nu de menschelijke wetenschap hen in den steek liet? En even
groot was de verontwaardiging der geloovigen, van hen, die overtuigd
waren, dat in de duisternis van hun droef bestaan een hoekje van
den hemel opengegaan was, die er tegen op kwamen, dat men hun die
hersenschimmige vreugde ontnam, de laatste troost in hun menschelijk en
maatschappelijk lijden, om te gelooven, dat de Heilige Maagd eindelijk
neergedaald was om hun het oneindige erbarmen van haar tusschenkomst
te brengen. De burgemeester had niets kunnen beloven, en de menigte
was weenend teruggegaan, bereid tot rebellie, als onder den invloed
van een groote onrechtvaardigheid, van een dwaze wreedheid tegenover
de kleine luiden en de eenvoudigen van geest, die de Hemel wreken zou.

Ettelijke maanden lang duurde de strijd. Het was een buitengewoon
schouwspel die mannen van gezond verstand, den minister, den
prefect, den commissaris van politie, allen ongetwijfeld door de
beste bedoelingen bezield, zich te zien verzetten tegen de steeds
aangroeiende menigte radeloozen, die niet wilden, dat men de poort
van den droom voor hen sloot. De overheid eischte orde en rust,
eerbied voor een verstandigen godsdienst en den triomf van het
verstand, terwijl het volk in zijn overspannen begeerte naar heil in
deze en in de wereld hiernamaals medegesleept werd door zijn drang
naar geluk. O, niet meer te lijden, de gelijkheid van het geluk te
veroveren, slechts leven onder de bescherming van een rechtvaardige en
algoede Moeder, slechts sterven, om in den hemel weer te ontwaken! En
noodzakelijkerwijze moest die brandende begeerte der scharen,
die heilige waan van algemeen geluk en algemeene vreugde de starre
opvatting wegvagen van een goed geregelde maatschappij, waarin de
epidemisch terugkeerende aanvallen van religieuze hallucinaties als
aanslagen op de rust van gezonde geesten veroordeeld worden.

Op dat oogenblik kwam de zaal Sainte-Honorine in opstand. Weer moest
Pierre een oogenblik zijn verhaal onderbreken door de half gesmoorde
uitroepen, die den commissaris voor Satan en Herodes uitmaakten. La
Grivotte had zich op haar matras opgericht en stotterde:

"De monsters!... En de goede Heilige Maagd, die mij genezen heeft!"

Madame Vêtu, die ondanks haar onbewuste zekerheid, dat zij sterven
zou, toch weer door hoop bezield werd, maakte zich woedend bij het
denkbeeld, dat, als de prefect de overwinning behaald had, de Grot
thans niet bestaan zou.

"Dan zouden er geen bedevaarten zijn, zouden wij hier niet zijn,
zouden er niet ieder jaar honderden genezen!"

Een benauwdheid deed haar half stikken; zuster Hyacinthe moest haar
komen oprichten. Madame de Jonquière maakte van de onderbreking
gebruik, om aan een jonge vrouw, die aan ruggemergstering leed,
den pot te geven. Twee andere vrouwen, die door de ondraaglijke
hitte niet in haar bed konden blijven, liepen met kleine, zachte
pasjes als witte schimmen in de walmende donkerte heen en weer; van
het eind der zaal kwam uit de duisternis een moeilijke ademhaling,
die het geheele verhaal van Pierre met een reutelend geluid begeleid
had. Alleen Elise Rouquet sliep rustig; zij lag op haar rug en liet
haar afzichtelijke wonde, die aan het opdrogen was, zien.

Het was kwart over twaalf; ieder oogenblik kon abbé Judaine binnenkomen
voor de communie. De genade keerde weer in het hart van Marie terug;
zij was nu overtuigd, dat de schuld bij haar lag, bij haar, die, toen
zij in den vijver afdaalde, getwijfeld had, of de Heilige Maagd haar
wel genezen zou. En zij had berouw over haar opstand als over een
misdaad; zou zij ooit vergiffenis kunnen krijgen? Haar bleek gelaat
was tusschen haar mooie, blonde haar weggezonken, haar oogen stonden
vol tranen en zij keek Pierre met een wanhopige droefheid aan.

"O, vriendlief, wat ben ik slecht geweest! Toen ik naar de uit trots
begane misdaden van dien prefect en de andere overheidspersonen
luisterde, heb ik mijn schuld begrepen... Je moet gelooven, Pierre,
er bestaat geen geluk buiten geloof en liefde."

Toen Pierre wilde ophouden, kwamen allen daartegen in verzet, eischten
het vervolg. En Pierre moest beloven, dat hij zou vertellen tot den
triomf der Grot.

Het staketsel versperde nog steeds den toegang, men moest heimelijk
in den nacht komen, als men wilde bidden en een flesch gestolen water
medenemen. Intusschen werd de vrees voor oproer steeds grooter, men
vertelde, dat al de dorpen uit het gebergte naar beneden zouden komen
om God te bevrijden. Het was de levée en masse der kleine luiden,
een zoo onweerstaanbare drang van dorstenden naar het wonder, dat het
eenvoudige gezonde verstand, de eenvoudige goede orde op het punt
stond als kaf voor den wind weggevaagd te worden. Mgr. Laurence in
zijn bisschoppelijk paleis te Tarbes was de eerste die zich overgeven
moest. Al zijn gereserveerdheid, al zijn twijfel was niet bestand tegen
de volksbeweging. Vijf volle maanden had hij zich op den achtergrond
kunnen houden, zijn geestelijkheid kunnen beletten de geloovigen
naar de Grot te volgen, de Kerk kunnen verdedigen tegen den storm
van bijgeloof. Maar waartoe diende het nog verder te strijden? Hij
voelde, dat de ellende van zijn schare geloovigen zoo groot was, dat
hij er zich bij nederlegde hun den afgodendienst te geven, waarnaar
zij zoo smachtten.

Maar toch vaardigde hij uit een restje van voorzichtigheid een bevel
uit, waarbij een commissie benoemd werd, die een onderzoek moest
instellen: dat was de aanvaarding van het wonder op korter of langer
termijn. Kan men niet begrijpen, wat een moeite het Mgr. Laurence, een
man van gezonde denkbeelden en helder verstand, kostte om dat bevel te
onderteekenen? Hij moest neerknielen in zijn bidvertrek en God, den
beheerscher der wereld, smeeken hem voor te schrijven, wat hij doen
moest. Hij geloofde niet aan de verschijningen, had een hoogere, meer
intellectueele opvatting omtrent manifestaties der godheid. Maar was
het niet barmhartig en liefderijk aan de bezwaren van zijn verstand en
aan zijn fijnere opvatting van godsvereering het zwijgen op te leggen
tegenover de noodzakelijkheid om het brood der leugen, dat de arme
menschheid noodig heeft om gelukkig te kunnen leven, uit te reiken.

"O, mijn God, vergeef mij, indien ik U laat afdalen van den troon
van Uw eeuwige macht, waarop Gij gezeten zijt, wanneer ik U verneder
tot dit kinderlijke spel met nuttelooze wonderen. Maar, o, mijn God,
zij lijden zoo, zij hongeren zóó naar het wonderbaarlijke en naar
sprookjes, om hun levenssmart te verzachten. Gij zelf zoudt, indien
zij Uw schapen waren, helpen hen te misleiden. Laten zij op deze
wereld getroost worden, ook al moet de idee van Uw goddelijkheid
daarbij lijden!"

En zoo had de bisschop in tranen het offer aan zijn God gebracht in
zijn herderlijke liefde voor de ellendige menschelijke kudde.

Dan gaf de keizer, de gebieder, zich over. Hij was toen te
Biarritz, dagelijks werd hij op de hoogte gehouden over die zaak der
verschijningen, waarmede alle Parijsche bladen zich bezighielden;
want de vervolging zou niet volmaakt geweest zijn, indien de
inkt der Voltairiaansche journalisten er zich niet mede bemoeid
had. En terwijl zijn minister, zijn prefect, zijn commissaris van
politie zich afmatten voor het gezond verstand en de goede orde,
bewaarde de keizer zijn diep stilzwijgen van wakend droomer, dat
niemand ooit doorgrond had. Dagelijks kwamen er petities; en hij
zweeg. Bisschoppen waren met hem komen spreken, hooge personnages,
hooge dames uit zijn omgeving namen hem ter zijde; en hij zweeg. Eén
onafgebroken gevecht werd geleverd om zijn beslissing, eenerzijds de
geloovigen of eenvoudigen des geestes vol herschenschimmen, die zich
hartstochtelijk voor het mysterieuze interesseerden; anderszijds de
ongeloovigen, de regeeringspersonen, die al deze overdrijvingen der
phantasie met leede oogen aanzagen; en hij zweeg. Plotseling sprak
hij in zijn bedeesd besluit. Het gerucht liep, dat de smeekbeden der
keizerin hem tot een beslissing gebracht hadden. Ongetwijfeld had zij
ingegrepen, maar het voornaamste was toch, dat in den keizer zijn
oude humanitaire droom was opgeleefd, zijn oprecht medelijden met
de onterfden teruggekomen was. Evenmin als de bisschop, wilde hij de
poort der illusie sluiten voor de ongelukkigen door het impopulaire
besluit van den prefect, waarbij verboden werd uit de heilige bron
te gaan drinken, te handhaven. En hij zond een telegraphisch bevel
het staketsel af te breken, opdat de bron vrij zoude zijn.

Dat was het Hosanna! Dat was de triomf. Onder tromgeroffel en
trompetgeschal werd het nieuwe besluit op de pleinen te Lourdes
voorgelezen. De commissaris van politie moest in hoogst eigen persoon
tot het wegnemen van het staketsel overgaan. Evenals de prefect werd
hij verplaatst. Van alle kanten stroomden de menschen toe en in de Grot
werd de eeredienst geregeld. Een kreet van goddelijke vreugde steeg op:
God had overwonnen. God? Neen, helaas! Maar de menschelijke ellende,
de eeuwige behoefte aan de leugen, de hoop van den verdoemde, die,
om heil en redding te vinden, zich overgeeft aan de handen van een
onzichtbare almacht, die, sterker dan de natuur, alleen in staat is de
onverbiddelijke natuurwetten te verbreken. En ook nog had overwonnen
het souverein medelijden van de herders der kudden, den bisschop
en den keizer, die in hun groote barmhartigheid den grooten zieken
kinderen hun fetisch lieten, die de meesten troostte en sommigen
zelfs wel genas.

In het midden van November begon de bisschoppelijke commissie
met het haar opgedragen onderzoek. Zij ondervroeg Bernadette nog
eenmaal en bestudeerde een groot aantal wonderen. Toch hield zij
slechts dertig genezingen, waaraan absoluut niet te twijfelen viel,
over. Mgr. Laurence beweerde nu overtuigd te zijn. Toch gaf hij nog
een bewijs van zijn uiterste voorzichtigheid: hij wachtte nog drie jaar
vóór hij in een mandement verklaarde, dat de Heilige Maagd werkelijk in
de Grot van Massabielle verschenen was en daarna verschillende wonderen
hadden plaats gegrepen. Hij had uit naam van het bisdom, van de stad
Lourdes de Grot met het uitgestrekte omliggende terrein gekocht.

Vervolgens werden er verschillende werken uitgevoerd, eerst op
bescheiden voet, maar weldra belangrijkere al naar mate het geld
van de geheele Christenheid toestroomde. Men richtte de Grot in en
sloot hem af met een hek. De Gave werd achterwaarts in een nieuwe
bedding geleid, om breede toegangswegen, gazons, lanen en boulevards
te kunnen aanleggen. Eindelijk begon de kerk, die de Heilige Maagd
gevraagd had, de Basilica op den top van de rots zelf uit den grond te
verrijzen. Van af den eersten steek der spade leidde de pastoor van
Lourdes, abbé Peyramale, alles met een buitengewonen geloofsijver,
want de strijd had van hem den vurigsten, den oprechtsten geloovige
van het werk gemaakt. Op zijn ietwat ruw-vaderlijke manier was hij
begonnen Bernadette te vereeren; hij gaf zich met lichaam en ziel aan
de uitvoering der bevelen, die hij door den mond van deze onschuldige
van den hemel ontvangen had. Hij wijdde al zijn krachten aan den
bouw, wilde, dat alles mooi en grootsch was, de Koningin der Engelen,
die zich verwaardigd had dit hoekje der bergen te bezoeken, waardig.

De eerste godsdienstige plechtigheid had eerst zes jaar na de
verschijningen plaats op den dag, dat men met groote pracht en praal
in de Grot een beeld der Heilige Maagd plaatste op de plek, waar zij
het eerst verschenen was. Dien ochtend had Lourdes zich bij prachtig
weer in feestdos gestoken; alle klokken luidden. Vijf jaar later,
in 1869, werd de eerste mis gelezen in de crypt der Basilica, wier
spits nog niet af was. De geschenken werden steeds talrijker, een
stroom van goud vloeide naar de Grot, een geheele stad schoot uit
den grond op. Dat was de voltooiïng der stichting van den nieuwen
godsdienst. De wensch om te genezen genas, de dorst naar het wonder
bewerkte het wonder. Een God van medelijden en hoop kwam voort uit
het lijden der menschheid, uit die behoefte aan troostende illusie,
welke door alle menschengeslachten heen, de wondervolle paradijzen
van het hiernamaals geschapen heeft, waarin een almacht gerechtigheid
oefent en het eeuwige geluk uitdeelt.

De zieken van de zaal Sainte-Honorine zagen dan ook in de overwinning
der Grot slechts den triomf van de hoop op genezing. En langs de bedden
streek een rilling van vreugde, toen Pierre, wiens hart door al die
arme, naar zekerheid smachtende gezichten geroerd werd, herhaalde:

"God had overwonnen, en sedert dien dag hebben de wonderen niet
opgehouden."

Hij legde het boekje neer. Abbé Judaine kwam binnen, de communie zou
beginnen. Maar Marie, bij wie de koorts van het geloof weer opkwam,
en wier handen brandden, boog zich naar hem toe.

"Vriendlief," fluisterde zij, "bewijs mij den grooten dienst
de bekentenis van mijn schuld aan te hooren en mij absolutie te
geven. Ik heb God gelasterd en ben in een staat van doodzonde. Als
jij me niet helpt, zal ik de heilige hostie niet kunnen ontvangen,
en ik heb zoo'n behoefte aan troost en opbeuring!"

De jonge priester weigerde met een gebaar. Nooit had hij deze vriendin,
de eenige vrouw, die hij in haar vroolijke en gezonde jeugdjaren lief
gehad en begeerd had, de biecht willen afnemen. Maar zij drong aan.

"Ik smeek je erom. Je zult daardoor medewerken aan het wonder van
mijn genezing."

Hij gaf toe, hoorde haar schuldbelijdenis aan, de bekentenis van
den goddeloozen opstand van haar lijden tegen de Heilige Maagd,
die doof gebleven was voor haar smeekbeden; dan gaf hij haar met de
sacramenteele woorden de absolutie.

Reeds had abbé Judaine de hostievaas op een klein tafeltje tusschen
twee brandende waskaarsen, twee sombere sterren in het halfdonker
der zaal, gezet. Men had de ramen eindelijk wijd opengezet, zoo
ondragelijk was de stank van die lijdende lichamen en die opgehoopte
lompen geworden; maar er kwam geen frissche lucht binnen: de nauwe,
donkere binnenplaats leek wel een gloeiende mijnput. Pierre bood zich
aan als misdienaar en zeide het Confiteor. Dan hief de aalmoezenier
in zijn miskleed, na het Misereatur en het Indulgentiam uitgesproken
te hebben, de hostievaas op:

"Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt!"

Ieder der vrouwen, die vol ongeduld de communie verwachtten, zooals de
stervende het leven verwacht van een nieuwe drank, die maar uitblijft,
herhaalde driemaal met gesloten mond de acte van deemoediging: "Heer,
ik ben niet waardig, dat Gij ingaat in mijn lichaam, spreek echter
slechts één woord, en mijn ziel zal genezen worden!" Abbé Judaine
was intusschen, gevolgd door Pierre, zijn tocht langs de ziekbedden
begonnen, terwijl madame de Jonquière en zuster Hyacinthe, beiden
met een kaars in de hand, met hen meeliepen.

De zuster wees de zieken aan, die de communie moesten ontvangen, dan
boog de priester zich over haar heen en legde, eenigszins op goed
geluk af, onder het prevelen van Latijnsche woorden, de hostie op
haar tong. Allen richtten zich op met wijd-geopende, schitterende
oogen te midden van de door een al te haastige inrichting van de
zaal ontstane wanorde. Toch moest men er nog twee, die vast sliepen,
wakker maken. Velen kreunden, zonder zich ervan bewust te zijn,
begonnen, zoodra zij God ontvangen hadden, weer te kreunen. Achter in
de zaal bleef het rochelen van de vrouw, die men niet zag, nog steeds
aanhouden. Men kon zich moeilijker iets melancholiekers denken dan
die kleine stoet in het half-donker, waarin de twee gele lichten van
de brandende kaarsen als sterren plekten.

Het gezicht van Marie, die weer in extase verzonken was, leek wel
een goddelijke verschijning. Aan la Grivotte, die 's ochtends in de
Rozenkranskerk de heilige communie ontvangen moest, werd de heilige
hostie geweigerd, hoewel zij hongerde naar het brood des levens; madame
Vêtu had in een hik de hostie op haar zwarte tong ontvangen. Thans
was Marie aan de beurt, onder het bleeke licht der kaarsen zoo mooi
tusschen haar blonde haren, met haar wijd geopende oogen, haar door
het geloof verheerlijkte trekken, die allen bewonderden. Zij vierde
het avondmaal met groote innigheid, de hemel daalde zichtbaar neer in
haar arm, jong, tot een zoo physieke ellende vermagerd lichaam. Een
oogenblik hield zij Pierre met haar hand terug.

"O, lieve vriend, zij zal mij genezen, zij heeft het mij gezegd.... Ga
wat rust nemen. Ik zal ook lekker slapen gaan!"

Toen hij met abbé Judaine wegging, zag hij de kleine madame Désagneaux
languit liggen in den fauteuil, waarin zij van vermoeidheid
neergevallen was. Niets had haar wakker kunnen maken. Het was
half twee. Madame de Jonquière, geholpen door zuster Hyacinthe,
liep nog steeds heen en weer, draaide de zieken om, verschoonde en
verbond ze. Maar toch was er eenige kalmte in de zaal gekomen, sedert
Bernadette er met haar bekoring door gekomen was. De kleine schim der
helderziende dwaalde thans triomphantelijk rond tusschen de bedden,
nu zij haar werk gedaan had door aan iedere onterfde, iedere wanhopige
van deze aarde een stukje van den hemel te geven. En terwijl allen
langzamerhand in slaap gleden, zagen zij, hoe zij, ook zoo ziekelijk
en zoo zwak, zich voorover boog en haar glimlachend kuste.



DERDE DAG


I.

Op dien mooien, warmen, helderen Augustusochtend was mijnheer de
Guersaint reeds om zeven uur op en gekleed in een der twee kamertjes,
die hij het geluk gehad had nog te kunnen huren op de derde verdieping
van het Hôtel des Apparitions in de rue de la Grotte. Hij was om
elf uur naar bed gegaan en nu heerlijk uitgerust wakker geworden;
onmiddellijk ging hij naar het kamertje van Pierre. Maar deze, die
pas om twee uur met door slapeloosheid verhit bloed in het hotel
gekomen was, had eerst tegen het aanbreken van den dag den slaap
kunnen vatten en sliep nog. Zijn over een stoel geworpen soutane en
zijn andere overal verspreid liggende kleeren verrieden zijn moeheid
en zijn opwinding.

"Wat is dat, luilak?" riep mijnheer de Guersaint vroolijk. "Hoor jij
de klokken niet luien?"

Pierre schrok wakker, kon niet dadelijk dit kleine, door het zonlicht
overstroomde hotelkamertje thuis brengen. Inderdaad drong door het
open gebleven raam het vroolijk gelui der klokken naar binnen, het
was alsof de geheele stad in haar geluk luide.

"We zullen nooit voor acht uur in het Hôpital kunnen zijn, om Marie
te halen, want we zullen toch zeker eerst ontbijten."

"Natuurlijk, bestel dadelijk twee kop chocolade. Ik sta onmiddellijk
op en heb niet veel tijd noodig om mij aan te kleeden."

Toen hij alleen was, sprong Pierre, ondanks zijn stijve ledematen,
die hem pijn deden, dadelijk uit zijn bed. Hij had zijn gezicht nog
in de kom, om zich in het koude water op te frisschen, toen mijnheer
de Guersaint, die niet alleen blijven kon, alweer terug kwam.

"Ik heb het besteld, ze zullen het boven brengen... O, dit hotel! Heb
je den heelemaal in het wit gekleeden en zoo deftigen eigenaar,
mijnheer Majesté, in zijn bureau gezien? Het schijnt, dat het hotel
overvol is, nog nooit hebben ze zooveel menschen gehad... Het is me
dan ook een heidensch kabaal. Driemaal hebben ze me vannacht wakker
gemaakt. Ik begrijp niet, wat ze in de kamer naast de mijne uitspoken:
daarnet nog werd er tegen den muur gestooten, en daarna hoorde ik
fluisteren en zuchten."

Hij viel zichzelf in de rede, om te vragen:

"Heb jij goed geslapen?"

"Heelemaal niet," antwoordde Pierre. "Ik was doodop van moeheid en het
was me niet mogelijk een oog dicht te doen. Zeker door al dat lawaai,
waarvan u spreekt."

Op zijn beurt sprak hij nu over de dunne beschotten, het propvolle
hotel, dat onder den last van al die menschen, die men erin ophoopte,
kraakte. Den heelen nacht door had hij onverklaarbare schokken gehoord,
woest loopen in de gang, zware stappen en zware stemmen, die, je wist
niet waarvandaan, opstegen; ongerekend nog het steunen der zieken en
het hoesten, het verschrikkelijke hoesten, dat van alle kanten uit
de muren scheen te komen. Blijkbaar kwamen er den geheelen nacht door
menschen thuis en liepen dan weer uit, stonden op en gingen weer naar
bed, want men vroeg niet meer naar uren, leefde in het ongeregelde
van hartstochtelijke opwindingen.

"En hoe was het gisterenavond met Marie?" vroeg mijnheer de Guersaint
weer.

"Veel beter," zeide de priester. "Na een vreeselijken aanval van
wanhoop heeft zij al haar moed en al haar geloof weer teruggevonden."

Er volgde een korte stilte.

"O, ik maak me heelemaal niet ongerust," begon de vader weer met zijn
rustig optimisme. "Je zult zien, dat het goed afloopen zal... Ik ben in
den zevenden hemel... Ik had van de Heilige Maagd haar bijstand voor
mijn eigen zaken ook afgesmeekt, je weet wel, mijn groote uitvinding
van de bestuurbare ballons. En wil je wel gelooven, dat zij mij hare
genade reeds getoond heeft? Ja, waarachtig, gisterenavond heeft abbé
des Hermoises mij aangeboden te Toulouse een geldschieter voor mij te
vinden, een schatrijken vriend van hem, die zich voor de werktuigkunde
interesseert. Ik heb er dadelijk den vinger Gods in gezien."

Hij lachte zijn gewoon kinderlijk lachje. Dan voegde hij eraan toe:

"Een charmante man, die abbé des Hermoises! Ik zal toch eens
informeeren, of wij samen niet voor een koopje dat uitstapje naar
het keteldal van Gavarnie kunnen maken."

Pierre, die alles, het hotel en de rest, betalen wilde, moedigde
hem aan.

"Natuurlijk moet u die gelegenheid om de bergen te bezoeken niet
ongebruikt voorbij laten gaan, nu u er zoo naar verlangt. Uw dochter
zal gelukkig zijn, als zij weet, dat u gelukkig bent."

Maar zij werden gestoord; een kamermeisje bracht hun de twee koppen
chocolade met kadetjes op een met een servet bedekt blad; daar zij
de deur open had laten staan, kon men een gedeelte van de gang in de
lengte zien.

"Zoo, wordt de kamer van mijn buurman al gedaan?" vroeg mijnheer de
Guersaint nieuwsgierig. "Hij is getrouwd, niet?"

Het kamermeisje keek verbaasd.

"Wel neen, hij is heelemaal alleen!"

"Wat, heelemaal alleen? En den heelen nacht heb ik hem hooren
loopen. En vanmorgen werd er gepraat en gefluisterd!"

"Dat kan niet; hij is heelemaal alleen... Daar net is hij naar beneden
gegaan, nadat hij eerst order gegeven had, dat men onmiddellijk zijn
kamer schoon moest maken. En hij heeft maar één kamer met een groote
kast in de muur, waarvan hij den sleutel meegenomen heeft... Daar
bewaart hij zeker zijn geld in."

Zij bleef praten, terwijl zij de twee koppen chocolade op de tafel
zette.

"Het is een heele deftige mijnheer... Het vorige jaar had hij een
van de afzonderlijk liggende zomerhuisjes, die mijnheer Majesté in
de straat hiernaast verhuurd. Maar van het jaar was hij te laat en
heeft hij zich tot zijn groote spijt tevreden moeten stellen met
deze kamer... Daar hij niet met Jan en alleman wil eten, laat hij
zijn diner boven brengen. Nou, hij drinkt een goed wijntje!"

"Dan begrijp ik het al!" zeide mijnheer de Guersaint vroolijk. "Hij
zal gisterenavond in zijn eentje een beetje te goed gedineerd hebben."

Pierre had nieuwsgierig geluisterd.

"En logeeren naast mij niet twee dames met een mijnheer en een kind
op krukken?"

"Ja, mijnheer de abbé, ik ken ze heel goed... De tante, madame Chaise,
heeft een van de kamers, terwijl mijnheer en mevrouw Vigneron met
hun zoon Gustave de andere hebben... Het is al voor het tweede jaar,
dat ze komen. Ook heel deftige lui!"

Inderdaad had Pierre gemeend 's nachts de stem van mijnheer Vigneron,
die blijkbaar last van de warmte had, te herkennen. Het meisje,
eenmaal op haar praatstoel, vertelde nu verder welke andere logés er
op deze verdieping waren: links, een geestelijke, een moeder met drie
dochters, een oud getrouwd paar; rechts, nog een ongetrouwd heer,
een dame alleen, en een heele familie met vijf kleine kinderen. Het
hotel was tot onder de dakpannen vol. De kamermeisjes, die haar
kamertjes aan de logé's hadden afgestaan, sliepen allen bij elkaar
in het waschhuis. Gisterennacht had men op de portalen van iedere
verdieping kermisbedden opgeslagen. Zelfs had een geestelijke, omdat
er nergens anders plaats meer was, op een biljart moeten slapen.

Toen het kamermeisje eindelijk weg was en de heeren ontbeten
hadden, ging mijnheer de Guersaint, die erg op reinheid stond,
weer naar zijn eigen kamer, om zijn handen te wasschen. Pierre ging,
aangetrokken door het heerlijke zonnetje buiten, even op het kleine
balcon staan. Alle kamers der zesde verdieping hadden aan dien kant
van het hotel een balcon, dat met een balustrade van uitgesneden
hout voorzien was. Maar tot zijn groote verbazing zag hij, dat op
een balcon ernaast, dat behoorde tot de door den ongetrouwden heer
gehuurde kamer, een vrouw, in wie hij madame Volmar herkende, even
haar hoofd naar buiten stak. Er was geen twijfel aan of zij was het
met haar lang gezicht, haar fijnbesneden trekken, haar groote mooie
oogen, die wel gloeiende kolen geleken, waarover soms als een sluier,
een vlammige weerschijn kwam, die ze scheen uit te dooven. Toen zij
hem herkende, sprong zij van schrik terug. En hij zelf ook ging,
verlegen, in zijn kamer terug. Onmiddellijk begreep hij alles: de
mijnheer had niets anders kunnen huren dan deze kamer en verborg
daarin zijn maîtresse voor aller oogen door haar, terwijl de kamer
gedaan werd, in de groote muurkast op te sluiten; samen aten zij het
middagmaal, dat boven gebracht werd, en dronken uit hetzelfde glas;
ook de geluiden van 's nachts waren nu te verklaren. Op die wijze
waren het voor haar in dit afgesloten vertrek drie dagen van volkomen
gevangenschap in dollen hartstocht.

Blijkbaar had zij, toen de kamer opgeruimd was, het gewaagd de kast van
binnen weer open te maken en even haar hoofd naar buiten te steken,
om te zien, of haar vriend nog niet terugkwam. Daarom had men haar
dus niet in het ziekenhuis gezien, waar de kleine madame Désagneaux
telkens naar haar vroeg. Pierre stond onbeweeglijk, zijn hart kromp
ineen en hij verzonk in een onrustige droomerij, terwijl hij nadacht
over het bestaan van deze vrouw, die hij kende, aan de marteling
van haar huwlijksleven tusschen een barsche schoonmoeder en een
onwaardig echtgenoot, en dan aan deze drie enkele dagen van volkomen
vrijheid per jaar, dit hooge oplaaien van de liefdesvlam, onder het
heiligschennend voorwendsel te Lourdes God te willen dienen. Tranen,
die hij zichzelf niet verklaren kon, tranen, die uit het diepst
van zijn innerlijk wezen, uit zijn vrijwillige kuischheid opstegen,
vulden in een gevoel van eindelooze droefheid zijn oogen.

"Nou, ben je klaar?" riep mijnheer de Guersaint, die met zijn
handschoenen aan weer binnenkwam.

"Ja, ja, we gaan!" zeide Pierre, die, terwijl hij zijn hoed zocht,
zich omkeerde, om zijn tranen af te vegen.

Toen zij weggingen, hoorden zij links van zich een brommende stem,
welke zij als die van mijnheer Vigneron herkenden, die hardop zijn
ochtendgebed deed. Op de gang hadden zij een ontmoeting, die hen
interesseerde: zij kwamen n.l. een flinken, eenigszins gezetten heer
van een veertig jaar met bakkebaarden tegen. Hij liep wat gebogen
en zoo gauw, dat zij zijn gezicht niet konden zien. In zijn hand had
hij een zorgvuldig omwikkeld pakje. Hij stak den sleutel in het slot,
opende de deur en verdween zacht en geruischloos als een schim.

Mijnheer de Guersaint keek om.

"Kijk, daar heb je den ongetrouwden mijnheer. Hij heeft zeker op de
markt wat lekkers gekocht."

Pierre deed alsof hij het niet hoorde, want hij vond mijnheer de
Guersaint te lichtzinnig, om hem ten opzichte van een geheim, dat
niet het zijne was, in vertrouwen te nemen. Bovendien voelde hij
een verlegenheid, een soort kuischen schrik in zich opkomen bij het
denkbeeld aan die wrekende bevrediging van vleeschelijke lusten te
midden van de mystieke extase, waardoor hij zich omringd voelde.

Juist op het oogenblik, dat de zieken naar beneden gebracht werden,
om ze naar de Grot te rijden, kwamen zij bij het Hôpital. Zij troffen
Marie, die goed geslapen had, in een opgewekte stemming aan. Zij gaf
haar vader een zoen en, toen zij hoorde, dat hij nog niet tot zijn
uitstapje naar Gavarnie besloten was, een standje. Als hij niet ging,
zou hij haar een groot verdriet doen. Bovendien zou zij, zooals zij
met haar uitgerust en glimlachend gezichtje zeide, toch vandaag niet
genezen worden. Eindelijk verzocht zij Pierre dringend te trachten
verlof voor haar te krijgen, om den volgenden nacht voor de Grot te
mogen doorbrengen: dit was een gunst, die door allen vurig gewenscht,
doch slechts zelden aan enkele bevoorrechten toegestaan werd. Pierre,
die er zich, ongerust als hij zich maakte over haar gezondheid,
wanneer zij zoo'n heelen nacht in de open lucht zou doorbrengen,
eerst tegen verzette, moest, toen hij plotseling een trek van groote
teleurstelling op haar gezicht zag komen, wel beloven het te zullen
doen. Ongetwijfeld dacht zij, dat de Heilige Maagd haar slechts
onder vier oogen in den onbeperkten vrede van de duisternis, zou
aanhooren. Dien ochtend voelde zij zich, na de mis in de Grot gehoord
te hebben, zoo verloren gaan onder de vele zieken, dat zij onder
voorwendsel, dat haar oogen zoo'n pijn deden van het felle gaslicht,
reeds om tien uur naar het Hôpital teruggebracht wilde worden.

Toen haar vader en de priester haar weer in de zaal Sainte-Honorine
gedragen hadden, gaf zij hun voor den verderen dag verlof.

"Neen, je behoeft me niet te komen halen, ik ga vanmiddag niet naar
de Grot terug, het is onnoodig... Maar vanavond om negen uur breng
je me ernaar toe, niet waar, Pierre? Dat is afgesproken, je hebt me
je woord gegeven!"

Hij beloofde, dat hij zou trachten verlof te krijgen, dat hij het,
als het noodig was, aan pater Fourcade zelf zou vragen.

"Tot vanavond dan, lieveling!" zeide op zijn beurt mijnheer de
Guersaint, terwijl hij haar een zoen gaf.

Zij lieten haar alleen, rustig liggend, met haar groote, peinzende
en glimlachende oogen in het niet starend.

Toen zij weer in het Hôtel des Apparitions terugkwamen, was het
pas half elf. Mijnheer de Guersaint wilde onmiddellijk dejeuneeren,
om dan met het mooie weer een wandeling door Lourdes te maken. Toch
wilde hij eerst naar zijn kamer; Pierre volgde hem en samen vielen
zij boven midden in een drama. De deur der Vignerons stond wijd open;
ze zagen den kleinen Gustave languit liggen op een canapé, die als
bed dienst deed. Hij zag lijkkleurig en had juist een flauwte gehad,
die zijn vader en zijn moeder een oogenblik had doen gelooven, dat het
het einde was. Madame Vigneron was, verbijsterd van angst, op een stoel
neergevallen, terwijl mijnheer Vigneron alles door elkaar gooide om een
glas suikerwater te maken, waarin hij enkele droppels van een elixer
goot. Maar hoe was het mogelijk? Een zoo sterke jongen flauw vallen
en zoo wit worden als een jong meisje? Hij keek madame Chaise aan, die
voor den canapé stond; zijn handen begonnen nog erger te beven bij de
gedachte, dat de erfenis der tante, wanneer zijn jongen in die idiote
flauwte gebleven was, nu niet meer aan hen zou ten deel vallen. Hij
was buiten zichzelf, maakte de lippen van het kind open en liet hem
het geheele glas leegdrinken. Maar toen hij hem hoorde zuchten, kwam
zijn vaderlijke goedhartigheid dadelijk weer boven; hij huilde en
noemde hem zijn lief kereltje. Met een gebaar van plotselingen haat,
alsof hij de moreele ontaarding begrepen had, waartoe het geld van
die vrouw zijn ouders, zonder dat zij het zelf wisten, bracht, stiet
de kleine Gustave madame Chaise, die wat dichter bij wilde komen,
terug. Beleedigd ging de oude dame afzonderlijk zitten, terwijl de
vader en de moeder, gerustgesteld nu, de Heilige Maagd dankten,
dat zij hun lieveling, die hen aankeek met zijn teer en droevig
glimlachje van jongen, die alles begrijpt en op zijn vijftiende jaar
al zijn levenslust reeds verloren heeft, gered had.

"Kunnen we u misschien ergens mee helpen?" vroeg Pierre dienstvaardig.

"Heel vriendelijk, heeren, maar het is niet noodig," antwoordde
mijnheer Vigneron, die even op de gang kwam. "Het is me anders
een schrik geweest. Het is ook ons eenig kind en we houden zooveel
van hem."

Het dejeuner-uur bracht het geheele hotel in beweging. Deuren sloegen
dicht, de gangen en de trappen dreunden van het voortdurend heen
en weer gevlieg. Drie jonge meisjes stormden met ruischende rokken
langs hen heen. In een kamer naast hen huilden kleine kinderen. Oude
menschen wisten niet hoe zij zich het best haasten konden, geestelijken
vielen geheel uit hun rol en lichtten hun soutanes met beide handen
op, om maar hard te kunnen loopen. Van boven tot beneden zwiepten
de planken onder den te zwaren last der opeengehoopte menschen. Een
kamermeisje, dat op een blad een volledig dejeuner droeg, had aan
de deur van den ongetrouwden mijnheer geklopt. Toen zij eindelijk op
een kiertje openging, zagen zij de opgeruimde kamer, waarin de heer
met zijn rug naar de deur zat.

"Ik hoop, dat het nu voorbij is en dat de Heilige Maagd hem zal
genezen," zeide mijnheer Vigneron, die de twee anderen niet meer
losliet. "Wij gaan nu dejeuneeren, want ik heb honger als een paard."

Toen Pierre en mijnheer de Guersaint beneden kwamen, vonden zij tot
hun groote teleurstelling geen enkel tafeltje in de eetzaal vrij. Het
was er ontzettend vol, de enkele tafeltjes, die nog leeg stonden,
waren besproken. Een kellner vertelde hun, dat onder de bestorming
van den eetlust, die door de scherpe berglucht nog meer geprikkeld
werd, de zaal van tien tot een uur geen minuut minder leeg was. Zij
moesten, of zij wilden of niet, wachten en verzochten den kellner
hen te waarschuwen, wanneer er twee plaatsen vrij waren. En daar zij
niet wisten wat zij anders doen moesten, gingen zij wat wandelen in
de vestibule van het hotel, die op de straat uitkwam.

Maar de eigenaar van het Hôtel des Apparations, de in het wit gekleede
mijnheer Majesté, kwam in hoogst eigen persoon naar hen toe en vroeg
met de grootste hoflijkheid:

"Als de heeren soms in den salon willen wachten?"

Het was een dikke man van een vijf-en-veertig jaren, die alle
moeite deed om zijn naam op koninklijke wijze te dragen. Kaal en
gladgeschoren, met ronde blauwe oogen in een waskleurig gezicht en
met een driedubbele onderkin deed hij hoogst gewichtig en deftig. Hij
was met de zusters, die het weeshuis bestuurden, van Nevers gekomen
en had een kleine, donkere vrouw uit Lourdes getrouwd. Samen hadden
zij in nog geen tien jaar van hun hotel een der aanzienlijkste en
drukst bezochte inrichtingen der stad gemaakt. Enkele jaren geleden
had hij er een handel in religieuze artikelen aan verbonden, die een
groot magazijn besloeg en onder toezicht van madame Majesté door een
jong nichtje bestuurd werd.

"Als de heeren misschien in den salon willen wachten?" herhaalde de
hôtelier, dien de soutane van Pierre zeer voorkomend maakte.

Maar beiden gaven zij er de voorkeur aan wat op en neer te loopen,
waarop Majesté, die, zooals hij gewoonlijk deed met gasten, welke
hij met bijzondere onderscheiding behandelde, met hen een praatje
wilde maken, zich bij hen voegde. Het gesprek liep eerst over
de fakkelprocessie van dien avond, welke met dit prachtige weer
schitterend beloofde te worden. Er waren meer dan vijftigduizend
vreemdelingen te Lourdes. Uit alle badplaatsen in den omtrek
waren wandelaars gekomen, wat de overbelasting der tables-d'hôte
verklaarde. Misschien zou er wel brood te kort zijn in de stad,
evenals verleden jaar.

"U ziet hoe vol het is, wij weten waarachtig niet, hoe we iedereen
bedienen moeten. Het is heusch mijn schuld niet, als wij u wat moeten
laten wachten."

Op dat oogenblik kwam de brievenbesteller met een groot pak couranten
en brieven, die hij op een tafeltje in het bureau neerlegde. Een
brief hield hij in zijn hand, terwijl hij vroeg:

"Logeert hier ook een madame Maze?"

"Madame Maze, Madame Maze?" herhaalde de hôtelier. "Neen, neen,
ik weet zeker van niet."

Pierre had de vraag ook gehoord en zeide:

"Er moet een madame Maze logeeren bij de zusters van de Onbevlekte
Ontvangenis, de Blauwe Zusters, zooals ze hier, geloof ik, genoemd
worden."

De brievenbesteller dankte voor de inlichting en ging weg. Maar een
bitter glimlachje was op de lippen van mijnheer Majesté gekomen.

"De Blauwe Zusters," mompelde hij; "ja, de Blauwe Zusters..."

Hij keek schuins naar de soutane van Pierre en hield dan plotseling op,
alsof hij bang was te veel te zullen zeggen. Zijn hart was echter te
vol, hij moest het lucht geven, en deze jonge priester, die er niet
uitzag, alsof hij bekrompen van geest was, behoorde blijkbaar niet
tot de "bende", zooals hij al degenen, die in de Grot dienst deden
en geld sloegen uit Notre-Dame de Lourdes, noemde. Langzamerhand liet
hij zich gaan.

"Ik zweer u, mijnheer de abbé, dat ik een goed Katholiek ben. Dat
zijn we hier trouwens allemaal. Ik neem mijn plichten waar en houd
mijn Paschen. Maar dat moet ik toch zeggen, de nonnen moesten er geen
hotel op nahouden. Dat is niet goed."

Hij liet zijn wrok van zakenman, die door oneerlijke concurrentie
schade lijdt, den vrijen teugel. Hadden die zusters van de Onbevlekte
Ontvangenis, die Blauwe Zusters, zich niet moeten houden aan haar
eigenlijke taak, de vervaardiging van hosties en het strijken en
onderhouden van de wasch der geestelijken? Maar neen, zij hadden
haar klooster veranderd in een groot hotel, waarin ongetrouwde dames
afzonderlijke kamers vonden en gemeenschappelijk konden eten, wanneer
zij niet liever apart bediend werden. Alles was heel zindelijk, heel
goed ingericht en door de ontelbare voordeelen, die zij genoten,
niet duur. Geen enkel hotel te Lourdes wierp zooveel rente af.

"Maar zegt u zelf eens, komt het te pas, dat nonnen zoo iets
doen? Daarbij komt nog, dat de overste een flinke vrouw is. Toen zij
het geld zag vloeien, wilde zij het alleen voor haar huis hebben
en heeft zij zich geheel en al losgemaakt van de paters der Grot,
die trachtten den baas over haar te spelen. Ja, mijnheer de abbé,
zij is naar Rome gegaan en heeft haar proces gewonnen; nu steekt
zij al het geld van de rekeningen in haar zak. Nonnen, lieve Hemel,
nonnen, die gemeubileerde kamers verhuren en een table-d'hôte houden!"

Hij hief zijn armen ten hemel en stikte bijna van woede.

"Maar," merkte Pierre kalm op, "waar zoudt u, nu uw hotel propvol
is en u geen bed of geen bord meer vrij hebt, de reizigers, die nog
zouden kunnen komen, onder dak willen brengen?"

Maar Majesté had onmiddellijk zijn antwoord klaar.

"O, mijnheer de abbé, men kan wel zien, dat u het land niet
kent. Zeker, tijdens de nationale bedevaart hebben we het allemaal
druk, mogen we niet klagen. Doch dat duurt maar vier of vijf dagen;
en in gewone tijden is het lang zoo druk niet... O, ik heb Goddank
altijd logeergasten genoeg. Het hotel is bekend en staat gelijk met
het Hôtel de la Grotte, waarmede reeds twee eigenaars rijk geworden
zijn... Maar dat neemt niet weg, dat het vervelend is om te zien,
hoe die Blauwe Zusters de clientèle afroomen, de dames uit de beste
kringen, die dikwijls veertien dagen en drie weken in Lourdes blijven,
van ons wegnemen; en dat vooral in stille tijden, wanneer er niet
veel gasten zijn! U begrijpt wel wat ik bedoel, mijnheer de abbé:
rijke ongetrouwde dames, die het land hebben aan lawaai en heele
dagen lang alleen in de Grot gaan bidden, en die goed betalen zonder
af te dingen!"

Op dat oogenblik mengde madame Majesté, die Pierre en mijnheer de
Guersaint nog niet gezien hadden, daar zij, over een register heen
gebogen, rekeningen zat op te tellen, zich in het gesprek.

"Verleden jaar, heeren, hebben wij gedurende twee maanden zoo'n dame
in ons hotel gehad. Zij ging naar de Grot, kwam terug, ging er weer
heen, at en sliep. En nooit één aanmerking, altijd hetzelfde tevreden
glimlachje. Zij heeft haar rekening betaald, zonder die zelfs in te
kijken... Om zulke gasten kan het je wel eens spijten."

De kleine, magere, geheel in het zwart gekleede brunette stond op.

"Als de heeren een paar kleine herinneringen aan Lourdes willen
meenemen, moeten zij ons niet vergeten. Wij hebben hiernaast een
magazijn, waarin zij een groot aantal van de meest gevraagde artikelen
zullen vinden... De personen, die bij ons logeeren, zijn gewoonlijk
zoo vriendelijk hun souvenirs nergens anders te koopen."

Weer schudde Majesté zijn hoofd.

"Zeker," zeide hij, "zou ik niet graag in eerbied tegenover de
eerwaarde paters te kort schieten, maar toch mag ik niet ontkennen,
dat zij te gulzig zijn... U hebt natuurlijk hun winkel bij de Grot
gezien, die altijd stampvol is en waar ze religieuze artikelen
en kaarsen verkoopen. Verschillende priesters zeggen, dat het een
schande is en dat men opnieuw de wisselaars uit de tempels moest
jagen... En naar men beweert, zijn de paters ook deelgenoot in het
groote magazijn hier recht tegenover, waaruit de kleinere winkels hun
artikelen betrekken. In het kort, wanneer je de praatjes gelooven mag,
dan zouden zij de hand hebben in den geheelen handel in religieuze
artikelen en zouden zij vooruit zoo en zooveel percent nemen van
de millioenen rozenkransen, beeldjes en medailles, die jaarlijks te
Lourdes verkocht worden."

Hij was fluisterend gaan spreken, want met zijn beschuldigingen wees
hij nu bepaalde personen aan, en ten slotte begon hij toch angstig te
worden, dat hij zich zoo vrij uitliet tegenover vreemdelingen. Het
zachte en vriendelijke gezicht van Pierre stelde hem echter gerust;
en nu besluitend alles te vertellen, ging hij in zijn verontwaardiging
van benadeeld concurrent, door:

"Nu wil ik heel graag gelooven, dat er veel overdreven wordt. Maar
het feit blijft toch bestaan, dat het een groot nadeel voor den
godsdienst is, wanneer de eerwaarde paters, als de eerste de beste
leek, een winkel houden.... Ik wil toch het geld voor hun missen niet
met hen deelen en ik vraag toch niet zoo en zooveel procent van de
cadeaux, die zij krijgen? Maar waarom gaan zij dan verkoopen, wat
ik verkoop? Door hen is mijn laatste jaar alles behalve schitterend
geweest. Er zijn er toch al te veel van ons, iedereen te Lourdes
handelt in den goeden God, zoodat je er ten slotte geen droog brood
meer mee verdient... Ja, mijnheer de abbé, de Heilige Maagd mag bij
ons zijn, maar toch zijn het dikwijls slechte tijden."

Hij werd even door een gast weggeroepen, maar hij kwam weer terug,
juist toen een jong meisje madame Majesté kwam halen. Het was een knap,
klein, mollig jong ding uit Lourdes met mooi, zwart haar en een rond,
vroolijk gezicht.

"Onze nicht Appoline," stelde Majesté voor. "Sedert twee jaar beheert
zij ons magazijn. Zij is de dochter van een armen broer van mijn
vrouw en hoedde te Bartrès schapen, toen wij, aangetrokken door haar
lieftalligheid, besloten haar bij ons te nemen; en wij hebben er geen
berouw van, want ze is een uitstekend verkoopster."

Wat hij niet vertelde was, dat er nog al rare praatjes over Appoline
liepen. Men had haar 's avonds met jongelui langs den Gave zien
dwalen. Maar zij was voor Majesté veel waard, want zij trok, misschien
door haar groote zwarte oogen, die graag lachten, veel klanten. Het
vorige jaar was Gérard de Peyrelongue niet uit den winkel weg te
krijgen geweest, en alleen zijn huwlijksplannen beletten hem nu terug
te komen. Hij scheen vervangen te zijn door den galanten abbé Des
Hermoises, die er veel dames bracht om te koopen.

"U sprak daar over Appoline," zeide madame Majesté, toen zij weer uit
het magazijn terug kwam. "Heeren, hebt u niet opgemerkt hoe sprekend
zij op Bernadette lijkt... Kijk, daar hangt een portret van Bernadette
op haar achttiende jaar..."

Pierre en mijnheer de Guersaint kwamen wat dichter bij, terwijl
Majesté uitriep:

"Bernadette, precies! Net Appoline, maar minder mooi, en melancholieker
en armer."

Eindelijk kwam de kellner zeggen, dat er een klein tafeltje vrij
was. Tweemaal was mijnheer de Guersaint al eens in de eetzaal gaan
kijken, want hij brandde van verlangen om te dejeuneeren en met het
mooie weer naar buiten te gaan. Hij haastte zich dan ook weg zonder
verder te luisteren naar Majesté, die met een beminlijk glimlachje
opmerkte, dat de heeren toch niet zoo heel lang hadden behoeven te
wachten. Het tafeltje stond heelemaal achteraan, zoodat zij de geheele
zaal door moesten loopen.

Het was een lange, in eikenhout geschilderde zaal, waarvan het
schilderwerk echter reeds vol vlekken was. Men voelde er de slijtage
en het vuil worden tengevolge van het aanhoudend af en aan loopen van
hongerige menschen, die even aan een tafeltje neervielen. De geheele
luxe bestond uit een schoorsteengarnituur: een druk-vergulde pendule
met twee kandelabers. Ook hingen er voor de vijf ramen, die op het
Zuiden uitzagen, kanten gordijnen. Door de neergelaten jaloezieën
schoten toch brandende zonnepijlen naar binnen. In het midden zaten
dicht op elkaar veertig menschen om de acht meter lange table-d'hôte,
waaraan er eigenlijk nauwlijks dertig konden plaats nemen, terwijl
aan de kleine tafeltjes rechts en links aan den muur nog een veertig
andere gasten samengedrukt zaten. Bij het binnenkomen werd men als
het ware verdoofd door een buitengewoon lawaai, een geroezemoes van
stemmen en een rinkelen van borden en vorken. Het scheen, alsof men
in een vochtigen oven kwam: een benauwende damp, bezwangerd met een
benauwende etenslucht, sloeg je in het gezicht.

Pierre kon in den beginne niets onderscheiden. Maar toen hij eindelijk
aan hun tafeltje zat, een tuintafeltje, dat voor deze gelegenheid
binnen gezet was en waarop de twee couverts elkaar aanraakten, werd
hij eenigszins misselijk bij het zien van de groote tafel, die hij met
één blik overzag. Sedert een uur werd eraan gegeten, twee afdeelingen
gasten hadden hun beurt reeds gehad; de couverts stonden schots en
scheef door elkaar, wijn- en jusvlekken plakten op het tafellaken. Om
de symmetrie der compote-schalen, die als tafelversiering dienden,
bekommerde men zich sedert lang niet meer.

Maar meer dan dat nog hinderde Pierre de druk doende menigte gasten:
dikke priesters, magere jonge meisjes, moeders met hangborsten en
hangbuiken, opgeblazen, ongetrouwde heeren, heele families, waarvan
de leden naar den leeftijd zaten en waarvan de een er al slechter en
treuriger uitzag dan de ander. En al die menschen zweetten, slokten
gulzig hun maal naar binnen, hun armen tegen hun lichamen aangeplakt,
terwijl zij hun handen bijna niet verroeren konden. En in die groote,
door de vermoeienis vertiendubbelde eetlust, in die haast, om zich
vol te proppen, ten einde des te vlugger naar de Grot te kunnen
terugkeeren, zat in het midden van de tafel een corpulente geestelijke,
die volstrekt geen haast had en van iederen schotel met een bedachtzame
langzaamheid, met een ononderbroken, voorzichtig kauwen at.

"Bliksems," zeide mijnheer de Guersaint, "koud is ook anders! Maar toch
wil ik graag wat eten, want, hoe het komt weet ik niet, maar sedert ik
in Lourdes ben, voel ik mijn maag jeuken... Heb jij ook zoo'n honger?"

"Ja, ik zal ook wat eten," zeide Pierre, die niet den minsten trek had.

Het was een overvloedig menu: zalm, omelette, côteletten met
gestoofde aardappelen, gestoofde nieren, bloemkool, koud vleesch
en abrikozentaart; alles te veel gekookt, verdrinkend in de jus en
onsmakelijk als de opgewarmde restjes. Doch op de fruitschalen lagen
goede vruchten, o.a. prachtige perziken. Bovendien schenen de gasten
niet veeleischend te zijn en weinig smaak te hebben. Een tenger jong
meisje met mooie oogen en een als zijde glanzende huid, die tusschen
een ouden priester en een vuilen mijnheer met een langen baard zat,
smulde blijkbaar van de nieren, die in het grijze water, waarin zij
gestoofd waren, lagen te zwemmen.

"Waarachtig," zeide mijnheer de Guersaint, "die zalm is zoo kwaad
niet... Als je er wat zout bij doet, smaakt ze uitstekend."

Pierre moest, om zich op den been te houden, wel eten. Aan een klein
tafeltje naast het hunne, had hij madame Vigneron en madame Chaise
gezien, die, het eerst naar beneden gekomen, tegenover elkaar zaten
te wachten; weldra verschenen ook mijnheer Vigneron en Gustave,
bleek nog en zwaar leunend op zijn kruk.

"Ga naast je tante zitten," zeide hij. "Voor mij is er nog plaats
naast je moeder!"

Toen hij zijn buren zag, ging hij even naar hen toe.

"Ja, hij is weer heelemaal opgeknapt. Ik heb hem eens goed met
eau-de-Cologne gewreven, en straks zal hij zijn bad in den vijver
nemen."

Hij ging aan tafel zitten en at gulzig. Maar wat een schrik
was het geweest! Ondanks zichzelf praatte hij er nog luid over,
zoo had de schrik, zijn zoon vóór zijn tante te zien sterven,
hem aangegrepen. Deze laatste vertelde, dat zij, toen zij den
vorigen dag voor de Grot geknield lag, zoo'n verlichting gevoeld
had; zij vleide zich reeds van haar hartkwaal genezen te zijn, gaf
allerlei kleine bijzonderheden, waarnaar haar zwager met groote,
onwillekeurig ongeruste oogen luisterde. Zeker, hij was een goede
kerel, hij zou nooit iemands dood gewenscht hebben; maar hij voelde
een verontwaardiging en een verzet in zich opkomen bij het denkbeeld,
dat de Heilige Maagd die oude vrouw zou genezen, terwijl zij zijn
nog zoo jongen zoon vergeten zou. Hij was reeds aan de côteletten en
slokte vorken vol aardappelpurée naar binnen, toen hij meende op te
merken, dat madame Chaise tegen haar neef mokte.

"Gustave," zeide hij plotseling, "heb je je tante al excuus gevraagd?"

Verwonderd zette de jongen zijn heldere oogen in zijn uitgeteerd
gezichtje wijd open.

"Ja, je bent ondeugend geweest, je hebt ze weggestooten, toen ze
boven dicht bij je kwam."

In het volle bewustzijn van haar waardigheid zweeg madame Chaise
en wachtte, terwijl Gustave, die zonder eenigen eetlust aan zijn
in kleine stukjes gesneden côtelette bezig was, met zijn oogen op
zijn bord bleef staren en ditmaal stijfhoofdig weigerde zich aan dat
treurige werkje, om lief te zijn, te onderwerpen.

"Kom, Gustave, wees nou lief; je weet hoe goed tante altijd voor je
is en wat ze van plan is voor je te doen."

Neen, neen, hij zou niet toegeven. Hij verwenschte op dit oogenblik
deze vrouw, die niet gauw genoeg dood ging en de liefde van zijn ouders
zoo leelijk voor hem maakte, dat hij, wanneer hij hen zich zoo druk
om haar zag maken, niet meer wist, of zij hem wilden redden dan wel
de erfenis, die zijn leven vertegenwoordigde.

Doch madame Vigneron kwam haar man te hulp.

"Je doet me veel verdriet, Gustave. Vraag dadelijk vergiffenis aan
je tante, als je me niet heelemaal boos wil maken!"

Nu gaf hij toe. Waarom ook nog zich verzetten? Was het niet beter,
dat zijn ouders dat geld hadden? Zou hij zelf op zijn beurt niet
sterven, al was het ook later, daar dit de zaken van zijn familie in
orde bracht? Hij wist dat, begreep alles, zelfs die dingen, welke men
voor hem verzweeg; zijn ziekte had hem zoo'n scherp gehoor gegeven,
dat hij zelfs gedachten hoorde.

"Tante, ik vraag u excuus, dat ik daarnet niet lief tegen u ben
geweest."

Twee groote tranen rolden uit zijn oogen, terwijl hij glimlachte op
de manier van een liefderijk, ontgoocheld iemand, die veel meegemaakt
heeft.

"Al zijn de nieren niet zoo bijster lekker," zeide mijnheer de
Guersaint tegen Pierre, "de bloemkool smaakt uitstekend."

In de geheele zaal duurde het ontzettende kauwen voort. Nog nooit
had Pierre zoo zien eten, in zoo'n zweet, in zoo'n benauwende warmte
als waren zij in een gloeiend waschhuis. De etenslucht verdichtte
zich langzaam tot een damp. Om zich verstaanbaar te maken, moest men
schreeuwen, want alle gasten praatten hardop, terwijl de kellners
met de borden en schalen rinkelden; ongerekend nog het lawaai van
de kaken, dat je duidelijk hooren kon en dat als het schuren van
molensteenen klonk. Wat echter den jongen priester het meest hinderde
was het buitengewoon gemengde gezelschap aan de tafel, waar de mannen,
de vrouwen, de jonge meisjes en de geestelijken pêle-mêle door elkaar
zaten en hun honger verzadigden als een losgelaten troep jachthonden,
die hun brokken naar binnen slokken. De broodbakjes gingen rond en
waren onmiddellijk leeg. Onder het koude vleesch en het overgebleven
vleesch van den vorigen dag, lams- en kalfsvleesch en ham werd een ware
slachting aangericht. Men had reeds te veel gegeten en toch wekten
die vleezen de eetlust weer op, daar men meende, dat men niets over
moest laten. De priester aan het midden der tafel, die een goede eter
scheen te zijn, was nu reeds aan zijn derde perzik, enorme perziken,
die hij langzaam schilde en met een ernstig, nadenkend gezicht in
kleine stukjes naar binnen werkte.

Dan ontstond er plotseling een heele beweging in de zaal, een kellner
deelde de post, die mevrouw Majesté uitgezocht had, uit.

"Kijk!" zeide mijnheer Vigneron, "een brief voor mij. Ik begrijp het
niet, ik heb niemand mijn adres gegeven."

Dan bedacht hij zich.

"O ja, dat is waar ook, hij zal van Sauvageot zijn, die zoolang aan
Financiën voor mij waarneemt."

Toen hij den brief open gemaakt had, begonnen zijn handen te beven
en riep hij uit:

"De chef is dood."

Madame Vigneron was zoo van streek, dat zij onwillekeurig zeide:

"Dan zal jij benoemd worden!"

Het was een heimelijke, lang gekoesterde droom: de dood van den chef
de bureau, opdat hij, sedert tien jaar onderchef, eindelijk zou kunnen
opklimmen tot den hoogsten graad, zijn maarschalkstaf. En ook zijn
blijdschap was zóó groot, dat hij er alles uit gooide.

"O, lieve vrouw, de Heilige Maagd is beslist met ons... Vanochtend
nog heb ik haar mijn promotie gevraagd, en zij verhoort mij!"

Doch toen hij de blikken van madame Chaise op zich gevestigd voelde
en zijn zoon zag glimlachen, begreep hij plotseling, dat hij niet op
die manier juichen moest. Ongetwijfeld vroeg iedereen in de familie
aan de Heilige Maagd de gunsten, die hij persoonlijk het meest noodig
had. En als een braaf mensch verbeterde hij zichzelf dan ook:

"Ik bedoel, dat de Heilige Maagd van ons allen veel houdt en dat zij
ons allen heel tevreden van hier zal laten gaan... Wat spijt me dat
van mijn armen chef. Ik zal zijn weduwe een kaartje zenden."

Hoe hij het ook probeerde, hij kon zijn vreugde niet inhouden. Hij
twijfelde er niet meer aan, of hij zou zijn geheimste wenschen,
zelfs die, welke hij zichzelf niet bekennen durfde, in vervulling
zien gaan. Aan de abrikozentaart werd groote eer bewezen, Gustave
kreeg verlof er een klein stukje van te eten.

"Het is verwonderlijk," zeide mijnheer de Guersaint, die nog een
kop koffie genomen had, tegen Pierre, "het is verwonderlijk, dat je
hier niet meer zieken ziet. Al die menschen hier schijnen een flinke
eetlust te hebben."

Intusschen had hij behalve Gustave, die als een klein kuikentje
kruimeltjes at, ontdekt, dat er tusschen twee vrouwen, waarvan er een
ongetwijfeld een kankerlijdster was, een man met een groot kropgezwel
aan de table-d'hôte zat. Verderop was een zoo mager en bleek meisje,
dat men wel aannemen moest, dat zij een teringlijdster was. Tegenover
haar zat een idiote vrouw, die, gesteund door twee bloedverwanten,
binnengekomen was en nu, met wezenlooze oogen starend, met haar
lepel zat te eten, waarbij zij het grootste gedeelte op haar servet
morste. Misschien waren er ook nog andere zieken, die men te midden
van dat lawaaierige, druk etende gezelschap niet opmerkte, zieken,
die door de reis opgewonden waren en nu aten, alsof zij in geen jaren
gegeten hadden. De abrikozentaart, de kaas en de vruchten verdwenen
naar binnen, en in de groote wanorde der couverts bleef niets meer over
dan de jus- en wijnvlekken, die zich op het tafellaken uitbreidden.

Het was bijna twaalf uur.

"We gaan zeker dadelijk naar de Grot terug?" vroeg mijnheer Vigneron.

Men hoorde trouwens niets anders dan: "Naar de Grot! Naar de Grot!" De
volle monden haastten zich, keerden terug naar de gebeden en de
lofzangen.

"Nu we toch den heelen middag voor ons hebben," zeide mijnheer de
Guersaint weer, "zou ik je wel willen voorstellen de stad eens te
gaan bekijken, dan kan ik tegelijk zien een rijtuig te krijgen voor
mijn uitstapje naar Gavarnie, waar mijn dochter zoo op staat."

Pierre, die het vreeselijk benauwd had, was blij de eetzaal te kunnen
verlaten. In den vestibule haalde hij verruimd adem. Maar daar hoopte
zich een nieuwe troep gasten op, die, in afwachting van een plaats,
queue maakte; men betwistte elkaar de kleine tafeltjes; het minste
open gaatje aan de table-d'hôte was onmiddellijk weer bezet. Een
uur lang nog zou de bestorming aanhouden, het menu defileeren en
naar binnen geslokt worden, te midden van het geschuur der kaken,
van de steeds benauwder wordende warmte en de toenemende walging.

"Pardon, ik moet nog even naar boven," zeide Pierre; "ik heb mijn
beurs vergeten."

Boven in de stilte van de trap en de verlaten gangen hoorde hij,
toen hij bij de deur van zijn kamer kwam, een zacht geluid. In het
vertrek ernaast klonk een kirrend lachje, dat op den te harden stoot
met een vork gevolgd was. Dan kwam ongrijpbaar, meer vermoed dan
inderdaad gehoord, de zucht van een kus, het beven van lippen, die
zich op andere lippen drukten, om ze te doen zwijgen. De ongetrouwde
mijnheer dejeuneerde ook.



II.

Buiten liepen Pierre en mijnheer de Guersaint langzaam te midden van
den steeds aangroeienden stroom der Zondagsmenigte. De hemel was
helderblauw, de zon zette de stad in vlammen; in de lucht was een
feestelijke vroolijkheid, de levendige vroolijkheid, die op groote
marktdagen heerscht, welke het leven van een geheel volk in het volle
daglicht plaatsen. Toen zij het stampvolle trottoir der avenue de
la Grotte afgeloopen waren, werden zij op den hoek van het plateau
de la Merlasse tegengehouden, zoo stroomde de menigte tusschen het
onophoudelijk heen en weer rijden der rijtuigen terug.

"We behoeven ons niet te haasten," zeide mijnheer de Guersaint. "Ik
wou naar de place du Marcadal in de oude stad, want het kamermeisje
heeft mij verteld, dat daar een kapper woont, wiens broer goedkoop
rijtuigen verhuurt... Heb je lust om mee te gaan?"

"Ik," riep Pierre uit, "ik vind alles goed."

"Prachtig! Dan zal ik me tegelijk even laten scheren!"

Zij kwamen op de place du Rosaire voor de grasperken, die zich
tot den Gave uitstrekken, toen een nieuwe ontmoeting hen weer stil
deed staan. Madame Désagneaux en Raymonde de Jonquière stonden daar
vroolijk met Gérard de Peyrelongue te praten. Beiden hadden zij lichte
japonnetjes, dunne strand-japonnetjes, aan en haar wit zijden parasols
schitterden in de volle zon. Zij vormden daar een aardig groepje,
een leuk hoekje van mondain gebabbel met frisch, jong gelach.

"Neen, neen!" herhaalde madame Désagneaux; "wij kunnen uw "popote"
niet zoo bezoeken, terwijl al uw vrienden aan het eten zijn."

Gérard drong zeer galant aan en wendde zich daarbij vooral tot
Raymonde, wier eenigszins vol gezicht dien dag door een stralenden
charme van gezondheid verhelderd werd.

"Maar het is heusch heel interessant om te zien en u zult schitterend
ontvangen worden... U kunt u gerust aan mij toevertrouwen,
mademoiselle, en bovendien zullen wij er zeker mijn neef Berthaud
vinden, die het zich tot een groote eer zal rekenen om de honneurs
in onze installatie waar te nemen."

Raymonde glimlachte en zeide met haar levendige oogen, dat zij wel
wilde. Op dat oogenblik gingen mijnheer de Guersaint en Pierre de dames
begroeten. Onmiddellijk werden zij op de hoogte gebracht. "Popote"
noemden zij een soort restaurant, een soort table-d'hôte, die de
leden der Hospitalité de Notre Dame de Salut, de brancarddragers en
zij, die in de Grot, bij de vijvers en in de ziekenhuizen, behulpzaam
waren, opgericht hadden, om gemeenschappelijk en goedkoop te eten. Daar
verschillende van hen niet rijk waren, omdat de Hospitalité leden telde
onder alle klassen, waren zij overeengekomen, om drie goede maaltijden
te gebruiken tegen een storting van drie francs daags; daarvan hielden
zij dan nog eten over, dat zij onder de armen verdeelden. Maar zij
bestuurden alles zelf, kochten zelf de levensmiddelen en huurden een
kok en een paar jongens, terwijl zij er niet tegen op zagen zelf een
handje mede te helpen om het lokaal in orde te houden.

"Dat moet heel interessant zijn," riep mijnheer de Guersaint uit. "Dat
zou ik wel eens graag willen zien, als wij tenminste niet te veel
zijn."

Toen stemde ook madame Désagneaux toe.

"Nu we met een troepje gaan, wil ik ook wel. Ik was bang, dat het
niet passen zou."

En toen zij lachte, begonnen al de anderen ook te lachen. Zij
had den arm van mijnheer de Guersaint aangenomen, terwijl Pierre,
die werkelijk sympathie voelde voor het opgewekte vrouwtje, dat zoo
bekoorlijk was met haar blonde kroesharen en haar melkblanken tint,
links van haar liep.

Achter hen kwam Raymonde aan den arm van Gérard, met wien zij met haar
ernstig stemmetje als een heel verstandig jongmeisje, dat er nog zoo
zorgeloos-jeugdig uitzag, liep te praten. En nu zij eindelijk den
zoo lang gedroomden echtgenoot in haar nabijheid had, nam zij zich
ernstig voor hem ditmaal te veroveren. Zij bedwelmde hem dan ook met
haar geur van mooi, gezond meisje en wekte tevens zijn bewondering
door haar verstand van het huishouden en haar spaarzaamheid in kleine
dingen, want zij liet hem bijzonderheden vertellen over hun inkoopen
en toonde hem aan, dat zij hun uitgaven nog meer konden beperken.

"U bent zeker heel moe?" vroeg mijnheer de Guersaint aan madame
Désagneaux.

Zij protesteerde onmiddellijk in edele woede.

"Wel neen! Stel u voor, dat ik vannacht in het Hôpital van moeheid in
een fauteuil neergevallen ben. En toen zijn de dames zoo lief geweest
mij te laten slapen."

Opnieuw begon men te lachen. Maar zij bleef woedend.

"Zoodat ik acht uur achter elkaar als een blok geslapen heb. En ik
had me nog al voorgenomen den heelen nacht te waken."

Eindelijk kon zij haar lachen ook niet meer bedwingen.

"Een mooie ziekenverpleegster, hé?... Die arme madame de Jonquière
heeft nu tot het begin van den dag gewaakt. Ik heb daareven getracht
haar over te halen met ons mee te gaan, maar zij wilde niet."

Raymonde, die het gehoord had, verhief haar stem:

"O, die arme mama, ze kon bijna niet meer staan. Ik heb haar gedwongen
wat naar bed te gaan, en haar verzekerd, dat zij gerust kon slapen,
dat alles goed marcheeren zou."

En zij wierp Gérard een lachenden blik toe. Hij meende zelfs een
onmerkbaren druk van haar frisschen, ronden arm te voelen, dien hij in
den zijne hield, alsof zij te kennen wilde geven, dat zij het prettig
vond zoo alleen met hem te zijn en zij, zonder door iemand gestoord
te worden, hun kleine aangelegenheden konden regelen. Hij vond het
verrukkelijk, en hij vertelde haar, waarom hij dien dag niet met zijn
kameraden gegeten had. Een familie, die hij goed kende, was vandaag
vertrokken en had hem van tien uur af aan het buffet van het station
uitgenoodigd, zoodat hij pas na het vertrek van den trein van half
één vrij geweest was.

"Hoort u wel hoe vroolijk zij zijn?" vroeg hij.

Ze waren vlak bij de "popote" en hoorden inderdaad het luide lachen
van jongelui, dat uit een groepje boomen kwam, waaronder het oude uit
gips en zink opgerichte gebouw zich verborg, waarin zij de "popote"
ondergebracht hadden. Eerst liet hij hen de keuken doorgaan, een
groote, goed ingerichte ruimte, waarin een groot fornuis en een lange
tafel stonden en een aantal reusachtige pannen aan den muur hingen. Hij
wees hen erop, dat de kok, een dikke, vroolijke kerel, ook het roode
kruis op zijn witte jas droeg, want hij nam deel aan de bedevaart. Dan
deed hij een deur open en bracht hen in de gemeenschappelijke zaal.

Het was een lange zaal, waar een dubbele rij eenvoudige
vuurhouten tafels naast elkaar stond. Behalve een andere tafel
voor de overgeschoten spijzen en café-stoelen met zittingen van
stroo waren er geen andere meubelen. Maar de witgekalkte muren
en de glimmend roode vloer leken in deze gewilde kaalheid van een
monnikenrefectorium zeer zindelijk. Doch wat vooral bij het eerste
binnenkomen al aangenaam aandeed was de kinderlijke vroolijkheid,
die er heerschte: honderdvijftig gasten van alle leeftijden zaten er
met een heerlijke eetlust te eten, te schreeuwen, te zingen en te
applaudiseeren. Een weinig voorkomende broederzin verbond hen, die
van overal, uit alle standen, uit alle klassen, uit alle provincies
saamgekomen waren. Velen kenden elkaar niet, zaten ieder jaar
gedurende drie dagen naast elkaar, leefden als broeders, vertrokken
weer en hoorden dan het verdere gedeelte van het jaar niets meer
van elkaar. Er stak een eigenaardige bekoring in, om elkaar in de
uitoefening der barmhartigheid terug te vinden in die drie dagen van
groote inspanning, maar ook van jongensachtige vreugde met elkaar
te leven; het deed eenigszins denken aan een buitenzijn van groote,
aan zichzelf overgelaten jongens, die zich gelukkig voelen, wanneer
zij diensten bewijzen en lachen kunnen. En alles, de eenvoudige
maaltijden, de trots voor zich zelf te zorgen, te eten wat ze zelf
gekocht en gekookt hadden, droeg bij tot de algemeene vroolijkheid.

"U ziet," zeide Gérard, "dat we niet melancholiek zijn ondanks het
harde werk, dat wij doen. De Hospitalité telt meer dan driehonderd
leden, maar er zijn er hier thans niet meer dan honderdvijftig,
want we eten in twee ploegen, om den dienst in de Grot en in de
ziekenhuizen te vergemakkelijken."

Het zien van het kleine groepje bezoekers, die op den drempel waren
blijven staan, scheen de vroolijkheid verdubbeld te hebben. Berthaud,
de leider der brancarddragers, die aan het hoofd der tafel zat,
stond op, om de dames te begroeten.

"Maar het ruikt hier heel lekker!" riep madame Désagneaux op haar
onbezonnen manier uit. "Inviteert u ons niet om morgen eens van uw
keuken te komen proeven?"

"Neen, de dames niet!" antwoordde Berthaud lachend. "Maar als de
heeren morgen onze gasten willen zijn, dan zullen ze ons daarmee een
groot pleizier doen."

Met één oogopslag had hij de goede verstandhouding tusschen Gérard
en Raymonde opgemerkt; hij was er zeer mee ingenomen, want hij zou
graag een huwelijk tusschen die twee zien.

"Is dat markies de Salmon-Roquebert niet," vroeg het jonge meisje,
"daar tusschen die twee jongelui, die je voor winkelbedienden zoudt
houden?"

"Het zijn inderdaad de zoons van een klein papierhandelaartje uit
Tarbes," antwoordde Berthaud. ..."En de andere is uw buurman uit de
rue de Lille, de eigenaar van dat koninklijke hotel en een der rijkste
mannen van Frankrijk... Kijk eens, hoe hij van onzen schapenragout
smult!"

Het was inderdaad zoo. De markies met zijn millioenen scheen zich
heel gelukkig te gevoelen voor zijn drie francs per dag te eten en
democratisch aan tafel te zitten met kleine middenstanders, ja zelfs
werklieden, die hem op straat niet zouden hebben durven groeten. Was
dit toevallig naast elkaar zitten eten niet de sociale gemeenschap
in volle Christelijke liefde? Hij had dien ochtend des te meer trek,
omdat hij in de vijvers een zestig zieken, al de afzichtelijke kwalen
der treurige menschheid, had helpen baden. En om zich heen kon hij de
verwezenlijking der evangelische gemeenschap zien; maar zonder twijfel
was zij daarom zoo aantrekkelijk en vroolijk, omdat zij slechts drie
dagen duurde.

Mijnheer de Guersaint kon, hoewel hij pas gedejeuneerd had,
de verleiding niet weerstaan eens van den schapenragout te
proeven. Intusschen herinnerde Pierre, die baron Suire, den directeur
der Hospitalité, gewichtig op en neer zag wandelen, alsof hij zich tot
taak gesteld had op alles, zelfs op de wijze, waarop zijn personeel
zich voedde, toezicht te houden, zich plotseling den vurigen wensch
van Marie om den nacht voor de Grot door te brengen; en hij dacht,
dat de baron de daarvoor noodige toestemming wel zou kunnen geven.

"Zeker," zeide hij ernstig, "wij staan dat soms toe, maar het is
altijd een teer iets! U kunt mij beslist verzekeren, niet waar, dat
het jonge meisje niet teringachtig is?... Welnu, omdat u zegt, dat
zij er zoo op staat, zal ik het met pater Fourcade in orde brengen
en madame de Jonquière laten weten, dat u haar komt halen."

Ondanks het air, dat hij zich gaf onmisbaar en met de zwaarste
verantwoordelijkheden belast te zijn, was hij in den grond der zaak
een goedhartig man. Op zijn beurt ging hij naar de bezoekers toe
en vertelde hun tot in de kleinste bijzonderheden alles omtrent
de inrichting der Hospitalité: de gemeenschappelijk uitgesproken
ochtendgebeden, de vergaderingen van den raad van bestuur, die tweemaal
daags gehouden en ook bijgewoond werden door de hoofden van dienst,
de paters en enkele andere geestelijken. Men vierde zoo dikwijls
mogelijk het Heilig Avondmaal. Dan volgden er allerlei gecompliceerde
bezigheden, het was steeds een buitengewoon groote wisseling van
personeel, in het kort een heele wereld, die met vaste hand bestuurd
moest worden. Hij sprak als een generaal, die ieder jaar een groote
overwinning op den geest der eeuw behaalt, en hij zond Berthaud weg om
verder te eten, daar hij er op stond zelf de dames uitgeleide te doen
tot aan het met zand bestrooide en door mooie boomen beschaduwde plein.

"Heel interessant, heel interessant!" herhaalde madame Désagneaux. "Wij
zijn u zeer dankbaar voor uw groote welwillendheid!"

"Integendeel, madame, het was mij een zeer groot genoegen in de
gelegenheid gesteld te worden u mijn klein volkje te laten zien!"

Gérard had Raymonde geen oogenblik verlaten. Mijnheer de Guersaint
en Pierre hadden elkaar reeds een paar maal aangekeken, of zij nu
niet eindelijk naar de place du Marcadal zouden gaan, toen madame
Désagneaux zich plotseling herinnerde, dat een vriendin haar opgedragen
had haar een flesch Lourdes-water op te zenden. Zij vroeg aan Gérard,
hoe zij dat het beste doen kon.

"Als u mij misschien weer als gids wilt aannemen," zeide hij. "En als
de heeren er niets op tegen hebben mede te gaan, zal ik u eerst het
magazijn laten zien, waarin men de flesschen vult, die dan toegekurkt,
in doozen verpakt en verzonden worden. Het is heel interessant."

Onmiddellijk stemde mijnheer de Guersaint toe. Met hun vijven gingen
zij weer verder, madame Désagneaux tusschen den architect en den
priester, terwijl Raymonde en Gérard voorop gingen. De menigte werd in
den brandenden zonneschijn steeds grooter; de place du Rosaire was vol
van een drukke en lanterfanterende massa, als was het een volksfeest.

De werkplaats was er vlak bij, links, onder één der bogen. Het was een
reeks van drie zeer eenvoudige vertrekken. In het eerste werden op de
meest eenvoudige wijze de flesschen gevuld: een klein zinken, groen
geverfd tonnetje, dat aan een miniatuur sproeiwagentje deed denken,
kwam, door een man gesleept, vol uit de Grot: daaruit vulde men dan
heel eenvoudig met behulp van een kraan stuk voor stuk de flesschen van
wit glas zonder dat de werkman er steeds op lette, dat er geen water
wegstroomde. Op den grond stond dan ook steeds een vrij groote plas. De
flesschen droegen geen etiquette; de loodcapsules over de mooie, eerste
kwaliteit kurken hadden echter een opschrift, dat de herkomst aangaf,
terwijl er verder, waarschijnlijk om het water goed te conserveeren,
loodwit overheen gestreken werd. De twee andere vertrekken dienden voor
verpakking, echte emballeurs-werkplaatsen met de daarbij behoorende
werktafels, gereedschappen en spaanders. Men maakte er voornamelijk
doozen voor een of twee flesschen, heel aardige bewerkte doozen,
waarin de flesschen op een bed van fijne spaandersnippers lagen. Het
geheel leek veel op de expeditiemagazijnen van bloemen te Nice of
van ingelegde vruchten te Grasse.

Gérard gaf nog eenige uitleggingen.

"U ziet, het water komt regelrecht uit de Grot, wat de misplaatste
grappen, die rondgaan, geheel den kop indrukt. Er gebeurt niets
bijzonders; alles gaat even natuurlijk en geschiedt in het volle
daglicht... Bovendien doe ik u opmerken, dat de paters niet, zooals
men hun verwijt, het water verkoopen. Een volle flesch kost, als u
die hier koopt, twintig centimes, den prijs van het glas. Als u ze
laat verzenden, komen er natuurlijk de emballage- en expeditiekosten
bij en betaalt u een franc zeventig... Bovendien staat het u vrij
alle kannen en anderszins, die u meebrengt, te vullen."

Pierre berekende, dat op dit punt de winst der paters niet zoo
heel groot kon zijn; want zij verdienden bijna alleen op de doozen
en op de flesschen, die hun, bij duizendtallen genomen, zeker geen
twintig centimes kostten. Maar madame Désagneaux en Raymonde voelden,
evenals mijnheer de Guersaint met zijn levendige phantasie, een groote
teleurstelling bij het zien van dat kleine groene tonnetje, de met
loodwit bestreken capsules en de hoopen spaanders om de werktafels. Zij
hadden er zich ceremoniën bij voorgesteld, een zekeren ritus, om het
wonderwater in de flesschen te doen, priesters in heilige kleeren,
die het zegenden, terwijl zuivere kinderstemmen in koor zongen. En
Pierre dacht ten slotte bij het zien van dit gewone bottelen en
emballeeren aan de werkzame kracht van het geloof. Wanneer een dezer
flesschen heel ver weg in de kamer van een zieke komt, wanneer men
haar uitpakt en hij op zijn knieën valt, wanneer hij door het zien
en drinken van dit heldere water wordt opgezweept tot een extase,
die zelfs de genezing van zijn kwaal bewerken kan, dan is daarvoor
zeker een groote sprong in het rijk der almachtige illusie noodig.

"En," riep Gérard uit, toen zij weggingen, "wilt u nu nog eerst,
voor wij naar de administratie gaan, het kaarsenmagazijn zien?"

Hij wachtte niet eens op hun antwoord, doch nam hen mede naar de
overzijde van de place du Rosaire, waarmede hij eigenlijk geen ander
doel had dan Raymonde aangenaam bezig te houden. In werkelijkheid was
het schouwspel, dat het kaarsenmagazijn bood, nog minder stichtelijk
dan dat van de emballage-werkplaatsen, waar zij juist uitkwamen. Het
lag onder een der rechtsche booggewelven en bestond uit een soort
kelder, een soort diepe opslagplaats, die door houten staketsels in
groote vakken verdeeld werd. In die vakken was de vreemdsoortigste
voorraad kaarsen, naar de grootte uitgezocht en gerangschikt,
opgestapeld. Het te veel aan kaarsen, welke aan de Grot geschonken
werden, sliep hier; iederen dag waren deze zoo talrijk, dat speciale
wagentjes, waarin de pelgrims ze nederlegden, meermalen hun inhoud
in die vakken moesten leeg gaan storten en dan weer terugkeerden om
gevuld te worden. De stelregel was, dat iedere geofferde kaars aan de
voeten der Heilige Maagd moest branden, doch er waren er te veel; al
brandden er dag en nacht tweehonderd van iedere grootte en dikte, nooit
zou men erin slagen deze verschrikkelijke voorraden, die onophoudelijk
grooter werden, uit te putten. Het gerucht liep, dat de paters zich
genoodzaakt zagen de was weer te verkoopen. Sommige vrienden der Grot
erkenden zelfs met een zekeren trots, dat de opbrengst uit de kaarsen
voldoende geweest zou zijn om de geheele zaak aan den gang te houden.

De hoeveelheid alleen deed Raymonde en madame Désagneaux verstomd
staan. Wat een kaarsen! Wat een kaarsen! De kleine vooral,
die van tien sous tot één francs, waren in een ontelbaar aantal
opgestapeld. Mijnheer de Guersaint, die cijfers verlangde, had zich
in een statistiek verdiept, waarin hij den weg kwijt raakte. Pierre
keek zwijgend naar dezen stapel was, geschonken om ter eere Gods
in de open lucht verbrand te worden; en hoewel hij geen utilarist
[13] was, ofschoon hij de weelde van het genot en van de illusoire
bevredigingen, welke voor den mensch even onontbeerlijk zijn als
brood, begreep, kon hij toch de gedachte niet van zich afzetten aan
de talrijke aalmoezen, welke men van het geld voor al die om in rook
op te gaan bestemde was had kunnen geven.

"En de flesch, die ik verzenden moet?" vroeg madame Désagneaux.

"Wij gaan nu naar het bureau," antwoordde Gérard. "Een quaestie van
vijf minuten."

Zij moesten de place du Rosaire weer over en de trap op, die naar
de Basilica leidt. Het bureau lag links boven, dicht bij den ingang
van den weg naar den Calvariënberg. Het was een eenvoudig gebouw,
niet veel meer dan een houten hut, door regen en wind beschadigd,
met een uithangbord, waarop te lezen stond: "Zich hier aan te
melden voor missen, giften en broederschappen. Verzending van
Lourdeswater. Abonnementen op de Annales de N. D. de Lourdes." Hoeveel
millioenen waren reeds door dit armzalige bureau gegaan, dat nog uit
den tijd afkomstig scheen, toen men nauwlijks de grondslagen voor de
Basilica legde!

Nieuwsgierig gingen zij allen naar binnen. Maar zij zagen slechts
één loket. Madame Désagneaux moest zich bukken, om het adres van
haar vriendin te geven; en toen zij één francs zeventig gestort had,
kreeg zij een reçu, een klein stukje papier, zooals op de stations
de goederenbeambte afgeeft.

Weer buiten gekomen, wees Gérard op een groot gebouw, dat een paar
honderd meter verder lag.

"Dat is de woning van de paters der Grot."

"Maar je ziet ze nooit," zeide Pierre.

De jonge man keek hem een oogenblik verbaasd aan, zonder te
antwoorden. Dan:

"Je ziet ze nooit, omdat zij alles, de Grot en de rest, gedurende de
nationale bedevaart aan de paters van Maria Hemelvaart overlaten."

Pierre nam het gebouw, dat op een versterkt slot geleek, op. De ramen
waren gesloten, zoodat men denken zou, dat het leeg stond. Maar toch
kwam alles daaruit, keerde alles er weer naar terug. En de jonge
priester meende de stille, maar vreeselijke beweging van een hark te
hooren, die zich over het geheele dorp uitstrekte, het samengestroomde
volk samenharkte en het goud en het bloed der menigte naar de paters
bracht.

"Maar kijk, ze laten zich toch wel zien. Daar heb je juist den
eerwaarden pater rector Capdebarthe," zeide Gérard op fluisterenden
toon.

Inderdaad kwam een geestelijke voorbij, een nauwlijks ontbolsterde
boer, met een beenig lichaam en een dik, grof gebouwd hoofd. In zijn
ondoorzichtige oogen was niets te lezen, zijn verweerd gezicht had
een aardachtigen tint behouden, den rosachtigen en doffen weerschijn
van den grond. Mgr. Laurence had indertijd wel een zeer verstandige
keus gedaan, toen hij de organisatie en de exploitatie der Grot
toevertrouwde aan deze taaie en eerzuchtige missionarissen van
Garaison, bijna allen zonen der bergen, die hartstochtelijk hun
geboortegrond liefhebben.

Met hun vijven gingen zij over het plateau de la Merlasse en liepen
den breeden boulevard af, die zich links om de helling slingert en
op de avenue de la Grotte uitkomt. Het was reeds over éénen, maar het
dejeuneeren duurde in de geheele, van menschen overstroomde stad nog
steeds voort: de vijftienduizend pelgrims en nieuwsgierigen hadden
nog niet allen een plaatsje aan tafel kunnen vinden. Pierre, die
in het hotel de table-d'hôte vol achtergelaten en zooeven de leden
der Hospitalité dicht op elkaar gedrongen had zien zitten eten in de
"popote", vond nu weer andere tafeltjes, steeds meer tafeltjes. Overal
at men en at men. Maar hier in de open lucht, aan de beide kanten
van den boulevard, bestormden de kleine luiden de tafels, die op
de trottoirs neergezet waren, eenvoudige lange planken op schragen
met twee rijen banken onder een kleine linnen tent. Men verkocht er
bouillon, melk en koffie van twee sous per kop. De broodjes, die
in hooge manden lagen, kostten ook twee sous. Aan de stokken, die
de tent ondersteunden, hingen saucijsjes, hammen en worst. Sommigen
van deze openlucht-restaurateurs bakten aardappelen, terwijl anderen
porties vleesch met uien bakten.

Een bijtende rook en een scherpe stank stegen, vermengd met het stof,
dat de voortdurend voorbijslenterende wandelaars deden opdwarrelen,
naar de zon op. Voor ieder van die eettenten wachtten geduldig lange
rijen menschen, die elkaar van lieverlede opvolgden op de banken langs
de met wasdoek bedekte planken, waarop in de breedte nauwelijks voor
twee soepborden plaats was. Allen haastten zich en aten gulzig in den
geeuwhonger van hun moeheid, die onverzadigbare eetlust, welke groote
moreele schokken altijd geven. Het dier eischte zijn rechten op, propte
zich vol na de uitputting der eindelooze gebeden en het verblijf in
den hemel der legende, waarin het zijn lichamelijke behoeften vergeten
had. Het was onder dien schitterenden hemel van dien mooien Zondag een
echt kermisveld, de gulzigheid van een vroolijk volk, één levensvreugde
ondanks de afzichtelijke ziekten en de te spaarzame wonderen.

"Zij eten, zij amuseeren zich, wat zal je ervan zeggen?" zeide Gérard,
die de gedachten van het gezelschap, dat hij rondleidde, raadde.

"Ach!" antwoordde Pierre, "het komt hun toe, de arme stakkerds!"

Deze wraak, die de natuur nam, trof hem diep. Maar toen zij weer
onder aan den boulevard waren op den weg naar de Grot, werd hij door
de opdringerigheid van de troepen kaarsen- en bloemenverkoopsters,
die de voorbijgangers op de meest onbeschaamde manier lastig vielen,
hoogst onaangenaam getroffen. Het waren voor het grootste gedeelte
jonge vrouwen, blootshoofds of het hoofd met een zakdoek bedekt en
die een buitengewone brutaliteit aan den dag legden; waarvoor de
ouderen echter slechts weinig onder deden. Allen droegen een groot
pak kaarsen onder haar arm, zwaaiden degene, die zij te koop aanboden,
in de lucht en drukten haar koopwaar den wandelaars bijna in de handen.

"Mijnheer, mevrouw, koop een kaars van mij, dat zal u geluk
aanbrengen!"

Een heer, die door drie van de jongsten omringd en heen en weer
getrokken werd, verloor bijna de slippen van zijn jas. Met de bloemen
was het hetzelfde liedje, groote, ronde, ruw met touw vastgebonden
bouquetten, die wel bloemkoolen geleken.

"Een bouquet, mevrouw, een bouquet voor de Heilige Maagd."

Wanneer de dame ontsnapte, hoorde zij gesmoorde verwenschingen achter
zich. De handel, de schaamtelooze handel drong zich op die wijze
tot aan den ingang van de Grot aan de pelgrims op. Niet genoeg, dat
hij zich triomphantelijk in alle winkels installeerde, die, dicht op
elkaar gedrongen, iedere straat in een bazar herschiepen, neen hij liep
de straten af, versperde den weg en reed op handkarren rozenkransen,
medailles, beelden, vrome plaatjes rond. Van alle kanten kocht men,
kocht men bijna evenveel als men at, om een souvenir van deze heilige
kermis mede te nemen. En de levendige noot, de vroolijkheid in deze
hebzucht, in dit gedrang van marskramers vormden nog de door de menigte
heen vliegende jongens, die den Journal de la Grotte verkochten. Hun
schelle stem verscheurde de ooren:

"De Journal de la Grotte! Het laatste nummer! Twee sous! De Journal
de la Grotte!"

Te midden van het gedrang van de steeds heen en weer stroomende
menschenmassa's geraakte het vijftal van elkaar. Raymonde en Gérard
bleven achter. Beiden waren in een glimlachende intimiteit zacht gaan
praten. Madame Désagneaux moest blijven stilstaan en hen roepen:

"Loopt toch wat door, we zullen je nog kwijt raken."

Toen zij wat dichterbij kwamen, hoorde Pierre het jonge meisje zeggen:

"Mama heeft het zoo druk! Praat u met haar voor ons vertrek!"

En Gérard antwoordde:

"Afgesproken. U maakt mij heel gelukkig, mademoiselle."

Het huwelijk was dus gedurende deze bekoorlijke wandeling tusschen de
wonderwerken van Lourdes veroverd en beklonken. Zij, geheel alleen,
had overwonnen, en hij had eindelijk, toen hij haar aan zijn arm zoo
vroolijk en verstandig voelde, een besluit genomen.

Maar mijnheer de Guersaint, die opgekeken had, riep uit:

"Zijn dat daarboven op het balkon die rijke menschen niet, die met
ons gereisd hebben, u weet wel, die zieke jonge vrouw met haar man
en haar zuster?"

Hij bedoelde de Dieulafay's; en inderdaad zaten zij op het balcon
van het appartement, dat zij in een nieuw huis, dat uitzag op de
grasperken van de Rozenkranskerk, gehuurd hadden. Zij bewoonden
hier de eerste étage, welke met al den luxe, dien Lourdes had
kunnen verschaffen, tapijten en gordijnen, gemeubeld was, terwijl
zij bovendien nog een groot personeel van dienstboden naar Lourdes
vooruit gezonden hadden. Met het mooie weer had men de zieke, die in
een grooten fauteuil lag, naar buiten gereden. Zij had een peignoir
van kant aan. Haar man, als altijd in een gekleede jas, stond rechts
van haar, terwijl haar zuster in een prachtige, licht-mauve japon,
links van haar zat en zich dikwijls glimlachend over haar heen boog,
om te praten, zonder echter ooit antwoord te krijgen.

"O," zeide de kleine madame Désagneaux: "ik heb dikwijls over madame
Jousseur, die jonge vrouw in het mauve, hooren spreken. Zij is de
vrouw van een diplomaat, die haar, ondanks haar groote schoonheid,
veronachtzaamt; verleden jaar is er veel gepraat over een hartstocht,
dien zij voor een jongen, in Parijsche kringen wel bekenden kolonel
opgevat had. Maar de Katholieke salons beweren, dat zij dien, dank
zij den godsdienst, overwonnen heeft."

Allen keken naar haar op.

"En te denken," ging zij voort, "dat haar zuster, de zieke, haar
levend evenbeeld geweest is. Zelfs had zij een veel zachteren trek
van goedheid en opgewektheid in haar gelaat... En kijk nu eens, het
is bijna een doode, niets meer dan vel over been, die men bijna niet
durft te verleggen. Een vreeselijk ongelukkig schepsel!"

Raymonde vertelde, dat madame Dieulafay, die nauwlijks drie jaar
getrouwd was, al haar juweelen medegebracht had, om die aan Notre-Dame
de Lourdes te schenken; Gérard bevestigde deze bijzonderheid en
wist bovendien nog, dat de juweelen 's morgens aan de schatkamer
der Basilica gegeven waren, om niet te spreken van een gouden, in
edelsteenen gevatte lantaarn en een groote, voor de armen bestemde
som gelds. Maar de Heilige Maagd had zich blijkbaar nog niet laten
verteederen; de zieke scheen eerder achteruit te gaan.

Van dat oogenblik af zag Pierre nog slechts die jonge vrouw op het
weelderig ingerichte balkon, dat ondanks haar grooten rijkdom zoo
beklagenswaardige schepsel, dat troonde boven de feestende menigte in
Lourdes, dat vroolijk was en lachte onder den mooien Zondagshemel. De
twee haar zoo dierbaren, die zoo liefderijk voor haar zorgden, de
zuster, die haar succes als aangebeden vrouw der wereld, en de man,
die zijn bank, welker millioenen naar de vier windstreken der aarde
rolden, verlaten had, droegen door hun onberispelijke verschijning
niet weinig bij tot den pijnlijken indruk, welken deze groep, dien zij
daar in de hoogte boven alle hoofden neerziende in het wondermooie dal
vormden, maakte. Voor Pierre bestonden nog slechts deze drie menschen,
die zoo oneindig rijk en zoo oneindig arm waren.

Maar de vijf wandelaars, die daar zoo midden op de avenue bleven
staan, liepen ieder oogenblik kans verpletterd te worden. Telkens weer
kwamen er nieuwe rijtuigen over de breede wegen, vooral landauers,
met vier paarden bespannen, die in volle vaart reden en wier belletjes
vroolijk rinkelden. Het waren touristen, badgasten uit Pau, Barèges
en Cauterets, die, verrukt door het mooie weer en opgewekt door den
snellen rit door de bergen, uit nieuwsgierigheid hierheen kwamen;
zij bleven slechts enkele uren, liepen in hun strandtoiletten naar de
Grot en naar de Basilica en vertrokken dan weer lachend en blij dat
alles gezien te hebben. Families in lichte zomerdracht, gezelschappen
jonge vrouwen met veelkleurige parasols, zwermden zoo tusschen de
grijze en kleurlooze menigte pelgrims door en maakten het geheel nog
meer tot een kermisgewoel, waar de beau monde wel zoo vriendelijk is
zich te komen vermaken.

Plotseling riep madame Désagneaux uit:

"Wat, ben jij het, Berthe?"

En zij omhelsde een groote, bekoorlijke brunette, die met drie andere
opgewekte en druk doende jonge dames uit een landauer stapte. Het was
dadelijk een door elkaar gepraat, een gelach, één blijdschap elkaar
zoo toevallig te ontmoeten.

"We zijn in Cauterets, beste meid! En nou zijn we, zooals iedereen,
met ons vieren hierheen gekomen. Is je man bij je?"

"Wel neen, die is in Trouville, dat weet je toch ook wel. Donderdag
ga ik weer naar hen toe."

"O ja, dat is waar ook!" zeide de groote brunette, die er nog echt
als een jonge, aardige wildzang uitzag. "Ik vergat heelemaal, dat je
met de bedevaart meekomt... En vertel eens..."

Zij begon fluisterend te praten, om Raymonde, die er glimlachend
bij stond.

"Vertel eens... heb je de kleine baby, die zoo lang uitblijft, aan
de Heilige Maagd gevraagd?"

Madame Désagneaux kreeg een kleur en fluisterde haar in het oor:

"Zeker, al twee jaar, en ik verzeker je, dat ik het knap vervelend
vind nog niets te zien komen... Maar ditmaal geloof ik, dat het er
is. Neen, lach nu niet, ik heb vanochtend, toen ik in de Grot bad,
beslist iets gevoeld!"

Doch nu werd het lachen haar ook te machtig; allen riepen nu weer
door elkaar en hadden een uitgelaten pleizier. Onmiddellijk bood zij
de anderen aan haar rond te leiden, met de belofte haar binnen twee
uur alles te laten zien.

"Ga jij met ons mee, Raymonde. Je moeder zal zich heusch niet ongerust
maken."

Zij drukten Pierre en mijnheer de Guersaint de hand. Ook Gérard nam met
een teederen handdruk afscheid van het jonge meisje, zijn oogen diep
in de hare, als om zich definitief te verbinden. Dan verwijderden de
zes dames zich in de richting van de Grot, vol levensvreugd en den
bekoorlijken charme van haar jeugd met zich dragend.

Toen Gérard, die weer dienst moest doen, op zijn beurt afscheid
genomen had, zeide mijnheer de Guersaint tegen Pierre:

"En onze kapper op de place du Marcadal? Ik moet toch naar hem
toe... Je gaat zeker wel mee?"

"Natuurlijk. Nu Marie ons niet noodig heeft, ben ik tot uw
beschikking."

Door de alleeën van de groote grasperken, die zich voor de
Rozenkranskerk uitstrekten, kwamen zij op de nieuwe brug. Daar
ontmoetten zij abbé des Hermoises, die twee uit Tarbes gekomen jonge
dames rondleidde. Met zijn galant air van mondain priester liep hij
tusschen haar in en liet haar Lourdes zien, waarbij hij het vermeed
haar in aanraking te brengen met de leelijke kanten ervan, de armen,
de zieken, den geheelen stank van diepe menschelijke ellende, die er
op dezen mooien, zonnigen dag bijna uit verdwenen was.

Bij de eerste woorden van mijnheer de Guersaint, die hem aansprak over
het huren van een rijtuig voor het uitstapje naar Gavarnie, scheen
hij bang te worden zijn bekoorlijk gezelschap te moeten verlaten.

"Zooals u wilt, waarde heer. Wees zoo goed en belast u met die dingen,
en u hebt volkomen gelijk, zoo goedkoop mogelijk, want twee niet
zoo heel rijke geestelijken willen ook mee. We zullen met ons vieren
zijn... En doe mij het genoegen mij vanavond het uur van vertrek te
laten weten."

Dan ging hij weer naar zijn dames en nam ze mee naar de Grot, daarbij
de schaduwrijke, frissche en voor verliefde paartjes zoo stille allée,
die langs den Gave loopt, volgend.

Pierre had zich, moede tegen de borstwering van de nieuwe brug
leunend, op den achtergrond gehouden. Voor het eerst viel hem het
buitengewoon groote aantal priesters onder de menigte op. Ontelbare
zag hij er over de brug gaan. Alle soorten kwamen langs hem heen:
de correcte priesters, die met de bedevaart meegekomen waren en
die men aan hun zelfvertrouwen en hun schoone soutanes herkende; de
arme plattelandsgeestelijken, meer bedeesd, slecht gekleed, die geen
offer ontzien hadden hierheen te komen en nu angstig-verschrikt door
de straten liepen; eindelijk de zwerm van wereldlijke geestelijken,
die, men niet wist vanwaar, naar Lourdes gekomen waren en daar een
volkomen vrijheid genoten, zonder dat het zelfs mogelijk was na te
gaan, of zij iederen ochtend hun mis lazen. En deze vrijheid vonden
zij blijkbaar zoo aangenaam, dat de groote meerderheid zich, zooals
abbé des Hermoises, hier met vacantie bevond, bevrijd van iederen
plicht en blij, dank zij de groote menigte, waarin zij als het ware
verdwenen, als gewone menschen te kunnen leven.

En vanaf den jongen, goed verzorgden en geparfumeerden vicaris tot
aan den ouden priester met vuile soutane en afgeloopen schoenen, was
de geheele soort vertegenwoordigd: dikke, vette, magere, groote en
kleine; zij, die het geloof hier bracht en die van ijver brandden; zij,
die eenvoudig als rechtschapen menschen hun plicht kwamen doen; zij
ten slotte, die intrigreerden en alleen uit een verstandige politiek
hier waren. Pierre bleef bedaard onder den stroom van priesters,
die langs hem kwamen, ieder met een eigen doel, die allen naar de
Grot gingen, zooals men gaat naar een plicht, naar een geloof, naar
een vermakelijkheid of naar een corvée. Hij zag er een, heel klein,
mager en donker, met een uitgesproken Italiaansch uiterlijk, wiens
schitterende oogen het plan van Lourdes schenen op te nemen als
een van die spionnen, welke vóór de verovering het land afloopen;
hij zag er een, zwaarlijvig, met een vaderlijk voorkomen, hijgend
van het vele eten en die bij een arme zieke vrouw stil bleef staan
en haar honderd sous in de hand drukte.

Mijnheer de Guersaint kwam weer naar hem toe.

"We behoeven alleen nog maar den boulevard en de rue Basse te loopen,"
zeide hij.

Pierre volgde hem, zonder te antwoorden. Ook hij had nu de soutane op
zijn schouders gevoeld en nog nooit had hij haar zoo licht gedragen
als nu te midden van het gedrang der pelgrims. Hij leefde in een
soort verdooving en onbewustheid, ondanks het onbehaaglijke gevoel,
dat bij het aanschouwen der dingen, die hij zag, steeds grooter werd,
nog altijd hopend op den bliksemstraal, die het geloof in hem weer
zou doen ontvonken. De aangroeiende stroom van geestelijken hinderde
hem nu niet meer, hij vond een broederlijk gevoel voor hen terug:
hoeveel van hen vervulden, zonder te gelooven, evenals hij eerlijk
hun zending als herders en troosters.

Mijnheer de Guersaint begon weer, maar nu wat luider:

"Je weet toch, dat deze boulevard nieuw is? Wat ze hier in de laatste
twintig jaar gebouwd hebben, is niet te gelooven! Er staat waarachtig
een heele nieuwe stad!"

Rechts van hen, achter de huizen, stroomde de Lapaca. Uit
nieuwsgierigheid gingen zij een klein straatje in en stieten
daar op oude, typische gebouwen, die langs het kleine beekje
stonden. Verscheidene ouderwetsche molens rijden er hun raderen naast
elkaar. Men wees hen dien, welken Mgr. Laurence na de verschijningen
aan Bernadette's ouders gegeven had. Ook liet men hun een klein huisje
bezichtigen, waarin, naar beweerd werd, Bernadette gewoond zou hebben,
toen de Soubirous uit de rue des Petits-Fossés daarheen verhuisd waren;
het jonge meisje, dat toen reeds bij de zusters van Nevers was, zal
er wel niet veel geweest zijn. Eindelijk kwamen zij door de rue Basse
op de place du Marcadal.

Dit was een lang, driehoekig plein, het drukste en mooiste van de oude
stad en waar de café's, de apotheken en de mooie winkels stonden. Van
al deze viel er dadelijk een, lichtgroen geschilderd en met hooge
ramen, en waarboven een groot uithangbord met, in gouden letters,
de woorden: "Cazaban, coiffeur" hing, in het oog.

Mijnheer de Guersaint en Pierre gingen naar binnen. Doch er was niemand
in den scheersalon, zoodat zij moesten wachten. Een verschrikkelijk
gerinkel van vorken kwam uit het vertrek ernaast, de huiskamer, die
nu in een table-d'hôte herschapen was en waar, hoewel het reeds twee
uur was, een tiental personen zaten te dejeuneeren. De middag was een
heel eind reeds verstreken en nog at men steeds van het eene eind van
de stad naar het andere. Evenals alle andere huiseigenaars in de stad,
onverschillig hoe hun godsdienstige overtuigingen waren, verhuurde
Cazaban gedurende het seizoen der bedevaarten zijn eigen kamer en
huiskamer, om zijn toevlucht te zoeken in den kelder, waar hij met
zijn huisgezin at, sliep en samenhokte in een gat zonder lucht van
drie vierkante meter. Het was een rage om overal geld uit te slaan,
de bevolking verdween als die van een veroverde stad, liet aan de
pelgrims tot de bedden van vrouwen en kinderen, deed hen aan hun
tafels zitten en van hun borden eten.

"Is er niemand?" riep mijnheer de Guersaint.

Eindelijk verscheen een klein mannetje, het type van een levendigen,
beenigen Pyrenaeër met een lang gezicht, vooruitspringende
kaakbeenderen, een door de zon verbranden tint met roode vlekken. Zijn
groote, schitterende oogen stonden nooit stil; en over zijn geheele
magere gezicht liep een rilling, een onafgebroken overvloed van
gebaren en woorden.

"Mijnheer wenscht zeker geschoren te worden. Ik vraag mijnheer excuus,
maar mijn bediende is uit en ik zat daar bij mijn gasten... Als
mijnheer wil gaan zitten, dan zal ik hem onmiddellijk helpen."

En Cazaban, zich verwaardigend zelf te helpen, kreeg de zeep en
zette het mes aan. Hij keek ongerust naar de soutane van Pierre, die,
zonder een woord te zeggen, een courant was gaan zitten lezen.

Er heerschte een stilte. Maar dat kon Cazaban niet lang uithouden;
en terwijl hij de kin van zijn klant inzeepte, begon hij:

"Stel u voor, mijnheer, dat mijn gasten zoo lang in de Grot gebleven
zijn, dat ze nu pas dejeuneeren. U hoort het zeker wel. Ik was uit
beleefdheid bij hen gebleven. Maar ik mag mijn klanten ook niet laten
loopen, nietwaar? Je moet het iedereen naar den zin zien te maken."

Toen begon mijnheer de Guersaint, die ook graag een praatje maakte,
hem te vragen.

"Dus u verhuurt aan pelgrims?"

"Ja, mijnheer, dat doen we allemaal," antwoordde de kapper
eenvoudig. "Dat is nu eenmaal de gewoonte."

"En gaat u met hen mee naar de Grot?"

Cazaban kwam dadelijk tegen dat vermoeden op, en terwijl hij het
scheermes in de lucht hield, zeide hij vol waardigheid.

"Nooit, mijnheer, nooit! In geen vijf jaar heb ik een voet gezet in
de nieuwe stad, die zij daar bouwen."

Hij hield zich nog in en keek opnieuw naar de soutane van Pierre,
die achter de courant schuil ging; ook het roode kruis op de jas van
mijnheer de Guersaint maakte hem voorzichtig. Maar zijn tong kon hij
toch niet beheerschen.

"Kijk u eens, mijnheer; meeningen zijn vrij; ik eerbiedig de uwe,
maar ik voor mij moet van al die goocheltoeren niets hebben. En dat
heb ik nooit onder stoelen of banken gestoken... Onder het keizerrijk,
mijnheer, was ik al republikein en vrijdenker. We waren dat in dien
tijd in de heele stad maar met ons vieren. Ja, daar ga ik trotsch op!"

Hij was nu met de linkerwang begonnen; hij triompheerde. Van dat
oogenblik af stroomde er een onuitputtelijke zondvloed van woorden over
zijn lippen. Hij begon met de bezwaren, die Majesté tegen de paters
van de Grot had uitgesproken; den handel in religieuze artikelen,
de oneerlijke concurrentie, die zij den kooplieden, den hoteliers en
den kamerverhuurders aandeden. Ook hij koesterde een bitteren haat
tegen de Blauwe Zusters der Onbevlekte Ontvangenis, want zij hadden
hem twee oude dames, die ieder jaar drie weken te Lourdes kwamen,
afgetroggeld. Vooral voelde men in hem echter den langzamerhand
opgehoopten, nu overvloeienden wrok van de oude stad tegen de nieuwe,
die zoo snel aan de andere zijde van het Kasteel opgeschoten stad,
die rijke stad met huizen zoo groot als paleizen, waarheen al het
verkeer, al het geld, al de weelde stroomde, zoodat zij steeds weer
grooter en rijker werd, terwijl de oudste, de oorspronkelijke arme
bergstad met haar kleine, verlaten straatjes, waarin het gras groeide,
in doodsstrijd verkeerde. Toch werd de strijd voortgezet, de oude
stad wilde niet sterven, trachtte haar ondankbare, jongere zuster tot
deeling te dwingen door zelf ook pelgrims te huisvesten en winkels te
openen; maar de winkels kregen alleen klanten, als zij dicht bij de
Grot waren, terwijl eveneens alleen maar de arme pelgrims er zoo ver
vandaan wilden logeeren. Deze ongelijke strijd vergrootte de breuk,
maakte twee onverzoenlijke vijandinnen van de hooge en van de lage
stad, die elkaar met onophoudelijke intriges trachten te verslinden.

"Neen, mij zullen zij in hun grot niet zien!" begon Cazaban weer
woedend. "Het is een schandaal, zooals zij de menschen met hun Grot
voor den gek houden en telkens wat anders probeeren. Een dergelijke
afgoderij, een zoo brutaal bijgeloof in de negentiende eeuw!... Vraag
hun eens, of zij in de laatste twintig jaar ooit één zieke uit de stad
genezen hebben? En er loopen toch genoeg lammen in onze straten. In
den beginne hadden de menschen van hier tenminste nog voordeel van
de eerste wonderen. Maar het schijnt, dat sedert lang hun wonderwater
voor ons alle kracht verloren heeft: wij zijn er te dicht bij, je moet
van ver weg komen, als je wilt, dat het helpt! Het is waarachtig te
gek! Neen, hoor, voor geen honderd francs krijgt u mij daarheen!"

Het onbeweeglijk blijven zitten van Pierre scheen hem te
irriteeren. Hij was nu aan de rechterwang begonnen en trok nu van leer
tegen de paters der Onbevlekte Ontvangenis, wier schraapzucht de eenige
oorzaak van de twist was. Die paters, die op hun eigen grond woonden,
omdat zij van de gemeente de terreinen, waarop zij wilden bouwen,
gekocht hadden, hielden zich niet eens aan het met de stad gesloten
contract, waarbij zij zich verbonden hadden geen handel te drijven,
geen water en geen religieuze artikelen te verkoopen. Iederen dag zou
men hun een proces kunnen aandoen. Maar zij lachten erom, zij voelden
zich zoo sterk, dat zij geen enkel geschenk meer aan de parochie
lieten komen en dat al het geld zich ophoopte en in een stroom naar
de Grot en de Basilica vloeide.

Openhartig-naïef riep Cazaban:

"En als zij nu nog maar wilden deelen!"

Dan, toen mijnheer de Guersaint zich gewasschen had en weer was
gaan zitten:

"En wanneer ik u vertel, mijnheer, wat ze van onze arme stad gemaakt
hebben! Veertig jaar geleden waren onze meisjes hier heel zedig,
dat verzeker ik u. Ik herinner me nog heel goed, dat, wanneer,
in mijn jonge jaren, een jonge man eens wat wilde uithalen, er
hier hoogstens drie of vier van die vrouwspersonen waren, om hem te
bevredigen, zoodat ik op kermisdagen de mannen queue zag maken voor
haar deur, zoo waar als ik hier sta!... De tijden zijn wel veranderd,
de zeden zijn dezelfde niet meer! Tegenwoordig doen bijna alle meisjes
niets dan kaarsen en bouquetten verkoopen; enfin, u zult wel gezien
hebben, hoe zij de voorbijgangers aanklampen en hun haar koopwaar
opdringen. Het is een schandaal zulke brutale wijven! Zij verdienen
veel, geven zich over aan luiheid, doen 's winters in afwachting van
het volgend seizoen der bedevaarten, absoluut niets. En ik beloof
u, dat tegenwoordig jongens, die een grapje uit willen halen, niet
ver behoeven te loopen... Voeg daarbij de wisselende en verdachte
bevolking, waarmede we, zoodra de eerste mooie dagen er zijn,
overstroomd worden, koetsiers, marskramers, kroeghouders, een heel
gemeen nomadenvolk, dat naar vuilheid en ontucht stinkt, dan hebt u
een beeld van de eerbare, nieuwe stad, die ze ons met de menigten,
die naar hun Grot en hun Basilica komen, geschonken hebben!"

Zeer onder den indruk had Pierre zijn courant laten zakken. Hij
luisterde aandachtig, zag nu voor het eerst de twee Lourdes: het oude,
in zijn kalme eenzaamheid zoo eerbare en vrome Lourdes en het nieuwe
verdorven Lourdes, gedemoraliseerd door zooveel millioenen, zooveel
bij elkaar gebedelde en opgehoopte rijkdommen, door den wassenden
stroom van vreemdelingen, die de stad in looppas doortrokken, door
de fatale vervuiling der opeenhooping, door de besmetting van slechte
voorbeelden. Welk een ommekeer, als men terugdacht aan de onschuldige
Bernadette, die neerknielde voor de primitieve, woeste grot, aan het
naïeve geloof, aan de reine geestdrift der eerste arbeiders van het
werk! Hadden zij die vergiftiging van het land door de hebzucht en
het vuil der menschen gewild? De volkeren behoefden slechts te komen
om de pest te doen uitbreken!

Toen Cazaban zag, dat Pierre luisterde, maakte hij nog een laatste
dreigend gebaar, als om dat vergiftigende bijgeloof weg te vagen. Dan
borstelde hij zwijgend het haar van mijnheer de Guersaint.

"Als het u blieft, mijnheer!"

Toen eerst begon de architect over het rijtuig. De kapper maakte eerst
bezwaar, beweerde, dat zij naar zijn broer in de gemeentewei moesten
gaan. Maar ten slotte stemde hij toch toe de bestelling op zich te
nemen. Een landauer met twee paarden naar Gavarnie kostte vijftig
francs. Maar blij, omdat hij zooveel had kunnen praten en gevleid
als een fatsoenlijk man behandeld te worden, sloeg hij tien francs
af. Ze waren met hun vieren, dat was dus tien francs per persoon. Ze
kwamen overeen om 's nachts tegen drie uur te vertrekken, zoodat ze
Maandagavond weer vroegtijdig terug zouden zijn.

"Het rijtuig staat om drie uur voor het Hôtel des Apparitions,"
herhaalde Cazaban op zijn nadrukkelijke manier. "U kunt op mij rekenen,
mijnheer!"

Hij spitste zijn ooren. Het gerinkel met borden in de kamer ernaast
hield maar niet op. Men at er nog altijd, zooals overal, met de
vraatzucht, die van het eene einde van de stad naar het andere
woedde. Er werd nog om brood geroepen.

"Pardon," zeide Cazaban vlug; "mijn gasten hebben me noodig."

En met zijn handen nog vet van de kam, snelde hij weg. Daar de deur
even open bleef, zag Pierre aan de wanden der huiskamer, tot zijn
verbazing godsdienstige platen hangen, met name een afbeelding van
de Grot. Ongetwijfeld hing de kapper die alleen maar gedurende de
bedevaarten op, om zijn gasten een pleizier te doen.

Het was tegen drieën. Toen Pierre en mijnheer de Guersaint weer
buiten kwamen, hoorden zij tot hun verwondering hoe het gelui van
verschillende klokken de lucht vervulde. Op den eersten klank van het
Vesperkleppen der Basilica had de parochiekerk juist geantwoord, en
nu voegden zich de kloosters een voor een bij het toenemend gelui. De
kristalheldere klok van de Karmelieten paarde zich aan de ernstig-diepe
van de Onbevlekte Ontvangenis; en al de vroolijke klokken der zusters
van Nevers en de Dominicanessen klepten tegelijk. Op mooie feestdagen
streken zoo van den vroegen morgen tot den laten avond vluchten
van klokken met breede vleugels over de daken van Lourdes. Er was
moeilijk iets vroolijkers denkbaar dan dat welluidende gezang onder
den wijden blauwen hemel, boven deze vraatzuchtige stad, die eindelijk
gedejeuneerd had en nu haar spijsvertering in de zon koesteren.



III.

Zoodra de avond gevallen was, werd Marie in het Hôpital de Notre-Dame
des Douleurs ongeduldig, want zij wist van madame de Jonquière,
dat baron Suire van pater Fourcade verlof voor haar gekregen had,
om den nacht voor de Grot door te brengen. Iedere minuut vroeg zij
zuster Hyacinthe:

"Zuster, is het nog geen negen uur?"

"Wel neen, kindlief, het is net half negen!... Hier heb je een dikke
wollen omslagdoek, die je met het aanbreken van den dag om moet doen,
want de Gave is vlak bij en de ochtenden zijn in dit bergland frisch."

De geheele zaal benijdde haar. Een heelen nacht voor de Grot te mogen
bidden was de onuitsprekelijke vreugde, de opperste zaligheid. Men
zeide, dat de uitverkorenen in den grooten vrede van de duisternis
zeker de Heilige Maagd zagen. Maar men moest veel protectie hebben, om
een dergelijke gunst te verkrijgen. De paters stonden haar niet graag
toe, omdat er zieken gestorven waren, als in haar extase ingeslapen.

"Je zult morgenochtend, voor je hier terugkomt, in de Grot het
Avondmaal vieren, is het niet, kindlief?" vroeg zuster Hyacinthe.

Het sloeg negen uur. Zou Pierre, die altijd zoo juist op tijd was,
haar vergeten? Men vertelde haar nu van de fakkelprocessie, die zij van
het begin tot het einde zou zien, als zij dadelijk wegging. Iederen
avond werden de plechtigheden met een dergelijke processie besloten;
maar die op Zondag was altijd de mooiste, en er werd verteld, dat
de processie van dien avond zoo buitengewoon schitterend zou zijn,
als men er maar zelden een zag. Meer dan dertigduizend pelgrims,
ieder met een kaars in de hand, zouden eraan deelnemen. De wonderen
van den nachtelijken hemel zouden zich openen, de sterren op aarde
nederdalen. De zieken jammerden, dat het zoo vreeselijk was aan je
bed gekluisterd te zijn en niets van die wonderdingen te kunnen zien.

"Kindlief," kwam madame de Jonquière zeggen, "daar zijn je vader en
mijnheer de abbé!"

Marie straalde van vreugde en had het lange wachten al vergeten.

"O Pierre, laten we toch gauw gaan, laten we toch gauw gaan," drong
zij aan.

Zij droegen haar naar beneden en de priester duwde het kleine wagentje
voort, dat zacht voortrolde onder den met sterren bezaaiden hemel,
terwijl mijnheer de Guersaint naast haar liep. Het was een wondermooie
nacht zonder maan, een donkerblauw fluweel met diamanten bestikt;
de zachte lucht was heerlijk, een lauwwarm bad van zuivere lucht,
doorbalsemd met den geur der bergen. Veel pelgrims verdrongen zich
in de straat in de richting der Grot; doch de menigte was stil en in
zichzelf gekeerd, zonder de rumoerige kermisdrukte van den dag. Bij
het plateau de la Merlasse breidde de duisternis zich uit, kwam men
onder den onmetelijken hemel in het schaduwmeer der grasperken en
groote boomen, waaruit men links alleen de slanke, witte spits der
Basilica zag oprijzen.

Pierre werd bij het zien van de menschenmassa, die, naarmate zij de
Grot naderden, compacter werd, eenigszins ongerust. Op de place du
Rosaire kon men nog slechts met moeite loopen.

"Er is geen denken aan, om bij de Grot te komen," zeide hij en bleef
stilstaan. "Het beste zou zijn een allée achter den "Abri des pèlerins"
in te slaan en daar te wachten."

Maar Marie wilde met alle geweld het vertrek der processie zien.

"Laten we probeeren bij den Gave te komen, Pierre. Ik kan het dan
uit de verte zien, ik behoef er niet zoo dicht bij te zijn."

Mijnheer de Guersaint, die even graag wilde kijken als zij, drong
ook aan.

"Maak je maar niet ongerust, ik zal achter haar gaan staan en zorgen,
dat niemand haar stooten kan."

Pierre moest nu het wagentje trekken. Hij had een kwartier noodig om
onder een der bogen van de rechtsche helling te komen, zoo verdrong
zich daar de menigte. Dan sloeg hij eenigszins schuins af en was
eindelijk op de kade aan den oever van den Gave, waar alle kijkers
op het trottoir stonden; hij kon nog een vijftig meter verder komen
en liet dan het wagentje stilstaan tegen de borstwering zelf, bijna
vlak tegenover de Grot.

"Is het hier goed?"

"Ja, ja, dank je wel! Maar ik moet zitten, dan kan ik nog beter zien."

Mijnheer de Guersaint richtte haar op en klom dan zelf op de
steenen bank, die langs de geheele kade loopt. Een groote menigte
nieuwsgierigen stond daar dicht opeengehoopt als op avonden, dat er
vuurwerk afgestoken werd. Allen gingen op hun teenen staan en rekten
hun hals uit. Ook Pierre was vol belangstelling, ofschoon je nog niet
veel bijzonders zag.

Er moesten daar dertigduizend personen zijn, en nog steeds stroomde
het menschen. Allen droegen in hun hand een kaars, gewikkeld in
een soort peperhuis van wit papier, waarop in blauw een afbeelding
van de Notre-Dame de Lourdes gedrukt was. Maar die kaarsen waren
nog niet aangestoken. Boven de deinende zee van hoofden zag men
slechts de helder blinkende Grot, die den hellen gloed als van een
ijzergieterij uitstraalde. Een dof gezoem steeg op, men hoorde zuchten,
die alleen reeds den indruk maakten, dat daar duizenden opeengedrongen
stonden in de diepte der duisternis, hun adem inhoudend, op en neer
bewegend als een levend, steeds grooter wordend laken. Er waren er
onder de boomen aan den anderen kant van de Grot, in de diepten van
de donkerte, die men zelfs niet vermoedde. Eindelijk begon het met
enkele kaarsen, die hier en daar opvlamden; plotselinge vonken, die
op goed geluk af de duisternis doorboorden. Het aantal nam snel toe:
eilandjes van sterren vormden zich, terwijl op andere punten strepen,
melkwegen te midden van de sterrenbeelden vloeiden. Dat waren de
dertigduizend kaarsen, die allengs een voor een aangestoken werden,
den fellen gloed der Grot uitdoofden en van het eene einde van den
boulevard naar het andere de kleine gele vlammen van een reusachtig
bekken met gloeiende kolen voortwentelden.

"O, Pierre, hoe mooi!" fluisterde Marie. "Precies de herrijzenis
der nederigen, der kleine arme zielen, die weer wakker worden en
schitteren."

"Prachtig, prachtig!" viel mijnheer de Guersaint haar in een opwelling
van zijn kunstenaarsgeestdrift bij. "Kijk eens naar die twee lijnen,
die elkaar snijden en een kruis vormen."

Pierre was zeer getroffen door wat Marie gezegd had. Zoo was het;
die zwakke vlammetjes, nauwlijks lichtende puntjes, bescheiden als
een deemoedig volk, en wier groot aantal een glans uitmaakte en een
zonneschittering vormde. Telkens weer kwamen er nieuwe te voorschijn,
verder weg en als verdwaald.

"O," prevelde hij, "dat daar heelemaal alleen, in de verte en zoo
dansend... Zie je, Marie, hoe het aan komt drijven en zich langzaam
in het groote vuurmeer verliezen gaat."

Men zag nu weer duidelijk als op klaarlichten dag. De van onder af
belichte boomen lieten hun intens groen loof zien als geschilderde
boomen op coulissen. Boven het golvende kolenbekken bleven de banieren,
sprekend-duidelijk met haar geborduurde heiligen en zijden snoeren,
onbeweeglijk. En de fel-helle weerkaatsing steeg langs de rots naar de
Basilica op, welker spits nu scherp-wit afstak tegen den donker-zwarten
hemel, terwijl aan de overzijde van den Gave de heuvels ook òp-lichtten
met de witte gevels van hun kloosters tusschen het somber-groene loof.

Er was nog een oogenblik onzekerheid. Het vlammenmeer, waarin ieder
brandend pitje een golfje was, deinde zijn sterrengeflonker voort,
scheen op het punt te breken, om samen te vloeien tot een rivier. Dan
fladderden hoogop de banieren, begon er beweging te komen.

"Wat," riep mijnheer de Guersaint uit, "komen ze nu niet hier langs?"

Toen legde Pierre, die op de hoogte was, uit, dat de processie
eerst den met groote kosten langs den beboschten heuvel aangelegden
zigzagweg volgde. Dan draaide zij om de Basilica heen, alvorens langs
de rechtsche helling weer naar beneden te gaan en door de tuinen haar
weg te vervolgen.

"Kijk, je ziet de eerste kaarsen reeds door het groen naar boven gaan."

Het was als uit een Duizend-en-een-Nacht-sprookje. Kleine bevende
lichtjes maakten zich los uit den grooten, vurigen haard en verhieven
zich in een zachte vlucht langzaam in de hoogte, zonder dat men iets
kon onderscheiden, dat ze aan de aarde vasthield. Het bewoog zich
als gouden zonnestofjes in de duisternis. Weldra was het overgegaan
in een schuin vallende straal, die zich dan plotseling scherp om
een hoek terugboog, en er ontstond een nieuwe straal, die zich op
zijn beurt ook weer kromde. Eindelijk was de geheele heuvel door
één vlammenzigzag doorgroefd, die denken deed aan bliksemstralen,
zooals men die op plaatjes uit den zwarten hemel schieten ziet. Maar
het lichtende spoor ging niet uit, steeds gleden de kleine vlammetjes
met dezelfde zachte, langzame beweging voort. Soms echter ontstond
plotseling een verduistering, wanneer de processie achter een boomgroep
voorbijtrok. Maar even verder brandden de kaarsen dan weer, zetten
haar tocht langs ingewikkelde, telkens weer onderbroken en opnieuw
herstelde zigzaglijnen naar den hemel voort. Dan kwam een oogenblik,
dat zij, boven op den heuvel gekomen, niet langer stegen en bij de
laatste kromming van den weg verdwenen.

In de menigte klonk het:

"Nu draaien ze om de Basilica heen."

"O, het duurt nog wel een twintig minuten, voor ze naar beneden komen."

"Ja, mevrouw, ze zijn met hun dertigduizenden; er gaat nog wel een
uur mee heen, voor de laatsten van de Grot vertrekken."

Zoodra de processie zich in beweging gezet had, had zich uit het doffe
gegons een kerklied losgemaakt. Het was de litanie van Bernadette, de
zesmaal tien coupletten, waarin het "wees gegroet" als een obsessie
telkens weer terugkeerde. Waren de zestig strophen uitgezongen, dan
begon men opnieuw. Aldoor klonk onophoudelijk en wiegend het "Ave,
ave, ave Maria!", dat den geest verdoofde, de ledematen radbraakte,
langzamerhand die duizenden wezens in een wakenden droomslaap bracht,
waarin zij het paradijs als een visioen voor zich zagen. 's Nachts, als
zij sliepen, had het bed de schommelende beweging, zongen zij ze nog.

"Blijven we hier?" vroeg mijnheer de Guersaint, die gauw genoeg van
iets had. "Het is nu verder precies hetzelfde."

En ook Marie, die de gesprekken in de menigte gehoord had, zeide:

"Je hebt gelijk, Pierre. Het zou beter zijn als wij onder de boomen
gingen staan. Ik zou zoo graag alles willen zien."

"Zeker," antwoordde Pierre; "wij zullen een plaatsje zoeken, waar
je alles zien kunt. Het zal alleen een heele toer zijn, om nu hier
vandaan te komen."

Inderdaad had de dichte menigte nieuwsgierigen hen als het ware
ingemetseld. Pierre moest zich langzaam en voorzichtig een weg banen,
terwijl hij een klein plaatsje voor een zieke vroeg. Marie keerde
zich telkens om en trachtte nog eenmaal voor de Grot den vlammenden
waterspiegel te zien, het meer met zijn kleine flikker-fonkelende
golfjes, waaruit tot in het oneindige de processie wegstroomde, zonder
dat het leeg scheen te worden. Mijnheer de Guersaint liep achter het
wagentje, om het tegen het dringen der menigte te beschermen.

Eindelijk waren zij buiten het gedrang en stonden nu op een verlaten
plekje dicht bij een der booggewelven, waar zij even ruimer konden
ademhalen. Men hoorde daar niets dan de uit de verte klinkende litanie
met haar hardnekkig refrein; zag de weerkaatsing der kaarsen slechts
als een soort lichtende wolk, die van den kant der Basilica langzaam
aangedreven kwam.

"De beste plaats zouden we hebben, als we den Calvariënberg
opgingen. Een kamermeisje heeft het me vanochtend nog gezegd. Het
moet van uit de hoogte een feeëriek gezicht zijn."

Doch daar viel niet aan te denken, daar waren te veel bezwaren aan
verbonden.

"Hoe zouden we met het wagentje de hoogte op kunnen komen?" vroeg
Pierre. "En bovendien zou in het pikdonker en in het gedrang het naar
beneden komen veel te gevaarlijk zijn."

Marie zelf wilde liever in de tuinen onder de boomen, waar het zoo
heerlijk was, blijven. Dus gingen zij weer verder en kwamen tegenover
de groote gekroonde Heilige Maagd op de Esplanade uit. Het beeld
was met gekleurde glazen verlicht, die het met een stralenkrans van
blauwe en gele lampions tot een kermis-aureool maakten. Ondanks zijn
vroomheid vond mijnheer de Guersaint dit afschuwlijk smakeloos.

"Kijk!" zeide Marie, "bij dat boschje daar zouden we een uitstekend
plaatsje hebben!"

Zij wees naar een dicht boschje struiken naast den "Abri des
pèlerins". Het was inderdaad een uitstekend plekje, want vandaar
af zou men de processie langs de linkerhelling naar beneden kunnen
zien komen en haar door de grasperken in haar dubbele evenwijdige
beweging van gaan en komen tot de nieuwe brug kunnen volgen. Bovendien
gaf de nabijheid van den Gave aan het bladerengewelf een heerlijke
koelte. Niemand bevond zich daar nog; in de dichte schaduw van de
groote platanen langs de allée genoten zij van een oneindigen vrede.

Mijnheer de Guersaint ging op zijn teenen staan, ongeduldig als hij
was, om de eerste kaarsen van achter de Basilica te voorschijn te
zien komen.

"Er is nog niets te zien," mompelde hij. "Enfin, dan ga ik maar even
op het gras zitten. Ik ben doodop."

Dan maakte hij zich ongerust over zijn dochter.

"Wil ik je wat omslaan? Het is heel frisch hier!"

"Neen, vader, dank u wel, ik heb het heelemaal niet koud. Ik ben zoo
gelukkig. In geen tijd heb ik zoo heerlijk adem kunnen halen!... Er
moeten hier rozen zijn, ruikt u dien heerlijken geur niet?"

En zich tot Pierre wendend:

"Waar staan die rozen toch, lieve vriend? Zie je ze niet?"

Toen mijnheer de Guersaint naast het wagentje zat, ging Pierre kijken,
of er in de nabijheid geen bed met rozen was. Maar vergeefs zocht hij
in de donkere grasperken; hij vond niets dan een dichten, groenen
plantengroei. Toen hij, teruggaande, langs den "Abri des pèlerins"
kwam, ging hij uit nieuwsgierigheid naar binnen.

Het was een groot vertrek met een hooge zoldering, waarin aan beide
kanten het licht door breede ramen naar binnen viel. Met zijn steenen
vloer en zijn kale muren had het geen andere meubelen dan banken,
die her en der verspreid stonden. Geen tafel, geen plank, zoodat de
daklooze pelgrims, die genoodzaakt waren daar hun toevlucht te zoeken,
hun manden, hun pakjes en hun valiezen opgehoopt hadden in de aldus in
bagagekasten herschapen vensternissen. Het vertrek was leeg: alle arme
pelgrims waren blijkbaar naar de processie. Hoewel de deur wijd open
stond, heerschte er een ondraaglijke stank; de muren waren doordrenkt
met ellende, de vloertegels vuil, vochtig ondanks den mooien zonnedag,
nat van fluimen, vet en gemorsten wijn. Men deed er alles, men sliep
er, at er in een opeenhooping van vuile lichamen en lompen.

Pierre zeide tot zichzelf, dat de heerlijke rozengeur moeilijk van daar
komen kon. Toch liep hij het vertrek, dat door vier walmende lantaarns
verlicht werd, rond in de meening dat het geheel verlaten was, toen
hij tot zijn verbazing tegen den linkermuur een vage gestalte zag,
een in het zwart gekleede vrouw, die een wit pakje op haar schoot
hield. Zij was geheel alleen in deze eenzaamheid en zat onbeweeglijk
met starre oogen voor zich uit te staren.

Hij ging naar haar toe en herkende toen madame Vincent, die hem met
een gebroken stem toefluisterde:

"Ja, Rose heeft vandaag zoo geleden! Van den vroegen morgen af heeft
zij aan één stuk door gekreund... En nu zij een paar uur geleden in
slaap gevallen is, durf ik mij niet te verroeren, omdat ik bang ben,
dat zij anders wakker wordt en weer pijn krijgt."

Zij bleef onbeweeglijk zitten, een martelares van een moeder, die
reeds maanden lang haar kind zoo hield in de hardnekkige hoop het te
genezen. Zij had het op haar armen naar Lourdes gebracht, droeg het
daar rond, suste het in slaap op haar armen, daar zij geen kamer,
zelfs geen ziekenhuisbed had.

"Gaat het dan niet beter met de kleine?" vroeg Pierre, wiens hart
bloedde.

"Neen, mijnheer de abbé, ik geloof het niet."

"Maar," zeide hij, "u zit toch heel ongemakkelijk op die bank. Men
had moeite moeten doen om u niet zoo op straat te laten blijven. Men
zou uw kind ongetwijfeld ergens opgenomen hebben."

"Och, waar zou dat goed voor zijn, mijnheer de abbé? Zij ligt heel
goed op mijn schoot. En bovendien zou men haar toch niet altijd zoo
bij me gelaten hebben... Neen, ik heb haar maar liever bij me, dat
zal haar ten slotte nog redden, geloof ik."

Twee dikke tranen vielen over haar onbeweeglijk gezicht. Dan ging
zij voort:

"Ik ben niet zonder geld. Ik had dertig sous, toen ik van Parijs
wegging, en ik heb er nu nog tien over... Ik heb aan brood voldoende
en die arme stumperd hier kan zelfs geen melk verdragen... Ik kom nog
wel toe tot we weer weggaan, en als zij beter wordt, o, dan zullen
wij rijk zijn, rijk, rijk!"

Zij boog zich voorover en keek in het flikkerende licht naar het
bleeke gezichtje van Rose, wier lippen door haar zwakke ademhaling
half geopend werden.

"Kijk u eens, hoe zij slaapt!... De Heilige Maagd zal medelijden
met haar hebben en haar beter maken, niet waar, mijnheer de abbé? We
hebben nog wel maar één dag, maar ik wil niet wanhopen; ik zal den
heelen nacht hier blijven bidden... Morgen zal het geschieden, ze
moet nog tot morgen blijven leven."

Een oneindig medelijden maakte zich meester van Pierre, die, uit vrees,
dat ook hij anders in tranen zou uitbarsten, wegging.

"Ja, ja, arme vrouw, blijf hopen."

En hij liet haar alleen achter in de groote, ledige, stinkende zaal,
tusschen de door elkaar gegooide banken, zóó onbeweeglijk in haar
smartelijke moederliefde, dat zij haar adem inhield, uit vrees, dat
het piepen van haar borst de kleine zieke wakker zou maken. Geradbraakt
bad zij, met gesloten mond, vurig.

Toen Pierre weer bij Marie terug was, vroeg zij hem dadelijk:

"En zijn er rozen in den omtrek?"

Hij wilde haar blijde stemming niet bederven door haar te vertellen,
wat hij gezien had.

"Neen, ik heb in alle perken rondgekeken, maar er zijn geen rozen."

"Vreemd," zeide zij peinzend. "De geur is zoo zacht en tegelijk zoo
doordringend... Je ruikt het toch zeker ook wel? Nou net is hij weer
zoo buitengewoon sterk, alsof alle rozen van het paradijs om ons in
den nacht ontbloeien."

Doch een uitroep van haar vader viel haar in de rede. Mijnheer de
Guersaint was weer gaan staan, toen hij boven aan de hellingen,
links van de Basilica, lichtende punten verschijnen zag.

"Daar heb je ze eindelijk!"

Inderdaad werd het hoofd der processie zichtbaar. Onmiddellijk
vermenigvuldigden overal de lichtende punten zich en verlengden zich
tot een dubbele, golvende lijn. De duisternis overstroomde alles;
het was als geschiedde dit alles heel hoog, als kwam het uit de
zwarte diepten van het onbekende. En terzelfdertijd begon het gezang,
de litanie, die als een obsessie was, weer; maar zij bleef zoo ver,
zoo licht, dat het scheen, alsof zij niet meer was dan het zachte
suizen, dat in de boomen den naderenden stormwind aankondigt.

"Ik heb het wel gezegd," prevelde mijnheer de Guersaint, "je moet op
den Calvariënberg staan, om alles te zien."

Halsstarrig en stijfhoofdig als een kind kwam hij weer op zijn
eerste denkbeeld terug, en jammerde, dat ze juist de slechtste plaats
uitgekozen hadden.

"Maar waarom gaat u dan den Calvariënberg niet op, vader? Het is nog
tijd genoeg... Pierre zal bij mij blijven."

En met een droef glimlachje voegde zij eraan toe:

"Trouwens, niemand zal me schaken."

Eerst weigerde hij, dan gaf hij echter, niet in staat aan den drang
van zijn verlangen weerstand te bieden, toe. Hij moest zich haasten,
vlug de grasperken overloopen.

"Blijf hier onder de boomen op mij wachten. Ik zal je wel vertellen,
wat ik boven gezien heb."

Pierre en Marie bleven alleen in dit donkere, eenzame hoekje,
doorbalsemd met rozengeur, zonder dat er één enkele roos in de
nabijheid was. Zij spraken niet, keken naar de processie, die zacht
en ononderbroken naar beneden gleed.

Het was als een dubbele rij levende sterren, die, aan den linkerhoek
van de Basilica opkomend, nu de monumentale helling volgde, welker
ronding zij duidelijk afteekende. Op dezen afstand kon men nog steeds
de pelgrims, die de kaarsen droegen, niet zien; het waren slechts
wandelende, gedisciplineerde lichtjes, die in de donkerte rechte
lijnen trokken. De bouwwerken zelf bleven onder den donkerblauwen
nachthemel vaag, werden nauwlijks door een verdichting van de
duisternis aangegeven. Maar langzamerhand lichtten, naarmate het
aantal kaarsen grooter werd, de architectonische lijnen òp, de slanke
spitsbogen der Basilica, de cyclopische gewelven der hellingen, de
zware, samengedrukte gevel der Rozenkranskerk. Met den ononderbroken
stroom van helle vonken, die rustig voortkabbelde op de hardnekkige
manier van een buiten haar oever getreden rivier, die door niets meer
tegengehouden wordt, kwam als het ware een morgenrood, een lichtende
wolk, die steeds grooter werd en eindelijk den geheelen horizont in
haar glans laadde.

"Kijk toch eens Pierre, kijk toch eens!" riep Marie in haar kinderlijke
blijdschap. "Dat houdt maar niet op, steeds komen er meer."

Inderdaad duurde daar omhoog het plotselinge verschijnen van
kleine lichtjes met een mechanische regelmatigheid voort, alsof een
onuitputtelijk hemelsche bron dat zonnestof uitgestort had. Het hoofd
der processie had ter hoogte van de gekroonde Heilige Maagd de tuinen
bereikt, zoodat de dubbele vlammenlijn nog slechts den omtrek van
het dak der Rozenkranskerk en van de groote trap afteekende. Doch
de nadering der menigte maakte zich voelbaar door een onrust in de
lucht, een levenden, van verre komenden ademtocht; vooral de stemmen
klonken sterker, de litanie van Bernadette zwol aan tot het gebruis
van een opkomenden vloed, die het refrein: "Ave, ave, ave Maria!" in
een rhythmisch gewieg steeds hooger en hooger stijgen deed.

"O, dat refrein!" prevelde Pierre, "het dringt je tot in je huid
door. Straks gaat mijn heele lichaam het nog zingen."

Weer liet Marie haar zacht kinderlachje hooren.

"Ja, dat is zoo, het volgt mij ook overal; vannacht heb ik het in
mijn slaap ook gehoord. En vanavond ook weer, het is als wiegt het
mij boven de aarde."

Dan viel zij zichzelf in de rede:

"Daar zijn ze aan den onderkant van het perk, vlak tegenover ons."

Nu volgde de processie de lange rechtsche allée en kwam, na om het
Croix des Bretons heen gekropen te hebben, langs de andere rechtsche
laan terug. Ze hadden meer dan een kwartier noodig, om deze beweging
uit te voeren. Nu vormde de dubbele lijn twee lange strepen evenwijdige
lichtjes, waarboven een triomphantelijke zonnefiguur uitstak. Maar
het blijvende-mooie was het ononderbroken kronkelen van die vuurslang,
wier gouden ringen zoo zacht over den zwarten grond kropen en zich in
het oneindige verlengden, zonder dat het reusachtige zich ontrollende
lichaam ooit scheen te eindigen. Verschillende malen had er blijkbaar
ergens een opstopping plaats; de lijnen bogen zich dan als zouden
zij breken, maar de orde was spoedig weer hersteld, waarna het naar
beneden glijden met langzame regelmatigheid opnieuw begon. Een melkweg
met zijn beving van werelden was van uit den hooge neergevallen en
zette op aarde zijn sterrenreidans voort. Een blauw licht sijpelde
naar beneden, er bestond niets meer dan de hemel, de gebouwen en
de boomen namen in den geheimzinnigen glans der duizenden kaarsen,
wier aantal steeds grooter werd, droomvormen aan.

Marie stiet een zucht van ademlooze bewondering uit; zij kon er geen
woorden voor vinden, herhaalde maar steeds:

"Wat is het mooi, lieve God, wat is het mooi!... Kijk toch eens,
Pierre, hoe mooi het is!"

Maar sedert de processie op enkele passen van hen verwijderd voorbij
hen trok, was het niet meer een rhythmische loop van sterren, die door
geen hand gedragen werden. In de lichtwolk onderscheidden zij thans
de lichamen, herkenden zij in het voorbijgaan nu en dan de pelgrims,
die de kaarsen vasthielden. Eerst kwam la Grivotte, die ondanks het
late uur aan de processie had willen deelnemen; zij overdreef haar
genezing, beweerde steeds weer, dat zij zich nooit beter gevoeld
had en behield in den frisschen avond, die haar rillen deed, haar
overspannen, dansende manier van loopen. Dan kwamen de Vignerons,
de vader voorop, met zijn kaars hoog in de lucht, gevolgd door madame
Vigneron en madame Chaise, die haar uitgeputte beenen voortsleepten,
terwijl de kleine Gustave, wiens rechterhand met kaarsvet overdekt
was, met zijn kruk het zand stampte. Alle zieken, die loopen konden,
waren er: ook Elise Rouquet, die met haar ontbloot rood gezicht als
een verdoemde mede liep. Velen lachten; de het vorige jaar door het
wonder genezen kleine Sophie Couteau speelde met haar kaars als met
een stok. Hoofden volgden steeds weer op hoofden; voornamelijk waren
het vrouwen, de meesten akelig alledaagsch, enkelen met een trotsche
houding, die je een seconde even vluchtig zag en welke dan weer in de
phantastische verlichting onderdoken. Eindigen wilde het niet: steeds
kwamen er weer anderen, onder wie zij nog een heel bescheiden schim
opmerkten, madame Maze, die zij zeker niet herkend zouden hebben, als
zij niet even haar bleek, door tranen overstroomd gelaat opgeheven had.

"Kijk," zeide Pierre tegen Marie, "daar zijn de eerste lichtjes der
processie op de place du Rosaire, en ik ben er zeker van, dat de
helft der pelgrims nog voor de Grot staat."

Marie keek op en inderdaad zag zij in de hoogte bij den linkerhoek
der Basilica regelmatig en zonder ophouden nieuwe lichtjes opduiken
met een soort mechanische beweging, die nooit scheen op te houden.

"Ach," zeide zij, "wat een belaste en beladen zielen. Ieder van die
kleine vlammetjes is immers een ziel, die lijdt en zich bevrijdt?"

Pierre moest zich over haar heen buigen om haar te kunnen verstaan,
want de litanie van Bernadette verdoofde hen, nu de stroom zoo vlak
langs hen vloeide. De stemmen klonken in een steeds grooter wordende
zinsverbijstering, de strophen werden langzamerhand door elkaar
gezongen, ieder deel der processie hief het zijne aan met stemmen
als van bezetenen, die zichzelf niet meer verstonden. Het was een
eindeloos, verward geschreeuw, het razende geschreeuw van een menigte,
die door haar geloofsijver geheel bedwelmd wordt. En steeds weer kwam
het refrein, het Ave, ave, ave Maria! terug en klonk met zijn rhythme,
dat was als een krankzinnig makende obsessie, boven alles uit.

Tot hun verbazing zagen Pierre en Marie opeens mijnheer de Guersaint
voor zich staan.

"Ach, kinderen, ik wilde me daarboven niet verlaten, en ben tweemaal
door de processie heengeloopen om hier te komen... Maar wat een
gezicht! Het is werkelijk het eerste moois, dat ik zie, sedert ik
hier ben!"

En hij begon hun de processie te beschrijven, zooals hij die van af
den Calvariënberg gezien had.

"Stel je een tweeden hemel hier beneden voor, welke den glans van
dien hierboven weerkaatst, maar een hemel, die heelemaal door één
enkel, reusachtig sterrenbeeld ingenomen wordt. En dat sterrengewemel
schijnt zich heel ver in donkere diepten te verliezen. De vuurstroom
is precies een monstrans, ja, een echte monstrans, waarvan de voet
gevormd wordt door de hellingen, de schacht door de twee evenwijdige
alleeën en de hostie door het ronde grasperk, dat ze bekroont. Het
is een monstrans van brandend goud, die diep in de duisternis met
een voortdurend fonkelen van wandelende sterren opvlamt. Je ziet
niets dan dien reusachtigen en grootschen monstrans... Waarachtig,
ik heb nog nooit zoo iets buitengewoons gezien!"

Hij zwaaide zijn armen heen en weer, was buiten zichzelf van artistieke
ontroering.

"Vadertje," zeide Marie liefdevol, "nu u toch hier bent, moest u maar
naar het hotel teruggaan, om nog wat te slapen. Het is nu bijna elf
en morgenochtend om drie uur moet u weer weg."

En om hem over te halen, voegde zij er aan toe:

"Ik vind het zoo prettig, dat u dat uitstapje gaat maken... Maar
zorg, dat u morgenavond vroegtijdig terug bent, want u zult zien,
u zult zien..."

Zij durfde haar vaste overtuiging, dat zij genezen zou, niet
uitspreken.

"Je hebt gelijk, ik ga nu maar naar bed," zeide mijnheer de Guersaint
gekalmeerd. "Nu Pierre bij je is, ben ik niet ongerust."

"Maar," riep zij uit, "ik wil niet, dat Pierre vannacht bij mij
blijft. Wanneer hij mij straks naar de Grot gebracht heeft, komt hij
weer bij u... Ik heb niemand noodig, de eerste de beste brancarddrager
zal mij morgenochtend wel naar het Hôpital brengen."

Pierre zweeg eerst even. Dan, eenvoudig:

"Neen, neen, Marie, ik blijf... Ik zal, evenals jij, den nacht in de
Grot doorbrengen."

Zij wilde aandringen, boos worden. Maar hij had het zoo zacht gezegd,
zij had in zijn woorden een zoo smartelijk verlangen naar geluk
gevoeld, dat zij, tot in het diepst van haar ziel geroerd, haar
woorden terugdrong.

"Enfin, kinderen," begon haar vader weer, "dat moeten jullie samen
maar uitvechten, jullie bent verstandig genoeg. En nu goeden nacht,
maakt je over mij maar geen zorg."

Hij gaf zijn dochter een paar hartelijke kussen, drukte de beide
handen van den priester; ging dan weg en verdween in de dichte rijen
der processie, waar hij opnieuw doorheen moest.

Nu waren zij alleen in hun donker en eenzaam hoekje onder de groote
boomen; zij nog altijd achter in haar wagentje zittend, hij geknield
in het gras en met zijn elleboog leunend op een der wielen. Het
was aanbiddelijk mooi: het voorbijtrekken der kaarsen duurde voort,
terwijl zij zich door het groot aantal bochten, dat zij maakten, tot
één groote massa ophoopten. Wat hem vooral aangenaam trof was dat er
van het kermisgedoe van overdag niets meer over Lourdes was blijven
hangen. Het was, alsof van de bergen een zuiverende wind neergestreken
was, die den sterken etensgeur, de vraatzuchtige Zondagsvreugde, al dat
gloeiend en vergiftigd kermisstof, die om de stad hingen, weggevaagd
had. Nu breidde zich nog slechts een eindelooze hemel met reine sterren
over hen uit; de koelte van den Gave verkwikte hen, de zuchtende
briesjes droegen geuren van wilde bloemen aan. De oneindigheid van het
mysterie ging op in den onbeperkten vrede van den nacht, en van de
zware stoffelijke wereld bleef niets over dan die kleine vlammetjes
der kaarsen, welke Marie zooeven vergeleken had met lijdende zielen,
welke op het punt staan zich te bevrijden. Een weldadige rust, die hem
met een oneindige hoop vervulde, kwam over hem. Sedert hij daar was,
verdwenen langzamerhand de kwetsende herinneringen van den namiddag,
de gulzige vraatzucht, het onbeschaamde schacheren in wat heilig zijn
moest, de moreel achteruitgegane en tot prostitutie vervallen oude
stad uit zijn geest, om hem geheel te doen opgaan in die goddelijke
verkwikking, in dien zoo wondermooien nacht, waarin zijn geheele ziel
zich onderdompelde als in een bad der herrijzenis.

Marie, zelf ook door een oneindige teederheid vervuld, prevelde:

"Wat zou Blanche gelukkig zijn, als zij al die heerlijkheden zien kon!"

Zij dacht aan haar zuster, die te Parijs achtergebleven was en zich
daar aftobde met het geven van lessen. Maar dit eenvoudige woord,
het noemen van den naam van haar zuster, over wie zij sedert haar
komst te Lourdes niet gesproken had en die nu plotseling voor haar
herinnering oprees, was voldoende om het geheele verleden voor hun
geest op te roepen.

Zonder te spreken, doorleefden Marie en Pierre nog eenmaal hun
kindertijd, hun spelen van vroeger in de twee aan elkaar grenzende,
slechts door een levende haag gescheiden tuintjes. Dan kwam de
scheiding, toen hij naar het seminarie ging en zij hem, heete tranen
schreiend, op de wangen kuste met de belofte hem nooit te zullen
vergeten. Jaren verstreken, en zij vonden elkaar terug, voor eeuwig
gescheiden: hij priester, zij aan het ziekbed gekluisterd zonder
eenige hoop ooit vrouw te worden. Dat was hun heele geschiedenis,
een vurige, zichzelf lang onbewust gebleven liefde, dan een breuk,
alsof zij gestorven waren, hoewel zij naast elkander leefden. Nu zagen
zij de armzalige woning terug, die de oudste zuster door haar lessen
wat behaaglijk trachtte te maken, die armzalige woning, waaruit zij
naar Lourdes vertrokken waren na veel strijd en veel beraad: zijn
twijfel en haar hartstochtelijk geloof, dat ten slotte overwonnen
had. Het was werkelijk heerlijk elkaar zoo alleen weer te vinden
in dit donkere hoekje, in dezen wondermooien nacht, waarin op aarde
evenveel sterren waren als in den hemel.

Marie had tot nog toe haar kleine kinderzieltje bewaard, een
sneeuwwitte ziel, zooals haar vader zeide, een goede, reine ziel. Op
haar dertiende jaar door haar ziekte aangetast, was zij niet ouder
geworden. Nu, op haar drie-entwintigste, was zij nog altijd dertien,
een kinderlijk, in zichzelf gekeerd zieltje gebleven. Men zag het aan
haar hartstochtlooze oogen, aan haar verstrooide gelaatsuitdrukking,
aan haar onrustig zoekenden blik, aan haar onvermogen om iets anders te
willen. Geen vrouweziel was onschuldiger dan de hare, die, achterlijk
gebleven als zij was, de ziel van een groot, zedig meisje was, bij
wie de ontwakende hartstocht zich met een innigen kus op de wangen
tevreden stelt. Zij had geen anderen roman gehad dan het afscheid,
dat zij weenend van haar vriend genomen had, en dat was gedurende
tien jaar voldoende om haar hart geheel te vullen.

In de eindelooze dagen, die zij op haar ziekbed doorgebracht had, was
zij nooit verder in dien droom gegaan, dan dat hij, als zij gezond
gebleven was, ongetwijfeld nooit priester geworden zou zijn, om met
haar te kunnen leven. Nooit las zij een roman. De vrome boeken, die zij
hebben mocht, hielden in haar de geestdrift voor een bovennatuurlijke
liefde wakker. Zelfs de geluiden van buiten stierven weg aan de
deur van de kamer, waar zij als in een klooster leefde; vroeger,
toen men haar van het eene einde van Frankrijk naar het andere, van
de eene boeteplaats naar de andere bracht, ging zij door de menigte
als een slaapwandelaarster, die niets hoort en niets ziet, doch
geheel beheerscht wordt door de idée fixe, dat zij reddeloos verloren
was. Vandaar die onschuld en kinderlijkheid, dat aanbiddelijke meisje
des lijdens, dat, opgegroeid met haar armzalig lichaam, in haar hart
niets bewaarde dan de onbewuste liefde van haar dertien jaar.

Marie's hand zocht in de duisternis die van Pierre, en toen zij deze,
die de hare tegemoet kwam, vond, hield zij die lang en innig vast. Welk
een vreugde! Nooit hadden zij een zoo reine en zoo volmaakte vreugde
gesmaakt, als nu zij hier samen ver van de wereld in die onbeperkte
bekoring van de duisternis en het mysterie waren. Om hen heen was
slechts de rondedans der sterren. Het in slaap wiegende gezang zelf
was als de duizeling, die hen op vleugelen medevoerde. Marie wist,
dat zij den volgenden dag genezen zou worden, wanneer zij een nacht
van godsdienstige extase in de Grot doorgebracht had: het was voor
haar een absolute zekerheid, dat de Heilige Maagd haar zou verhooren,
dat zij haar vermurwen zou, wanneer zij zich van aangezicht tot
aangezicht met haar bevond, om haar te smeeken. En zij begreep heel
goed wat Pierre ermede bedoelde, toen hij den wensch uitgesproken had
ook den nacht voor de Grot door te brengen. Was hij niet besloten een
allerlaatste poging te wagen om zijn geloof terug te krijgen, neer te
knielen als een klein kind, om de Heilige Maagd te smeeken hem zijn
geloof terug te geven. Nu nog, zonder dat zij behoefden te spreken,
herhaalden hun in elkaar liggende handen die dingen. Zij beloofden
elkaar voor elkander te bidden; zij vergaten zichzelf zoozeer dat
de een in de ander geheel opging met een zoo vurigen wensch voor hun
genezing, voor hun wederzijdsch geluk, dat zij op dat oogenblik even
den grond aanraakten der liefde, die zich geeft en zich opoffert. Het
was een hemelsche genieting.

"O," prevelde Pierre, "die blauwe nacht, die eindelooze duisternis,
welke al het leelijke van menschen en dingen wegvaagt, die wijde
weldadige vrede, waarin ik mijn twijfel zou willen in slaap wiegen..."

Zijn stem begaf hem. En op haar beurt zeide Marie heel zacht:

"En de rozen, die heerlijke rozengeur... Ruik jij ze niet, Pierre? Waar
zijn ze toch, dat jij ze niet gezien hebt?"

"Ja, ja, ik ruik ze, maar er zijn geen rozen. Ik zou ze zeker gevonden
hebben, want ik heb goed gezocht."

"Hoe kan je zeggen, dat er geen rozen zijn, waar zij de lucht om ons
heen doorbalsemen en wij als het ware baden in haar geur? Op sommige
oogenblikken is hij zoo sterk, dat ik mij bijna bezwijmen voel van
de vreugde hem te mogen inademen!"

"Neen, neen, ik zweer het je, ik heb overal gekeken, er zijn geen
rozen. Of wel zij moeten onzichtbaar zijn of het gras zelf, dat wij
met onze voeten vertrappen, die groote boomen, die ons omringen,
of haar geur stijgt op uit de aarde, uit de rivier hier vlak bij,
uit de bosschen en uit de bergen."

Zij zwegen een oogenblik. Dan begonnen zij weer op denzelfden
fluisterenden toon:

"Wat ruiken zij heerlijk, Pierre! Het lijkt wel, of onze in elkaar
liggende handen ook een rozenruiker zijn."

"Ja, zij rieken heerlijk lekker. En nu is het, alsof die geur uit
jou opstijgt, Marie, alsof de rozen opbloeien uit jouw haren."

Zij spraken niet meer. De processie trok nog steeds voorbij, steeds
nog kwamen helle vonken van achter de Basilica, die als uit een
onuitputtelijke bron uit de duisternis opborrelden. De eindelooze
stroom der kleine, wandelende vlammen groefde in zijn dubbelen
kringloop de duisternis met een vurig lint. Maar het mooiste schouwspel
zag men op de place du Rosaire, waar het hoofd der processie, zijn
langzame zwenking volhoudend, zich in een steeds nauwer wordenden
kring draaide, die de van moeheid half geradbraakte pelgrims ten
slotte duizelig maakte en hun gezang tot iets als verbittering deed
stijgen. Weldra was deze kring niet meer dan een brandende kern,
de kern van een nevelvlek, waaromheen het vurige lint, dat geen einde
scheen te nemen, zich langzaam oprolde; en steeds breidde die kern zich
uit, werd een vijver, dan een meer. De heele wijde place du Rosaire
veranderde in een brandende zee, die haar kleine fonkel-golfjes
voortrolde in den wervelstroom van dezen nooit stilstaanden
draaikolk. Een dageraad-weerschijn deed de Basilica òplichten. Ter
zijde zag men slechts enkele verdwaalde kaarsen alleen wandelen als
glimwormen, die met behulp van hun klein lantaarntje hun weg zochten.

Een deel der processie was blijkbaar op den Calvariënberg
verdwaald, want ook daar in de hoogte bewogen zich in de open lucht
sterren. Eindelijk kwam er een oogenblik, dat de laatste kaarsen
verschenen, de grasperken omtrokken en uitstroomden in de vlammenzee,
waarin zij verdronken. Dertigduizend kaarsen brandden daar, steeds nog
in kringen ronddraaiend en hun gloed aanwakkerend onder den wijden
rustigen hemel, waarin de sterren verbleekten. Een lichtdamp steeg
op met het gezang, waarvan de obsessie was blijven voortduren. En
het dreunen der stemmen, de Ave, ave, ave Maria! waren als het
geknetter zelf der vlammende harten, die zich uitputten in gebeden,
om de lichamen te genezen en de zielen te redden.

Een voor een waren de kaarsen uitgegaan; de nacht viel weer als
onbeperkt heerscher donker en mild neer, toen Pierre en Marie merkten,
dat zij daar nog hand in hand onder het mysterie der boomen verborgen
waren. In de verte, in het donkere Lourdes, vroegen nog slechts enkele
verdwaalde pelgrims den weg, om hun bed terug te vinden. Ritselingen
streken door de donkerte, alles wat rondsluipt en den slaap zoekt
op het einde van feestdagen. Maar zij vergaten tijd en omgeving,
bewogen zich nog steeds niet, onuitsprekelijk gelukkig, in den geur
der onzichtbare rozen.



IV.

Pierre reed het wagentje van Marie voor de Grot en plaatste het
zoo dicht mogelijk bij het hek. Het middernachtelijk uur had reeds
geslagen; er waren nog een honderd menschen, enkelen zittend op
banken, de meesten echter op hun knieën en geheel opgaand in het
gebed. De door kaarsen verlichte Grot vlamde als een chapelle ardente,
zonder dat men er iets anders onderscheiden kon dan het als sterren
fonkelende stof, waarin in zijn nis het beeld der Heilige Maagd wit
als een droom oprees. Het afvallend groen der bloemruikers nam een
smaragdglans aan, de duizend krukken, die het gewelf bekleedden,
geleken op een onontwarbaar net van dood hout, dat op het punt stond
weer uit te botten. De nacht werd door die felle schittering nog
zwarter gemaakt; de omgeving was weggezonken in een dikke donkerte,
waarin niets meer was, geen muren, geen boomen. Alleen de onafgebroken
murmelende stem van den Gave werd gehoord onder den wijden, donkeren,
van onweer zwangeren hemel.

"Zit je zoo goed, Marie?" vroeg Pierre zacht-vriendelijk. "Heb je
het niet koud?"

Zij had even gerild. Maar het was slechts van een klein zuchtje,
dat de Grot haar scheen toe te waaien.

"Neen, neen, heelemaal niet! Leg alleen die omslagdoek over mijn
knieën... Dank je wel, Pierre, en maak je nu verder niet bezorgd over
mij; ik heb niemand meer noodig, nu ik bij haar ben..."

Haar stem begaf haar; zij geraakte reeds in extase: haar handen
vouwden zich, haar blikken staarden strak naar het witte beeld,
op haar arm uitgeteerd gezicht lag een trek van zalige verheerlijking.

Toch bleef Pierre nog enkele minuten. Hij had haar in den omslagdoek
willen wikkelen, want hij zag haar kleine, magere handjes beven. Maar
hij was bang haar misnoegen op te wekken en stopte haar alleen maar
als een kind goed toe, terwijl zij, met haar ellebogen op de beide
randen van het wagentje leunend, hem niet eens meer zag.

Vlak bij hem stond een bank; hij was er, om stil in zichzelf te
bidden, juist op gaan zitten, toen zijn blik viel op een vrouw,
die in de donkerte geknield lag. Zij was in het zwart gekleed en
hield zich zoo bescheiden op den achtergrond, dat hij haar eerst
niet opgemerkt had, zoo zeer scheen zij één geworden te zijn met de
duisternis. Dan kwam het vermoeden in hem op, dat het madame Maze
was. En hij herinnerde zich den brief, dien zij in den loop van
den dag ontvangen had. Hij kreeg medelijden met haar, hij voelde
de verlatenheid van deze eenzame, die geen lichamelijke ziekte om
te genezen had, maar aan de Heilige Maagd alleen vroeg het leed van
haar hart te verzachten door haar ontrouwen echtgenoot te bekeeren. De
brief had blijkbaar een hardvochtig antwoord bevat, want met haar diep
gebogen gelaat scheen zij in haar vernedering van arm, gepijnigd en
mishandeld schepseltje niets meer te zijn. Slechts in de nachtelijke
stilte vertoefde zij hier gaarne, voelde zij zich gelukkig, om hier
uren lang te kunnen weenen, haar martelaarschap te kunnen ondergaan,
den terugkeer van de verdwenen liefkoozingen te kunnen smeeken, zonder
dat iemand haar smartelijk geheim vermoedde. Haar lippen bewogen zich
zelfs niet; het was haar gemarteld hart, dat bad en zoo vurig zijn
deel aan liefde en geluk opeischte.

O, die onleschbare dorst naar geluk, welke al deze gewonden naar
lichaam en naar ziel hier bracht! Ook Pierre voelde hoe die dorst zijn
keel droog maakte en een vurige begeerte in hem deed ontstaan die te
lesschen. Hij had zich op zijn knieën willen werpen, de goddelijke
hulp willen afsmeeken met het deemoedig geloof van die vrouw. Maar
zijn ledematen waren als gebonden en woorden vinden kon hij niet. Het
was een verlichting voor hem, toen een hand zachtjes zijn schouder
aanraakte.

"Ga met mij mee, mijnheer de abbé, als u de Grot niet kent. Ik zal
u er heen brengen, het is er zoo heerlijk op dit uur."

Hij keek op en herkende baron Suire, den directeur van de Hospitalité
de Notre-Dame de Salut. Blijkbaar had die welwillende en eenvoudige
man sympathie voor hem opgevat. Hij nam de uitnoodiging aan en volgde
hem in de Grot, die geheel leeg was. Zelfs deed de baron het hek,
waarvan hij een sleutel had, achter hen dicht.

"Ziet u, mijnheer de abbé, dit is het uur, dat men zich hier werkelijk
gelukkig gevoelt. Wanneer ik enkele dagen in Lourdes kom doorbrengen,
ga ik zelden voor het aanbreken van den dag naar bed, omdat ik gewoon
ben hier den nacht door te brengen... Er is dan niemand meer, je bent
er heelemaal alleen, en niet waar, je voelt je dan als het ware thuis
bij de Heilige Maagd!"

Hij glimlachte goedhartig en nam als oud bezoeker, die weliswaar door
ouderdom wat verzwakt is, maar vol liefde bleef voor het bekoorlijke
hoekje, de honneurs van de Grot waar. Overigens toonde hij zich
ondanks zijn groote vroomheid volstrekt niet gegeneerd, praatte hij,
gaf hij uitleggingen met de vertrouwelijkheid van een man, die weet,
dat hij met den hemel op vriendschappelijken voet staat.

"O, u kijkt naar de kaarsen... Er branden er dag en nacht bijna
tweehonderd tegelijk; dat maakt dan de Grot ten slotte warm... 's
Winters is het hier zelfs warm!"

Inderdaad kreeg Pierre het in de lauwwarme uitwaseming der kaarsen
benauwd. Verblind door het felle licht, keek hij naar den grooten
kandelaar in het midden, die in den vorm van een driehoekige pyramide
geheel met kleine kaarsjes bezet was. Op den achtergrond stonden in een
rechten kandelaar, die bijna gelijk met den grond was, dikke kaarsen,
die, ongelijk van grootte en sommige zoo dik als een dij, als het ware
een rij orgelpijpen vormden. Verder stonden hier en daar op de rotsen
nog enkele andere kandelaars, in den vorm van zware kroonluchters,
verspreid. Het gewelf der Grot daalde naar links, het gesteente was
er als gebakken en zwart gekleurd door die eeuwige brandende vlammen,
welke het sedert jaren verhitten. Onafgebroken viel een regen van was
als een bijna onzichtbare sneeuw neer; de voetstukken der kandelaars
dropen ervan en namen door het steeds dikker wordende stof een witte
kleur aan; de geheele rots was ermede overtrokken en voelde vet aan;
vooral de bodem was met zoo'n dikke vetlaag bedekt, dat er ongelukken
waren gebeurd en men er een soort rietmatten had moeten overleggen,
om het vallen te voorkomen.

"Ziet u die dikke daar?" vroeg baron Suire voorkomend. "Dat zijn
de duurste: ze kosten zestig francs, maar ze branden dan ook een
maand lang... De allerkleinste, die van vijf sous, duren maar drie
uur... Oh, wij gaan er niet spaarzaam mee om, maar toch komen we er
nooit te kort. Kijk, daar staan nog twee manden vol. Ze hebben zeker
nog geen tijd gehad die naar het magazijn te brengen."

Vervolgens legde hij Pierre uit wat er verder in de Grot stond: een
met een hoes overdekt harmonium; een soort kast met groote laden,
waar de gewijde gewaden bewaard werden; banken en stoelen voor het
kleine bevoorrechte publiek, dat gedurende de ceremoniën in de Grot
toegelaten werd, en ten slotte een mooi, met gegraveerde zilveren
platen ingelegd, beweegbaar altaar, een geschenk van een voorname dame,
dat men echter uit vrees, dat de vocht het zou bederven, alleen maar
gedurende de rijke bedevaarten durfde gebruiken.

Pierre voelde zich door het gebabbel van den voorkomenden man
eenigszins geërgerd. Zijn godsdienstige ontroering verloor daardoor
grootendeels haar bekoring. Bij het binnengaan der Grot had hij ondanks
zijn gebrek aan geloof een zekere onrust, een soort zielerilling
gevoeld, alsof het mysterie hem eindelijk onthuld zou worden. Het was
iets angstigs en weldadig aandoend tevens. Hij zag dingen, die hem tot
diep in zijn ziel ontroerden: bloemruikers, die tot bergen opgestapeld
aan de voeten der Heilige Maagd lagen, kinderlijke geloftegiften,
kleine beschimmelde schoentjes, een klein stalen borstharnasje,
een voor een pop passende kruk, die wel een stukje speelgoed leek.

Onder den natuurlijken spitsboog, waar de Heilige Maagd aan Bernadette
verschenen was, was op de plek, waar de pelgrims de rozenkransen en de
medailles, die zij wilden laten wijden, wreven, de rots uitgesleten en
glad geworden. Millioenen vurige lippen hadden zich er met zulk een
geloofskracht op gedrukt, dat het gesteente verkalkt, zwart geaderd
en glanzend als marmer geworden was.

Maar Pierre bleef staan voor een soort kuil, waarin een groote menigte
brieven en allerlei papieren opgestapeld lagen.

"Dat zou ik bijna vergeten," begon de baron weer, "en eigenlijk
is dit het interessantste. Dit zijn de brieven, die de geloovigen
dagelijks door het hek in de Grot werpen. Wij rapen ze op en leggen
ze daar neer. 's Winters is het voor mij dan een aardigheid om ze te
sorteeren... Zooals u begrijpen zult, kunnen we ze niet verbranden,
zonder ze open te maken, want ze bevatten dikwijls geld, tien of
twintig sous, en vooral postzegels."

Hij woelde in de brieven, haalde er op goed geluk een paar uit, liet
Pierre de adressen zien en maakte ze dan open om ze te lezen. Bijna
alle waren het brieven van arme, onontwikkelde menschen, de adressen
luidden meestal in groote, onregelmatige letters: "Aan Notre-Dame de
Lourdes." Vele bevatten in oncorrecte zinnen vragen of dankbetuigingen
in een allerverschrikkelijke orthographie, doch dikwijls kon men
moeilijk iets aandoenlijkers denken dan de natuur dier vragen,
de genezing van een klein broertje, het winnen van een proces,
een minnaar, dien men behouden, een huwelijk, dat men graag sluiten
wou. Andere brieven hadden een boozen toon, kapittelden de Heilige
Maagd, dat zij niet de beleefdheid gehad had den eersten brief door
de vervulling van de wenschen van den onderteekenaar te beantwoorden.

Dan waren er nog andere in netter schrift en met goed loopende zinnen,
welke bekentenissen en vurige smeekbeden bevatten--brieven van vrouwen,
die aan de Koningin des Hemels schreven wat zij in de donkerte van
den biechtstoel niet aan een priester durfden vertellen. De laatste
enveloppe, die zij openden, bevatte slechts een portret: een meisje
zond haar beeltenis aan Notre-Dame de Lourdes met de opdracht: "Aan
mijn goede Moeder." In het kort was dit de dagelijksche post van een
zeer machtige Koningin, die smeekbeden en vertrouwelijke mededeelingen
ontving en met gunstbewijzen en weldaden antwoorden moest. De tien- en
twintig-sous-stukken waren, naïef, eenvoudige liefdesbewijzen, om haar
te vermurwen, terwijl de postzegels slechts voor meerder gemak gezonden
werden, wanneer zij tenminste geen zuivere onschuld waren, zooals in
den brief van een boerin, die er een postcriptum aan toegevoegd had,
waarin zij schreef, dat zij een postzegel insloot voor antwoord.

"Ik verzeker u," zeide de baron, "dat er onder deze brieven heel
goede en minder dwaze zijn dan u denken zoudt... Drie jaar lang heb
ik zeer interessante brieven gevonden van een dame, die niets doen
kon, of zij moest het aan de Heilige Maagd vertellen. Het was een
getrouwde vrouw en zij koesterde een allergevaarlijksten hartstocht
voor een vriend van haar man... Welnu, mijnheer de abbé, zij heeft
dien overwonnen; de Heilige Maagd heeft haar geantwoord door haar de
wapenrusting van haar kuischheid te zenden, de goddelijke kracht om
aan haar hart weerstand te bieden..."

Doch hij viel zichzelf in de rede:

"Maar kom toch hier zitten, mijnheer de abbé. U zult eens zien,
hoe lekker het hier is!"

Pierre ging naast hem zitten op de bank links, daar waar de rots lager
wordt. Het was er inderdaad een heerlijk hoekje om te rusten. Geen van
beiden sprak meer, een diepe stilte heerschte, toen Pierre eensklaps
achter zich een onbestemd gemurmel hoorde, een fijne, kristalheldere
stem, die uit het onzienlijke scheen te komen. Hij maakte een beweging,
die baron Suire dadelijk begreep.

"Dat is de bron, die u hoort. Zij bevindt zich in den grond achter
dat traliewerk... Wilt u haar zien?"

En zonder Pierre's antwoord af te wachten had hij zich reeds gebukt
om een der luiken, die haar beschermden, weg te nemen, waarbij hij
Pierre tevens uitlegde, dat men haar zoo afsloot, uit vrees, dat de
vrijdenkers er vergif in zouden komen werpen. Deze onbegrijpelijke
inval verbijsterde den priester een oogenblik; doch ten slotte stelde
hij haar maar op rekening van den baron, die toch zoo iets kinderlijks
over zich had.

Intusschen had deze heel veel moeite met het letterslot, dat maar
niet wilde opengaan.

"Vreemd," mompelde hij, "het woord is Rome en ik weet zeker, dat
het niet veranderd is... De vocht bederft hier ook alles. Wij
zijn verplicht na twee jaar de krukken, die in stof vallen, te
vernieuwen... Licht u eens even bij met een kaars!"

Toen Pierre hem met een kaars, die hij uit een der kandelaars
nam, had bijgelicht, slaagde hij er eindelijk in het koperen, door
kopergroen uitgebeten slot open te maken. Het getralied luik draaide
en de bron werd zichtbaar. Het was, in een breuk van de rots, een op
een bed van kiezelzand langzaam stroomend water, dat helder en zonder
opbruising opborrelde; het scheen over een vrij groote uitgestrektheid
te komen. De baron vertelde nog, dat men het, om het naar de bron te
leiden, in met cement bedekte buizen gekanaliseerd had. Zelfs bekende
hij, dat men achter de vijvers een reservoir had moeten graven,
om daarin 's nachts het water op te vangen, want de geringe door de
bron geleverde hoeveelheid zou niet voldoende geweest zijn voor de
dagelijksche behoeften.

"Wilt u het proeven?" bood de baron plotseling aan. "Hier, waar het
uit den grond komt, is het nog beter."

Pierre antwoordde niet; hij keek maar naar dat kalme, dat onschuldige
water, dat zich in het flikkerende kaarslicht met gouden weerschijn
vlamde. Wasdroppels vielen erin en brachten er door de trillingen, die
zij veroorzaakten, wat leven in. Hij dacht aan al het geheimzinnige,
dat het van de verre helling der bergen meevoerde.

"Drink u toch een glas!"

De baron had een glas, dat daar altijd hing, gevuld en de
priester moest het uitdrinken. Het was goed zuiver water, van
dat doorschijnende, frissche water, zooals het van alle hooge
Pyrenaeën-plateaux komt.

Nadat het letterslot weer gesloten was, gingen zij beiden weer op
de eikenhouten bank zitten. Achter zich bleef Pierre voortdurend de
bron als het tjilpen van een verscholen vogeltje hooren. Intusschen
vertelde de baron over de Grot gedurende de verschillende jaargetijden
in een aandoenlijk gebabbel vol kinderlijke bijzonderheden.

De zomer was slechts het ruwe seizoen, de kermisdrukte van de groote
bedevaarten, het luidruchtige gedoe van duizenden samengestroomde
pelgrims, die tegelijk baden en schreeuwden. Maar in den herfst
begonnen de regens te vallen, de zondvloedachtige regens, die
soms dagen achtereen op den drempel van de Grot neerkletsten; dan
kwamen de bedevaarten uit verre landen, Indiërs, Maleiers, Chineezen
zelfs, kleine, stille en extatische groepjes, die op een teeken der
missionarissen in de modder neerknielden. Uit Frankrijk zelf zond
Bretagne van alle oude provincies de vroomste pelgrims, geheele
parochiën, waarin de mannen even talrijk waren als de vrouwen en
wier godvruchtig gedrag en eenvoudig geloof wel geschikt waren om de
wereld te stichten. Dan kwam de winter, December met zijn vreeselijke
koude en zijn dichten sneeuwval, die de bergwegen versperde. In dien
tijd namen de families haar intrek in de verlaten hotels, begaven de
geloovigen zich toch iederen ochtend naar de Grot, vooral zij, die
de stilte liefhadden en in de teedere intimiteit der eenzaamheid met
de Heilige Maagd spreken wilden. Zoo waren er eenigen, die niemand
kende, die zich alleen vertoonden, wanneer zij zeker waren, dat zij
alleen neerknielden en als ijverzuchtige minnaars, alleen de Heilige
Maagd liefhebben konden, om, bij de eerste nadering der menigte,
schuw weer te vertrekken.

En hoe lieflijk was de Grot bij slecht winterweer! In den regen, in
den wind, in de sneeuw behield zij haar vlammenglans. Zelfs gedurende
de woeste stormnachten, wanneer er geen levende ziel was, lichtte zij
òp in de ledige duisternis, brandde zij als een liefdegloed, die niet
uit te blusschen is. De baron vertelde, dat hij gedurende de hevige
sneeuwstormen van het vorige jaar heele middagen doorgebracht had
op de bank, waarop hij nu zat. Er heerschte dan in de Grot, hoewel
zij op het Noorden lag en er nooit een zonnestraal in doordrong,
een weldadig aandoende warmte. Ongetwijfeld was de voortdurend door
de kaarsen verhitte rots een verklaring voor die milde zachtheid,
maar kon men bovendien niet gelooven aan een bekoorlijke weldaad der
Heilige Maagd, die daar een eeuwige April heerschen deed. De kleine
vogeltjes vergisten er zich dan ook nooit in, alle vinken uit den
omtrek zochten er, wanneer de sneeuw hun pootjes verstijfde, hun
toevlucht en fladderden in den klimop om het heilige beeld. En dan
eindelijk ontwaakte de lente, stuwde de Gave met donderend geweld de
gesmolten sneeuw voort, groenden de boomen weer onder den drang van
het opschietende sap, terwijl de terugkeerende pelgrimscharen zich
luidruchtig van de fonkelende Grot meester maakten, waaruit zij de
kleine vogeltjes van den hemel verjoegen.

"Ja, ja," herhaalde baron Suire langzaam, "ik heb hier in mijn eentje
heel wat heerlijke winterdagen doorgebracht. Ik zag slechts één
vrouw, die daar tegen het hek neerknielde, om niet nat te worden
in de sneeuw. Zij was nog heel jong, vijf-en-twintig misschien,
en heel mooi, een brunette met prachtige blauwe oogen. Zij zeide
niets, scheen zelfs niet te bidden, bleef daar maar uren lang met een
eindeloos droef gelaat geknield liggen... Ik weet niet wie zij was,
nooit heb ik haar teruggezien."

Hij hield op met praten en toen Pierre, zich verbazend over dat
zwijgen, twee minuten later naar hem keek, zag hij, dat de baron in
slaap gevallen was. Zijn handen over zijn buik gevouwen, zijn kin
op zijn borst, sliep hij, met een flauw glimlachje om zijn mond, den
gerusten slaap van een kind. Ongetwijfeld had hij, toen hij vertelde,
dat hij hier den nacht doorbracht, bedoeld, dat hij er als een gelukkig
oud man zijn eersten slaap kwam doen, waarin de engelen hem bezochten.

Toen genoot Pierre eerst goed van de bekoring der eenzaamheid. Het
was werkelijk zoo, een zoet gevoel doordrong in dit rotshoekje de
ziel. Het ontstond uit den eenigszins benauwenden geur van de was,
uit den extatischen roes, waarin men te midden van de schittering der
kaarsen verviel. Hij onderscheidde niet duidelijk meer de krukken boven
in het gewelf, noch de geloftegiften, noch het altaar met gegraveerd
zilver, noch het met een hoes overdekte harmonium. Langzaam aan maakte
een bedwelming zich van hem meester, een steeds grooter wordende
vernieling van zijn geheele wezen. Vooral had hij hier op den bodem
van het ongelooflijke en bovennatuurlijke het goddelijke gevoel ver
van de levende wereld te zijn, alsof het eenvoudige ijzeren hek de
slagboom van het oneindige geworden was.

Een licht geruisch links van hem deed hem opschrikken. Het was de bron,
die steeds maar voortstroomde, voortstroomde met haar vogelgetjilp. O,
wat zou hij graag op zijn knieën gevallen zijn, geloofd hebben aan
het wonder, de zekerheid bezeten hebben, dat dit goddelijke water
slechts uit de rots ontsprongen was ter genezing van de lijdende
menschheid! Was hij hier niet gekomen om zich te verootmoedigen, om
de Heilige Maagd te smeeken hem het geloof der kleine kinderen terug
te geven? Waarom bad hij haar dan niet, smeekte hij haar niet, dat
zij hem het koninklijk geschenk der genade schenken zou? Hij voelde
zich nog benauwder worden, de kaarsen verblindden hem, alsof hij
een flauwte nabij was. En dan kwam plotseling de gedachte in hem op,
dat hij in de groote vrijheid, die de priesters te Lourdes genoten,
twee dagen verzuimd had de mis te lezen. Hij bevond zich dus in een
staat van zonde, misschien was dat het gewicht, dat zoo zwaar op
zijn hart drukte. En deze gedachte werd voor hem zoo'n kwelling,
dat hij moest opstaan en weggaan. Zacht stiet hij het hek open en
liet baron Suire slapen op zijn bank.

Half opgericht op haar ellebogen, en haar door extase verheerlijkt
gelaat naar de Heilige Maagd gewend, had Marie zich in haar wagentje
niet bewogen.

"Heb je het niet koud, Marie?"

Zij gaf hem geen antwoord. Hij bevoelde haar handen, vond die lauwwarm
en zacht, maar toch licht bevend.

"Je rilt toch niet van de koude, Marie?"

Toen zeide zij met een stem, die zacht was als een ademtocht:

"Neen, neen, laat mij met rust, ik ben zoo gelukkig. Ik zal haar zien,
ik voel het... O, welk een zaligheid!"

Toen trok hij den omslagdoek wat hooger en ging, door een
onuitsprekelijke onrust aangegrepen, de duisternis in. Toen hij uit het
felle licht der Grot kwam, was het een nacht, zwart als inkt, een uit
donkerte bestaand niets, waarin hij op goed geluk af ronddwaalde. Dan
geraakten zijn oogen eraan gewend; hij was weer bij den Gave en volgde
nu den oever, een door groote boomen beschaduwde allée, waarin de
frissche donkerte weer terugkwam. Die zoo kalmeerende duisternis en
frischheid schonken hem verlichting. Het eenige wat hem nog verbaasde
was dat hij niet neergeknield lag, dat hij niet gebeden had, zooals
Marie bad, met algeheele overgave van zijn ziel. Wat was toch die
inwendige belemmering? Vanwaar kwam toch dat hardnekkige verzet, dat
hem belette zich af te laten glijden naar het geloof, zelfs nu zijn
overspannen wezen naar algeheele overgave smachtte? Hij begreep wel,
dat zijn verstand alleen ertegen in verzet kwam; en hij bevond zich
nu in een toestand, waarin hij dat vraatzuchtige verstand, dat aan
zijn leven knaagde, dat hem belette gelukkig te zijn, gelukkig als
de onwetenden en armen van geest, had willen dooden.

Misschien zou hij, als hij een wonder gezien had, den wil om te
gelooven bezeten hebben. Zou hij, wanneer hij Marie bijvoorbeeld
plotseling had zien opstaan en hem tegemoet loopen, niet, eindelijk
overwonnen, op zijn knieën neergevallen zijn? Dit beeld, dat hij zich
maakte van een geredde, van een genezen Marie, wond hem zoo op, dat hij
met bevende, naar den met sterren bezaaiden hemel opgeheven armen staan
bleef. Lieve God, welke een diepe en mysterieuse, met balsemgeuren
doortrilde en milde nacht! En welk een vreugde daalde zegenend neer
in die hoop op voor eeuwig weergekomen gezondheid, op eeuwige liefde,
welke, evenals de lente, steeds weer opnieuw herboren werd! Dan ging
hij weer verder, liep de allée tot het einde af. Maar zijn twijfel
begon weer: wanneer men een wonder verlangt, om te gelooven, dan
beteekent dit, dat men niet in staat is te gelooven. God behoeft
het bewijs van Zijn bestaan niet te leveren. En ook weer maakte
de onbehaaglijke gedachte zich van hem meester, dat God, zoolang
hij zijn plicht als priester niet gedaan had door de mis te lezen,
hem niet verhooren zou. Waarom ging hij niet onmiddellijk naar de
Rozenkranskerk, waar de altaren van middernacht tot 's middags ter
beschikking stonden van de tijdelijk te Lourdes verblijf houdende
priesters? Hij sloeg een tweede allée in en was nu weer onder de
boomen op het lommerrijke plekje, vanwaar hij met Marie de processie
voorbij had zien trekken. Geen licht meer, een zee van donkerte,
zonder grenzen.

Weer kreeg Pierre een aanval van zwakte en werktuigelijk ging hij, als
had hij tijd willen winnen, den Abri des pèlerins binnen. De deuren
waren open blijven staan, zonder echter voldoende lucht te brengen
in het groote, met menschen gevulde vertrek. Zoodra hij binnenkwam,
sloeg de zware warmte der opgehoopte lichamen, de dikke en bedorven
lucht der ademhalingen en uitwasemingen hem op zijn keel. De walmende
lampen verspreidden zoo'n zwak licht, dat hij oppassen moest niet
op de overal liggende ledematen te loopen; want de versperring was
zóó groot, dat velen, die geen plaats op de banken hadden kunnen
vinden, zich maar neergelegd hadden op de vochtige, met fluimen en
etensrestjes bevuilde tegels. Het was een namelooze dooreenmengeling,
mannen, vrouwen, priesters lagen door elkaar, zooals het toeval ze
neergeworpen had. Uitgeput van vermoeienis sliepen zij, als vernietigd,
met open monden. Een groot aantal zat met den rug tegen den muur en
het hoofd heen en weer slingerend op de borst, te snorken.

Anderen weer waren van de banken gevallen, een jong meisje lag dwars
over een ouden plattelandspriester, die, rustig als een kind slapend,
tegen de engelen glimlachte. Het was een stal, waarin de armen van de
straat binnengingen en dien zij als een onderkomen, dat de fortuin
hun gaf, eerden. Daar waren zij, die op dezen mooien feestavond
geen dak boven zich hadden en nu, hier gestrand, broederlijk arm in
arm ingeslapen waren. Sommigen echter vonden in hun koortsachtige
opwinding geen rust, maar lagen te woelen of stonden weer op om den
inhoud van hun mand op te eten. Weer anderen zag men met groote
open oogen roerloos in het duister liggen staren. Droomgillen of
lijdenskreten klonken te midden van het gesnork op. Een medelijden,
een diep, beklemmend medelijden boezemde die troep ongelukkigen,
welke daar in hun smerige lompen op en door elkaar lagen, in, terwijl
ongetwijfeld hun reine, kleine zielen elders, in het blauwe land van
hun mystieken droom zweefden.

Pierre begon zich onpasselijk te gevoelen en wilde weggaan, toen een
zwak, maar aanhoudend gekreun zijn aandacht trok, en op dezelfde
plaats en in dezelfde houding nog zag hij madame Vincent, die de
kleine Rose op haar schoot wiegde.

"O, mijnheer de abbé," fluisterde zij, "zij is nu bijna een uur
geleden wakker geworden en van dat oogenblik af heeft zij aan één
stuk door gehuild. ... En toch heb ik heusch geen vinger bewogen,
want ik was zoo blij haar te zien slapen."

De priester had zich gebukt om naar de kleine, die zelfs geen kracht
meer had om haar oogleden op te slaan, te kijken. Het kreunen kwam
als de ademhaling zelf uit haar mond, en zij zag zóó bleek, dat hij
rilde, want hij voelde den dood komen.

"Lieve God, wat moet ik nu beginnen?" ging de gemartelde moeder, wier
krachten uitgeput waren, voort. "Dat kan zoo niet langer, ik kan dat
huilen niet meer aanhooren... Als u eens wist wat ik al niet tegen
haar gezegd heb: "Mijn schatje, mijn engeltje, mijn lammetje, huil
toch niet, wees maar zoet, de Heilige Maagd zal je beter maken!" En
zij huilt maar steeds door!"

Zij snikte het uit, dikke tranen vielen op het gezicht van het kind,
dat maar niet ophield met kreunen.

"Als het dag was, zou ik allang uit dit vertrek weg zijn, te meer,
omdat het kind de anderen hindert ook. Een oude dame is al boos
geworden... Maar ik ben bang, dat het te koud voor haar is; en waar
zou ik bovendien in den nacht heen moeten?... O, Heilige Maagd,
heb toch medelijden met ons!"

Tot tranen toe bewogen, drukte Pierre een kus op de blonde haren
van Rose; dan snelde hij, om niet met de smarten-moeder in snikken
uit te barsten, weg en ging, als was hij vastbesloten om den dood te
overwinnen, regelrecht naar de Rozenkranskerk.

Hij had de Rozenkranskerk reeds bij dag gezien; en dadelijk had hij
de kerk leelijk gevonden, die de architect, belemmerd door de tegen
de rots stootende ligging, rond en te laag had moeten bouwen, met
haar groote, door vierkante zuilen gedragen koepel. Het ergste echter
was, dat zij, ondanks den archaïschen Byzantijnschen bouwtrant, ieder
religieus karakter miste. Zonder het geheimzinnige en het mystieke leek
zij veel op een nieuwe korenhal, die door den koepel en de met ramen
voorziene deuren hel verlicht werd. Bovendien was zij nog niet af, de
ornamenteele versiering ontbrak nog geheel, groote stukken kale muur,
waartegen de altaren gebouwd waren, hadden geen andere versiering dan
rozen van gekleurd papier of armzalige geloftegiften; dit alles werkte
niet weinig mede om haar te doen gelijken op een groote wachtkamer met
een tegelvloer, die, wanneer het regende, nat werd. Het voorloopige
hoofdaltaar was van beschilderd hout. Ontelbare rijen banken vulden
het schip, banken als uit een armhuis, waarop men ieder uur kon gaan
zitten, want dag en nacht bleef de Rozenkranskerk voor de pelgrims open
staan. Evenals de Abri was dit een stal, waarin God zijn armen ontving.

Toen Pierre de kerk binnentrad, kreeg hij opnieuw den indruk van
een voor iedereen toegankelijke halle. Maar het te schelle daglicht
overstroomde nu niet meer de kale wanden; de kaarsen, die altijd
door op de altaren brandden, plekten nu als sterren in de vage,
onder de gewelven in slaap gevallen duisternis. Te middernacht was
er met een buitengewone praal een hoogmis gecelebreerd in de pracht
der lichten, der gezangen, der met goud bestikte gewaden en der
brandende wierookvaten; van al dezen heerlijken lichtglans was op elk
der vijftien altaren niets overgebleven dan de reglementaire, voor
het begin van de mis noodige kaarsen. Van af middernacht begonnen
de missen, om eerst tegen den middag op te houden. Alleen in de
Rozenkranskerk werden er in die twaalf uur een kleine vierhonderd
gelezen. Voor geheel Lourdes, dat ongeveer vijftig altaren had,
steeg dat aantal gelezen missen tot meer dan tweeduizend per dag. En
de toevloed van priesters was zóó groot, dat sommigen slechts met
moeite hun plicht vervullen konden en uren lang wachten moesten voor
zij een altaar vrij vonden. Pierre was verbaasd, toen hij zag, hoe in
dezen nacht de altaren in de halve duisternis als het ware belegerd
werden en rijen priesters geduldig hun beurt afwachtten, terwijl de
celebreerende geestelijken de Latijnsche zinnen met groote teekenen
des kruises afroffelden. De meesten waren zoo uitgeput van moeheid,
dat zij op den grond gingen zitten en sommigen, door de inspanning
overwonnen, bij elkaar op de treden van het altaar in slaap gevallen
waren in de verwachting, dat de koster hen wel zou wekken.

Een oogenblik liep hij besluiteloos rond. Zou hij wachten, zooals de
anderen? Maar wat hij zag hield hem terug. Voor alle altaren, bij alle
missen, verdrong zich een menigte pelgrims, die haastig met een soort
vraatzuchtigen geloofsijver het avondmaal vierden. De hostievazen
vulden en ledigden zich onafgebroken, de handen der priesters werden
moe van het uitreiken van het brood des levens. Opnieuw werd Pierre
met verbazing geslagen, nog nooit had hij een plek op deze aarde zoo
met goddelijk bloed besprenkeld gezien, nooit een plek, vanwaar het
geloof in zulk een vlucht der zielen omhoog steeg. Het was als een
terugkeer naar de heroïsche tijden der Kerk, toen de volkeren onder
denzelfden ademtocht van lichtgeloovigheid en in den angst van hun
onwetendheid, die zich voor hun geluk geheel aan den Almachtigen
God overgaf, neerknielden. Hij had zich acht of negen eeuwen terug
kunnen wanen, in de tijden van groote, algemeene vroomheid, toen men
het einde der wereld nabij dacht.

Al de eenvoudigen van geest, de geheele schare, die de hoogmis had
bijgewoond, was op de banken blijven zitten, voelde zich in Gods
huis even behagelijk als in hun eigen. Velen hunner hadden geen
onderkomen. Was de kerk niet hun huis, het toevluchtsoord, waar
nacht en dag de vertroosting op hen wachtte? Zij, die niet wisten,
waar zij moesten slapen, die zelfs in den "Abri" geen plaats hadden
kunnen vinden, gingen de Rozenkranskerk binnen en legden zich op
een bank neer of strekten zich op den vloer uit. Anderen, die wel
een bed hadden, bleven uit vreugde, om een geheelen nacht te kunnen
doorbrengen in dit Godshuis vol mooie droomen.

Tot het aanbreken van den dag bleef die opeenhooping, dat pêle-mêle
aanhouden: alle rijen banken waren bezet, in alle hoeken lagen achter
de pilaren slapenden; mannen, vrouwen en kinderen zaten met hun rug
tegen elkaar, terwijl hun hoofd op den schouder van hun buurman viel en
hun adem zich in onschuldige rust vermengde; men scheen een plotseling
door slaap overweldigde en ter aarde geworpen heilige schare, een
toevallig in een nachtverblijf voor dakloozen veranderde kerk te zien,
waarvan de deur wijd openstond voor den mooien Augustusnacht en die
alle in duisternis wandelenden, de goeden en de slechten, de moeden
en de verlorenen binnenkomen liet. Van alle kanten, op ieder altaar,
rinkelden zonder ophouden de belletjes ten teeken dat de hostie
opgeheven werd; ieder oogenblik stonden uit de menigte slapende
groepen geloovigen op, die het avondmaal vieren gingen en zich dan
weer voegden bij de kudde zonder naam en zonder herder, die in het
halfdonker als in een schaamte-bedekkenden sluier verborgen lag.

Besluiteloos en onrustig bleef Pierre tusschen die groepen doordwalen,
toen een oude priester, die op de trappen van een altaar zat, hem
wenkte. Twee uur lang zat hij daar reeds te wachten en nu zijn beurt
eindelijk kwam, voelde hij zich door zoo'n zwakheid aangegrepen, dat
hij uit vrees zijn mis niet te kunnen beëindigen, liever zijn plaats
aan een ander afstond. Blijkbaar had de aanblik van den gekwelden, in
de donkerte verloren Pierre hem ontroerd. Hij wees hem de sacristie,
wachtte nog tot hij terug was met het misgewaad en de kelk, en viel
dan op een der nabij staande banken in een diepen slaap. Pierre las
toen zijn mis, zooals hij die te Parijs las, als een eerlijk man,
die zijn beroepsplicht vervult. Hij bewaarde den uiterlijken schijn
van een oprecht geloof. Maar niets ontroerde hem, niets van wat hij
meende te kunnen verwachten van de twee dagen, die hij in koortsachtige
opwinding doorgebracht had, niets van de vreemde en verbijsterende
omgeving, waarin hij sedert den vorigen dag leefde, deed zijn hart
smelten. Hij hoopte, dat op het oogenblik der communie, waarin het
goddelijke mysterie zich voltrekt, een heftige gemoedsbeweging hem
neer zou werpen, dat hij voor den geopenden hemel in het aangezicht
voor God, in de genade zou worden ondergedompeld.

Maar niets van dat alles gebeurde, zijn ijskoud hart klopte niet
eens luider, hij zeide tot het einde toe de gewone woorden, maakte
met de machinale beroepsmatige onberispelijkheid de voorgeschreven
bewegingen. Ondanks zijn oprecht pogen kwam hardnekkig steeds weer
de gedachte terug, dat de sacristie voor een zoo groot aantal missen
toch eigenlijk te klein was. Hoe zouden de kerkbewaarders de gewijde
gewaden kunnen leveren? Die gedachte hield zijn geest met dwaze
halsstarrigheid vast.

Tot zijn verbazing merkte Pierre eensklaps, dat hij weer buiten
was. Opnieuw liep hij in den nacht, een nacht, die hem nog zwarter, nog
stiller, nog onmetelijker scheen. De stad was dood; geen enkel lichtje
schitterde. Hoorbaar alleen nog was het murmelen van den Gave, dat zijn
aan het geluid gewend geraakte ooren echter niet meer hoorden. Daar
vlamde plotseling de Grot voor hem op en verlichtte de duisternis
met zijn eeuwigen, als liefde onuitbluschbaren gloed. Onbewust was
hij erheen gegaan, ongetwijfeld erheen gebracht door de gedachte aan
Marie. Het liep tegen drieën, de banken waren zoo goed als leeg,
nog slechts een twintigtal menschen waren er, donkere gestalten,
onduidelijke groepen van knielenden en in slaap gevallen extatici,
die in een goddelijke verdooving geraakt waren. Men kreeg den indruk
alsof de nacht, naarmate hij ouder werd, de schaduwen verdicht en
de Grot in een droomverte gebracht had. Men was verzwolgen in een
heerlijke moeheid, ook het onmetelijke landschap sliep, terwijl de
stem der onzichtbare wateren was als de ademhaling zelf van dien slaap,
waarin de Heilige Maagd, geheel wit en in een stralenkrans van kaarsen
glimlachte. En tusschen die enkele bewustelooze vrouwen lag madame
Maze nog steeds met gevouwen handen en gebogen hoofd op haar knieën,
zóó klein, dat zij één geworden scheen te zijn met haar vurig gebed.

Dadelijk was Pierre naar Marie gegaan: Hij huiverde en vermoedde,
dat zij het bij het naderen van den ochtend koud krijgen zou.

"Marie, sla je doek toch wat meer om! Wil je dan nog meer lijden?"

Hij trok den omslagdoek, die afgegleden was, wat hooger en trachtte
dien onder haar kin vast te maken.

"Je hebt het koud, Marie. Je handen zijn als ijs."

Zij antwoordde niet, zat nog in dezelfde houding als twee uur geleden,
toen hij wegging. Met haar ellebogen op de randen van het wagentje
leunend, richtte zij zich op, haar verheerlijkt en van hemelsche
vreugde stralend gelaat in eenzelfden geestdrift naar de Heilige
Maagd toegewend. Haar lippen bewogen, zonder dat er een klank
uitkwam. Misschien zette zij een mysterievol gesprek voort in het
land der verrukking, in den wakenden droom, dien zij, sedert zij zich
daar bevond, had. Hij sprak nog herhaalde malen tegen haar, maar zij
antwoordde hem nog steeds niet. Eindelijk prevelde zij uit zichzelf
met een stem, die als uit een verre verte klonk:

"O, Pierre, wat ben ik gelukkig! Ik heb haar gezien en haar voor jou
gebeden, en zij heeft mij toegelachen en me met een zacht hoofdknikje
te kennen gegeven, dat zij mij hoorde en verhoorde... Zij heeft
niet tegen mij gesproken, Pierre, maar ik heb begrepen, wat zij mij
zeide. Vanmiddag om vier uur, wanneer het Heilige Sacrament voorbij
komt, zal ik genezen worden."

Geschokt hoorde hij haar aan. Had zij met open oogen geslapen? Had
zij in haar droom de marmeren Heilige Maagd niet zien knikken en
glimlachen? Een rilling doorhuiverde hem bij de gedachte, dat dit
reine kind voor hem gebeden had. Hij liep tot aan het hek, viel op zijn
knieën en stamelde: "Marie, Marie!" zonder te weten of die hartekreet
uitging naar de Heilige Maagd of naar de aangebeden vriendin van zijn
jeugd. Dan bleef hij vernietigd liggen in afwachting der genade.

Eindelooze minuten verliepen. Ditmaal was het de bovenmenschelijke
poging; het wachten op het wonder, dat hij voor zichzelf was komen
zoeken, de plotselinge openbaring, de bliksemstraal, die zijn twijfel
vernietigen, hem het geloof der armen van geest teruggeven, hem weer
jong maken zou. Hij gaf zich over met zijn geheele ziel, hij zou
gewild hebben, dat een onbeperkte kracht zijn wezen vernietigde en
herschiep. Maar evenals daareven gedurende zijn mis, hoorde hij in zich
niets dan een onbegrensd zwijgen, voelde hij niets dan een bodemlooze
leegte. Niets greep in, zijn vertwijfelend hart scheen op te houden
met kloppen. En hoe hij ook trachtte te bidden en zijn gedachten
tot het uiterste te concentreeren op die machtige, voor de armen
zoo goede H. Maagd, zijn geest werd heroverd door de buitenwereld,
door nietswaardige bijzonderheden. Aan den anderen kant van het hek
in de Grot had hij baron Suire weer gezien, de handen gevouwen op zijn
buik, zijn gelukkigen slaap verder slapend. Ook andere dingen trokken
zijn aandacht: de bloemruikers aan de voeten der Maagd, de als in een
hemelbrievenbus daar neergeworpen brieven, de ragfijne kant van was,
die om de vlam der dikke kaarsen bleef staan en deze omgaf als met een
rijken goudsmidsarbeid van uitgeslagen zilver. Dan droomde hij, zonder
eenig duidelijk verband, weer over zijn kindsheid, kwam de gestalte
van zijn broer Guillaume hem zeer duidelijk voor den geest. Sedert
den dood van hun moeder had hij hem niet teruggezien. Hij wist alleen,
dat hij een zeer afgezonderd leven leidde, zich in het kleine huisje,
waarin hij met een huishoudster en twee honden woonde, geheel aan
zijn studie wijdend; en hij zou niets meer van hem geweten hebben,
als hij niet onlangs in verband met een revolutionairen aanslag zijn
naam in de couranten gelezen had. Men zeide, dat hij zich in het
bijzonder interesseerde voor ontplofbare stoffen en dat hij omging
met de leiders van de meest vooruitstrevende partijen.

Waarom dacht hij nu aan hem in dit oord van extase, te midden van
het mystieke licht der kaarsen, en nog wel zooals hij hem vroeger
gekend had als goed broeder, die zich liefdevol verzette tegen alle
lijden? Vol smartelijk verdriet over die verloren broederliefde,
kon hij een oogenblik dat beeld niet van zich afzetten. Dan kwam
hij, wederom zonder eenigen overgang, opnieuw tot zichzelf terug:
hij begreep, dat hij daar uren lang zou kunnen blijven liggen zonder
dat het geloof terugkwam. Toch voelde hij een laatste hoop in zich
levend worden, de gedachte, dat hij ongetwijfeld zou gelooven, wanneer
de Heilige Maagd het groote wonder deed om Marie te genezen. Het
was als een laatste uitstel, dat hij zichzelf gaf, een afspraak,
die hij maakte met het geloof dienzelfden dag om vier uur, wanneer
het Heilige Sacrament zou voorbijgedragen worden, zooals zij gezegd
had. Onmiddellijk hield zijn angst op; door uitputting gebroken en
door een onoverwinlijke slaperigheid overmeesterd, bleef hij echter
op zijn knieën liggen.

De uren verliepen, de Grot bleef nog steeds haar glans van een chapelle
ardente in de duisternis uitstralen, waarvan de weerkaatsing zelfs
de gevels der kloosters op de naburige heuvels nog wit kleurde. Maar
Pierre zag haar langzamerhand verbleeken; verwonderd en met een
koude rilling werd hij wakker: de dag brak aan in een met groote,
loodkleurige wolken bedekten hemel. Hij begreep dadelijk, dat een van
die in de berglanden zoo plotseling optredende onweersbuien uit het
Zuiden opkwam. Reeds rommelde verre donder, terwijl windvlagen de wegen
veegden. Misschien had hij ook geslapen, want hij zag baron Suire niet
meer, dien hij zich niet herinneren kon weg te hebben zien gaan. Er
waren nog hoogstens tien personen voor de Grot, onder wie hij madame
Maze met het hoofd tusschen haar handen nog herkende. Maar toen zij
merkte, dat het dag was en men haar zag, stond zij op en verdween langs
het smalle voetpad, dat naar het klooster der Blauwe Zusters leidde.

Ongerust, ging Pierre tegen Marie zeggen, dat zij niet langer moest
blijven, als zij niet de kans wilde loopen doornat te worden.

"Ik zal je naar het Hôpital terugbrengen."

Zij weigerde en smeekte:

"Neen, neen, ik wacht op de mis, ik heb beloofd hier het avondmaal
te vieren... Maak je niet bezorgd over mij en ga naar je hotel om te
slapen. Je weet heel goed, dat gesloten wagens de zieken komen halen,
als het regent."

Zij bleef halsstarrig volhouden, terwijl hij verzekerde, dat hij niet
naar bed wilde gaan. Inderdaad werd 's ochtends heel vroeg een mis
gelezen in de Grot en het was voor de pelgrims een groote vreugde
daar na een langen nacht van zalige verrukking in de glorie van de
opgaande zon het avondmaal te kunnen vieren. Juist toen er dikke
droppels begonnen te vallen, kwam een priester in kazuifel, vergezeld
door twee misdienaars, waarvan een, om de miskelk te beschermen, een
witzijden, met goud geborduurde parapluie boven den geestelijke hield.

Pierre, die het wagentje tegen het hek gereden had, om Marie onder
het afdak van de rots, waarheen ook de weinige andere aanwezigen
gevlucht waren, tegen den regen te beschermen, had juist gezien hoe
het jonge meisje de hostie met een gloeiende geestdrift ontving,
toen zijn aandacht getrokken werd door een jammervol schouwspel,
dat zijn hart verscheurde.

In den zondvloedachtigen regen, die nu in dichte en dikke droppels
neerkletterde, had hij madame Vincent gezien, die op haar uitgestrekte
armen de kleine Rose, wier dierbare, smartelijke last zij nog steeds
droeg, aan de Heilige Maagd voorhield. Toen zij niet in den Abri,
waar over het voortdurende huilen en kreunen van het kindje geklaagd
was, had kunnen blijven, had zij meer dan twee uur lang wanhopig en
half waanzinnig met dit jammervolle vleesch van haar vleesch, dat
zij, zonder het wezenlijk verlichting te kunnen schenken, tegen haar
borst drukte, in de donkerte rondgezworven. Zij wist niet welken weg
zij gevolgd, onder welke boomen zij gedwaald had; haar geheele wezen
was in opstand tegen het onrechtvaardige lijden, dat een zoo zwak,
zoo rein wezentje, dat nog niet gezondigd kon hebben, zoo hardvochtig
trof. Was het geen schande, dat die tangen der ziekte nu al weken lang
zonder ophouden dat arme wichtje, wier lijden zij niet kon verzachten,
knepen en martelden. Zij droeg het, zij wiegde het onophoudelijk heen
en weer, liep er als een razende mee over de wegen in de halsstarrige
hoop, dat zij het eindelijk in slaap krijgen, eindelijk dat gekreun,
dat haar hart als in stukken reet, zou doen bedaren. En plotseling was
zij nu, uitgeput en zelf in doodsstrijd over den doodsstrijd van haar
kindje, terechtgekomen voor de Grot aan de voeten der Heilige Maagd,
die wonderen wrocht en vergaf en genas.

"O, Heilige Maagd, wonderbare Moeder, genees haar!... O, Heilige Maagd,
Moeder der goddelijke genade, genees haar!"

Zij was op haar knieën gevallen, strekte nog altijd haar stervend
kind uit op haar bevende armen in een extatische hoop, die haar
geheel doortrilde. De regen, dien zij niet op haar hielen voelde,
kletterde achter haar neer als een overstroomende bergrivier, terwijl
hevige donderslagen de bergen dreunen deden. Een oogenblik dacht zij,
dat zij verhoord was: Rose had een lichten schok gehad, alsof zij door
den aartsengel bezocht was. Haar oogjes en haar mondje stonden open,
haar gezichtje was doodsbleek; zij had nog even zwakjes adem gehaald;
zij huilde niet meer.

"O, Heilige Maagd, Moeder van den Verlosser, genees haar!... O Maagd,
almachtige Moeder, genees haar..."

Maar zij voelde, dat haar kindje op haar uitgestrekte armen nog lichter
geworden was. En nu schrok zij, maakte zij zich angstig het niet meer
te kunnen hooren kreunen, het zoo bleek te zien met haar open oogjes en
haar open mondje, zonder adem te halen. Waarom glimlachte het niet, als
het genezen was? Plotseling een luide, hartverscheurende gil, de gil
van de moeder, die den donder in het steeds zwaarder wordende onweer
overschreeuwde. Haar kindje was dood. Zij ging rechtop staan en keerde
haar rug naar die doove Maagd, die de kinderen sterven liet. Dan vloog
zij weer weg in den neerkletterenden slagregen, niet wetend waarheen,
nog steeds het arme kleine lichaampje, dat zij al zooveel dagen en
zooveel nachten gedragen had, op haar armen wiegende. De bliksem sloeg
in en spleet als met een reusachtigen bijlslag een der vlak bij staande
boomen met een luid gekraak van versplinterde en gebroken takken.

Pierre was madame Vincent nagevlogen om haar te steunen en te
troosten. Maar hij kon haar niet volgen, verloor haar dadelijk achter
het donkere regengordijn uit het gezicht. Toen hij terugkwam, was
de mis bijna geëindigd; de regen viel minder dicht; ten slotte kon
de geestelijke onder de witzijden, met goud geborduurde parapluie
vertrekken, terwijl een soort omnibus op de enkele zieken stond te
wachten, om ze naar het Hôpital terug te brengen.

Marie drukte de twee handen van Pierre.

"O, wat ben ik gelukkig!... Kom me niet halen voor drie uur vanmiddag."

Alleen gebleven in den regen, die, fijner nu, vallen bleef, ging Pierre
de Grot binnen en op de bank dicht bij de bron zitten. Hij wilde niet
naar bed gaan, want in de zenuwoverspanning, waarin hij sedert den
vorigen dag verkeerde, was hij ondanks zijn groote moeheid bang voor
den slaap. De dood der kleine Rose had hem in een nog koortsachtiger
toestand gebracht; hij kon de gedachte van die gemartelde moeder,
die met het lijk van haar kindje over de modderige wegen rondzwierf,
niet van zich afzetten. Welke waren toch de redenen, die de Heilige
Maagd tot een besluit brachten? Het bevreemdde hem, waarom zij een
keus kon doen, hij zou willen weten hoe haar hart als Godsmoeder er
toe besluiten kon slechts tien zieken op de honderd te genezen, die
tien procent wonderen, waarvan dr. Bonamy de statistiek opgemaakt
had. Reeds den vorigen avond had hij zich afgevraagd welke hij
uitverkoren zou hebben, als hij de macht had er tien te redden. Een
vreeselijke macht, een afschuwlijke keuze, waartoe hij niet den
moed gehad zou hebben. Waarom deze, waarom gene niet? Waar was de
rechtvaardigheid? Waar de goedheid? Rees niet uit de harten de kreet
op de oneindige macht te willen zijn en hun allen te genezen? En de
Heilige Maagd scheen hem wreed toe, slecht onderricht, even hardvochtig
en onverschillig als de gevoellooze natuur, die het leven en den dood
verdeelt op goed geluk af, volgens wetten, die de mensch niet kent.

De regen hield op. Pierre zat daar al twee uur, toen hij pas voelde,
dat zijn voeten nat waren. Hij keek op en zag tot zijn groote
verbazing, dat de bron door het traliewerk der luiken stroomde. Reeds
stond de bodem van de Grot onder water, dat onder de banken stond
en tot aan de borstwering van den Gave liep. De laatste onweersbuien
hadden de bronnen in den omtrek doen zwellen. En hij bedacht, dat die
bron, hoe wonderdadig zij ook zijn mocht, aan de wetten van andere
bronnen onderworpen was, want zij stond ongetwijfeld in verbinding
met natuurlijke reservoirs, waarin het regenwater doordrong en zich
ophoopte. En hij ging weg, om niet tot zijn enkels toe nat te worden.



V.

Pierre liep voort; hij had behoefte aan frissche lucht, zijn hoofd was
zoo zwaar, dat hij zijn hoed afgezet had, om zijn brandend voorhoofd
af te koelen. Ondanks zijn moeheid van dezen verschrikkelijken,
in waken doorgebrachten nacht, dacht hij aan geen slaap; hij werd
staande gehouden door het verzet en den opstand van zijn geheele
wezen, dat niet tot kalmte kwam. Het sloeg acht uur en hij liep op
goed geluk af in de heerlijk stralende ochtendzon, die schitterde in
een wolkenloozen hemel, welken het onweer van het stof van den Zondag
schoon gewasschen scheen te hebben.

Maar plotseling keek hij op, om te zien, waar hij was, en tot zijn
verbazing merkte hij, dat hij een heel eind geloopen had en zich
beneden het station dicht bij het gemeenteziekenhuis bevond. Bij een
tweesprong aarzelde hij welken weg hij in zou slaan, toen een hand
vriendschappelijk op zijn schouder gelegd werd.

"Waar moet jij op dit uur naar toe?"

Het was dr. Chassaigne, geheel in het zwart gekleed en zijn gestalte
hoog oprichtend.

"Ben je verdwaald? Wil ik je den weg wijzen?"

"Neen, dank u!" antwoordde Pierre eenigszins verward. "Ik heb met de
jonge zieke, die mij zoo na aan het hart ligt, den nacht in de Grot
doorgebracht, en ik voel mij nu innerlijk zoo opgewonden en van streek,
dat ik wat ben gaan wandelen om weer wat kalmer te worden voor ik in
mijn hotel nog wat slapen ga."

De dokter bleef hem aankijken en las heel duidelijk in hem zijn
verschrikkelijken strijd, zijn wanhoop, niet te kunnen gelooven,
al het smartelijke lijden om zijn nuttelooze poging.

"Arme jongen!" prevelde hij.

En dan op vaderlijken toon:

"Nu je toch aan het wandelen bent, vindt je het zeker wel goed,
dat we samen een wandeling maken! Ik kwam juist van dezen kant,
langs den Gave. Ga mee, dan zal je op den terugweg eens zien, hoe
mooi de horizont is."

Iederen ochtend wandelde hij, steeds alleen, twee uur, om zijn verdriet
wat te verzetten. Eerst ging hij onmiddellijk nadat hij opgestaan
was, op het kerkhof neerknielen op het graf van zijn vrouw en van
zijn dochter, dat hij in alle jaargetijden met bloemen versierde. Dan
liep hij de wegen af, nam zijn tranen mede en ging niet naar huis om
te dejeuneeren voor hij zoo moe was, dat hij niet meer loopen kon.

Pierre had met een gebaar toegestemd. Naast elkaar liepen zij nu,
zonder een woord te zeggen, den hellenden weg af. Dien ochtend scheen
de dokter meer terneergeslagen dan gewoonlijk, alsof het gesprek met
zijn lieve dooden zijn hart nog meer had doen bloeden. Het was of de
adelaarsneus in zijn bleek, door witte haren omraamd gelaat gezakt was,
terwijl tranen zijne oogen vochtig maakten. En het was zoo heerlijk,
zoo zacht in de volle zon op dien prachtigen ochtend! Nu volgde de
weg den loop van den Gave op den rechteroever aan de overzijde van
de nieuwe stad. Ze zagen de tuinen, de hellingen, de Basilica. Dan
vertoonde zich tegenover hen de Grot met haar eeuwigen gloed van
kaarsen, die door het volle daglicht verbleekt werd.

Dr. Chassaigne had opgekeken en maakte het teeken des kruises. Eerst
begreep Pierre het niet. Maar toen hij op zijn beurt de Grot gezien
had, keek hij verbaasd zijn ouden vriend aan en kwam dezelfde
verwondering weer in hem op over dezen man van wetenschap, dezen
godloochenaar en materialist, dien de smart verpletterd had en die
nu geloofde en in de vreugdevolle verwachting leefde in een ander
leven zijn lieve, zoo beweende dooden terug te zien. Het hart had
het verstand overwonnen; de oude, alleen gebleven man leefde nog
slechts van de illusie om te herleven in het paradijs, waar men elkaar
terugvindt. En de gedruktheid van den jongen priester werd er des te
grooter door. Moest hij dan wachten tot hij oud geworden was en een
dergelijke smart ondervonden had, voor hij eindelijk een toevlucht
in het geloof zou vinden.

Zij bleven doorloopen en verwijderden zich langs den Gave steeds verder
van de stad. Zij werden door die heldere, tusschen met boomen beplante
oevers over kiezelsteentjes voortkabbelende golfjes als het ware
gewiegd. Steeds nog zwegen zij, ieder verzonken in zijn eigen leed.

Dan vroeg Pierre plotseling:

"En Bernadette, hebt u Bernadette gekend?"

De dokter keek op.

"Bernadette... Ja, ik heb haar eens gezien, in later tijd."

Een oogenblik viel hij in zijn zwijgen terug, dan begon hij:

"Begrijp me nu eens goed, jongen. In 1858, in den tijd der
verschijningen, was ik als jong dokter van dertig jaar een vijand
van al het bovennatuurlijke en dacht er nauwlijks aan naar mijn
bergen terug te keeren, om naar een vrouw, die visioenen had, te gaan
kijken ... Maar vijf of zes jaar later, omstreeks 1864, was ik hier
in de buurt en heb toen uit nieuwsgierigheid een bezoek gebracht aan
Bernadette, die toen nog bij de Blauwe Zusters was."

Pierre herinnerde zich, dat zijn wensch om zijn enquête over Lourdes
te voltooien, een der redenen van zijn reis naar Lourdes was. En wie
wist of de genade hem niet ten deel zou vallen door dat nederige en
aanbiddelijke meisje, zoodra hij overtuigd zou zijn van de zending
van goddelijke vergiffenis, die zij op aarde vervuld had. Misschien
zou het voldoende zijn haar beter te leeren kennen, om de zekerheid
te erlangen, dat zij inderdaad de heilige en de uitverkorene was.

"Vertel mij alles wat u van haar weet," verzocht hij dringend.

Een flauw glimlachje speelde om de lippen van den dokter. Hij begreep,
wilde deze door twijfel getroffen priesterziel zoo gaarne tot kalmte
brengen.

"Graag, arme jongen! Ik zou het zoo heerlijk vinden als ik er wat toe
bijdragen kon, om het licht in je te doen worden... Je hebt gelijk,
dat je Bernadette lief hebt, dat kan je redden; want ik heb sedert die
gebeurtenissen, die nu reeds zoo ver achter ons schijnen te liggen,
nagedacht en ik moet je eerlijk zeggen, dat ik nooit een zoo goed en
zoo bekoorlijk wezen ontmoet heb."

Op den langzamen rhythmus van hun pas, op den mooien, bezonden weg
en in den heerlijken ochtend vertelde de dokter hem van zijn bezoek
aan Bernadette in 1864. Zij was toen juist twintig jaar, zes jaar
vroeger was de Heilige Maagd aan haar verschenen. Zij verbaasde hem
door haar eenvoudige manieren, door haar groote bescheidenheid. De
zusters van Nevers, die haar hadden leeren lezen, hielden haar bij
zich in het ziekenhuis, om haar tegen de publieke nieuwsgierigheid
te beschermen. Zij had daar haar bezigheden en hielp de zusters
in minderwaardige werkjes, maar zij was zóó dikwijls ziek, dat zij
weken achtereen het bed moest houden. Vooral was de dokter getroffen
door haar prachtige, onschuldige, vrijmoedige, kinderlijk-reine
oogen. Het verder gedeelte van haar gezicht was reeds oud, haar
tint vaal, haar trekken grof; als men haar zag, leek zij precies
een eenvoudig dienstmeisje, klein, mager en slap. Haar vroomheid
was groot gebleven, maar zij had niet dat extatische, dat dwepende,
dat men bij haar vermoed zou hebben; integendeel, zij had een meer
positieven geest zonder vluchten in het onzienlijke; bijna altijd was
zij met het een of ander brei- of borduurwerkje bezig. In één woord
het was een doodgewoon schepseltje en geleek in geen enkel opzicht
op de groote, hartstochtelijke aanbidsters van Christus. Nooit had
zij meer een visioen gehad en nooit sprak zij uit zichzelf over de
achttien verschijningen, die over haar leven beslist hadden. Men moest
er haar naar vragen. Dan antwoordde zij kort en trachtte weer zoo
gauw mogelijk het gesprek af te breken, daar zij niet graag over die
dingen sprak. Wanneer men verder aandrong en haar naar den aard van
de drie geheimen vroeg, die haar door God toevertrouwd waren, zweeg
zij en wendde haar oogen af. Het was onmogelijk haar met zichzelf in
tegenspraak te brengen, steeds bleven de bijzonderheden, die zij gaf,
gelijk aan haar eerste lezing, ja zij scheen dezelfde woorden met
dezelfde stembuigingen precies te herhalen.

"Ik heb haar een geheelen middag onder handen genomen," ging de dokter
voort, "maar nooit is zij ook maar een lettergreep afgeweken. Het was
verbijsterend, om uit je vel te springen... Ik zweer je, dat zij niet
loog, dat zij nooit gelogen heeft, omdat zij niet liegen kon."

Pierre waagde het de opmerking te maken:

"Maar gelooft u niet aan een wilsziekte, dokter? Staat het niet vast,
dat sommige gedegenereerden en speciaal jonge meisjes, die een droom,
een hallucinatie of het een of ander iets, dat op haar phantasie
werkt, gehad hebben, zich daarvan niet kunnen losmaken, vooral wanneer
zij in het milieu, waarin de verschijnselen zich voorgedaan hebben,
blijven? De in een klooster opgesloten, de alleen in haar idée fixe
levende Bernadette, bleef er natuurlijk hardnekkig aan vasthouden."

Weer speelde het flauwe glimlachje om de lippen van den dokter,
en met een groot, onbestemd gebaar zeide hij:

"Nou vraag je me te veel, jongen! Je weet, dat ik maar een arme oude
kerel ben, die heel weinig trotsch is op zijn wetenschap en geen
pretentie meer heeft om iets te verklaren... O zeker, ik ken dat
beroemde voorbeeld van een jong meisje, dat zich bij haar ouders zou
hebben laten verhongeren, daar zij zich verbeeldde een maagziekte te
hebben, maar dat, zoodra men haar in een andere omgeving gebracht had,
begon te eten. Maar wat zal ik je zeggen? Dat is maar één feit en er
zijn er zoo vele, die ermede in tegenspraak zijn!"

Een oogenblik zwegen zij. Op den weg hoorde men niets dan den
regelmatigen rhythmus van hun stappen. Dan ging de dokter voort:

"Overigens is het volkomen waar, dat Bernadette de wereld meed, dat
zij zich slechts gelukkig gevoelde in een klein eenzaam hoekje. Nooit
heeft zij, voor zoover men weet, een vertrouwde vriendin of iemand,
voor wie zij een bijzondere toegenegenheid koesterde, gehad. Zij
was jegens allen even zacht en vriendelijk, alleen voelde zij zich
bijzonder aangetrokken tot kinderen... En daar ondanks alles de dokter
in mij niet heelemaal gestorven is, wil ik je heel graag bekennen,
dat ik mij dikwijls met eenige ongerustheid heb afgevraagd, of zij
ook geestelijk een maagd gebleven is, zooals zij zeker lichamelijk
een maagd geweest is. Het is zeer goed mogelijk, want bedenk, dat zij
steeds hartstochtloos en zwak geweest is, dikwijls weken achtereen te
bed lag, zonder nog te spreken van de onschuldige omgeving, waarin
zij eerst te Bartrès en later in het klooster opgegroeid is. Toch
is er een twijfel in mij opgekomen, toen ik hoorde hoeveel belang
zij stelde in het door de zusters van Nevers op den weg, dien we nu
loopen, gebouwde Weeshuis. Men neemt daarin de arme kleine meisjes op,
om ze te beschermen tegen het kwaad, dat zij op straat leeren. Maar
dat zij er op stond, dat het zoo groot mogelijk werd, zoodat het alle
schapen, die in gevaar waren, kon bevatten, zou dat niet het gevolg
kunnen zijn van het feit, dat zij zich herinnerde zelf blootvoets
rondgezworven te hebben en nog rilde bij de gedachte wat er van haar
had kunnen worden zonder de hulp der Heilige Maagd?"

Hij vertelde verder van de menigten, die samenstroomden om
Bernadette te zien en te vereeren. Dat was voor haar altijd een
vreeselijk inspannend iets. Geen dag ging er voorbij, zonder dat er
een groote menigte bezoekers kwam. Uit alle streken van Frankrijk,
uit het buitenland zelfs stroomden zij samen, zoodat men ten slotte
de nieuwsgierigen van haar verwijderd moest houden en alleen de ware
geloovigen, de geestelijken, de voornamen, die men niet aan de deur
afschepen kon, bij haar toeliet. Steeds was er een non aanwezig,
om haar van al te groote indiscreties te vrijwaren, want het regende
vragen en men putte haar kracht uit door haar steeds weer haar verhaal
te laten opzeggen. Dames uit de hoogste kringen wierpen zich aan haar
voeten, kusten haar kleed, zouden een stuk ervan als een reliquie
hebben willen medenemen. Zij moest haar rozenkrans verdedigen,
die allen, in haar extase, haar smeekten te verkoopen, voor zeer
hoogen prijs. Een markiezin trachtte haar over te halen door haar
een anderen te geven, dien zij medegebracht had, een met een gouden
kruis en waarvan de kralen uit fijne paarlen bestonden. Velen hoopten,
dat zij in haar tegenwoordigheid een wonder zou doen; men bracht haar
kinderen om ze aan te raken, men vroeg haar raad omtrent ziekten,
men trachtte haar invloed, dien zij ongetwijfeld op de Heilige Maagd
hebben moest, te koopen. Groote sommen werden haar aangeboden; men
zou haar, op het geringste teeken van haar, dat zij een koningin wilde
zijn, opgesmukt met edelgesteenten en met een gouden kroon gekroond,
met koninklijke geschenken overladen hebben. De kleine luiden bleven
geknield op den drempel liggen, de grooten der aarde verdrongen
zich om haar heen en zouden er een eer in gesteld hebben haar als
eere-geleide te mogen dienen. Zelfs werd er verteld, dat een van hen,
een mooi en rijke vorst, haar op een mooien, zonnigen Aprildag ten
huwelijk was komen vragen.

"Maar," viel Pierre hem in de rede, "wat mij altijd bevreemd en
onaangenaam aangedaan heeft, is, dat zij op haar twee-en-twintigste
jaar uit Lourdes is vertrokken, die plotselinge verdwijning, dat
zich opsluiten in het klooster van den Heiligen Gildard te Nevers,
waar zij nooit meer uitgekomen is... Gaf dat geen voedsel aan de
valsche geruchten, dat zij krankzinnig was? Geeft men daardoor geen
vat aan het vermoeden, dat men haar deed verdwijnen uit vrees voor een
indiscretie harerzijds, van een onbedachtzaam woord, dat het geheim
van een lang bedrog zou verraden hebben? En om het ruwe woord maar
te gebruiken, ik wil u eerlijk bekennen, dat ook ik geloof, dat men
haar geëscamoteerd [14] heeft."

De dokter schudde zijn hoofd.

"Neen, neen, beste jongen, in deze heele aangelegenheid is geen
sprake van een van te voren in de duisternis voorbereid melodrama,
dat daarna door min of meer ingewijde acteurs gespeeld zou zijn. De
dingen hebben zich uit zichzelf door de kracht der feiten ontwikkeld;
wel zijn ze altijd zeer verward en moeilijk te ontleden geweest... Zoo
is het bijvoorbeeld zeker, dat Bernadette zelf het eerst den wensch
uitgesproken heeft Lourdes te verlaten. De voortdurende bezoeken
vermoeiden haar; zij voelde zich niet op haar gemak te midden van die
lawaaierige vereeringen. Zij verlangde slechts een eenzaam hoekje,
waarin zij in vrede kon leven, en in haar onbaatzuchtigheid dreef
zij haar menschenschuwheid dikwijls zoover, dat zij het geld, dat
men haar voor het een of ander vroom doel, een mis te laten lezen of
een kaars te laten branden, gaf, wegwierp. Nooit nam zij iets voor
zichzelf aan, noch voor haar familie, die altijd even arm gebleven
is. Bij zoo'n fierheid en bij zulk een natuurlijken eenvoud is het heel
goed te begrijpen, dat zij verlangde de wereld te verlaten, zich af te
zonderen, om zich op een goeden dood voor te bereiden... Haar werk was
afgeloopen: zij had die wonderlijke beweging aan den gang gebracht,
zonder zelf eigenlijk te weten waarom en hoe. Zij was nu niet noodig
meer, anderen leidden de zaken en verzekerden den triomf der Grot."

"Laten we aannemen, dat zij uit eigen beweging gegaan is," zeide
Pierre. "Maar wat een verlichting voor degenen, over wie u het zooeven
hadt, voor hen, die van dat oogenblik, over den regen van millioenen,
die uit de geheele wereld begon te vallen, heer en meester geweest
zijn."

"O, ik beweer volstrekt niet, dat men haar tegengehouden heeft,"
riep de dokter uit. "Eerlijk gezegd, geloof ik, dat men er haar wel
toe aangespoord zal hebben. Zij begon ten slotte lastig te worden;
niet, dat men bang was voor vertrouwelijke mededeelingen harerzijds,
maar zij was geen decoratieve figuur, schuw tot in het overdrevene
en heel dikwijls bedlegerig. En bovendien, hoe weinig plaats zij
ook te Lourdes innam, hoe meegaande zij ook altijd was, zij was
en bleef een macht; zij trok de menigte en was daardoor in zekeren
zin een concurrente van de Grot. Voor den roem van de Grot was het
gewenscht, dat Bernadette op den achtergrond kwam en niet veel meer
dan een legende werd... Dat waren ongetwijfeld de redenen, die den
bisschop van Tarbes, Mgr. Laurence, er toe brachten het vertrek te
verhaasten. Men beging daarbij echter de fout te beweren, dat het
de bedoeling was haar aan wereldsche verleidingen te onttrekken,
alsof men bang had moeten zijn, dat zij de zonde van hoogmoed had
kunnen begaan door zich over te geven aan de ijdelheid en behagen te
scheppen in den roep van heiligheid, waarvan de geheele Christenheid
weerklonk. Daarmede deed men haar een groot onrecht aan, want zij was
niet tot hoogmoed in staat, evenmin als tot een leugen: nooit heeft
er een eenvoudiger, meer bescheiden kind geleefd."

Hij wond zich op en geraakte in geestdrift. Doch dan werd hij
plotseling weer kalm en speelde het flauwe glimlachje weer om zijn
lippen.

"Het is zoo, ik houd van haar; hoe meer ik aan haar dacht, des te meer
ben ik van haar gaan houden... Maar nu moet je niet denken, Pierre,
dat het geloof mij heelemaal ongevoelig gemaakt heeft. Al twijfel ik
tegenwoordig niet meer aan een hiernamaals, al voel ik de behoefte en
den drang in mij om aan een ander, beter en rechtvaardiger leven te
gelooven, toch weet ik heel goed, dat hier op aarde de menschen er
ook nog zijn; en of zij nu een pij of een soutane dragen, hun leven
is dikwijls afschuwlijk moeilijk."

Weer volgde er een stilte. Dan ging hij voort:

"Ik wil je iets vertellen, dat mij maar niet los wil laten... Neem
aan, dat Bernadette niet dat eenvoudige, menschenschuwe kind was,
dat zij een intrigante en heerschzuchtig was, maak van haar een
veroveraarster en een leidster van volkeren; en tracht je dan voor te
stellen wat er in dat geval gebeurd zou zijn... Ongetwijfeld zouden de
Grot en de Basilica dan aan haar toebehooren. Wij zouden haar bij de
ceremoniën met een gouden mijter onder een baldakijn zien tronen. Zij
zou de wonderen uitdeelen, haar kleine hand met een gebaar als van
een souvereine de scharen naar den hemel leiden. Zij zou stralen als
de Heilige, als de uitverkorene, als de eenige, die de godheid van
aangezicht tot aangezicht gezien heeft. En per slot van rekening zou
dat niet meer dan billijk zijn; zij zou dan het succes kennen, na de
moeite doorstaan te hebben, en genieten van haar werk... Terwijl zij
nu om den tuin geleid en beroofd van alles is. De wonderbare oogsten,
die zij gezaaid heeft, werden door anderen binnengehaald. Gedurende
de twaalf jaar, die zij, neergeknield in het duister, in het klooster
van den H. Gildard geleefd heeft, waren er hier triompheerende, in
gouden gewaden gekleede priesters, die dankgebeden zongen en kerken
en gedenkteekenen, gebouwd met millioenen, zegenden. Zij alleen heeft
ontbroken bij den triomf van het nieuwe geloof, welks stichtster zij
was... Je zult zeggen, dat zij slechts gedroomd heeft. Maar wat een
mooie droom dan toch, die een heele wereld in rep en roer gebracht
heeft, maar waaruit zij, het lieve kind, nooit ontwaakt is!"

Zij bleven staan en gingen, alsvorens naar de stad terug te keeren,
een oogenblik op een rots zitten. Voor hen stuwde de op dit punt
vrij diepe Gave zijn blauwe, donker gevlamde golfjes voort, terwijl
hij verder op breed over een bed van groote kiezelsteenen stroomde
en niet veel meer was dan wit schuim, licht als sneeuw. Een frissche
lucht streek in den gouden regen der zon van de bergen.

Het hooren van dit verhaal van Bernadette's exploitatie en vernedering
had een nieuw verzet in Pierre wakker geroepen; naar den grond starend
dacht hij na over de onrechtvaardige natuur, over de wet, die wil,
dat de sterke den zwakke verscheurt.

Dan keek hij weer op.

"Abbé Peyramale hebt u zeker ook wel gekend?"

Er kwam een glans in de oogen van den dokter. Opgewekt klonk zijn
antwoord:

"Waarachtig, een rechtschapen en eerlijke kerel, een heilige, een
apostel! Met Bernadette is hij de groote man van Notre-Dame de Lourdes
geweest. Evenals zij heeft hij er vreeselijk door geleden; evenals zij
is hij eraan gestorven. Men weet niets en begrijpt niets van het drama,
dat zich hier afgespeeld heeft, als men die geschiedenis niet kent."

Uitvoerig vertelde hij haar nu. Ten tijde der verschijningen was abbé
Peyramale pastoor te Lourdes. Het was een groote, breedgeschouderde
man met een breeden leeuwenkop, een echte zoon van het land met
een helder verstand, eerlijk en oprecht, maar soms wat opvliegend
en heerschzuchtig. Hij scheen als geschapen om te strijden, was een
vijand van alle overdreven kwezelarij en vervulde zijn ambt met een
breeden blik. In den beginne stond hij dan ook eenigszins wantrouwend
tegenover de verhalen van Bernadette, weigerde hij ze te gelooven,
ondervroeg haar, eischte bewijzen. Eerst later, toen de wind des
geloofs onweerstaanbaar werd, de meest weerspannigen tegen den
grond wierp en de menigten met zich meesleepte, boog ook hij zich;
voornamelijk toch was het zijn liefde voor de armen en verdrukten,
die in opstand kwam, toen hij zag, dat men dreigde Bernadette
gevangen te zetten: de burgerlijke autoriteiten vervolgden een van
zijn schapen, zijn herderlijk hart ontwaakte, met al zijn vurigen
hartstocht van rechtvaardigheid en gerechtigheid begon hij haar te
verdedigen. Bovendien had ook de bekoring van het kind haar uitwerking
op hem niet gemist, hij voelde, dat zij zoo oprecht en waarheidlievend
was, dat hij blindelings in haar begon te gelooven, haar lief te
hebben, zooals iedereen haar liefhad. Waarom het wonder, dat toch
overal in de Heilige Boeken voorkomt, hier niet aan te nemen? Hoe
verstandig en voorzichtig hij ook mocht zijn, het stond niet aan een
dienaar van den godsdienst den vrijgeest uit te hangen, terwijl geheele
volkeren zich op hun knieën wierpen en de Kerk aan den vooravond
van een nieuwen en grooten triomf scheen te staan. Ongerekend nog,
dat de menschenleider, die in hem was, de man van groote plannen en de
bouwer eindelijk zijn weg gevonden had, het groote veld, waarop hij zou
kunnen handelen, de groote taak, waaraan hij zich met zijn onstuimigen
geestdrift en zijn behoefte om te overwinnen geheel geven kon.

Van dat oogenblik af had abbé Peyramale nog slechts één gedachte: de
bevelen, die de Heilige Maagd Bernadette opgedragen had aan hem over
te brengen, uit te voeren. Hij hield het toezicht op de inrichting
der Grot; een hek werd geplaatst, het water der bron gekanaliseerd,
aardwerken uitgevoerd om de toegangen vrij te maken. Maar voor alles
had de Heilige Maagd geëischt, dat er een kapel gebouwd zou worden;
en hij wilde een kerk, een triomphantelijke basilica. Hij zag ver
in de toekomst, liet de architecten niet met rust, eischte van hen
paleizen, die de Koningin des hemels waardig waren; en dat alles deed
hij in een oprecht vertrouwen op de geestdriftige hulp van de geheele
Christenheid. Trouwens de giften stroomden toe, het regende goud uit
de verst verwijderde parochiën, een gouden regen, die steeds dichter
vallen zou en nooit ophouden. Dat waren zijn gelukkige jaren: steeds
kon men hem vinden onder de werklieden, die hij met een vriendelijk
lachje tot spoed aanzette, altijd bereid om zelf het houweel en den
troffel ter hand te nemen in zijn haast om zijn droom verwezenlijkt
te zien. Maar weldra kwam de tijd der beproeving: hij werd ziek, en
toen den 4den April 1864 de eerste processie uit zijn parochiekerk
zich naar de Grot begaf, een processie van zestigduizend pelgrims,
die zich tusschen een ontzaglijke menigte voortbewoog, verkeerde hij
in doodsgevaar.

Den dag, dat abbé Peyramale, voor de eerste maal van den dood gered,
weer van zijn ziekbed opstond, was hij afgezet. Reeds had de bisschop,
Mgr. Laurence, hem, om zijn zware taak wat te verlichten, een hulp
gegeven, een van zijn vroegere secretarissen, pater Sempé, dien hij
tot rector van de missionarissen van Garaison, een door hem gestichte
inrichting, benoemd had. Pater Sempé was een klein, mager mannetje,
oogenschijnlijk onbaatzuchtig en buitengewoon nederig, maar innerlijk
vol eerzucht. In den beginne had hij zich bij zijn taak gehouden,
den pastoor van Lourdes als een trouw ondergeschikte geholpen, zich
bemoeid met alles, waarin hij hem helpen kon, zich op de hoogte
gesteld van alles, met de heimelijke bedoeling zich onmisbaar te
maken. Onmiddellijk had hij begrepen, welk een prachtige belegging de
Grot zou worden, welke rijke inkomsten men er met eenige handigheid uit
zou kunnen trekken. Hij verliet het bisschoppelijk paleis niet meer,
had den bisschop, een zeer materialistisch, practisch man, die veel
geld noodig had, voor zich gewonnen. Op die wijze slaagde hij erin,
toen abbé Peyramale ziek werd, het geheele domein der Grot, met het
bestuur waarvan hij belast werd, aan het hoofd van enkele paters der
Onbevlekte Ontvangenis, tot wier overste de bisschop hem benoemde,
voor goed af te scheiden van de parochie te Lourdes.

Weldra begon de strijd, een van die verbitterde gevechten op leven
en dood, zooals zij onder de geestelijke discipline zoo dikwijls
voorkomen. Een reden tot een breuk bestond, een slagveld, waarop
men spoedig met millioenen strijden zou: de bouw van een nieuwe
parochiekerk, grooter en waardiger dan de bestaande oude kerk, die
sedert het toestroomen der geloovigen te klein gebleken was. Het
was trouwens een oud lievelingsdenkbeeld van abbé Peyramale, die de
bevelen der Heilige Maagd stipt uitvoeren wilde. Van de Grot sprekende,
had zij gezegd: "Men moet in processie daarheen trekken". En hij had
altijd de pelgrims uit de stad zien trekken, waarheen zij, zooals dat
in den beginne altijd gebeurd was, 's avonds moesten terugkeeren. Men
had dus een centrum, een verzamelplaats noodig, en hij had zich
als zoodanig een prachtige kerk, een kathedraal van reusachtige
afmetingen, die een geheel volk bevatten kon, gedroomd. Met zijn
bouwlustig temperament en als hartstochtelijk arbeider des hemels zag
hij haar al uit den grond oprijzen, haar klokketoren, dreunend van
gelui, in het felle zonlicht omhoog steken. Het was ook zijn huis,
dat hij wilde bouwen, zijn daad van geloof en aanbidding, de tempel,
waarin hij de opperpriester zijn zou, waarin hij, tegenover het werk,
waaruit men hem ontzet had, zou triompheeren met de zoete herinnering
aan Bernadette. Natuurlijk was bij de groote bitterheid, die hij over
zijn afzetting voelde, deze nieuwe parochiekerk een soort revanche,
zijn deel aan den roem, een manier om zijn strijdlust bot te kunnen
vieren, een teeken van de koorts, die hem verteerde, sedert hij zelfs
opgehouden had naar de Grot te gaan.

In den beginne was het een nieuwe oplaaiïng van geestdrift. De oude
stad, die zich achtergesteld voelde, maakte gemeene zaak met haar
pastoor, nu al het geld, al het leven dreigde te stroomen naar
de nieuwe stad, die om de Basilica uit den grond opschoot. De
gemeenteraad voteerde een som van honderd duizend francs, die
ongelukkigerwijze echter pas gestort zou worden, wanneer de kerk
onder de kap zou staan. Reeds had abbé Peyramale de plannen van
den architect, een, zooals hij gewild had, zeer grandioos ontwerp,
aanvaard en onderhandeld met een aannemer te Chartres, die zich verbond
de kerk in drie of vier jaar te bouwen, indien de beloofde stortingen
regelmatig geschiedden. Overtuigd, dat de giften ongetwijfeld van alle
kanten zouden blijven toestroomen, waagde hij de zaak zonder eenige
ongerustheid; hij was moedig tot op het vermetele af, rekende er vast
op, dat de hemel hem niet in den steek laten zou. Hij meende zelfs
zeker te zijn van den steun van den nieuwen bisschop, Mgr. Jourdan,
die, na den eersten steen gezegend te hebben, een toespraak hield,
waarin hij de noodzakelijkheid en het verdienstelijke van het
werk erkende. Het scheen, dat pater Sempé zich er met zijn gewone
nederigheid bij neergelegd en de rampzalige concurrentie, die hem
tot deelen dwong, aanvaard had, want hij deed alsof hij zich geheel
wijdde aan de administratie van de Grot en had zelfs in de Basilica
een offerblok voor de nieuwe, in aanbouw zijnde kerk laten plaatsen.

Daarna begon de heimelijke, verbitterde strijd opnieuw. Abbé Peyramale,
die een zeer slecht administrateur was, juichte en jubelde, toen hij
zijn kerk zoo snel groot zag worden. Het werk werd met bekwamen spoed
uitgevoerd en hij wilde niets liever, overtuigd als hij was, dat de
Heilige Maagd betalen zou. Hij was dan ook met stomheid geslagen, toen
hij eindelijk bemerkte, dat de giften niet zoo meer toestroomden, dat
het geld der geloovigen niet meer tot hem kwam, alsof in het verborgen
iemand de bron afgeleid had. De dag kwam, waarop hij de beloofde
betalingen niet storten kon. Er had een handige worging plaats gehad,
die hij later pas volkomen begreep. Blijkbaar had pater Sempé ook den
nieuwen bisschop geheel voor de Grot weten te winnen. Men vertelde
zelfs, dat er in de verschillende diocesen vertrouwelijke circulaires
verspreid waren met de aanmaning, om geen geld meer voor de parochie te
verzenden. De vraatzuchtige Grot, de onverzadelijke Grot wilde alles,
verslond alles; ja het kwam zoo ver, dat biljetten van vijfhonderd
francs, die in het offerblok geworpen waren, achtergehouden werden:
men plunderde het offerblok, bestal de parochie. Maar de pastoor hield
in zijn hartstocht voor de grooter wordende kerk, die als het ware
zijn dochter was, heldhaftig stand, zou er zijn bloed voor gegeven
hebben. Hij had eerst het contract gesloten op naam van het parochiaal
vermogen; daarna, toen hij niet wist, hoe hij betalen moest, op zijn
eigen naam. Hij leefde nog slechts voor zijn kerk en putte zich uit in
heroïsche inspanning. Van de vierhonderd duizend francs, die beloofd
waren, had hij er slechts tweehonderd duizend kunnen betalen, terwijl
de gemeente hardnekkig weigerde de gevoteerde honderd duizend francs
te storten, zoolang de kerk niet onder de kap stond. Dit ging zeer
duidelijk tegen de belangen der stad in. Naar men beweerde, werkte
pater Sempé in het geheim alles tegen. Plotseling triompheerde hij:
het werk werd gestaakt.

Van dat oogenblik af trad de doodsstrijd in. Pastoor Peyramale, die
breedgeschouderde bergreus met zijn leeuwenkop, wankelde, in zijn
hart getroffen, en sloeg neer als een door den bliksem verpletterde
eik. Hij moest het bed houden en stond niet meer op. Allerlei verhalen
deden de rondte, men vertelde dat pater Sempé getracht had onder
het een of andere vrome voorwendsel in de pastorie binnen te komen,
om te zien, of zijn gevreesde tegenstander wel degelijk doodelijk
gewond was; en men vertelde erbij, dat men hem uit de ziekenkamer,
waar zijn aanwezigheid een ergernis was, had moeten wegjagen. En toen
de pastoor, overwonnen en overstelpt door bitterheid, gestorven was,
kon men pater Sempé zien triompheeren bij de begrafenis, waarvan men
hem niet verwijderd had durven houden. Men beweerde, dat hij daarbij
een afzichtelijke vreugde aan den dag gelegd had en dat zijn gezicht
straalde van zijn triomf.

Eindelijk was hij dan bevrijd van den eenigen man, die hem hinderpalen
in den weg kon leggen, voor wiens wettelijke autoriteit hij bang
was. Hij zou niet langer meer gedwongen kunnen worden om met iemand
te deelen, nu de twee groote arbeiders van Notre-Dame de Lourdes uit
den weg geruimd waren: Bernadette in het klooster, abbé Peyramale
onder den grond. De Grot was nu maar alleen van hem, de giften
kwamen alleen naar hem; naar zijn goeddunken zou hij het budget
van achthonderd duizend francs, waarover hij jaarlijks beschikte,
kunnen gebruiken. Nu zou hij de reusachtige werken voltooien, die
van de Basilica een wereld op zichzelf zou maken; zou hij medewerken
aan de opbloei van de nieuwe stad, om de oude nog meer te isoleeren,
haar te verbannen achter haar rots als een onbeteekenende parochie,
die wegzonk in de schittering van haar almachtige buurvrouw. Dat was
het definitieve koningschap, al het geld en alle heerschappij.

Toch was de nieuwe parochiekerk, hoewel het werk gestaakt was en zij in
haar omheining van planken sliep, voor meer dan de helft afgebouwd, tot
aan de gewelven der benedenvleugels. Zij stond daar nog altijd als een
bedreiging, voor het geval de stad haar op den een of anderen dag zou
willen voltooien. Hij moest haar volkomen dooden, er een onherstelbare
ruïne van maken. Het heimelijke werk werd dus voortgezet, een wonder
van wreedheid en langzame vernietiging. In de eerste plaats werd de
nieuwe pastoor, een zwakkeling, zoozeer door pater Sempé ingepalmd,
dat hij zelfs niet eens meer de aan de parochie gerichte geldzendingen
openmaakte: alle aangeteekende brieven werden direct naar de paters
gebracht. Vervolgens werd de voor de nieuwe kerk uitgekozen plaats
aan een strenge kritiek onderworpen en liet men door den architect
van het diocees een rapport opmaken, waarin verklaard werd, dat
de oude kerk nog solide en voor de behoeften van den eeredienst
volkomen toereikend was. Maar vooral wendde men zijn invloed op
den bisschop aan, wees men hem op het onaangename van de geldelijke
moeilijkheden met den aannemer. Peyramale werd nu als een onbesuisde
stijfkop voorgesteld, een soort krankzinnige, wiens ongekende ijver
den godsdienst bijna gecompromitteerd had. En vergetende, dat hij
den eersten steen gezegend had, vaardigde de bisschop een herderlijk
schrijven uit om de kerk van de deelneming aan de sacramenten uit te
sluiten met verbod daarin een religieuzen dienst te celebreeren.

Dit was de genadeslag. Eindelooze processen waren er het gevolg van:
de aannemer, die van de vijfhonderd duizend francs uitgevoerde werken
er slechts tweehonderd duizend ontvangen had, sprak den erfgenaam van
den pastoor, het parochiaal vermogen en de stad aan, daar deze laatste
steeds bleef weigeren de door haar gevoteerde honderd duizend francs
te betalen. Eerst verklaarde de prefectuurraad zich onbevoegd van de
zaak kennis te nemen, dan veroordeelde hij, nadat de Raad van State
de zaak naar hem teruggewezen had, de stad de honderdduizend francs te
betalen en den erfgenaam de kerk te voltooien, terwijl hij verklaarde,
dat het parochiaal vermogen buiten het geding stond. Maar er werd
appèl aangeteekend bij den Raad van State, die het arrest vernietigde,
en, nu zelf uitspraak doende, het parochiaal vermogen of bij gebreke
daarvan den erfgenaam veroordeelde tot betaling van den aannemer. Doch
daar geen van beide tot betalen in staat was, bleef de zaak daarbij.

Deze processen hadden vijftien jaar geduurd. Daar de stad er eindelijk
in toegestemd had hem honderd duizend francs te geven, was men aan
den aannemer nog slechts tweehonderd duizend francs schuldig. Doch
allerlei kosten en de interest op interest hadden deze som zoo
opgevoerd, dat zij bijna zeshonderd duizend francs bedroeg; en daar
men aan den anderen kant het voor de voltooiïng van de kerk noodige
bedrag op vierhonderd duizend francs schatte, was er dus een millioen
noodig om de jonge ruïne van een zekere vernietiging te redden. Van
dien dag af konden de paters rustig slapen; zij hadden haar vermoord,
de kerk was nu eveneens dood.

De klokken van de Basilica luiden een jubellied, pater Sempé
heerschte. Als overwinnaar was hij uit den reuzenstrijd te voorschijn
gekomen, uit dezen strijd met het mes, waarin men steenen gedood had,
na in de schaduw der sacristieën een man vermoord te hebben. En het
koppige, bekrompen Lourdes moest er leelijk voor bloeden, dat het
zijn pastoor, die uit liefde voor zijn parochie gestorven was, niet
beter gesteund had, want van af dat oogenblik bloeide en groeide de
nieuwe stad ten koste van de oude. Al het geld ging naar de eerste,
de paters der Grot sloegen uit alles geld, werden vennooten in hotels
en kaarsenwinkels, verkochten het bronwater, hoewel het hun volgens een
uitdrukkelijke bepaling in het contract met de gemeente ten strengste
verboden was waarin ook handel te drijven. Het geheele land ging
zedelijk ten gronde, de triomf der Grot had een zoo groote winzucht,
zoo'n brandende koorts om te bezitten en te genieten met zich gebracht,
dat onder den plasregen der millioenen een buitengewoon zedenbederf
zich van dag tot dag uitbreidde en het Bethlehem van Bernadette in
Sodom en Gomorrha veranderde. Pater Sempé voleindigde den triomf
van God te midden van de menschelijke ontaarding en de verwoesting
der zielen. Reusachtige bouwwerken rezen uit den grond op, vijf of
zes millioen reeds waren uitgegeven, alles had men geofferd aan dien
absoluten wil om de parochie op zijde te schuiven, teneinde de geheele
prooi voor zich te houden.

De machtige, zoo kostbare hellingen waren slechts aangelegd om den
wensch van de Heilige Maagd, die gevraagd had, dat men in processie
naar de Grot zou gaan, op slinksche wijze te ontduiken. Van de Basilica
langs de linkerhelling naar beneden en langs de rechterhelling er weer
naar toe gaan, was geen processie, maar een eenvoudige rondgang. Maar
de paters waren erin geslaagd, dat men van hen uitging, om bij
hen terug te keeren; op die wijze waren zij de eenige eigenaars,
de rijke bezitters, die den geheelen oogst binnenhaalden. Pastoor
Peyramale lag in de crypt van zijn onvoltooid gebleven kerkruïne
begraven. Bernadette had haar doodsstrijd ver weg in een klooster
gestreden en sliep nu ook onder den grafsteen van een kapel.

Een diepe stilte heerschte, toen dr. Chassaigne zijn lang verhaal
geëindigd had. Dan stond hij moeilijk op.

"Kom jongen, het zal dadelijk tien uur slaan en ik wil, dat je wat
gaat rusten... Laten we teruggaan."

Zwijgend volgde Pierre hem. In een vlugger tempo gingen zij naar de
stad terug.

"Ja," begon de dokter weer, "er hebben daar schandelijke
ongerechtigheden plaats gegrepen. Maar wat zal ik je zeggen? De
mensch bederft de mooiste dingen... En je kunt je niet voorstellen hoe
verschrikkelijk treurig al die dingen zijn, die ik je daarnet verteld
heb. Dat moet je zien en met je vinger aanraken. Wil je vanavond eens
met me naar de kamer van Bernadette en de onvoltooide kerk van abbé
Peyramale gaan?"

"Zeker, heel graag!"

"Nu, kom dan na de processie van vier uur bij de Basilica, dan zal
ik zorgen daar te zijn."

Ieder in zijn eigen overpeinzingen verdiept, spraken zij niet meer.

Rechts van hen stroomde nu de Gave in een diepe kloof, een soort
inkerving, waarin hij zich stortte en als tusschen het struikgewas
verdween. Soms echter zag men weer een stuk van zijn matzilveren
waterspiegel. Verderop maakte hij een plotselinge kromming en stroomde
hij breed over een vlakte. Blijkbaar veranderde hij daar dikwijls
van bedding, want de uit zand en kiezel bestaande grond was in alle
richtingen uitgehold. De zon begon reeds te branden hoog aan den hemel,
waarin het lichte blauw van het eene einde van den onmetelijken circus
der bergen naar het andere donkerder werd.

Bij de kromming van den weg rees Lourdes, hoewel nog in de verte, weer
voor de oogen van Pierre en dr. Chassaigne op. Onder den schitterenden
ochtendhemel teekende de stad, onder den sluier van opdwarrelend
gouden en purperen stof, met haar huizen en haar monumenten, die bij
iederen stap duidelijker werden, zich wit tegen den horizont af. Zonder
een woord te zeggen wees de dokter met een breed en droevig gebaar
naar die zich zoo uitbreidende stad, als wilde hij haar als getuige
oproepen voor wat hij zooeven gezegd had.

Reeds zag men den op dit uur nog zwakken gloed van de Grot tusschen
het groene loof. Vervolgens strekten de reusachtige bouwwerken zich
voor hen uit, de kade van gehouwen steen langs de geheele lengte
van den Gave, waaraan men een andere bedding had moeten geven; de
nieuwe brug, die de pas aangelegde tuinen met den onlangs in gebruik
genomen boulevard verbond; de reusachtige hellingen, de massieve
Rozenkranskerk, de slanke Basilica, die met een fiere gratie boven
alles uitstak. Op dezen afstand zag men van de nieuwe stad slechts
een gewemel van witte gevels, een geflikker van nieuwe dakpannen,
de groote kloosters, de groote hotels, de rijke stad, die als door
een wonder uit den ouden, armen grond opgeschoten was, terwijl achter
de rotsmassa, waarop zich de instortende muren van het Kasteel en
profil afteekenden, hier en daar de nederige daken der oude stad
zich vertoonden, een warreling van door den tijd aangevreten, bang
zich tegen elkaar aandrukkende daakjes. En als achtergrond tegen deze
bezwering van het leven van heden en van gisteren rezen onder de glorie
der eeuwige zon de Kleine Gers en de Groote Gers op en versperden den
horizont met hun kale hellingen, die de schuin vallende zonnestralen
geel en rose streepten.

Dr. Chassaigne bracht Pierre tot aan het Hôtel des Apparitions;
daar eerst nam hij afscheid van hem, na hem nog eerst even herinnerd
te hebben aan hun afspraak voor dien avond. Het was nog geen elf
uur. Hoewel hij plotseling door moeheid overweldigd werd, dwong hij
zich, alvorens naar bed te gaan, nog eerst te eten, want hij voelde,
dat de behoefte daaraan een van de voornaamste redenen van zijn
zwakheid was. Gelukkig vond hij aan de table-d'hôte nog een plaats
vrij; met open oogen slapend, at hij zonder dat hij wist, wat hem
voorgezet werd, dan ging hij naar boven en wierp zich op zijn bed,
na eerst het kamermeisje gezegd te hebben hem om drie uur te wekken.

Maar zoodra hij lag, belette de koortsachtige opwinding, waarin hij
verkeerde, hem zijn oogen dicht te doen. Een paar handschoenen,
die hij in de kamer ernaast had zien liggen, deed hem plotseling
denken aan mijnheer de Guersaint, die voor het aanbreken van den dag
naar Gavarnie gegaan was en eerst 's avonds terug zou komen. Welk
een heerlijke gave toch die onbezorgdheid! Hij met zijn door
moeheid gebroken ledematen en zijn bekommerden geest voelde zich
diep-treurig. Alles scheen samen te spannen tegen zijn wil om het
geloof van zijn jeugd terug te krijgen. De tragische geschiedenis van
pastoor Peyramale had het verzet, dat de levensloop van Bernadette,
uitverkorene en martelares, in hem gewekt had, nog aangewakkerd. Zou
de waarheid, die hij te Lourdes was komen zoeken, in plaats van hem
zijn geloof terug te geven, hem ertoe brengen de onwetendheid en de
lichtgeloovigheid nog meer te haten, hem de bittere zekerheid geven,
dat de mensch met zijn verstand alleen staat op deze wereld?

Eindelijk viel hij in een sluimering. Maar droombeelden fladderden
voortdurend door zijn onrustigen slaap. Hij zag Lourdes, bedorven
door het geld, als een plaats van ontaarding en zedenbederf, als een
uitgestrekte bazar, waarin alles te koop was, missen en zielen. Hij
zag pastoor Peyramale begraven te midden van de ruïnen van zijn kerk
tusschen de brandnetels, die de ondankbaarheid gezaaid had. En hij
kwam eerst tot rust, genoot eerst de zaligheid van het niet-meer-zijn,
toen een laatste, bleek en jammervol visioen verdwenen was, dat van
Bernadette te Nevers, neergeknield in een donker hoekje en droomend
van haar werk daar in de verte, dat zij nooit aanschouwen zou.



VIERDE DAG


I.

Met haar rug tegen de kussens leunend was Marie dien ochtend in het
Hôpital des Notre-Dame des Douleurs op haar bed blijven zitten. Nu
zij den geheelen nacht in de Grot had doorgebracht, wilde zij er zich
niet weer heen laten rijden. Toen madame de Jonquière een der kussens,
dat naar beneden gegleden was, wat op kwam trekken, vroeg zij:

"Welke dag is het vandaag, madame?"

"Maandag, kindlief."

"O ja, dat is waar ook! Je weet heusch niet meer, hoe je leeft... En
bovendien voel ik me zoo gelukkig! Vandaag zal de Heilige Maagd
mij genezen."

Een hemelsch glimlachje speelde op haar gezicht als van een wakende
droomster; haar oogen staarden in het verre niet; zij ging zoo
geheel op in haar idée fixe, dat zij in de verte niets zag dan
de zekere verwezenlijking van haar hoop. De zaal Sainte-Honorine
was langzamerhand leeg geworden, alle zieken waren naar de Grot
gegaan, alleen madame Vêtu was, stervend, op het bed naast haar
achtergebleven. Maar zij zag haar zelfs niet, zij vond de plotselinge
vredige kalmte, die om haar ontstaan was, zoo heerlijk. Men had
een der ramen, die op de binnenplaats uitkwamen, open gezet; de
stralende ochtendzon viel in een breeden straal naar binnen, waarvan
het gouden stof precies op haar lakens danste en op haar witte handen
speelde. Het was zoo heerlijk, nu die 's nachts zoo lugubere zaal met
haar opeenhooping van pijnlijk-smartelijke ziekbedden, met haar stank,
met gekerm van nachtmerries, plotseling door de zon verlicht en door
de ochtendlucht verfrischt werd.

"Waarom probeer je niet wat te slapen?" vroeg madame de Jonquière
moederlijk bezorgd. "Je moet dood op zijn van zoo'n heelen nacht
waken!"

"Maar ik ben heelemaal niet moe, ik heb geen slaap... Slapen, neen,
dat zou ik nu niet graag doen, want dan zou ik niet weten, dat ik
beter word."

Madame de Jonquière moest om die woorden lachen.

"Maar waarom heb je dan niet naar de Grot willen gaan? Je zult je
hier alleen in bed zoo vervelen!"

"Ik ben niet alleen madame, zij is bij me!"

En terwijl zij zich het visioen weer voor den geest riep, vouwde zij
in haar extase haar handen.

"U weet toch, dat ik haar vannacht gezien heb en dat zij mij toeknikte
en tegen mij geglimlacht heeft. Ik heb haar goed begrepen en heel
goed haar stem gehoord, hoewel zij haar lippen niet opendeed. Om
vier uur, wanneer het Heilige Sacrament voorbijgedragen wordt, zal
ik genezen worden."

Madame de Jonquière wilde haar wat kalmeeren; zij maakte zich
eenigszins ongerust over dit soort somnambulisme, waarin zij haar
zag. Maar de zieke herhaalde:

"Neen, heusch niet, ik voel me niet slechter, ik wacht... Maar u
begrijpt, mevrouw, dat ik vanochtend niet naar de Grot behoef te gaan,
nu ik met haar voor vanmiddag vier uur afgesproken heb."

En fluisterend voegde zij haar toe:

"Om halfvier zal Pierre me komen halen, en om vier uur ben ik beter."

Langzaam kroop de zon langs haar bloote, doorschijnende, ziekelijk
magere armen, terwijl haar prachtige blonde haren, die over haar
schouders afgleden, een uitvloeiïng zelf van het hemellichaam schenen,
die haar geheel omgaf. Op de binnenplaats zong een vogel, waardoor de
huiverige stilte der zaal wat opgevroolijkt werd. Blijkbaar speelde
er ook een kind, dat men echter niet zag, want nu en dan liet zich
een zacht gelach in de heerlijke stille, lauwe lucht hooren.

"Slaap dan maar niet, als je geen slaap hebt," zeide madame de
Jonquière, "maar wees nou verstandig en blijf kalm liggen, dan rust
je in ieder geval goed uit."

In het bed ernaast lag madame Vêtu te sterven. Uit vrees, dat zij
onderweg den laatsten adem uit zou blazen, had men haar niet naar
de Grot durven brengen. Sinds eenige oogenblikken lag zij met haar
oogen dicht, en zuster Hyacinthe, die haar zoo zag liggen, wenkte
madame Désagneaux. Beiden bogen zij zich nu over de stervende heen
en keken met stijgende ongerustheid naar haar. Haar gelaat was nog
geler geworden, het had nu een modderachtige kleur; de oogkassen waren
dieper geworden, haar lippen schenen steeds meer te vermageren. Een
reutelen, een zachte, verpestende, door den kanker, die haar maag
opvrat, vergiftigde ademhaling. Plotseling sloeg zij haar oogleden
op; zij schrok, toen zij die twee gezichten over het hare gebogen
zag. Naderde de dood, dat men haar zoo aankeek? Een eindelooze
droefheid, een hopeloos verlangen om te blijven leven kwam in haar
oogen. Maar tot een heftig verzet kwam het niet, zij had de macht niet
meer om zich te verzetten; maar hoe vreeselijk was het haar winkel,
haar gewoonten, haar man te hebben verlaten, om zoo ver te moeten
sterven! De verschrikkelijke marteling van zoo'n reis te verduren,
overdag te bidden, 's nachts te bidden en dan niet verhoord worden,
sterven, terwijl anderen genazen!

Zij kon slechts stamelen:

"Ik heb zoo'n pijn, ik heb zoo'n pijn... Ik smeek u, doe ten minste
iets, zorg, dat ik niet zoo'n pijn heb!"

De kleine madame Désagneaux met haar knap, melkblank kroeskopje was
geheel van streek. Zij was het niet gewend bij doodsstrijden aanwezig
te zijn, zij zou, zooals zij zich uitdrukte, de helft van haar hart
willen geven, om die arme vrouw te redden. Zij richtte zich weer op
en begon met zuster Hyacinthe, die ook tot tranen toe ontroerd was,
maar reeds berustte nu zij wist, dat de vrouw een goeden dood zou
sterven, te praten. Was er werkelijk niets meer aan te doen? Kon
men niets meer probeeren, zooals de stervende gevraagd had? Twee
uur geleden had abbé Judaine haar het laatste oliesel gegeven en het
avondmaal toegediend. Zij had nu de hulp van den hemel, de eenige,
waar zij nog op rekenen kon, nu zij sedert lang niets meer van de
menschen verwachtte.

"Neen, neen, wij moeten het probeeren!" riep madame Désagneaux uit.

En zij ging madame de Jonquière, die bij Marie zat, halen.

"Hoort u niet, hoe vreeselijk die ongelukkige lijdt. Zuster Hyacinthe
beweert, dat zij hoogstens nog een paar uur te leven heeft. Maar
wij kunnen haar niet zoo laten kermen... Er zijn toch kalmeerende
middelen. Waarom kan die jonge dokter niet eens komen?"

"Zeker, waarom niet?" antwoordde de directrice. "Dadelijk!"

In de ziekenzalen dacht men nooit aan den geneesheer. De gedachte,
om hem te roepen, kwam eerst in de dames op, wanneer een der zieken
in een heftigen aanval lag te gillen van pijn.

Zuster Hyacinthe zelf verwonderde er zich over, dat zij niet aan
Ferrand gedacht had, hoewel zij wist, dat hij in de kamer ernaast was,
en vroeg:

"Wil ik mijnheer Ferrand even halen, madame?"

"Ja, graag, en breng hem gauw hier!"

Toen de zuster weg was, liet madame de Jonquière zich door madame
Désagneaux helpen, om het hoofd van de stervende wat op te richten,
daar zij dacht, dat dit haar wat verlichting geven zou. Toevallig
waren deze twee dames dien ochtend alleen, alle anderen waren weg
om haar godsdienstige plichten te vervullen of voor particuliere
aangelegenheden. Achter in de groote, ledige zaal, met haar zachten
vrede, waarin de zon zoo heerlijk warm scheen, hoorde men niets dan
nu en dan het zachte gelach van het kind, dat men niet zag.

"Maakt Sophie al dat leven?" vroeg de directrice, die een beetje
zenuwachtig was door de catastrophe, die zij voorzag, plotseling.

Zij liep naar het einde der zaal; het was inderdaad Sophie Couteau,
de wonderdadig genezene van het vorige jaar, die achter een bed op
den grond zat en hoewel ze al veertien jaar was, zich amuseerde met
het maken van een pop uit lappen. Zij praatte ermee, zij ging zoo in
haar spel op, dat zij van harte lachte.

"Sta recht, jongejuffrouw! Dans eens een polka! Een, twee! Dans en
spring en zoen wie je wilt!"

Maar madame de Jonquière kwam naar haar toe.

"Kindlief, een van onze zieken heeft vreeselijk veel pijn... Je moet
niet zoo hard lachen!"

"Ik wist het heusch niet, madame."

Zij was opgestaan en hield, ernstig nu, haar pop in haar hand.

"Zou zij sterven, madame?"

"Ik ben er bang voor, lieve kind."

Nu gaf Sophie geen kik meer. Zij was de directrice nageloopen en
zat nu op een bed ernaast met haar groote oogen in een brandende
nieuwsgierigheid, zonder eenigen angst naar den doodsstrijd van madame
Vêtu te kijken. Madame Désagneaux werd zenuwachtig en ongeduldig,
dat de dokter niet kwam, terwijl Marie in haar extase, en in den
zonneschijn liggend, in de zalige verwachting van het wonder niets
van wat er om haar gebeurde, scheen te merken.

Zuster Hyacinthe had Ferrand niet in het kleine kamertje, waar
hij gewoonlijk was, gevonden en zocht hem nu door het geheele
gebouw. Sedert twee dagen voelde de jonge dokter zich hoe langer hoe
minder op zijn gemak in dit vreemde ziekenhuis, waar men zijn hulp
slechts voor stervenden inriep. Het kleine apotheekkistje, dat hij
medegenomen had, bewees geen enkelen dienst; want hij behoefde er
niet aan te denken iemand iets voor te schrijven, daar de zieken hier
niet kwamen om zich te laten verplegen, maar om in den bliksemstraal
van een wonder beter te worden. Het eenige, wat hij doen kon, was
een paar opiumpillen geven, om de pijnen wat te verzachten. Tot zijn
groote verbijstering had hij een wandeling van dr. Bonamy door de zalen
medegemaakt. Het was werkelijk niet meer dan een wandeling: de dokter
kwam uit nieuwsgierigheid en interesseerde zich niet in het minst voor
de zieken, die hij niet onderzocht of ondervroeg. Hij bemoeide zich
enkel en alleen met de beweerde genezingen, bleef slechts staan voor
de bedden der vrouwen, die hij kende, omdat hij ze gezien had op zijn
bureau, waar de wonderen geconstateerd werden. Een van haar had drie
kwalen en de Heilige Maagd had zich tot nog toe slechts verwaardigd
er één te genezen; maar men koesterde goede hoop voor de beide andere.

Soms antwoordde een ongelukkige, die den vorigen dag genezen was,
op zijn vragen, dat haar pijnen weer teruggekomen waren, wat echter
op de opgeruimdheid van den dokter niet den minsten invloed had;
hij liet aan den hemel over te voleindigen wat de hemel begonnen
had. Was het al niet heel mooi, als er een begin van beterschap te
constateeren viel? Zijn stopwoordje was dan ook: "Er is een begin, heb
nou maar geduld!" Het meest echter was hij bang voor den overlast van
de directrices, die hem allen wilden laten blijven om haar buitengewone
zieken te laten zien. Ieder van haar had de ijdelheid de aan haar zorg
toevertrouwde zieken voor de ernstigste, exceptioneele gevallen te
houden, zoodat zij van verlangen brandde die te laten constateeren,
om er zich later op te kunnen beroemen. Deze trok hem aan den arm en
zeide, dat zij zeker geloofde een melaatsche te hebben. Een tweede
sprak weer van een jong meisje, wier lendenen met vischschubben bedekt
waren. Een derde fluisterde hem verschrikkelijke bijzonderheden over
een getrouwde vrouw uit de hoogste kringen in. Hij weigerde echter er
ook maar één te onderzoeken, beloofde later, wanneer hij meer tijd had,
terug te zullen komen. Als je naar die dames wilde luisteren, zeide
hij, zou je heele dag heengaan met nuttelooze consulten. Dan bleef hij
plotseling weer voor het bed van een genezene staan, wenkte Ferrand en
riep uit: "Dat is nu nog eens een interessante genezing!" En Ferrand
moest dan tot zijn groote verbijstering aanhooren, hoe hij de ziekte,
die bij de eerste onderdompeling in den vijver totaal verdwenen was,
in haar geheel reconstrueerde.

Eindelijk hoorde zuster Hyacinthe van abbé Judaine, dat de jonge dokter
in de salle des ménages geroepen was. Dat was nu al de vierde maal,
dat hij naar beneden was voor broeder Isidore, wiens pijnen maar niet
wilden ophouden. Hij kon hem slechts volstoppen met opium. Onder al
zijn marteling vroeg de broeder niets anders dan een weinig verlichting
van pijn, ten einde de kracht te hebben 's middags nog naar de Grot te
kunnen gaan, wat dien ochtend onmogelijk geweest was. Maar de pijnen
werden erger, en hij verloor zijn bewustzijn.

Toen de zuster binnenkwam, zag zij hem aan het bed van den missionaris
zitten.

"Mijnheer Ferrand," riep zij, "ga gauw met me naar de zaal
Sainte-Honorine; we hebben een zieke, die op sterven ligt."

Hij had tegen haar geglimlacht; nooit kon hij haar zien, zonder zich
opgevroolijkt en gesterkt te voelen.

"Ik ga dadelijk mee, zuster. Nog één minuut. Ik wou dezen ongelukkige
eerst even bijbrengen."

Zij oefende geduld en was zelfs nog behulpzaam. Ook de salle des
ménages lag nu geheel in de zon en baadde in de frissche lucht,
die door de drie groote ramen, welke op een klein tuintje uitzagen,
binnenstroomde. Dien ochtend was met broeder Isidore mijnheer Sabathier
de eenige, die te bed gebleven was, om wat uit te rusten, terwijl
mevrouw Sabathier van die gelegenheid gebruik maakte, om medailles en
bidprentjes te gaan koopen, die zij ten geschenke wilde geven. Met zijn
rug tegen de kussens zittend, rolde hij de kralen van een rozenkrans
tusschen zijn vingers; hij bad echter niet, hij deed het voor een
soort machinale afleiding, terwijl hij zijn oogen niet af had van zijn
buurman, wiens doodsstrijd hij met smartelijke belangstelling volgde.

"Zuster," zeide hij tegen zuster Hyacinthe, die dichterbij gekomen was,
"ik bewonder dien armen broeder. Gisteren heb ik een oogenblik aan
de Heilige Maagd getwijfeld, daar ik zag, dat zij al de zeven jaar,
die ik hier nu kom, zich niet verwaardigt mij te hooren, maar nu doet
deze martelaar, die zoo berustend zijn martelingen draagt, mij me
schamen over mijn klein geloof... U kunt u niet voorstellen wat hij
lijdt, en dan moet u hem zien voor de Grot met zijn oogen, waarin een
verheven hoop brandt... Het is werkelijk grootsch. Ik ken slechts een
schilderij van een onbekenden Italiaanschen meester in den Louvre,
waarop een monnikskop door een dergelijk geloofsvuur vergoddelijkt is."

De intellectueel, de met litteratuur en kunst gevoede voormalige
leeraar kwam weer boven in dezen door het leven verpletterden man, die
niet meer dan een arme had willen zijn, om den hemel te vermurwen. Hij
begon nu weer over zichzelf en zeide in de taaiheid van zijn hoop, die
zeven vruchtelooze reizen naar Lourdes niet hadden kunnen vernietigen:

"Enfin, ik heb vanmiddag nog, nu we eerst morgenochtend vertrekken. Het
water is wel koud, maar ik zal me nog een laatste maal laten
indompelen; den geheelen ochtend heb ik al gebeden en vergiffenis
gevraagd voor mijn ongeloof van gisteren... Niet waar, zuster, de
Heilige Maagd heeft maar één seconde noodig, wanneer zij een van haar
kinderen genezen wil... Haar wil geschiede en haar naam zij geheiligd!"

Hij was weer begonnen met de Ave's en de Pater's, terwijl hij de
kralen van zijn rozenkrans nu langzamer door zijn vingers rolde en
zijn oogen zich half sloten in zijn slap gezicht, waarop weer een
kinderlijke uitdrukking terugkwam, nu hij weer zooveel jaren als van
de wereld afgesneden was.

Ferrand had Marthe, de zuster van broeder Isidore, een wenk gegeven
bij hem te komen. Zij stond met neerhangende armen aan het voeteinde
van het bed en keek zonder één traan in haar oogen, met haar berusting
van bekrompen boerenkind naar den stervende, dien zij aanbad. Zij
was niet meer dan een trouwe hond en had met opoffering van haar
weinige spaarduitjes haar broer gevolgd, zonder dat zij iets anders
doen kon dan hem zien lijden. Toen de dokter haar dan ook zeide, dat
zij den zieke in haar armen nemen en hem wat oprichten moest, voelde
zij zich gelukkig eindelijk ergens in te kunnen helpen. Haar opgezet,
droefgeestig en met sproeten bezaaid gezicht vroolijkte wat op.

"Houd u hem vast, dan zal ik trachten hem dit in te geven!"

Zij richtte hem op en Ferrand slaagde erin een paar druppels tusschen
zijn op elkaar geklemde tanden te gieten. Bijna onmiddellijk sloeg
de zieke zijn oogen open en zuchtte diep. Hij was kalmer, het opium
deed zijn uitwerking, stilde de pijn, die hij als een roodgloeiend
ijzer in zijn rechterzijde voelde. Maar hij bleef zoo zwak, dat men,
toen hij wilde praten, zijn oor vlak bij zijn mond moest brengen,
om hem te kunnen verstaan.

Met een zwak handgebaar had hij Ferrand gevraagd zich over hem heen
te buigen.

"U bent de dokter, nietwaar, mijnheer? Geef mij de kracht, dat ik
vanmiddag naar de Grot kan gaan... Ik weet zeker, dat de Heilige
Maagd mij zal genezen, als ik dat kan."

"Maar natuurlijk gaat u," antwoordde de jonge dokter. "Voelt u u niet
veel beter?"

"Veel beter? Neen, dat niet... Ik weet heel goed, wat ik heb, want
ik heb verscheidene broeders in Senegal zien sterven. Wanneer
de lever aangedaan is en het abces naar buiten doorbreekt,
is het afgeloopen. Dan begin je vreeselijk te zweeten, krijg je
ijlkoortsen... Maar wanneer de Heilige Maagd de kwaal met haar pink
aanraakt, ben je genezen. O, ik smeek u allen mij naar de Grot te
laten brengen, zelfs wanneer ik niet meer bij kennis ben."

Ook zuster Hyacinthe had zich over den zieke heen gebogen.

"Maak u maar niet bezorgd, broeder! U zult vanmiddag naar de Grot
gaan en wij zullen allen voor u bidden."

Eindelijk kon zij Ferrand medenemen. Zij was radeloos door al dit
oponthoud en maakte zich ongerust over madame Vêtu. Doch ook was zij
met een diep medelijden voor broeder Isidore vervuld, en terwijl zij
naar boven liep, vroeg zij den dokter of er heelemaal geen hoop meer
was. Deze maakte een gebaar, dat een doodvonnis beteekende. Het was
dwaasheid om in zoo'n toestand naar Lourdes te komen.

Met een glimlach verontschuldigde hij zich.

"Neem me niet kwalijk, zuster. U weet, dat ik het ongeluk heb niet
te gelooven."

Maar nu lachte zij op haar beurt als een verdraagzame vriendin,
die de onvolmaaktheden van hen, die ze liefheeft, vergeeft.

"O, dat beteekent niets, ik ken u en ik weet, dat u toch een eerlijk
man bent... En bovendien, wij zien zooveel menschen en gaan naar
zooveel heidenen, dat wij wel dagwerk zouden hebben met ons te
ergeren!"

Boven vonden zij madame Vêtu nog altijd kermend en ten prooi aan
ondragelijke pijnen. Bleek en geheel van streek door dat steeds maar
aanhoudende kermen stonden madame de Jonquière en madame Désagneaux
bij haar bed. Toen zij fluisterend aan Ferrand vroegen, wat hij ervan
dacht, haalde hij slechts zijn schouders op: de vrouw was verloren,
het was een quaestie van enkele uren, minuten misschien. Alles wat
hij doen kon, was haar verdooven, om den zwaren doodsstrijd, dien
hij voorzag, wat makkelijker te maken. Zij keek hem aan, want zij
was nog bij haar bewustzijn, en volgde gewillig zijn voorschriften
op. Evenals de anderen, had zij nog maar één vurigen wensch: naar de
Grot te kunnen gaan.

Eindelijk stamelde zij met de stem van een kind, dat bang is niet
gehoord te worden:

"Naar de Grot, nietwaar, naar de Grot..."

"Ze zullen u er straks heen brengen, ik beloof het u," zeide zuster
Hyacinthe. "Maar wees nu verstandig en tracht wat te slapen, om wat
krachten te verzamelen."

De zieke scheen in te sluimeren en madame de Jonquière vond, dat zij
nu met madame Désagneaux aan het andere einde der zaal de wasch kon
gaan tellen, wat haar echter alles behalve makkelijk viel, daar er
eenige servetten zoek waren. Sophie was nog steeds roerloos op het
bed tegenover dat van madame Vêtu blijven zitten. Zij had de pop op
haar schoot gelegd en wachtte nu, tot de vrouw sterven zou, daar men
haar gezegd had, dat zij zou sterven.

Zuster Hyacinthe was bij de stervende gebleven en daar zij geen tijd
ongebruikt voorbij wilde laten gaan, had zij naald en draad genomen,
om het lijfje van een van haar zieken, dat van ouderdom aan de mouwen
begon te scheuren, te verstellen.

"U blijft zeker nog wel even hier, niet waar?" vroeg zij aan Ferrand.

Deze nam madame Vêtu nog eens goed op.

"Zeker, zij kan iedere minuut weggenomen worden. Ik ben bang voor
een bloeduitstorting."

Toen hij Marie in het bed ernaast zag, vroeg hij fluisterend:

"Hoe is het met haar? Voelt zij zich wat beter?"

"Nog niet. Het lieve kind! Wij bidden allen zoo vurig voor haar! Zoo
jong, zoo bekoorlijk en dan al zoo bezocht!... Kijk eens naar haar! Wat
is zij mooi! Je zoudt zeggen een heilige, zooals zij daar in de zon
ligt met haar groote oogen vol extase en haar gouden haar, dat wel
een aureool lijkt!"

Ferrand keek haar een oogenblik met groote belangstelling aan. Zij
verbaasde hem door haar verstrooiden, afgetrokken blik, door haar
totale onverschilligheid voor alles, wat er om haar heen gebeurde,
haar vurig geloofsvertrouwen, haar vurige innerlijke vreugde, die
haar tot zichzelf deden inkeeren.

"Zij zal genezen," prevelde hij, alsof hij een voorspelling wilde
fluisteren. "Zij zal genezen."

Dan ging hij naar zuster Hyacinthe, die in het kozijn van het raam,
dat hoog open stond in de warme lucht van de binnenplaats, was gaan
zitten. De zon begon te draaien en gleed nog slechts als een smalle
gouden streep over het witte kapje en de witte schort. Hij bleef voor
haar staan leunen tegen de vensterleuning en keek hoe zij naaide.

"Weet u wel, zuster, dat die reis naar Lourdes, die ik als een corvee
op mij genomen heb, om een vriend een dienst te bewijzen, een van de
weinige gelukkige dagen van mijn leven zal worden?"

Zij begreep hem niet en vroeg naïef:

"Hoe dat?"

"Maar natuurlijk, omdat ik u teruggevonden heb, omdat ik met u hier
ben en u een beetje in uw bewonderenswaardig werk helpen kan. En als u
eens wist, hoe dankbaar ik u ben, hoe ik van u houd, hoe ik u vereer!"

Zij keek op, om hem in zijn gezicht te kunnen zien en begon zonder
eenige verlegenheid te lachen. Zij zag er zoo bekoorlijk uit met
haar leliëntint, haar klein, vroolijk mondje en haar prachtige,
blauwe oogen, die altijd glimlachten. Zij was zoo teer en zoo slank,
haar boezem niet ontwikkelder dan een in onschuld en toewijding
opgegroeid meisje.

"Houdt u zoo van me? Maar waarom?"

"Waarom ik van u houd?... Maar omdat u het beste, het meest
troostrijke, het hartelijkste schepseltje bent. U bent tot nog
toe in mijn leven de diepste, de liefste herinnering, die ik mij
altijd voor den geest roep, als ik behoefte heb aan opbeuring en
aanmoediging... Herinnert u zich dan de maand niet meer, die wij
samen hebben doorgebracht in mijn armzalig kamertje, toen ik ziek
was en u mij zoo liefderijk hebt verpleegd?"

"Natuurlijk!... Ik heb zelfs nooit zoo'n lieven patiënt gehad als
u. Alles wat ik u gaf, nam u in; en wanneer ik u verschoond en daarna
toegestopt had, bleef u zoo rustig liggen als een kind."

Zij bleef hem met haar ongekunsteld lachje aankijken. Hij was
mooi en sterk, zijn neus een beetje te groot misschien, zijn
oogen schitterend, zijn mond rood onder de donkere snor in zijn
jeugd-krachtig gezicht. Maar zij scheen alleen gelukkig hem zoo tot
tranen geroerd voor zich te zien.

"O, zuster, zonder u zou ik gestorven zijn. U hebt mij weer heelemaal
beter gemaakt!"

En terwijl zij met ontroerde blijdschap naar elkaar keken, rees die
zalige maand weer voor hun geestesoog op. Zij hoorden het reutelen
van madame Vêtu niet meer, zagen niet meer de met bedden volgepropte
zaal, die in haar wanorde aan een na een groote ramp geïmproviseerde
ambulance denken deed. Ergens heel hoog in een donker huis vonden zij
elkaar terug, in een klein dakkamertje van het oude Parijs, waarin
licht en lucht slechts binnentraden door een klein raam, dat uitzag
op een oceaan van daken. Maar welk een bekoring lag er in dat samen
alleen daar zijn, hij op het ziekbed geworpen door koorts, zij daar
neergevallen als een goede engel, die als een goede kameraad, die niets
te vragen heeft, uit haar klooster gekomen was. Zij verpleegde op die
wijze al naar het viel, vrouwen, kinderen of mannen, volkomen gelukkig,
als zij maar druk bezig zijn en lijden verzachten kon, zonder dat
ook maar éénmaal de gedachte aan haar sexe in haar opkwam. Ook hij
scheen nooit eraan gedacht te hebben, dat zij een vrouw kon zijn,
ook al had zij zachte handen en een liefkoozende stem. Maar toch
stroomden de teederheid van een moeder, de liefde van een zuster
van haar uit. Gedurende drie weken had zij hem, zooals zij het
uitdrukte, als een kind verpleegd, hem in en uit bed geholpen, zonder
verlegenheid of zonder weerzin hem de intiemste diensten bewezen,
beiden steun vindend in de reine heiligheid van het lijden en der
barmhartigheid. Alles geschiedde alsof het boven het leven stond. En
welk een heerlijke kameraadschap, wat een lachen als oude vrienden,
toen herstel ingetreden was! Zij waakte toen ook nog over hem, gaf
hem een tikje op zijn arm, wanneer hij dien eigenzinnig niet onder de
dekens wilde doen. Hij keek naar haar, wanneer zij in een kom zeepsop
maakte en zijn hemd waschte, om op die manier vijf stuivers waschgeld
voor hem uit te sparen. Nooit kwam iemand naar boven, zij waren alleen,
duizend mijl van de wereld verwijderd maar gelukkig in die eenzaamheid,
waarin hun jeugd zoo kameraadschappelijk en vroolijk ontlook.

"Herinnert u zich den ochtend nog, zuster, dat ik voor de eerste
maal geloopen heb? U hebt mij uit bed geholpen en mij ondersteund,
terwijl ik als een onhandige jongen struikelde en niet wist, hoe ik
mijn beenen gebruiken moest... We moesten er zoo om lachen."

"Ja zeker, u was gered, en daar was ik zoo blij om!"

"En den dag, dat u kersen voor mij medegebracht hebt... Ik zie ons
nog voor mij, ik in mijn kussens en u op den rand van het bed met de
kersen op een groot stuk wit papier tusschen ons in. Ik wilde er geen
aanraken, als u niet mee at... Toen hebben we er ieder op de beurt
een genomen, en het papier raakte leeg en de kersen waren lekker."

"Ja, ja, heel lekker... Het was precies als met de bessensap: die
wou u ook niet drinken, als ik het niet deed."

Zij lachten luider, want die herinneringen stemden hen zoo
vroolijk. Maar een pijnlijke zucht van madame Vêtu riep hen weer tot
het heden terug. Hij boog zich over de zieke, die zich niet bewogen
had, heen en keek weer naar haar. De zaal had nog haar groote,
huiverige stilte, welke alleen door de heldere stem van madame
Désagneaux, die het linnen aan het tellen was, gestoord werd.

Met een door aandoening verstikte stem begon hij weer:

"O, zuster, al word ik honderd jaar, al leer ik alle vreugden en
genietingen der wereld kennen, nooit zal ik een vrouw liefhebben,
als ik u lief heb!"

Toen boog zuster Hyacinthe, maar toch zonder verlegenheid, haar
hoofd en begon weer te naaien. Een nauwlijks merkbaar blosje had haar
leliëntint rose gekleurd.

"Ik houd van u ook veel, mijnheer Ferrand. Maar u moet mij niet zoo
trotsch maken. Ik heb voor u gedaan, wat ik voor zooveel anderen
doe. Dat is mijn taak. En mijn belooning daarvoor is, dat de goede
God u genezen heeft!"

Weer werden zij gestoord. La Grivotte en Elise Rouquet kwamen vóór
de anderen van de Grot terug. Onmiddellijk kroop la Grivotte op haar
matras, die voor het bed van madame Vêtu op den grond lag, en haalde
uit haar zak een stuk brood, dat zij begon te verslinden. Sedert den
vorigen dag had Ferrand zich voor deze teringlijdster geïnteresseerd,
die zoo'n merkwaardige periode van onrust doormaakte en door een
overdreven honger en een koortsachtige behoefte om zich te bewegen
aangegrepen was. Maar op dit oogenblik trof het geval van Elise Rouquet
hem nog meer; hij kon er nu niet meer aan twijfelen: de lupus, die
haar gezicht weggevreten had, was merkbaar minder geworden. Zij had
haar wasschingen aan de wonderbron volgehouden en kwam nu juist van
het geneeskundig bureau, waar dr. Bonamy getriompheerd had. Verbaasd
ging Ferrand naar haar toe en onderzocht de reeds bleeker en eenigszins
droger geworden wond, die nog lang niet genezen was, maar waaraan toch
wel degelijk een begin van genezing te constateeren viel. Het geval
scheen hem zoo bijzonder, dat hij zich voornam enkele aanteekeningen
erover te maken voor een van zijn vroegere leermeesters, die bezig
was den nerveuzen oorsprong van sommige huidziekten, die het gevolg
zijn van voedingsstoornissen, te bestudeeren.

"Hebt u geen prikkelingen gevoeld?" vroeg hij.

"Heelemaal niet, mijnheer, ik wasch mij en bid daarbij met heel mijn
ziel den rozenkrans, dat is alles!"

La Grivotte, ijdel en jaloersch, en die sedert den vorigen dag
triompheerde, riep den dokter.

"Ik ben genezen, mijnheer, genezen, heelemaal genezen!"

Hij glimlachte met een vriendschappelijk gebaar, maar wilde haar
niet onderzoeken.

"Ik weet het, beste meid; je mankeert niets meer!"

Doch op dit oogenblik riep zuster Hyacinthe hem terug. Zij had haar
naaiwerk weggeworpen, toen zij madame Vêtu, door een vreeselijke
misselijkheid overvallen, zich zag oprichten. Hoe zij zich ook haastte,
zij kwam nog te laat met haar kom: de zieke had weer een zwarten,
roetachtigen golf uitgebraakt, waarin zich ditmaal ook bloed bevond,
violetachtige bloeddraden. Dat was de bloeduitstorting, het naderende
einde, waar Ferrand bang voor was.

"Waarschuw de directrice," zeide hij fluisterend, terwijl hij zelf
een stoel bij het bed trok.

Zuster Hyacinthe ging madame de Jonquière halen. Het linnen was
geteld en zij vond haar in een druk gesprek met haar dochter Raymonde,
terwijl madame Désagneaux haar handen aan het wasschen was.

Raymonde was een oogenblik uit het refectorium ontsnapt, waar zij
dienst deed. Zij vond het een vreeselijk werk: van die lange, smalle
zaal met haar twee rijen vette tafels, haar walgelijken stank van
etensrestjes en ellende, keerde haar hart in haar lichaam om. Zij was
gauw naar boven gekomen, profiteerend van het halve uurtje, dat zij,
voor het terugkomen der zieken, nog vrij had. Buiten adem, met een
kleur en schitterende oogen vloog zij haar moeder om de hals:

"O, mama, wat een geluk!... Het is zoo ver!"

Verwonderd, haar hoofd nog vol van de leiding der zaal, begreep madame
de Jonquière haar niet.

"Wat dan, kindlief?"

Toen fluisterde Raymonde, terwijl een blos haar wangen kleurde:

"Mijn huwlijk."

Nu was het de beurt der moeder om blij te zijn. Een levendige
voldoening straalde op haar mollig gelaat van rijpe, knappe, nog
aantrekkelijke vrouw. Onmiddellijk zag zij haar kleine woning in de
rue Vaneau terug, waarin zij, na den dood van haar man, haar dochter
met de enkele duizenden francs, die hij haar nagelaten had, zoo krap
opvoedde. Een huwlijk beteekende een nieuw leven, opende voor haar
weer de salons.

"Kind, wat ben ik blij!"

Maar een plotselinge verlegenheid maakte zich van haar meester. God
was haar getuige, dat zij sedert drie jaar naar Lourdes kwam uit een
drang van Christelijke liefde, om de vreugde haar zieken te kunnen
verzorgen. Misschien zou zij, als zij haar geweten nauwkeurig nagegaan
had, in haar toewijding ook iets gevonden hebben van haar autoritaire
natuur, die haar het bevelen zoo aangenaam maakte. En de hoop om voor
haar dochter een man te vinden onder de jongelui van haar stand,
die zooveel in de Grot dienst deden, zou pas in de laatste plaats
gekomen zijn. Zij dacht er wel aan, doch alleen als aan iets, dat
mogelijk was en waarover zij niet sprak.

Maar haar geluk ontrukte haar een bekentenis.

"Ach kind, het verwondert me eigenlijk niets, ik had het vanmorgen
aan de Heilige Maagd gevraagd!"

Dan wilde zij een zekerheid hebben, vroeg naar bijzonderheden. Raymonde
had haar nog niets verteld van de lange wandeling van den vorigen
dag aan den arm van Gérard, daar zij liever alleen over die dingen
wilde praten, wanneer zij de zekerheid bezat eindelijk een echtgenoot
veroverd te hebben. En nu was het zoo ver, zooals zij het zoo vroolijk
uitriep: 's ochtends nog had zij in de Grot den jongen man gezien,
die uitdrukkelijk zijn woord gegeven had. Ongetwijfeld zou mijnheer
Berthaud, vóór zij uit Lourdes vertrokken, voor zijn neef haar hand
komen vragen.

"Nu," zeide madame de Jonquière, die haar gewetensbezwaren op zij
zette, lachend, "ik hoop, dat je gelukkig zult zijn. Geef me een
zoen, kind!"

Op dat oogenblik kwam zuster Hyacinthe zeggen, dat madame Vêtu op
het uiterste lag. Raymonde was al weggeloopen. Madame Désagneaux,
die haar handen afdroogde, maakte zich boos op die dames, die juist
op den ochtend, dat je ze noodig kon hebben, allemaal verdwenen waren.

"En met die madame Volmar is het precies zoo!... Waar kan die toch
gebleven zijn. Sedert wij hier zijn, heb ik ze nog geen minuut gezien."

"Laat madame Volmar toch met rust!" antwoordde madame de Jonquière
eenigszins korzelig. "Ik heb je toch gezegd, dat ze ziek is."

Beiden haastten zij zich naar madame Vêtu. Ferrand stond erbij te
wachten. Op een vraag van zuster Hyacinthe of er niets meer aan te
doen was, antwoordde hij met een hoofdknikje van neen. Als opgelucht
door die eerste braking, was de stervende onbeweeglijk en met gesloten
oogen blijven liggen. Maar die verschrikkelijke onpasselijkheid kwam
terug en weer braakte zij een zwarte, met violetachtige bloeddraden
vermengde golf uit. Dan volgde er een oogenblik van rust; zij sloeg
haar oogen op en zag la Grivotte, die op haar matras gulzig haar brood
naar binnen slokte. En daar zij voelde, dat zij stierf, vroeg zij:

"Zij is genezen, niet waar?"

La Grivotte hoorde het en riep opgewonden:

"Ja, ja, madame, genezen, genezen, heelemaal genezen!"

Een oogenblik scheen madame Vêtu ten prooi aan een afschuwlijke
droefheid, aan een opstand van geheel haar wezen, dat niet wilde
sterven, waar anderen bleven leven. Maar reeds berustte zij en hoorde
men haar zacht zeggen:

"De jongen moeten blijven."

Haar oogen, die wijd open bleven staan, keken rond en schenen afscheid
te nemen van al de menschen, die zij daar tot haar verbazing vond. Zij
trachtte zelfs te glimlachen, toen zij den begeerig-nieuwsgierigen blik
ontmoette, dien de kleine Sophie op haar gevestigd bleef houden: het
lieve kind was haar vanochtend in bed nog een zoen komen geven. Elise
Rouquet had, onverschillig voor iedereen en alles, haar spiegel genomen
en was verdiept in de aanschouwing van haar gezicht, dat zij met de
minuut mooier meende te zien worden, sedert de wond opdroogde. Maar
vooral de aanblik van de in haar extase zoo bekoorlijke Marie scheen
de stervende in verrukking te brengen. Zij keek haar lang aan,
steeds weer werd haar blik naar haar getrokken als naar een visioen
van licht en vreugde. Misschien geloofde zij reeds de heiligen van
het paradijs in de glorie van het zonlicht te zien.

Plotseling begon het braken opnieuw; maar nu was het niets meer
dan bloed, bedorven, wijnkleurig bloed. De golf was zoo groot,
dat hij op de deken spatte en het geheele bed bevuilde. Vergeefs
droegen madame de Jonquière en madame Désagneaux, beiden even bleek
en op haar beenen bevend, servetten. Ferrand was, in zijn onmacht
om te helpen, weer bij het raam gaan staan, waar hij daareven zoo'n
heerlijk oogenblik doorleefd had, terwijl ook zuster Hyacinthe in een
instinctieve beweging, die zij zich zeker niet bewust was, naar dat
gelukkige raam kwam, als wilde zij zich dicht tegen hem aan drukken.

"Mijn God!" prevelde zij, "kan je er niets doen?"

"Neen, niets! Zij zal uitgaan als een lamp, die leeg raakt!"

Uitgeput nu, terwijl een bloederige draad nog uit haar mond vloeide,
staarde madame Vêtu madame de Jonquière aan, terwijl haar lippen zich
bewogen. De directrice boog zich over haar heen en hoorde de langzame,
half gebroken woorden:

"Het is voor mijn man, mevrouw... De winkel is in de rue Mouffetard,
o, heel klein, niet ver van de Gobelins... Hij is horlogemaker, hij
is, om de klanten, natuurlijk niet mee kunnen gaan. Hij zal leelijk
in verlegenheid raken, als hij me niet ziet terugkomen... Ja, ik
poetste het zilverwerk en deed de boodschappen."

Haar stem werd zwakker, door het reutelen kwamen de woorden er met
horten en stooten uit.

"Ik zou u willen vragen hem te schrijven, omdat ik het niet gedaan heb
en het nu afloopt met me... Zeg hem, dat mijn lijk te Lourdes blijft,
anders zou het te duur worden... En dat hij weer trouwen moet, dat
moet in den handel... De nicht, zeg hem, de nicht..."

Verder was het niet meer dan een verward gemompel. De zwakte was te
groot, de ademhaling stond stil. Toch bleven in het gele, waskleurige
gelaat de wijd geopende oogen nog leven. En die oogen schenen zich
wanhopig en radeloos vast te hechten aan het verleden, aan alles, wat
straks niet meer voor haar bestaan zou, aan den kleinen horlogewinkel
in een volksbuurt, aan den eentonigen en regelmatigen gang van het
huishouden naast een werkzaam man, die altijd over horloges gebogen
zat, aan het groote genoegen, om 's Zondags bij de fortificaties
vliegers te zien opgaan. Dan verwijdden haar oogen zich en trachtten
vergeefs iets te onderscheiden in den donkeren nacht, die opkwam.

Een laatste maal boog madame de Jonquière, die opnieuw de lippen
bewegen zag, zich over haar heen. Het was nu niets meer dan een
zwakke luchttrilling, een stem uit het hiernamaals, die als uit de
verte met een grenzenlooze verslagenheid stamelde:

"Zij heeft mij niet genezen!"

En zacht blies madame Vêtu den laatsten adem uit.

Alsof zij erop gewacht had, sprong de kleine Sophie Couteau,
bevredigd, van het bed en ging aan het andere einde der zaal weer
met haar pop spelen. Noch la Grivotte, die haar brood opat, noch
Elise Rouquet, die alleen oogen had voor haar spiegel, hadden iets
van het geval gemerkt. Maar van den laatsten ademtocht, die langs
haar streek, en door het angstig fluisteren van madame de Jonquière
en madame Désagneaux, voor wie die sterfbedden iets ongewoons waren,
scheen Marie te ontwaken uit haar hoopvolle verrukking, waarin het
woordlooze gebed van geheel haar wezen haar gebracht had. En toen zij
begreep wat er gebeurd was, werd zij, die zeker was van haar genezing,
aangegrepen door een zusterlijk medelijden met haar lijdensgenooten,
dat haar de tranen in de oogen bracht.

"De arme vrouw, zoo ver van huis en zoo alleen in het uur der
wedergeboorte te moeten sterven."

Ferrand, die ondanks zijn beroepsonverschilligheid toch diep geroerd
was, kwam naderbij, om den dood te constateeren; op een teeken van
hem sloeg zuster Hyacinthe het laken over het gezicht der doode, want
er viel niet aan te denken het lijk thans weg te dragen. De zieken
kwamen in groepjes van de Grot terug, de zooeven in het zonlicht nog
zoo vredige zaal vulde zich weer met haar gewoon tumult van ellende
en lijden, met zwaar gehoest, sleepende beenen, den muffen geur,
de jammerlijke uitstalling van alle menschelijke ziekten.



II.

Dien Maandag was de toeloop naar de Grot reusachtig groot. Het was de
laatste dag, dien de nationale bedevaart te Lourdes zou doorbrengen;
en pater Fourcade had in zijn herderlijken lastbrief van dien
ochtend gezegd, dat men de hoogste kracht van liefde en geloof moest
ontwikkelen, om van den hemel al de genade en wonderdadige genezingen
te verkrijgen, die hij in zijn goedheid zou willen geven. Van af twee
uur in den middag waren dan ook twintigduizend koortsachtig opgewonden
pelgrims, door de vurigste verwachtingen bezield, aanwezig. Van minuut
tot minuut groeide de stroom zóó aan, dat baron Suire angstig uit de
Grot naar Berthaud kwam.

"Wij zullen overstroomd worden, vriendlief... Verdubbel de ploegen
en breng de mannen wat nader bij."

De Hospitalité de Notre-Dame du Salut was alleen met het bewaren der
orde belast, er waren noch veldwachters noch politie-agenten. Vandaar
dat baron Suire zich zoo ongerust maakte. Maar Berthaud was in zulke
gevallen een man, naar wiens woord geluisterd werd, wiens kalme
energie vertrouwen inboezemde.

"Stel u maar gerust, ik sta voor alles in... Ik ga hier niet vandaan
voor de processie van vier uur afgeloopen is."

Intusschen gaf hij Gérard een wenk bij hem te komen.

"Geef aan je mannen het strengste consigne. Alleen de personen, die
een kaart hebben, mogen passeeren. Houd ze goed bij elkaar en zeg hun,
dat ze het touw goed vasthouden!"

Onder de klimop, die de rots bedekten, opende zich de Grot en glansde
in den eeuwigen gloed van haar kaarsen. Uit de verte leek zij wat
gedrukt, onregelmatig, te eng en te bescheiden door den ademtocht
der oneindigheid, die eruit kwam, de gezichten verbleekte en alle
hoofden buigen deed. Het beeld der Heilige Maagd was niet meer dan een
witte vlek, die zich in de bevende, door de kleine, gele vlammetjes
verhitte lucht scheen te bewegen. Men moest op zijn teenen gaan staan,
wilde men achter het hek het zilveren altaar, het van zijn hoes ontdane
harmonium, de hoop op elkaar geworpen bloemruikers en de geloftegiften,
die de berookte wanden kakelbont versierden, kunnen zien. Het weer
was schitterend mooi, nooit nog had een helderder hemel zich over de
onmetelijke menigte gewelfd: na het onweder van den nacht, dat de te
drukkende hitte der twee eerste dagen verjaagd had, was het zachte
koeltje heerlijk verfrisschend.

Gérard moest van zijn ellebogen gebruik maken, om zijn bevelen te
herhalen. Reeds ontstond er hier en daar gedrang.

"Nog twee man hier! Stelt je desnoods in rijen van vier op en houdt
het touw goed vast!"

In de menigte openbaarde zich een onoverwinlijke, instinctmatige
drang: de twintigduizend menschen werden als het ware tot de Grot
aangetrokken; zij gingen er heen, gedreven door een onweerstaanbare
kracht, waarin een brandende nieuwsgierigheid zich paarde aan een
onleschbare dorst naar het mysterie. Aller blikken concentreerden
zich op, aller monden, aller handen, aller lichamen werden getrokken
naar den bleeken vlammenglans der kaarsen, naar de witte, bewegende
vlek der marmeren Maagd. Om de breede voor de zieken gereserveerde
ruimte voor het hek voor dezen vrij te houden, had men die met een
dik touw moeten omgeven, dat de brancarddragers op tusschenruimten
van twee of drie meter met hun beide handen vasthielden. Deze hadden
het consigne alleen de zieken, die een kaart der Hospitalité hadden,
en de enkele personen, die van een speciale autorisatie voorzien
waren, door te laten. Zij lichtten het touw dan wat op en lieten het
onverbiddelijk voor iedere smeekbede achter de uitverkorenen weer
zakken. Zelfs traden zij eenigszins ruw op, daar zij er onbewust een
genoegen in vonden het gezag uit te oefenen, waarmede zij voor één
dag bekleed waren. Maar tevens dient erkend te worden, dat ze het
dikwijls hard te verantwoorden hadden en zij elkaar steunen, met al
hun kracht weerstand bieden moesten, om niet meegesleurd te worden.

Terwijl de banken voor de Grot en de gereserveerde ruimten zich met
ziekenwagentjes en draagbaren vulden, bleef de menigte, de onmetelijke
menigte in de buurt ronddwalen. Zij begon bij de place du Rosaire en
strekte zich over den geheelen boulevard langs den Gave uit; in zijn
geheele lengte was het trottoir zwart van de menschen, een zóó dichte
menschengolf, dat het verkeer er door gestremd werd. Op de borstwering
zat een eindelooze rij vrouwen--ja er stonden er zelfs enkelen--om
beter te kunnen zien, en liet de zijde van haar parasols, lichte,
feestelijk vroolijke zijde, in de zon vlammen. Men had een allée
vrij willen houden, om de zieken te transporteeren, maar telkens
werd zij weer overstroomd en versperd, zoodat de wagentjes en de
draagbaren moesten blijven staan, tot dat een brancarddrager ze kwam
bevrijden. Maar de groote, rondtrappelende kudde was zeer meegaande
en gewillig als lammeren; men behoefde slechts hun onwillekeurig
opdringen naar de brandende kaarsen te keer te gaan. Nooit was er een
ongeluk voorgekomen ondanks de steeds toenemende opwinding, die uit
de menigte opsteeg en haar in een teugelloos geloofsdelirium bracht.

Opnieuw baande baron Suire zich een weg door de menigte.

"Berthaud, Berthaud! Laat de menschen toch niet zoo haastig zijn... In
dat gedrang zouden vrouwen en kinderen onder den voet geraken!"

Ditmaal werd Berthaud wat ongeduldig.

"Maar ik kan toch niet overal tegelijk zijn... Sluit het hek voor
een oogenblik, als het noodig is."

Het ging om de menigte, die men gedurende den geheelen middag om de
Grot defileeren liet. De geloovigen kwamen door de linkerdeur naar
binnen en gingen door de rechter weer naar buiten.

"Het hek sluiten!" riep de baron uit. "Dat zou de zaak nog maar erger
maken; de menschen zouden er elkaar dood tegen drukken!"

Toevallig was Gérard in de buurt, die even praatte met Raymonde,
welke met een kop bouillon voor een arme vrouw in haar hand aan de
andere zijde van het touw stond. Berthaud droeg den jongen man op
twee man bij de ingangsdeur van het hek te plaatsen met het consigne
de pelgrims met niet meer dan tien tegelijk door te laten gaan. Toen
Berthaud zijn opdracht uitgevoerd had en terugkwam, was Berthaud met
Raymonde aan het lachen en schertsen. Zij ging weg en de twee neven
keken naar haar, terwijl zij de lamme liet drinken.

"Een bekoorlijk meisje, en het staat vast, dat je met haar trouwt,
niet?"

"Ik zal vanavond met haar moeder spreken. Ik reken erop, dat u met
me meegaat!"

"Natuurlijk... Je weet wat ik je gezegd heb: het is het verstandigste
wat je doen kunt. Haar oom zal je, voor het zes maanden verder is,
een mooi baantje bezorgen."

Door het gedrang werden zij gescheiden. Berthaud ging zich persoonlijk
overtuigen of het défilé in de Grot nu ordelijker geschiedde. Uren
lang was het dezelfde onafgebroken stroom mannen, vrouwen en kinderen,
een stroom van al degenen, die uit de geheele wereld naar de Grot
gekomen waren. Alle standen waren er dan ook bijeen, bedelaars in
lompen naast welgestelde burgers, boerinnen, naar de nieuwste mode
gekleede dames, dienstmeisjes zonder hoed, kinderen op bloote voeten
en meisjes met pommade in het haar, dat vastgehouden werd door een
lint. De toegang was vrij, het mysterie stond open voor allen, voor
geloovigen en ongeloovigen, voor hen, die alleen door nieuwsgierigheid
gedreven werden en voor hen, die er met een hart vol liefde en geloof
kwamen. Maar bijna allen waren even zeer onder den indruk en voelden
zich in dien zwoelen wasgeur benauwd door de zware tabernakellucht,
die zich onder de rots verzamelde, terwijl zij, uit vrees op de
ijzeren roosters uit te glijden, naar hun voeten keken. Velen wisten
niet meer, wat zij doen moesten, bogen niet voor het altaar, keken
maar rond naar alles met de kinderlijke onrust van onverschilligen,
die in het onbekende inwendige van een heiligdom verdwaald zijn. Maar
de vromen maakten het teeken des kruises, wierpen dikwijls een brief
in de Grot, legden bloemruikers en kaarsen neder, kusten de rots
aan de voeten der Heilige Maagd, of wreven daartegen rozenkransen,
medailles en andere dergelijke dingen, welke door die aanraking alleen
reeds gewijd werden. En het défilé ging door, zonder ophouden door,
dagen, maanden, jaren lang; het leek alsof de geheele wereld in dat
rotshoekje kwam, alle menschelijke ellende, alle menschelijk lijden
scheen er achter elkaar door te trekken en in dien gehypnotiseerden,
aanstekelijken rondgang naar het geluk te komen zoeken.

Toen Berthaud geconstateerd had, dat overal nu alles geregeld en
ordelijk zijn gang ging, liep hij als eenvoudig toeschouwer rond
om zijn mannen te controleeren. Het eenige, waar hij zich ongerust
over bleef maken, was de processie van vier uur, gedurende welke
zich steeds zulk een razende opgewondenheid openbaarde, dat er
steeds ongelukken te duchten waren. En deze laatste dag beloofde,
te oordeelen naar de huivering van een overspannen geloof, die
hij reeds uit de menigte voelde opkomen, een der ergste te zullen
worden. De opwinding steeg tot haar hoogste punt; alles werkte samen:
de koortsachtige reis, de obsessie van dezelfde steeds weer herhaalde
liederen, dezelfde hardnekkig volgehouden godsdienstige oefeningen,
de onophoudelijke gesprekken over de wonderen en de steeds op den
goddelijken vlammengloed der Grot gerichte idée fixe. Vele pelgrims
hadden in geen drie nachten geslapen, waren in een toestand van
door visioenen bezocht waken gekomen, liepen in een droom, die
haar opwinding nog meer aanwakkerde. Geen rust werd hun gelaten,
de onophoudelijke gebeden waren als een zweep, die hun zielen
striemde. Nooit hielden de aanroepingen der Heilige Maagd op, de eene
priester na den anderen beklom den kansel, schreeuwde het algemeene
lijden uit, leidde de wanhopige smeekbeden der menigte gedurende den
geheelen tijd, dat de zieken zaten voor het witte marmeren beeld,
dat met gevouwen handen en ten hemel gerichte blikken glimlachte.

Op dat oogenblik werden de oefeningen van uit den wit-steenen
kansel, die rechts van de Grot tegen de rots stond, geleid door
een priester uit Toulouse, dien Berthaud kende en naar wien hij een
oogenblik met een goedkeurend knikje bleef staan luisteren. Het was
een dikke man met een brouwende stem en beroemd door zijn oratorische
successen. Overigens bestond hier de geheele welsprekendheid in sterke
longen, in een heftige manier om den zin, den kreet, die de menigte
herhalen moest, uit te stooten, want het was niet veel meer dan een
door Avé's en Pater's onderbroken geschreeuw.

De priester, die den rozenkrans afgebeden had, trachtte zich op zijn
korte beenen grooter te maken en begon nu, de inspiratie van het
oogenblik volgend, aan de litanieën.

"Maria, wij hebben u lief!"

En de menigte herhaalde met zachter, verlegen en gebroken stem:

"Maria, wij hebben u lief!"

En nu hield het niet meer op. De stem van den priester klonk luid,
de stem der menigte herhaalde in een smartelijk stamelen:

"Maria, gij zijt onze eenige hoop!"

"Maria, gij zijt onze eenige hoop!"

"Reine Maagd, maak ons reiner onder de reinen!"

"Reine Maagd, maak ons reiner onder de reinen!"

"Heilige Maagd, red onze zieken!"

"Heilige Maagd, red onze zieken!"

Soms, wanneer zijn fantasie even te kort schoot, of hij een kreet nog
dieper in de ziel der menigte wilde doen dringen, herhaalde hij dien
driemaal, terwijl de schare, volgzaam, hem eveneens driemaal herhaalde,
huiverend onder de prikkeling van die hardnekkige jammerklacht,
die haar opwinding nog meer deed toenemen.

De litanie duurde voort en Berthaud keerde naar de Grot terug. Zij,
die in de Grot zelf defileerden, kregen, zoodra zij tegenover de zieken
kwamen, een buitengewoon schouwspel te zien. De geheele groote ruimte
tusschen de touwen was gevuld door de duizend à twaalfhonderd zieken,
die met de nationale bedevaart medegekomen waren en onder den wijden
blauwen hemel en op dezen schitterenden dag het hartbeklemmendste
mengelmoes vormden, dat men zich denken kan. De drie ziekenhuizen
hadden hun zalen van verschrikking geledigd. Het verst weg zag men
het eerst op de banken hen, die nog zitten konden. Toch waren velen
nog in kussens gestopt; leunden anderen tegen elkaar aan, waarbij de
sterksten de zwaksten steunden. Vervolgens lagen voor de Grot zelf de
zieken uitgestrekt; de steenen verdwenen onder die jammerlijke golf,
dien grooten, stilstaanden poel van ellende en verschrikking. Er was
daar een onbeschrijflijke opeenhooping van wagentjes, draagbaren en
matrassen. Sommigen richtten zich in hun kleine karretjes, die veel
op doodkisten geleken, op en staken dan boven de anderen, die gewoon
op den grond lagen, uit. Er waren er die, gekleed, zich eenvoudig
op het geruite linnen van hun matrassen hadden uitgestrekt. Anderen
had men in hun beddegoed gebracht, zoodat men niets zag dan hun
hoofd en hun magere handen, die buiten de dekens uitstaken. Slechts
weinige bedden waren zindelijk. Enkele hagelwitte kussens, als een
laatste bewijs van ijdelheid met borduurwerk voorzien, staken scherp
af tegen de vuile ellende der andere, tegen de uitgepakte lompen,
de versleten dekens, de met vlekken bezoedelde lakens. En dat alles
was op elkaar geschoven, opgestapeld al naar gelang het gekomen was:
vrouwen, mannen, kinderen, priesters, gekleeden en ongekleeden lagen
in het verblindend helle daglicht schots en scheef door elkaar heen.

En alle ziekten waren vertegenwoordigd: het geheele défilé,
dat tweemaal per dag uit de hospitalen door het verbijsterde
Lourdes trok. Door een eczeem weggevreten hoofden, met uitslag
bedekte voorhoofden; neuzen en monden, die de elephantiasis tot
gedrochtelijke snuiten gemaakt had; als waterzakken opgeblazen
waterzuchtigen; rheumatieklijders met verdraaide handen en als met
lompen volgepropte zakken opgeblazen voeten; een waterhoofd, dat door
zijn vreeselijke zwaarte achterover hing; van koorts rillende, door
dysenterie uitgeputte, lijkkleurige, broodmagere teringlijdsters;
misvormde heupen; omgekeerde armen; scheefgegroeide halzen;
arme gemartelde wezens, onbeweeglijk in de houding van tragische
ledepoppen; ongelukkige rhachitische meisjes, die haar waskleurigen
tint, haar magere, door koude tumoren aangevreten hals lieten zien;
gele, wezenlooze vrouwen in de pijnlijke verstijving van ongelukkigen,
die de kanker doet wegteren; anderen, doodsbleek en zich niet bewegen
durvend uit vrees voor een schok van de gezwellen, wier benauwende
beklemming haar bijna stikken deed; dooven, die niets hoorden en
toch zongen; blinden, die urenlang staarden naar het beeld der Maagd,
dat zij niet zien konden. Ook was er nog de kindsche, idiote vrouw,
wier neus door den een of anderen tumor weggevreten was, en die
met haar leegen, zwarten mond haar verschrikkelijken lach lachte;
ook was er nog de epileptica, die doodsbleek was en wie het schuim
op den mond stond van haar laatsten aanval.

Maar ziekte noch lijden hadden hier eenige beteekenis meer, sedert zij,
zittend of liggend, hun oogen op de Grot gevestigd hielden. De arme,
uitgeteerde, aardkleurige gezichten werden verheerlijkt, begonnen te
branden van hoop. Door gewrichtsrheumatiek stijve handen vouwden zich,
zware oogleden vonden nog de kracht zich te openen; zwakke, toonlooze
stemmen herleefden bij de aanroepingen van den priester. In den beginne
was het niet meer dan onduidelijk gestamel, als zachte zuchtjes, die
hier en daar uit de menigte òpwoeien. Dan steeg de kreet op, zwol aan,
sleepte de menigte zelf van het eene einde van het reusachtige plein
naar het andere mede.

"Maria, ontvangen zonder zonde, bid voor ons!" schreeuwde de priester
met zijn donderende stem.

En de zieken en de pelgrims herhaalden al luider en luider:

"Maria, ontvangen zonder zonde, bid voor ons!"

Dan volgde in steeds sneller tempo:

"Reine Moeder, kuische Moeder, uw kinderen liggen aan uw voeten!"

"Koningin der Engelen, zeg één woord en onze zieken worden genezen!"

"Koningin der Engelen, zeg één woord en onze zieken worden genezen!"

Mijnheer Sabathier zat op de tweede rij naast den kansel. Hij had er
zich vroeg heen laten brengen, daar hij een goed plaatsje wilde hebben
en als oud bezoeker der Grot de beste hoekjes kende. Bovendien scheen
het hem van groot belang om zoo dicht mogelijk in de nabijheid der
Heilige Maagd te zijn, alsof zij er behoefte aan had haar getrouwe
geloovigen te zien, om ze niet te vergeten. Sedert de zeven jaar,
dat hij kwam, voedde hij slechts deze hoop: haar aandacht te trekken,
haar eindelijk te vermurven, zijn genezing te verkrijgen, zoo niet
naar keuze, dan toch naar ancienniteit. Daartoe had hij slechts
geduld noodig, zonder dat de vastheid van zijn geloof ook maar in
het minst geschokt werd. Maar als arm berustend man, die het een
beetje moe werd telkens uitgesteld te worden, liet hij zich dikwijls
afleiden. Hij had weten te bewerken, dat zijn vrouw bij hem bleef;
zij zat nu op een vouwstoeltje naast hem; hij vond het prettig met
haar te praten en haar deelgenoote te maken van zijn overpeinzingen.

"Licht mij een weinig in de hoogte... Ik glijd naar beneden en zit
niet goed."

Hij zat in zijn broek en in een grof wollen jas op een matras en
leunde met zijn rug tegen een omgevallen stoel.

"Is het nu beter?" vroeg madame Sabathier.

"Ja, ja!"

Dan werd zijn aandacht getrokken door broeder Isidore, dien men ten
slotte toch naar de Grot gebracht had en die nu op een matras naast
hem lag; de deken had hij tot zijn kin opgetrokken; alleen zijn handen
lagen gevouwen op het laken.

"De arme kerel!... Het is heel onvoorzichtig, maar de Heilige Maagd
is zoo machtig, wanneer zij wil."

Hij wilde weer aan zijn rozenkrans beginnen, toen hij madame Maze zag,
die zoo mager en zoo stil binnen de gereserveerde ruimte geslopen
was, dat zij zeker onopgemerkt onder het touw door gekropen was. Zij
zat op het einde der bank; maar nam niet meer plaats in dan een zoet,
zich niet bewegend meisje. Haar lang gezicht met de vermoeide trekken,
haar twee-en-dertig jaar van verlepte, voor haar tijd verwelkte vrouw,
drukten een grenzenlooze droefheid, een eindelooze troosteloosheid uit.

"Die dame bidt voor de bekeering van haar man," begon mijnheer
Sabathier weer fluisterend, terwijl hij met een beweging van zijn
kin op haar wees. "Je hebt haar vanochtend in een winkel ontmoet."

"Ja, ja," antwoordde madame Sabathier. "En toen heb ik met een andere
dame gesproken, die haar kent... Haar man is handelsreiziger. Hij is
nu al in geen zes maanden thuis geweest en gaat met allerlei vrouwen
uit. O, een heel vroolijke en aardige jongen moet het zijn, die het
haar niet aan geld laat ontbreken. Maar zij is dol op hem en kan zich
er niet in schikken, dat zij zoo door hem verlaten wordt; en nu komt
zij de Heilige Maagd vragen hem aan haar terug te geven... Op dit
oogenblik moet hij met twee dames te Luchon zijn, de zusters..."

Met een gebaar viel mijnheer Sabathier haar in de rede. Hij keek
naar de Grot en werd weer de intellectueel, de oude professor, dien
kunstquaesties vroeger hartstochtelijk geïnteresseerd hadden.

"Kijk," zeide hij, "ze hebben de Grot bedorven door haar te mooi te
willen maken. Ik ben er vast van overtuigd, dat zij in haar vroegeren
woesten staat veel mooier was. Zij heeft haar karakter verloren... En
wat een leelijken winkel hebben ze daar links neergeplakt."

Maar hij kreeg berouw over zijn verstrooidheid. Zou misschien in
dien tijd de Heilige Maagd niet een ander, die vuriger bad en zich
beter gedroeg dan hij, uitverkiezen? Ongerust keerde hij weer tot
zijn bescheidenheid en geduld terug en wachtte gedachteloos en met
wezenlooze oogen op wat de hemel over hem beschikken zou.

Trouwens de luide roep van een nieuwe stem bracht hem ook terug in
dien toestand van verootmoediging, waarin de geleerde denker, die hij
vroeger geweest was, in hem stierf. Een andere geestelijke stond nu
op den preekstoel, een capucijner ditmaal, wiens zwaar keelgeluid de
menigte huiveren deed.

"Heilige Maagd der Maagden, zij gezegend!"

"Heilige Maagd der Maagden, zij gezegend!"

"Heilige Maagd der Maagden, wend uw aangezicht niet van ons af!"

"Heilige Maagd der Maagden, wend uw aangezicht niet van ons af!"

"Heilige Maagd der Maagden, adem op onze wonden, en onze wonden
zullen opdrogen."

"Heilige Maagd der Maagden, adem op onze wonden, en onze wonden
zullen opdrogen."

De familie Vigneron was erin geslaagd zich een plaatsje te veroveren
op een punt van de eerste bank aan den kant van de hoofdallée, die
vol menschen was. Zij waren er allen: de kleine Gustave zat met zijn
kruk tusschen zijn beenen; aan den eenen kant zat zijn moeder naast
hem, die de gebeden volgde, aan den anderen kant madame Chaise,
die het in de drukte vreeselijk benauwd had, en mijnheer Vigneron,
die zwijgend naar zijn schoonzuster keek.

"Wat heb je toch?" vroeg hij haar. "Voel je je niet lekker?"

Zij haalde moeilijk adem.

"Ik weet niet wat het is... Ik voel mijn beenen niet meer en ik heb
het zoo benauwd."

Oogenblikkelijk was de gedachte bij hem opgekomen, dat de koortsachtige
opwinding en de drukte, die aan een bedevaart verbonden zijn, alles
behalve goed moesten zijn voor een hartkwaal. Zeker, hij wenschte
niemand dood, hij had nooit iets dergelijks aan de Heilige Maagd
gevraagd. Dat zij zijn wensch naar promotie door den plotselingen
dood van zijn chef, verhoord had, moest een gevolg zijn van het
feit, dat deze volgens de raadsbesluiten des hemels gedoemd was te
sterven. En zoo zou hij, wanneer madame Chaise het eerst stierf en
haar vermogen aan Gustave naliet, zich eveneens hebben te buigen
voor den wil van God, die gewoonlijk oude menschen eerder sterven
laat dan jongere. Zijn hoop was desniettemin, zij het ook onbewust,
zoo levendig, dat hij niet nalaten kon een blik te wisselen met zijn
vrouw, in wie dezelfde gedachte onwillekeurig opgekomen was.

"Gustave, schuif een beetje op zij," riep hij uit. "Je hindert
je tante."

En toen Raymonde voorbijkwam, vroeg hij:

"Zoudt u misschien niet een glas water hebben, mademoiselle. Mijn
schoonzuster dreigt flauw te vallen."

Maar madame Chaise weigerde met een gebaar. Zij werd al beter, kon
weer adem halen.

"Neen, niets, dank u... Ik ben al weer beter... Maar ik dacht heusch,
dat ik stikken zou."

Zij rilde nog van vrees, haar oogen stonden verwilderd in haar bleek
gezicht. Zij vouwde opnieuw haar handen en smeekte de Heilige Maagd
haar voor andere aanvallen te sparen en haar te genezen, terwijl het
echtpaar Vigneron weer het oude gebed prevelde, waarvoor zij naar
Lourdes gekomen waren: een gelukkige ouderdom, dien zij na een eervol
leven van twintig jaar wel verdiend hadden, en een voldoende vermogen,
om den avond van hun leven te kunnen genieten op het land. De kleine
Gustave, die met zijn scherpe oogen alles gezien en met zijn helder
verstand alles begrepen had, bad niet, maar glimlachte met zijn
onbestemd, raadselachtig glimlachje in het ijle niet. Waartoe diende
het te bidden? Hij wist, dat de Heilige Maagd hem niet zou genezen
en dat hij sterven zou.

Maar mijnheer Vigneron kon het nooit lang uithouden zonder zich met
zijn buurlieden te bemoeien. In het midden van de stampvolle allée had
men madame Dieulafay, die te laat gekomen was, neergezet. Hij verbaasde
zich over dien luxe, over die soort met witte zijde gecapitonneerde
doodkist, waarin de jonge vrouw, gekleed in een rose met kant
afgezetten peignoir, lag. Haar man, in gekleede jas, en haar zuster
in een zwart, eenvoudig, maar zeer elegant toilet stonden naast haar,
terwijl abbé Judaine, naast de zieke geknield, een vurig gebed opzond.

Toen de priester weer opstond, maakte mijnheer Vigneron een plaatsje
voor hem op de bank en veroorloofde zich de vrijheid te vragen:

"En voelt de arme jonge vrouw zich al wat beter?"

Abbé Judaine maakte een gebaar van troostelooze droefheid.

"Helaas, neen... Ik was zoo vol hoop! Ik heb de familie overgehaald
hierheen te gaan. De Heilige Maagd heeft mij twee jaar geleden een zoo
buitengewone genade bewezen door mijn arme verloren oogen te genezen,
dat ik vertrouwde nog een gunst van haar te krijgen... Enfin, ik wil
nog niet wanhopen. Wij hebben nog tijd tot morgen."

Mijnheer Vigneron keek aandachtig naar dat vrouwengezicht, waarin men
het zuivere ovaal en de prachtige oogen zag, doch dat nu wezenloos
en als een doodenmasker in de kant lag.

"Het is werkelijk heel treurig," mompelde hij.

"En als u haar verleden zomer gezien hadt!" begon de priester
weer. "Zij hebben hun kasteel te Saligny, mijn parochie, en ik dineerde
dikwijls bij hen... Ik kan haar andere zuster, madame Jousseur, de
dame in het zwart, die daar staat, niet aanzien, zonder tranen in mijn
oogen te krijgen, want zij lijkt veel op haar, maar de zieke was nog
mooier, een der schoonheden van Parijs. Vergelijk die schittering, die
verheven gratie eens bij dat arme, beklagenswaardige schepsel... Daar
krimpt je hart bij ineen. En wat een vreeselijke les!"

Hij zweeg een oogenblik. De vrome man, die hij van nature was,
zonder eenigen hartstocht en zonder scherp verstand, dat hem zijn
geloof moeilijk maakte, had een naïeve bewondering voor schoonheid,
rijkdom en macht, die hij echter nooit benijd had. Toch durfde hij
uiting geven aan een twijfel, aan iets, dat hem hinderde en hem zijn
gewone kalmte ontnam.

"Ik voor mij had liever gezien, dat zij eenvoudiger hier gekomen was,
zonder al dat vertoon van luxe, want de Heilige Maagd ziet met meer
welgevallen op de nederigen neer... Maar ik begrijp heel goed, dat
de maatschappelijke verhoudingen zoo iets noodzakelijk maken. En
dan hoeveel houden haar man en haar zuster van haar! Bedenk eens,
dat hij er zijn zaken en zij er haar mondaine genoegens voor in den
steek gelaten hebben; de gedachte dat zij haar kunnen verliezen,
maakt hen zoo van streek, dat zij altijd die vochtige oogen en die
troostelooze uitdrukking hebben, die u nu ziet. We moeten het hun dan
ook niet al te zeer verwijten, dat zij haar de vreugde geven mooi te
zijn tot haar laatste uur."

Mijnheer Vigneron knikte goedkeurend. De rijke lui hadden niet het
meeste geluk in de Grot. Dienstboden, boerinnen, arme vrouwen genazen,
terwijl dames met haar ziekten en zonder verlichting van hun lijden
teruggingen, ondanks haar giften en de dikke kaarsen, die zij lieten
branden. En ondanks zichzelf keek hij naar madame Chaise, die weer
geheel bekomen was van haar aanval en nu met een gelukzalig gelaat
zat uit te rusten.

Maar op dat oogenblik ging een beweging door de menigte en abbé
Judaine zeide nog:

"Pater Massias gaat den kansel op. Dat is een heilige, luister
naar hem!"

Men kende hem; hij kon zich niet vertoonen, zonder dat alle zieken
door een plotselinge hoop bezield werden, want men zeide, dat zijn
groote geloofsijver en zijn vroomheid de wonderen bevorderden. Hij
ging door voor een man met een teedere en toch krachtvolle stem,
die de Heilige Maagd lief had.

Alle hoofden hadden zich opgericht, en de ontroering werd nog grooter,
toen men pater Fourcade zag, die tot onder aan den kansel medegekomen
was, steunend op den schouder van zijn veel geliefden, onder allen
uitverkoren broeder; hij bleef staan om hem te hooren. Zijn jichtige
voet deed hem sinds dien ochtend veel pijn, zoodat hij veel moed
noodig had om zoo rustig te blijven staan. De toenemende geestdrift
der menigte maakte hem gelukkig, hij voorzag wonderen, opzienbarende
genezingen, tot roem van Maria en Jezus.

Pater Massias sprak niet dadelijk, toen hij op den kansel was. Hij
leek heel groot, mager en bleek met zijn ascetengelaat, dat door de
verkleurde baard nog langer scheen. Zijn oogen fonkelden, zijn groote,
welsprekende mond zette zich hartstochtelijk uit.

"Heer, red ons; wij vergaan."

En medegesleept herhaalde de menigte in een koortsachtige beweging,
die van minuut tot minuut steeg:

"Heer, red ons; wij vergaan."

Hij opende zijn armen en slingerde zijn vlammend woord, alsof hij
het uit zijn laaiend hart gerukt had, naar de menigte:

"Heer, als gij wilt, kunt gij mij genezen!"

"Heer, als gij wilt, kunt gij mij genezen!"

"Heer, ik ben niet waard, dat gij ingaat in mijn huis, maar spreek
slechts één woord, en ik zal genezen worden!"

"Heer, ik ben niet waard, dat gij ingaat in mijn huis, maar spreek
slechts één woord, en ik zal genezen worden!"

Marthe, de zuster van broeder Isidore, was zachtjes begonnen te praten
met madame Sabathier, naast wie zij eindelijk was gaan zitten. Ze
hadden kennis gemaakt in het Hôpital en in de verbroedering van zooveel
lijden vertelde de dienstbode vertrouwlijk tegen de "mevrouw", hoe
ongerust zij zich over haar broer maakte, want zij zag heel goed,
dat hij op het uiterste lag. De Heilige Maagd moest zich haasten,
wanneer zij hem nog genezen wilde. Het was al een wonder, dat men
hem nog levend in de Grot gebracht had.

In haar berusting van arm, eenvoudig schepseltje weende zij niet. Maar
haar hart was zoo vol, dat de weinige woorden, die zij sprak, haar
bijna deden stikken. Dan kwam de herinnering aan het verleden als een
bruisende golf boven en met haar door het lange zwijgen schorrige stem,
stortte zij haar hart uit:

"Wij waren in Saint-Jacut, dicht bij Vannes, met ons veertienen
thuis... Hij is, zoo groot als hij was, altijd ziekelijk geweest en
daarom is hij ook bij heer pastoor gebleven, die hem eindelijk in
de Christelijke scholen heeft laten opnemen... De oudsten hebben de
boerderij genomen, maar ik wou liever gaan dienen. Ja, een dame heeft
me nou vijf jaar geleden meegenomen naar Parijs... O, hoe moeilijk
is toch het leven. Ieder heeft zoo zijn eigen kruis!"

"Zeg dat wel," antwoordde madame Sabathier, terwijl zij naar haar
man keek, die met devotie iederen zin van pater Massias herhaalde.

"En toen," vertelde Marthe verder, "hoorde ik verleden maand,
dat Isidore uit de warme landen, waar hij zendeling geweest was,
teruggekomen was en een leelijke ziekte meegebracht had... Toen ben ik
dadelijk naar hem toe gegaan, en toen zeide hij, dat hij sterven zou,
wanneer hij niet naar Lourdes ging, maar dat hij onmogelijk die reis
kon maken, omdat hij niemand had, om met hem mee te gaan... Nou, ik
had tachtig francs opgespaard en toen heb ik mijn dienst opgezegd en
zijn we samen gegaan... En dat ik zooveel van hem houd, madame, dat
komt, omdat hij, toen ik nog klein was, aalbessen voor me meebracht
uit de pastorie, terwijl mijn andere broers mij sloegen."

Zij viel weer terug in haar zwijgen. Haar gezicht was opgezwollen van
verdriet, zonder dat tranen wilden komen uit haar droeve, door het
lange waken ontstoken en brandende oogen. Zij stamelde nog slechts
onsamenhangende woorden.

"Kijk toch eens naar hem, madame... Het is om medelijden mee te
krijgen... Ach, lieve God, die arme wangen, die arme kin, dat arme
gezicht!"

Het was inderdaad een verschrikkelijke aanblik. Het hart van madame
Sabathier kromp ineen, toen zij broeder Isidore daar zoo geel, zoo
aardkleurig, zoo bedekt met het koude doodszweet zag liggen. Hij
liet alleen maar zijn gevouwen handen en zijn door enkele haren
omgeven gezicht zien; maar al schenen zijn waskleurige handen dood,
al bewoog zich op zijn lang, door pijn vertrokken gelaat geen spier
meer, de oogen leefden nog, de oogen met hun onuitbluschbare liefde,
welker vlam voldoende was om zijn stervend gelaat als van een Christus
aan het kruis te verhelderen. Nooit was het contrast van het lage
voorhoofd en de bekrompen, dierlijke uitdrukking van den boer eener-
en den hemelschen glans van dat arme, verwoeste, door het lijden
geheiligde, in den hartstochtelijken gloed van het geloof in zijn
laatste oogenblikken verheerlijkte doodenmasker anderzijds duidelijker
uitgekomen. Het lichaam was als het ware weggesmolten, hij was zelfs
geen ademtochtje meer; hij was nog slechts een blik, een licht.

Sedert men hem daar neergelegd had, had hij zijn oogen niet meer
afgewend van het beeld der Heilige Maagd. Niets anders bestond meer
voor hem. Hij zag de groote menigte niet, hoorde zelfs niet het razende
schreeuwen der priesters, de onafgebroken kreten, welke deze huiverende
menigte deden schokken. Zijn oogen alleen had hij nog, zijn oogen,
waarin een eindelooze liefde brandde en die zich vastgehecht hadden
aan de Heilige Maagd, om zich nooit meer van haar af te wenden. Zij
dronken haar in tot in den dood, in een laatste oplaaiïng van zijn wil,
om in haar op te gaan, in haar te sterven. Even ging zijn mond open;
een uitdrukking van hemelsche zaligheid ontspande zijn gelaat. Dan
bewoog zich niets meer, zijn oogen bleven wijd open staan, strak
starend naar het witte beeld.

Enkele seconden verliepen. Marthe had een killen ademtocht gevoeld,
die haar tot in haar haarwortels koud worden deed.

"Kijk eens, madame!"

Angstig deed madame Sabathier, alsof zij haar niet begreep.

"Wat, beste meid?"

"Mijn broer, kijk dan toch... Hij beweegt zich niet meer. Hij heeft
zijn mond geopend en daarna heeft hij zich niet meer bewogen."

Toen huiverden beiden in de zekerheid, dat hij gestorven was. Zonder
een rochelen, zonder een ademtochtje was hij verscheiden, alsof het
leven hem in zijn blik door zijn groote oogen vol liefde en verterenden
hartstocht ontvloden was. Hij had den laatsten adem uitgeblazen met
een blik op de Heilige Maagd, en met zijn gestorven oogen bleef hij
haar aankijken in onuitsprekelijke zaligheid.

"Probeer zijn oogen te sluiten," fluisterde madame Sabathier. "Dan
weten we het zeker."

Marthe was opgestaan; zij boog zich over hem heen, om niet gezien
te worden, en trachtte zijn oogen met een vinger, die beefde, toe te
drukken. Maar telkens weer gingen de oogen open en keken hardnekkig
de Heilige Maagd aan. Hij was dood en zij moest de in een oneindige
extase verzonken oogen wijd open laten staan.

"Het is uit, het is uit!" stamelde zij.

Twee tranen kropen uit haar zware oogleden en rolden over haar wangen,
terwijl madame Sabathier haar hand greep, om haar te doen zwijgen.

Want reeds ging een gefluister rond, verspreidde zich een onrustige
beweging. Maar wat moest men doen? Men kon te midden van zoo'n gedrang
en gedurende de gebeden het lijk niet wegdragen zonder gevaar voor
een fatale uitwerking. Het beste was maar om hem daar, in afwachting
van een gunstig oogenblik, te laten liggen. Het kon niemand ergernis
geven, hij scheen niet meer dood te zijn dan tien minuten geleden,
en iedereen kon gelooven, dat zijn vlammende oogen nog steeds leefden
in hun vurigen aanroep van de goddelijke liefde der Heilige Maagd.

Alleen enkele personen in den naasten omtrek wisten het. Angstig
had mijnheer Sabathier zijn vrouw een onmerkbaar teeken gegeven,
om haar te vragen; en door een zwijgenden, langen blik van haar
op de hoogte gebracht, was hij weer zonder opstand gaan bidden,
terwijl hij verbleekte voor die geheimzinnige almacht, welke den
dood zond, wanneer men het leven vroeg. De Vignerons waren één en
al belangstelling, zij bogen zich naar elkaar toe en fluisterden met
elkaar als na het een of andere ongeluk op straat, een van die kleine
voorvallen, waarmede de vader van zijn bureau thuis kwam en waarover
dan den geheelen avond gesproken werd.

Madame Jousseur had zich omgedraaid en mijnheer Dieulafay een paar
woorden ingefluisterd; dan keken zij weer naar hun dierbare zieke,
terwijl abbé Judaine, door mijnheer Vigneron op de hoogte gebracht,
neerknielde en fluisterend de gebeden der stervenden prevelde. Was
hij geen heilige, deze zendeling, die met zijn doodelijke wonde in
zijn zijde uit de moordende tropen teruggekeerd was, om hier onder
den glimlachenden blik der Heilige Maagd te sterven? Voor madame Maze
had de dood zijn verschrikking verloren, en zij smeekte den hemel
haar ook zoo zachtjes weg te nemen, wanneer hij haar niet verhoorde
en haar haar echtgenoot niet teruggaf.

Maar de kreet van pater Massias klonk weer òp, uitte zich met de
kracht van een verschrikkelijke vertwijfeling en onder hartverscheurend
gesnik.

"Jezus, zoon van David, ik ga ten gronde; red mij!"

En de menigte snikte na:

"Jezus, zoon van David, ik ga ten gronde; red mij!"

"Jezus, zoon van David, erbarm u over onze zieke kinderen!"

"Jezus, zoon van David, erbarm u over onze zieke kinderen!"

"Jezus, zoon van David, kom en genees ze, opdat zij leven!"

"Jezus, zoon van David, kom en genees ze, opdat zij leven!"

Het steeg tot waanzin. Pater Fourcade, aan den voet van den kansel
medegesleept door den buitengewonen hartstocht, die uit de harten
stroomde, had zijn armen ten hemel geheven en schreeuwde ook met zijn
donderende stem, als om den hemel met geweld te dwingen. De razernij
nam toe onder dien storm van smeekgebeden, welke de menigte allengs
boog, de slechts uit nieuwsgierigheid gekomen jonge dames, die op de
borstwering van den Gave zaten en onder haar parasols verbleekten,
niet uitgezonderd. De ongelukkige menschheid smeekte van uit den
diepen afgrond van haar lijden; het geschreeuw streek rillend over
al die gebogen nekken; het was niet meer dan een in doodsangst
krimpend volk, dat weigerde te sterven en God dwingen wilde in
zijn raadsbesluit het eeuwige leven op te nemen. O, het leven,
het leven! Al deze ongelukkigen, al deze van verre, ondanks alle
hinderpalen saamgestroomde stervenden wilden niets dan dat, smeekten
slechts daarom in een woesten drang om het nog eens te leven, om het
altijd te leven! O Heer, genees ons, hoe groot ook ons lijden, hoe
verschrikkelijk onze martelingen ook zijn, laat ons opnieuw beginnen
te leven, om nogmaals te lijden, wat wij reeds geleden hebben. Hoe
rampzalig wij ook zijn, wij willen leven. Niet den hemel vragen
wij u, maar de aarde, die wij zoo laat mogelijk, ja, mocht uw macht
zich verwaardigen zoo ver te gaan, nooit zouden willen verlaten! En
zelfs wanneer wij u niet om een lichamelijke genezing vragen, maar om
een geestelijke genade, dan is het toch ook weer geluk, waarom wij
smeeken, het geluk, waarnaar wij zoo snakken en smachten. O Heer,
laat ons gezond en gelukkig worden, laat ons leven, laat ons leven!

Deze waanzinnige kreet, de kreet van een vurige levensbegeerte,
die door pater Massias uitgestooten werd, steeg in tranen uit alle
harten op.

"O Heer, zoon van David, genees onze zieken!"

"O Heer, zoon van David, genees onze zieken!"

Tweemaal had Berthaud te hulp moeten schieten, om te verhinderen,
dat onder den onbewusten drang der menigte de touwen braken. In
den menschenvloed ondergedompeld, maakte baron Suire wanhopige
gebaren, smeekte, dat men hem te hulp zou komen: de pelgrims waren
met geweld de Grot binnengedrongen; het défilé was niet meer dan een
rondtrappelende kudde, die ging waarheen zij wilde. Vergeefs verliet
Gérard Raymonde weer en ging zelf bij de ingangsdeur van het hek staan,
om het consigne: tien aan tien te handhaven. Hij werd weggedrongen,
ter zijde geschoven. Het geheele opgewonden, tot razernij opgezweepte
volk bruiste als een bergstroom in den gloed der kaarsen, wierp
bloemen en brieven aan de voeten der Heilige Maagd, kuste de rots,
die millioenen heete monden gepolijst had. Het geloof was ontketend,
de groote kracht, die door niets tegen te houden was.

Tegen het hek gedrukt, hoorde Gérard, hoe twee boerinnen, die door den
stroom meegesleurd waren, elkaar haar indrukken mededeelden over de
zieken, die zij liggen zagen. Een werd getroffen door het zoo bleeke
gelaat van broeder Isidore met zijn groote, akelig wijd geopende
en naar het beeld der Heilige Maagd starende oogen. Zij maakte het
teeken des kruises en prevelde, met vrome bewondering vervuld:

"Kijk dezen eens, hoe hij bidt met zijn heele hart en hoe hij
Notre-Dame de Lourdes aanstaart!"

De andere boerin antwoordde:

"Zij zal hem zeker beter maken, hij is zoo mooi."

Zoo ontroerde met zijn gebed van liefde en geloof, dat hij in zijn
niet-meer-zijn voortbad, de doode met het eindelooze staren van zijn
blik alle harten en stichtte het volk, dat voorbijtrekken bleef.



III.

Abbé Judaine zou in de processie van vier uur het Heilige Sacrament
dragen. Sedert de Heilige Maagd hem van een oogziekte genezen had,
een wonder, waarover de Katholieke bladen nog steeds vol stonden,
was hij een glorie van Lourdes; men plaatste hem daar op den voorgrond
en eerde hem door allerlei voorkomendheden.

Om half vier stond hij op en wilde de Grot verlaten. Maar hij was bang
voor den buitengewonen toevloed der menigte; hij vreesde te laat te
zullen komen, als hij er zich niet uit bevrijden kon. Gelukkig echter
kreeg hij hulp.

"Mijnheer de pastoor," zeide Berthaud tegen hem, "als ik u was, zou ik
niet probeeren over de place du Rosaire te gaan, want daar komt u niet
door. Het beste zal zijn de slingerpaadjes te nemen... Volg mij maar!"

Met zijn ellebogen baande hij door de dichte menigte een weg voor
den priester, die zich in dankbetuigingen uitputte.

"Te vriendelijk van u... Het is mijn schuld. Ik heb me verlaat... Maar
lieve hemel, hoe moeten wij hier straks met de processie door komen?"

Die processie bleef ook Berthaud zorg baren. Op gewone dagen verwekte
zij bij het voorbijtrekken reeds een razenden aanval van geestdrift,
die hem dwong bijzondere maatregelen te nemen. Wat zou er nu niet
kunnen gebeuren door die samengepakte menigte van dertig duizend
personen, die reeds zoo opgezweept waren, dat zij in goddelijke
razernij vervallen schenen te zijn. Heel verstandig maakte hij dan ook
van de gelegenheid gebruik, om den priester de uiterste voorzichtigheid
aan te raden.

"Och, mijnheer de pastoor, zeg, wat ik u verzoeken mag, aan de
heeren geestelijken geen onderlinge tusschenruimte te bewaren, maar
vlak achter elkaar te loopen... En laten zij vooral de banieren
goed vasthouden, opdat zij niet omslaan... En wat u zelf betreft,
mijnheer de pastoor, let er op, dat de mannen, die het baldakijn
dragen, flinke krachtige kerels zijn, en zie er niet tegen op den
monstrans met beide handen en stevig vast te houden."

Een beetje verschrikt door die raadgevingen, bedankte de priester
Berthaud nog steeds.

"Zeker, zeker, heel vriendelijk van u... Wat ben ik u dankbaar,
dat u mij uit al die menschen geholpen hebt."

Eindelijk zich vrij kunnende bewegen, haastte hij zich langs het
zigzagpaadje, dat zich over de helling slingert, naar de Basilica,
terwijl Berthaud zich weer in de menigte dompelde, om zijn surveillance
voort te zetten.

Op hetzelfde oogenblik stootte Pierre, die Marie in haar wagentje reed,
aan den anderen kant, op de place du Rosaire tegen den ondoordringbaren
muur der menigte. Om drie uur had het kamermeisje hem gewekt, om
Marie in het Hôpital te halen. Zij hadden geen haast, zij hadden
tijd in overvloed om vóór de processie in de Grot te komen. Maar deze
ontzaglijke menigte, die weerstand biedende muur, waar hij niet door
wist te komen, maakte hem ten slotte ongerust. Nooit zou hij er met
het wagentje doorkomen, als de menschen niet wat medewerkten.

"Als het u blieft, dames... U ziet toch, dat het voor een zieke is!"

Maar de dames bewogen zich niet; zij waren als gehypnotiseerd door den
aanblik van de in de verte gloeiende Grot en gingen op haar teenen
staan, om toch maar niets van het schouwspel te verliezen. Trouwens
het geschreeuw der litanie was op dat oogenblik zóó sterk, dat men
zelfs de vraag van den jongen priester niet hoorde.

"Mijnheer, wees zoo goed en laat mij even voorbij... Een klein beetje
plaats voor een zieke, als ik u verzoeken mag!"

Maar de mannen, buiten zichzelf van geestdrift en in een blinde en
doove verrukking, bewogen zich evenmin als de vrouwen.

Marie glimlachte kalm en rustig, alsof zij niets van den hinderpaal
merkte en zeker was, dat niets ter wereld haar beletten zou
haar genezing tegemoet te gaan. Toch werd, toen Pierre een gaatje
gevonden en zich in den bewegelijken stroom begeven had, de situatie
moeilijker. Van alle kanten sloeg de deining tegen het ranke wagentje
en dreigde het te overstroomen. Bij iederen pas moest hij stil blijven
staan, wachten, opnieuw de menschen smeeken. Nog nooit had Pierre
zoo'n gevoel van angst voor de menigte gehad. Zij had niets dreigends
over zich, was zoo rustig en passief als een kudde schapen, maar een
vreemde ademtocht, een verontrustende huivering, die er uit opsteeg,
maakte hem bang. En ondanks zijn liefde voor de armen kreeg hij een
gevoel van walging door de leelijke, gemeene, zweetende gezichten,
den bedorven adem, de oude, naar ellende stinkende kleeren.

"Als het u blieft, dames en heeren, een klein beetje plaats voor
een zieke!"

Het verdronken, in deze groote zee heen en weer geslingerde wagentje
kwam slechts met schokjes vooruit en had minuten noodig om enkele
meters terrein te winnen. Een oogenblik dacht men dat het verzwolgen
was, kwam het niet meer boven. Doch dan dook het ter hoogte van
den vijver weer op. Ten slotte was er een liefderijke sympathie
ontstaan voor dit zieke, door het lijden uitgeteerde, nog zoo mooie
jonge meisje. Wanneer de menschen aan het halsstarrige dringen van
den priester toe hadden moeten geven, keerden zij zich om, maar
durfden niet boos worden; integendeel zij werden door dat magere
smarten-gezichtje, dat in het aureool van haar blonde haren straalde,
verteederd. Woorden van medelijden en bewondering gingen van mond tot
mond. Het arme kind! Was het niet verschrikkelijk om op dien leeftijd
al zóó hulpbehoevend te moeten zijn? Mocht de Heilige Maagd haar
genadig zijn! Anderen weer werden getroffen door de extase, waarin
zij haar zagen, door haar mooie groote oogen, die in het hiernamaals
der hoop schenen te staren. Zij zag den hemel, zij zou zeker genezen
worden. Het was als het ware een kielwater van verbaasdheid en
broederlijke liefde, dat het kleine wagentje achterliet in de golf,
die het met zooveel moeite doorkliefde.

Pierre was wanhopig: hij voelde zijn krachten verminderen, toen
gelukkig brancarddragers hem te hulp kwamen, die trachtten een weg vrij
te maken voor de processie, dien Berthaud hun bevolen had te beschermen
met touwen, welke zij op afstanden van twee meter vasthielden. Van af
dat oogenblik kon hij Marie ongehinderd voortrijden en haar eindelijk
in de gereserveerde ruimte brengen, waar zij links van de Grot stil
hielden. Men kon er zich niet bewegen, de menschenvloed scheen van
minuut tot minuut toe te nemen.

Na het vertrek uit het Hôpital had Marie nog niet gesproken. Hij
begreep, dat zij hem wat zeggen wilde, en hij boog zich over haar heen.

"Is vader er?" vroeg zij. "Is hij nog niet van zijn uitstapje terug?"

Hij moest wel antwoorden, dat mijnheer de Guersaint nog niet terug
was, dat hij zich, ongetwijfeld buiten zijn wil, verlaat had. Toen
voegde zij er met een glimlachje aan toe:

"Die goede vader zal blij zijn, als hij mij genezen terugziet!"

Met een ontroerde bewondering keek Pierre haar aan. Hij kon zich niet
meer herinneren haar, ondanks de langzame verwoesting der ziekte,
ooit zoo bekoorlijk gezien te hebben. Haar haren, het eenige, dat
gespaard gebleven was, hulden haar als in een gouden kleed. Het
kleiner en fijner geworden gezichtje had een droomende uitdrukking
aangenomen, haar trekken waren onbeweeglijk, alsof zij in een
idée fixe ingeslapen was en wachtte tot de schok van het verwachte
geluk haar zou wekken. Haar geest had zich als het ware van haar
los gemaakt, om in haar terug te keeren, zoodra God het wilde. En
dit, ondanks haar drie-en-twintig jaren, bekoorlijke, kleine meisje,
dat in den ontwikkelingstoestand gebleven was, waarin zij verkeerde,
toen een ongeluk haar in haar geslachtsleven getroffen had, dat haar
ontwikkeling tegengehouden, haar verhinderd had vrouw te worden, dat
meisje was thans in een stadium, waarin zij het bezoek van den engel
verwachtte, den wonderdadigen schok, die haar uit haar verstijving
zou doen opstaan. De 's morgens ingetreden extase was gebleven,
haar handen lagen gevouwen, een verrukking van haar geheele wezen
had haar, zoodra zij het beeld der Heilige Maagd gezien had, aan de
aarde ontrukt. Zij bad en bracht zichzelf der Godheid ten offer.

Het was voor Pierre een uur van groote beproeving. Hij voelde, dat
het drama van zijn priesterleven zich ging afspelen, dat, wanneer hij
zijn geloof thans niet terugvond, het nooit terugkomen zou. En hij
was zonder slechte gedachten; zonder tegenstand te bieden wenschte
ook hij vurig, dat zij beiden genezen zouden worden. O, overtuigd te
worden door haar genezing, samen te gelooven, samen gered te zijn! Hij
wilde bidden als zij, vurig. Maar ondanks hem zelf, werd zijn geest
bezig gehouden door de menigte, die eindelooze menigte, waarin het
hem zooveel moeite kostte, op te gaan, te verdwijnen, niet meer te
zijn dan een blad in het woud, dat in het ritselen van alle bladeren
verloren gaat. Hij moest haar analyseeren, haar beoordeelen, of hij
wilde of niet. Hij wist, dat zij sedert vier dagen opgezweept werd,
onder den invloed van suggestie stond: de koortsachtige opwinding
van de lange reis en van het zien van nieuwe landschappen, de
dagen doorgebracht voor den gloed der Grot, de slapelooze nachten,
de geprikkelde, naar illusie hongerende pijn. Daarbij kwam nog de
obsessie van de gebeden, van de gezangen, van de litanieën, die haar
zonder onderbreking schokten. Een andere priester had de plaats van
pater Massias ingenomen; en hij hoorde, hoe deze, een magere, donkere
abbé, met een als zweepslagen striemende stem de Heilige Maagd en
Jezus aanriep, terwijl pater Massias en pater Fourcade, aan den voet
van den kansel, de kreten der menigte, wier geweeklaag hooger in den
fellen zonneschijn oprees, leidden. De opwinding was nog toegenomen,
het was het oogenblik, waarop het den hemel aangedane geweld over de
wonderen besliste.

Plotseling was een lamme opgestaan en liep, haar kruk in de hoogte
houdend, naar de Grot; en die recht boven de deining der hoofden
gehouden en als een vaandel gezwaaide kruk ontlokte juichkreten
aan de geloovigen. Men loerde op de wonderen, men verwachtte ze met
de zekerheid, dat zij ontelbaar, opzienbarend komen zouden. Oogen
meenden ze te zien, koortsachtige ooren hoorden ze naderen. Weer
een, die genezen was, en nog een, en nog een! Een doove, die
weer hoorde; een stomme, die weer sprak; een teringlijdster, die
weer opleefde! Wat, een teringlijdster? Ja, natuurlijk, dat kwam
toch dagelijks voor! Verrassingen waren buitengesloten, zonder
verbazing zou men geconstateerd hebben, dat een afgezet been weer
aangroeide. Het wonder werd het natuurlijke, het gewone, banaal bijna,
omdat het zoo dikwijls voorkwam. Voor die oververhitte phantasieën
schenen in de logica van wat zij van de Heilige Maagd verwachtten,
de ongelooflijkste verhalen eenvoudig. Men moest de verhalen, die de
rondte deden, de kalme verzekeringen, de absolute zekerheid hooren,
wanneer een opgewonden zieke gilde, dat zij genezen was. Nog een,
en nog een! Een enkele maal hoorde men een troostelooze stem zeggen:
"Die is genezen, die heeft geluk!"

Reeds op het geneeskundig bureau had Pierre zich geërgerd aan de
lichtgeloovigheid van de daar aanwezige personen. Maar hier werd
alles overtroffen; hij maakte zich boos over de buitensporigheden, die
hij hoorde en die zoo kalm en met een glimlachje gezegd werden. Hij
trachtte dan ook aan iets anders te denken en naar niets meer te
luisteren. "God, geef toch, dat mijn verstand vernietigd wordt, dat
ik niets meer wil begrijpen, dat ik het onwerkelijke en onmogelijke
aanvaard!" Gedurende een oogenblik meende hij, dat de drang om alles,
wat om hem heen gebeurde, te onderzoeken, in hem gestorven was,
liet hij zich medesleepen door de smeekbede: "Heer, genees onze
zieken... Heer, genees onze zieken!" Hij herhaalde haar met al de
barmhartige liefde, die in hem was, hij vouwde zijn handen, keek strak
naar het beeld der Heilige Maagd, tot hij er duizelig van werd en zich
verbeeldde, dat zij zich bewoog. Waarom zou hij niet kind worden als
de anderen, daar toch geluk alleen bestaanbaar is in onwetendheid
en leugen? De besmetting zou eindelijk bij hem ook wel werken, hij
zou niet meer zijn dan het zandkorreltje onder de zandkorreltjes, de
nederige onder de nederigen, zonder zich te bekommeren om de krachten,
welken den molensteen, die ze verplettert, in beweging brengen.

En juist in die seconde, toen hij hoopte den ouden mensch in zich
gedood, zich met zijn wil en zijn rede vernietigd te hebben, begon
in zijn boezem weer het heimelijke, onafgebroken, onoverwinnelijke
gedachtenwerk. Hoe hij er zich ook tegen verzette, hij keerde
langzamerhand tot zijn onderzoekingen terug, twijfelde, zocht. Welke
was toch die ongekende kracht, die zich uit de menigte losmaakte? Een
levensfluïdum, dat machtig en krachtig genoeg was, om de enkele
genezingen, die toch werkelijk plaats vonden, te bewerken? Hier
was een verschijnsel, dat geen physioloog nog bestudeerd had. Moest
men gelooven, dat een menigte niet meer was dan één wezen, dat de
macht der auto-suggestie met vertiendubbelde kracht op zich kon laten
inwerken? Kon men aannemen, dat in bepaalde gevallen van de uiterste
overspanning een menigte de drager van een onbeperkten wil werd, die
de stof dwong te gehoorzamen? Dat zou dan tevens verklaren waarom
de gevallen van plotselinge genezing zich juist voordeden bij die
personen, welke zich het meest en oprechtst aan hun zielsoverspanning
overgaven. Alle ademtochten vereenigden zich in één ademtocht, en de
werkende kracht was een kracht van troost, van hoop en van leven.

Deze door menschelijke barmhartige liefde ingegeven gedachte
ontroerde Pierre. Een oogenblik nog kon hij zichzelf weer meester
worden, kon hij, zeer geroerd door dit geloof, dat hij aldus voor
zijn deel medewerkte aan de genezing van Marie, om de genezing van
allen bidden. Maar plotseling, zonder dat hij zelf wist door welke
gedachtenassociatie, kwam de herinnering in hem op aan het consult, dat
hij vóór het vertrek naar Lourdes over het geval van het jonge meisje
geëischt had. Het tooneel stond wonderduidelijk voor zijn geest: hij
zag weer de kamer met haar grijs, blauwgebloemd behang, hij hoorde de
drie geneesheeren beraadslagen en beslissen. De twee, die certificaten
gegeven hadden, concludeerden tot ruggemergsverlamming, spraken met
de langzame bezadigdheid van bekende, geëerde en geziene doktoren,
die een lange praktijk achter den rug hebben, terwijl hem nog in de
ooren klonk de levende, warme stem van zijn achterneef Beauclair,
den derden geneesheer, een jongen man met een helder, koen verstand,
die door zijn collega's koel en als een avontuurlijke geest behandeld
werd. En tot zijn verbazing vond Pierre op dit kritieke oogenblik in
zijn herinnering dingen terug, waarvan hij niet wist, dat zij zich
daar bevonden; vond hij die terug krachtens dat vreemde verschijnsel,
dat nauwelijks gehoorde, slecht begrepen, onwillekeurig opgeslagen
woorden na een lange vergetelheid weer wakker worden, uitbreken en
zich aan den geest opdringen. Het scheen hem toe, alsof de nadering
van het wonder de omstandigheden, waaronder Beauclair hem voorspeld
had, dat het zich zou voltrekken, voor den geest riep.

Vergeefs trachtte Pierre door met verdubbelde innigheid te bidden,
die herinnering van zich af te zetten. De beelden kwamen weer terug,
de eenmaal gehoorde woorden weerklonken opnieuw en vulden zijn
ooren als met trompetgeschal. Nu zat hij, na het vertrek der twee
anderen, met Beauclair in de eetkamer. En deze deed hem het verhaal
der ziekte: de val van een paard op de voeten op veertienjarigen
leeftijd; een daardoor veroorzaakte ontwrichting van het gekantelde,
op zijde geworpen orgaan, die ongetwijfeld gepaard gegaan was met een
scheuring der banden, waarvan het zware gevoel in de onderbuik en in
de lendenen, de tot verlamming overgegane zwakheid der beenen het
gevolg was; daarna het langzaam herstel der storingen, het orgaan,
dat vanzelf weer op zijn goede plaats gekomen was, het heelen en
toetrekken der banden, zonder dat de pijnlijke verschijnselen hadden
kunnen ophouden bij dit groote, zenuwachtige kind, wier hersenen,
die door het ongeval eveneens aangedaan waren, zich niet losmaken
konden van de herinnering er aan, zoodat haar aandacht steeds op dat
punt, waar zij pijn had, gelocaliseerd bleef en zij niet in staat
was nieuwe voorstellingen te krijgen; op die wijze was, zelfs na de
genezing, de pijn blijven aanhouden en een neuropathische toestand
ingetreden met een daaraan onvermijdelijk verbonden zenuwuitputting,
die ongetwijfeld verergerd werd door bijkomstige, nog niet voldoende
bestudeerde voedingsstoornissen.

Aldus kon Beauclair dan ook makkelijk de tegenstrijdige en verkeerde
diagnosen verklaren van de talrijke geneesheeren, die haar behandeld
hadden, zonder haar nauwkeurig te onderzoeken, en dus in het duister
rondtastten, waardoor sommigen aan een tumor, de meesten aan een
ruggemergaandoening geloofden. Hij alleen had, na zich vergewist
te hebben van het erfelijk belast zijn der zieke, vermoed, dat
men hier te doen had met een eenvoudig geval van auto-suggestie,
waaruit zij zich na den eersten schok en de hevige pijnen niet had
kunnen losrukken. En hij gaf gronden en redenen voor zijn vermoeden:
het kleiner geworden gezichtsveld, de starre oogen, de verstrooide,
als afwezige gelaatsuitdrukking, vooral echter den aard van het
lijden, dat het orgaan verlaten had, om zich te verplaatsen naar den
linker eierstok, waar het zich openbaarde door een zware, ondraaglijke
drukking, die soms in benauwende aanvallen opklom tot de keel. Alleen
een plotselinge wil om zich uit de valsche voorstelling van haar
kwaal los te rukken, een wil om op te staan, vrij adem te halen,
geen pijn meer te hebben, kon haar, als onder den zweepslag van een
groote opwinding genezen en veranderd, weer op den been brengen.

Een laatste maal nog trachtte Pierre niets meer te zien, niets meer te
hooren, want hij voelde, dat dit de onherstelbare ineenstorting van het
wonder in hem was. En ondanks zijn pogingen, ondanks het vuur, waarmede
hij het: "Jezus, zoon van David, genees onze zieken!" uitschreeuwde,
zag en hoorde hij nog steeds Beauclair, die hem op zijn kalme
en glimlachende wijze uitlegde, hoe het wonder zich als in een
bliksemstraal zou voltrekken in het oogenblik der uiterste opwinding,
waarin op het beslissende moment de spieren zich zouden ontspannen. In
de verrukking van een vreugde-delirium zou de zieke dan opstaan en
loopen, zouden haar beenen plotseling licht worden, bevrijd van de
drukking, die ze sedert zoo langen tijd zoo zwaar als lood maakte,
alsof die zwaarte weggesmolten en in den grond weggevloeid was. Doch
met name het gewicht, dat op haar buik drukte, dat hooger optrok, haar
borst en haar keel beklemde, zou, als door een stormwind voortgedreven,
verdwijnen en de geheele ziekte met zich meenemen. Werd op die wijze in
de Middeleeuwen niet de duivel uitgedreven uit den mond der bezetenen,
wier maagdelijk lichaam langen tijd de martelingen ondergaan had? En
Beauclair had eraan toegevoegd, dat Marie eindelijk vrouw zou zijn,
dat het bloed van het moederschap zou gaan vloeien, wanneer met een
hosanna-kreet dat kind gebleven, achterlijke en door een zoo langen
lijdensdroom gebroken lichaam ontwaken en plotseling met levende
oogen en een stralend gelaat aan de gezondheid teruggeven worden zou.

Pierre keek Marie aan, en toen hij haar zoo jammerlijk in haar wagentje
liggen zag, zoo vurig smeekend, zoo vol overgave aan Notre-Dame
de Lourdes, die het leven gaf, werd zijn onrust nog grooter. O,
mocht zij toch gered worden al was het voor den prijs van zijn eigen
verdoemenis. Maar zij was te ziek, de wetenschap loog en bedroog al
even hard als het geloof; hij kon niet gelooven, dat dit kind met
haar gedurende zoovele jaren afgestorven beenen zou herleven. En in
den woesten twijfel, waarin hij viel, riep zijn bloedend hart nog
luider, herhaalde tot in het oneindige tezamen met de waanzinnig
ijlende menigte:

"Heer, zoon van David, genees onze zieken!... Heer, zoon van David,
genees onze zieken!"

Op dat oogenblik ontstond er een tumult en deed de menigte deinen. De
menschen huiverden, hoofden draaiden zich om en rekten hun halzen
uit. Het was de processie van vier uur, die zich wat verlaat had, en
waarvan het kruis onder een boog van de monumentale trap tevoorschijn
kwam. Er ontstond zoo'n gejuich, zoo'n heftig instinctief dringen, dat
Berthaud met groote gebaren aan de brancarddragers beval de menschen
terug te drijven door krachtig aan de touwen te trekken. Genen, die
een oogenblik meegesleurd werden, moesten zich met gewonde vuisten
naar achter zien te werpen; ten slotte slaagden zij erin den vrij
gehouden weg nog iets breeder te maken, zoodat de processie zich
langzaam kon gaan voortbewegen. Aan het hoofd ging een kranige, in
blauw met zilver gekleede kerkbewaarder, op wien het hooge, als een
ster stralende processiekruis volgde. Dan kwamen de delegaties van de
verschillende bedevaarten met haar banieren, fluweelen of satijnen
standaards, met goud en zilver en veelkleurige zijde geborduurd,
met geschilderde figuren versierd; zij droegen de namen der steden:
Versailles, Reims, Orléans, Poitiers, Toulouse. Een, geheel wit
en rijk versierd, had in roode letters het opschrift: "Oeuvre des
Cercles catholiques d'ouvriers". Vervolgens kwamen de geestelijken,
twee of driehonderd priesters in soutane, een honderd met het koorhemd,
een vijftigtal in gouden als sterren schitterende misgewaden. Allen
droegen brandende kaarsen, allen zongen met luider stemme Laudate
Sion Salvatorem. [15]

In koninklijke pracht en praal volgde dan de baldakijn van purperen
zijde met goudgalon; hij werd gedragen door vier priesters, die men
waarschijnlijk onder de krachtigsten uitgekozen had. Daaronder droeg,
tusschen twee andere assisteerende priesters, abbé Judaine het Heilige
Sacrament, dat hij, zooals Berthaud hem aangeraden had, stevig met
zijn beide handen vasthield; de eenigszins onrustige blikken, die hij
rechts en links op de aandringende menigte wierp, bewezen duidelijk,
dat hij bang was of hij dezen zwaren, goddelijken monstrans, die
hem nu reeds zulke pijnen in zijn polsgewrichten veroorzaakte, wel
in veilige haven zou brengen. Wanneer een zonnestraal er schuin op
viel, zou men hem voor een tweede zon gehouden hebben. Koorknapen
zwaaiden wierookvaten in het verblindende stof van het felle licht,
dat de geheele processie tot één schittering maakte. Eindelijk kwam
daarachter een ordelooze stroom van pelgrims, een rondtrappelende
kudde, geloovigen en nieuwsgierigen.

Sedert enkele oogenblikken had pater Massias den kansel weer bestegen
en ditmaal had hij een andere oefening uitgedacht. Na de verterende
kreten van geloof, hoop en liefde, die hij uitgestooten had, beval hij
plotseling volkomen stilte, opdat iedereen met gesloten lippen in het
geheim twee of drie minuten met God alleen zou kunnen spreken. Die
momenteele stilte te midden van de groote menigte, die minuten van
stil gebed, waarin alle zieken hun geheimste binnenste openden, waren
buitengewoon aangrijpend en verheven. Het plechtige ervan kreeg iets
angstaanjagends, men hoorde de vlucht van het smeekende verlangen,
van het onmetelijke verlangen naar het leven voorbij ruischen. Dan
noodigde pater Massias de zieken alleen uit te spreken, God te
smeeken hun toe te staan, wat zij van Zijn almacht vroegen. Toen
ontstond een jammerlijk geweeklaag: honderden gebroken stemmen
bibberden òp en vereenigden zich tot een samengejammer van tranen;
"Heer Jezus, als gij het wilt, kunt gij mij genezen!... Heer Jezus,
erbarm u over uw kind, dat van liefde sterft!... Heer Jezus, maak,
dat ik zie; maak, dat ik hoor; maak, dat ik loop!"

De doordringende stem van een meisje overstemde, licht en scherp als
een fluittoon, het algemeene snikken en herhaalde: "Red de anderen,
red de anderen, Heer Jezus!"

Tranen stroomden uit aller oogen, want deze smeekbeden ontroerden de
harten en brachten de hardvochtigsten in een bedwelming van liefde,
in een verheven geestvervoering, waarin zij met beide handen hun borst
geopend zouden hebben, om aan hun naaste hun gezondheid en hun jeugd
te geven. Pater Massias wilde die geestdrift niet laten bekoelen,
maar hervatte zijn kreten en zweepte er opnieuw de delireerende
menigte mede aan, terwijl pater Fourcade op een der treden van den
kansel ook snikte en zijn door tranen overstroomd gelaat ten hemel
hief om God te bevelen neer te dalen.

Maar de processie naderde, de delegaties en de priesters hadden zich
rechts en links in rijen opgesteld; en toen de baldakijn de voor de
zieken tegenover de Grot gereserveerde ruimte binnenkwam en dezen
het als een zon schitterende Heilige Sacrament, Jezus als Hostie,
in de handen van abbé Judaine zagen, toen was er geen leiding meer
mogelijk, raakten de stemmen verward, sleepte een duizeling alle
wilskracht mede. De kreten, de aanroepen, de gebeden gingen in gezucht
en gekerm over. Lichamen richtten zich van hun lijdenssponde op,
bevende armen strekten zich uit, verschrompelde handen schenen het
wonder in het voorbijgaan tegen te willen houden. "Heer Jezus, red ons,
wij vergaan!... Heer Jezus, wij aanbidden u, genees ons!... Heer Jezus,
gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods, genees ons!"

Driemaal stootten de stemmen in de uiterste opwinding en vertwijfeling
deze jammerklacht uit met een geweld, dat den hemel doorboren moest; de
tranen verdubbelden en overstroomden de brandende gezichten, die door
de heilbegeerte verheerlijkt werden. Een oogenblik werd het delirium
zoo hevig, het instinctieve opdringen naar het Heilige Sacrament zoo
onweerstaanbaar, dat Berthaud den brancarddragers, die daar stonden,
een ketting vormen liet. Deze beschermingsmanoeuvre werd slechts in
den uitersten nood toegepast: een rij van dragers werd dan rechts en
links van den baldakijn gevormd, waarbij ieder van hen stevig een arm
om den nek van zijn buurman sloeg, om op die wijze een soort levenden
muur te vormen. Er bleef geen spleet open, niemand kon er door. Maar
desniettemin wankelden deze menschelijke barrières onder den druk van
de naar het leven smachtende ongelukkigen, die Jezus wilden aanraken
en kussen; zij slingerden heen en weer, werden tegen den baldakijn
teruggeslagen, dien zij beschermden; en de baldakijn zelf dreef,
voortdurend bedreigd door de menigte meegesleurd te worden, onder
deze rond als een heilige bark, die in nood verkeert.

En toen, nu de heilige waanzin zijn toppunt bereikt had, braken, als
wanneer bij een onweer de hemel zich opent en de bliksem neerslaat,
onder smeekbeden en snikken de wonderen los. Een lamme stond op
en wierp haar krukken weg. Een doordringende kreet en een vrouw,
gewikkeld in een wit laken als in een doodshemd, rees op van haar
matras; men zeide, dat het een reeds half doode teringlijdster was,
die tot het leven terugkeerde. Vlak na elkaar openbaarde de genade
zich nog tweemaal: een blinde, die plotseling de Grot zag; een stomme,
die op haar knieën viel en met een luide en helder klinkende stem de
Heilige Maagd dankte. En allen knielden, buiten zich zelf van vreugde
en dankbaarheid, neer aan de voeten van de Heilige Maagd.

Pierre had Marie niet uit het oog verloren en werd door wat hij zag,
machtig aangegrepen en ontroerd. De oogen der zieke, levenloos
nog, waren grooter geworden, terwijl haar arm, bleek gelaat
samentrok, alsof zij vreeselijk pijn geleden had. Zij sprak niet,
maar ongetwijfeld geloofde zij, dat zij opnieuw door haar kwaal
aangegrepen was. Plotseling toen het Heilige Sacrament voorbijging
en zij de ster ervan zag flikkeren in de zon, werd zij zoo verblind,
dat zij meende door den bliksem getroffen te zijn. Aan dien glans
had het vuur van haar oogen zich ontvonkt; zij vonden eindelijk
haar levensvlam terug en fonkelden als sterren. Haar gelaat kreeg,
onder den aandrang van een nieuwe kracht, leven en kleur, straalde
van jubelende vreugde en gezondheid. En hij zag, dat zij plotseling
oprees en in haar wagentje staan bleef, wankelend en slechts in staat
de gestamelde woorden uit te brengen.

"Pierre... Pierre!"

Vlug was hij naar haar toegesneld, om haar te steunen. Maar met
een gebaar hield zij hem op een afstand; zij richtte zich hoog op,
zoo ontroerend mooi in haar zwart wollen japon en haar pantoffels,
die zij altijd aan had, slank en rijzig, met goud omstraald door
haar prachtig-blonde haren, die met een eenvoudig kanten doekje
bedekt waren. Heel haar maagdelijk lichaam bleef ten prooi aan hevige
schokken, alsof een krachtige gisting het opnieuw vormde. Eerst werden
haar beenen bevrijd van de ketenen, die ze geboeid hielden. Dan
overviel haar, terwijl zij de bloedbron, het leven van de vrouw,
de echtgenoote en de moeder in zich voelde ontspringen, een laatste
beklemmende angst, want een loodzwaar gewicht steeg van haar buik
naar haar keel. Doch ditmaal bleef het daar niet, gaf het haar geen
benauwenis, maar sprong uit haar open mond en vloog weg in een kreet
van hemelsche verrukking.

"Ik ben genezen... Ik ben genezen!"

Toen volgde een buitengewoon schouwspel. De deken lag aan haar voeten,
triomphantelijk straalde haar gezicht. En haar kreet van genezing
had met zoo'n verrukking weerklonken, dat de geheele menigte er
sprakeloos door werd. Slechts zij bestond nog, men zag slechts haar,
grooter geworden, stralend als een goddelijke verschijning.

"Ik ben genezen!... Ik ben genezen!"

Pierre begon in de heftige ontroering, waardoor zijn hart aangegrepen
werd, te weenen, en opnieuw stroomden tranen uit aller oogen. Te
midden van uitroepen, dankzeggingen, en lofprijzingen maakte een
woest, krankzinnig enthousiasme zich allengs van de menigte meester en
bracht de duizenden pelgrims, die zich verdrongen, om haar te zien,
in een toestand van onbeschrijflijke opwinding. Bijvalsbetuigingen
ontketenden zich, een furie van bijvalskreten, die donderend van het
eene einde van het dal naar het andere rolden.

Pater Fourcade zwaaide met zijn armen, terwijl pater Massias zich
eindelijk verstaanbaar kon maken.

"Geliefde broeders en zusters, God is in ons midden
geweest... Magnificat anima mea Dominum..." [16]

En alle stemmen, de duizenden stemmen hieven het lied der aanbidding
en dankzegging aan. De processie was tot stilstand gedwongen, en
abbé Judaine, die met den monstrans de Grot had kunnen bereiken,
wachtte geduldig alvorens hij den zegen uitsprak. Buiten het hek
wachtte de door priesters in koorhemd en misgewaad omgeven baldakijn,
in de stralen der ondergaande zon schitterend als goud en sneeuw.

Intusschen was Marie snikkend op haar knieën neergevallen, en den
geheelen tijd, dat het gezang duurde, steeg een vurig gebed vol geloof
en liefde op naar Gods troon. Maar de menigte wilde haar zien loopen,
door haar gelukkige vrouwen riepen haar, een troep, die haar bijna in
de hoogte lichtte, omringde haar, en drong haar mede naar het bureau
van dr. Bonamy, opdat het wonder bewezen zou worden, stralen zou als
het licht der zon. Haar wagentje werd vergeten; Pierre vergezelde
haar, terwijl zij, die in geen zeven jaar haar beenen gebruikt had,
stamelend en aarzelend, met een aanbiddelijke onhandigheid en met den
angstigen en toch verrukten blik van een klein kind, dat zijn eerste
stappen doet, voortliep. Het was zoo ontroerend, zoo heerlijk, dat
hij aan niets meer dacht dan aan het grenzenlooze geluk haar tot een
nieuwe jeugd herboren te zien. De lieve vriendin uit zijn kindsheid,
zijn vriendin uit lang vervlogen dagen zou dan eindelijk tot de mooie
en bekoorlijke vrouw opbloeien, die het jonge meisje vroeger beloofde
te worden, toen zij in den kleinen tuin te Neuilly zoo vroolijk en mooi
was onder de groote boomen, waarin het zonlicht door het loof speelde.

De menigte bleef haar stormachtig toejuichen; een groote menschengolf
vergezelde haar. En toen zij het bureau, waarin Pierre alleen met
haar toegelaten werd, was binnengegaan, bleven allen in koortsachtige
verwachting voor de deur staan.

Dien middag waren er weinig menschen in het bureau. In het kleine
vierkante vertrek, met zijn gloeiend-heete houten muren, zijn primitief
meubilair, zijn rieten stoelen en zijn twee tafels van ongelijke
hoogte, bevonden zich, behalve het gewone personeel, slechts vijf of
zes doktoren, die zwijgend hier en daar zaten. Voor de tafels stonden
de chef van den vijverdienst en twee jonge abbé's in de registers te
bladeren, terwijl pater Dargelès aanteekeningen voor zijn courant
maakte. Dr. Bonamy was juist bezig den lupus van Elise Rouquet te
onderzoeken, die voor de derde maal kwam laten constateeren, dat haar
wond steeds meer dicht trok.

"Nu, mijne heeren," riep dr. Bonamy uit, "hebt u ooit een lupus zoo
snel zien genezen. O, zeker, ik weet heel goed, dat er een nieuw
werk verschenen is over de genezende kracht van het geloof, waarin
beweerd wordt, dat sommige wonden van nerveuzen aard kunnen zijn. Maar
niets is meer betwistbaar dan dat, vooral bij lupusgevallen, en ik
tart iedere commissie van geneeskundigen, om te verklaren, dat deze
genezing langs natuurlijken weg heeft plaats gehad..."

Hij viel zichzelf in de rede, om tegen pater Dargelès te zeggen:

"U hebt toch goed opgeteekend, niet waar Pater, dat de ettering
volkomen opgehouden heeft en de huid haar natuurlijke kleur
terugkrijgt?"

Maar hij wachtte het antwoord niet af. Marie kwam met Pierre binnen,
en aan het stralend gezicht der door een wonder genezene zag hij
onmiddellijk, dat zich hier iets buitengewoons had voorgedaan. Zij
was bewonderenswaardig en er als voor geschapen om de massa's mede
te sleepen en te bekeeren. Onmiddellijk zond hij Elise Rouquet weg,
vroeg den naam van den begenadigde, verzocht een der jonge priesters
hem het dossier te geven. Toen zij even wankelde, wilde hij haar in
den fauteuil laten plaats nemen.

"Neen, neen," riep zij. "Ik ben zoo blij, dat ik mijn beenen gebruiken
kan."

Pierre keek rond of hij dr. Chassaigne niet zag, maar vond hem tot
zijn spijt niet. Hij ging wat achteraf staan en wachtte, terwijl men
in de wanordelijke laden zocht, zonder het dossier te kunnen vinden.

"Wacht even," herhaalde dr. Bonamy; "Marie de Guersaint, Marie de
Guersaint... Ik weet zeker, dat ik den naam gezien heb!"

Eindelijk ontdekte Raboin het dossier, dat op een verkeerde letter
lag. Toen de dokter kennis genomen had van de certificaten, die het
bevatte, geraakte hij in geestdrift.

"Dat is al heel interessant, heeren. Ik verzoek u aandachtig
te luisteren... Mademoiselle hier leed aan een zeer ernstige
ruggemergsverlamming. Wanneer iemand den minsten twijfel mocht
koesteren, dan zouden deze twee certificaten voldoende zijn om de
meest ongeloovigen te overtuigen, want zij zijn geteekend door twee
geneesheeren van de Parijsche Faculteit, wier namen aan al onze
collega's goed bekend zijn."

Hij liet de certificaten rondgaan onder de aanwezige geneesheeren,
die ze met goedkeurende hoofdknikjes lazen. Hier viel niets op af te
dingen; de onderteekenaars waren bekende en knappe doktoren.

"Welnu, mijne heeren, wanneer de diagnose niet bestreden wordt--en die
kan niet bestreden worden, wanneer een zieke ons zulke waardevolle
documenten brengt--dan zullen wij nu nagaan, welke veranderingen er
in den toestand van mademoiselle gekomen zijn."

Maar alvorens haar te ondervragen, wendde hij zich tot Pierre.

"Mijnheer de abbé, als ik mij niet vergis, bent u met mademoiselle de
Guersaint van Parijs gekomen. Hebt u, vóór het vertrek, het oordeel
van doktoren ingewonnen?"

Ondanks zijn groote blijdschap voelde de priester een ijskoude
huivering.

"Ik ben bij het consult tegenwoordig geweest."

Weer rees het tooneel voor zijn geest op. Hij zag weer de twee ernstige
en verstandige doktoren, hij zag Beauclair weer glimlachen, toen zijn
collega's hun gelijkluidende certificaten opmaakten. Moest hij deze
waardeloos maken en de andere diagnose, die het mogelijk maakte de
genezing wetenschappelijk te verklaren, mededeelen? Het wonder was
voorspeld en daardoor bij voorbaat ten gronde gericht.

"U zult inzien, mijne heeren," begon dr. Bonamy weer, "dat de
aanwezigheid van den abbé een nieuwe bewijskracht aan deze stukken
geeft... En nu wil mademoiselle zeker wel zoo goed zijn precies te
zeggen, wat zij gevoeld heeft."

Hij boog zich over den schouder van pater Dargelès en fluisterde hem
in Pierre een getuigenrol in zijn verslag te geven.

"Lieve hemel, hoe moet ik u dat vertellen, heeren?" riep Marie met
hijgende, door geluk gebroken stem uit. "Sedert gisteren wist ik
zeker, dat ik genezen zou worden. En toch, zoo even nog, toen dat
prikkelen in mijn beenen weer begon, was ik bang, dat het een nieuwe
aanval zijn zou, heb ik een oogenblik getwijfeld... Toen zijn die
prikkelingen opgehouden. Daarna zijn zij, zoodra ik begon te bidden,
weer teruggekomen... O, ik bad, ik bad met geheel mijn ziel. Ten
slotte heb ik mij overgegeven als een kind. 'Heilige Maagd, Notre-Dame
de Lourdes, doe met mij wat u wilt...' Het prikkelen hield niet op,
ik had een gevoel of mijn bloed kookte en ziedde, en een stem riep
mij toe: 'Sta op, sta op!' En ik voelde het wonder in een gekraak
van al mijn beenderen, van mijn geheele lichaam, alsof ik door den
bliksem getroffen was."

Heel bleek luisterde Pierre. Beauclair had hem wel voorspeld, dat de
genezing als een bliksemstraal komen zou, wanneer, onder den invloed
van de overspannen phantasie, haar zoo lang ingesluimerde wilskracht
plotseling zou ontwaken.

"Eerst heeft de Heilige Maagd mijn beenen bevrijd," ging zij voort. "Ik
heb heel goed gevoeld, dat de ijzeren banden, die ze omsloten, als
gebroken ketenen langs mijn huid afgleden... Toen is het gewicht,
dat me altijd hier in mijn linkerzij benauwde, naar boven getrokken;
ik dacht, dat ik sterven zou, zoo pijnigde het me. Maar het is langs
mijn borst en mijn keel gegaan, ik kreeg het in mijn mond en heb het
toen met alle kracht uitgespuwd... Het was uit, ik had geen pijn meer,
alles was weggevlogen."

Zij maakte het gebaar van een nachtvogel, die zijn vleugels uitslaat,
terwijl zij glimlachend naar Pierre keek, die geheel van streek
was. Dat alles had Beauclair voorspeld met bijna dezelfde woorden,
bijna dezelfde vergelijkingen. Punt voor punt kwam zijn prognose uit,
er waren hier slechts vooruitgeziene en natuurlijke verschijnselen.

Raboin had geluisterd met wijd geopende oogen en de verrukking van
een bekrompen vrome, die nooit losgelaten wordt door de gedachte aan
de hel.

"Dat is de duivel, dien zij uitgespuwd heeft," riep hij uit.

Maar dr. Bonamy, die verstandiger was, beval hem te zwijgen en wendde
zich tot de doktoren.

"Mijne heeren, u weet, dat wij het altijd vermijden hier het woord
wonder uit te spreken. Maar hier staan we voor een feit, en ik ben
nieuwsgierig, hoe u dit langs natuurlijken weg zult verklaren... Sedert
zeven jaar was mademoiselle lijdend aan een ernstige verlamming,
die blijkbaar het gevolg was van een ruggemergaandoening. En dat zal
niet ontkend kunnen worden, de certificaten wijzen het onbetwistbaar
uit. Zij liep niet meer, zij kon geen beweging maken, zonder de
hevigste pijnen te gevoelen; zij was ten slotte in dien toestand van
uiterste uitputting gekomen, welke den dood vooraf gaat... En ziet,
nu loopt zij voor u, lachend en stralend van gezondheid. De verlamming
is volkomen verdwenen; pijn heeft zij niet meer; zij is even gezond
als u en ik... Komt mijne heeren, onderzoekt haar en zegt mij wat er
gebeurd is!"

Hij triompheerde. Geen van de geneesheeren zeide iets. Twee,
ongetwijfeld geloovige Katholieken, hadden goedkeurend met hun hoofd
geknikt. De anderen bleven onbeweeglijk en eenigszins verlegen zitten,
zij schenen weinig lust te hebben zich met deze geschiedenis in te
laten. Toch stond er eindelijk een op, een klein mager mannetje,
wiens oogen achter zijn brilleglazen schitterden, om Marie van
dichterbij te zien. Hij nam haar hand, keek naar haar pupillen,
scheen alleen belang te stellen in de uitdrukking van verheerlijking,
die over haar uitgestort scheen te zijn. Dan ging hij, zonder zelfs
te willen discussieeren, weer zitten.

"Het geval is door de wetenschap niet te verklaren, dat is alles wat
ik constateer," begon dr. Bonamy weer. "Ik vestig er nog de aandacht
op, dat wij hier niet te doen hebben met een langzaam voortschrijdend
herstel, maar dat de volkomen genezing plotseling en ten volle is
ingetreden... Ziet mademoiselle slechts aan. Haar oogen schitteren,
haar tint is rose, de gelaatsuitdrukking heeft haar levendige
opgewektheid weer teruggevonden. Ongetwijfeld zal het herstel der
weefsels nog wel eenigen tijd vorderen, maar toch kunnen we zeggen,
dat mademoiselle herboren is. Niet waar, mijnheer de abbé, u, die
haar vroeger zoo dikwijls gezien hebt, u herkent haar niet meer?"

"Ja, ja, dat is zoo!" stamelde Pierre.

Inderdaad scheen zij hem reeds krachtig toe, haar wangen waren gevuld
en frisch en bloeiend. Maar nogmaals, Beauclair had dit alles voorzien,
die plotselinge, hosanna-blijde opflikkering van levenskracht, die
heerlijke wederopstanding van het gebroken lichaam, wanneer het leven
met den wil om te genezen en gelukkig te zijn in haar zou terugkeeren.

Weer had dr. Bonamy zich gebogen over den schouder van pater Dargelès,
die zijn verslag, een soort klein volledig proces-verbaal, schreef. Zij
wisselden fluisterend enkele woorden. Na een korte beraadslaging
begon de dokter weer:

"Mijnheer de abbé, u bent van deze wonderen getuige geweest, u zult
zeker niet weigeren het verslag, dat de eerwaarde pater voor het
Journal de la Grotte gemaakt heeft, te onderteekenen?"

Wat, hij dit verslag vol dwaling en leugen onderteekenen! Een
verzet steeg in hem op, hij stond op het punt de waarheid uit te
schreeuwen. Maar hij voelde het gewicht van zijn soutane op zijn
schouders; en vooral vervulde de hemelsche vreugde van Marie zijn
hart. Hij voelde zich van zoo'n groot geluk doordrongen, nu hij haar
gered zag. Toen men haar niet meer ondervroeg, was zij op zijn arm
komen leunen, lachte zij hem met van vreugde dronken oogen toe.

"Pierre," zeide zij heel zacht, "wees de Heilige Maagd dankbaar. Zij is
zoo goed geweest, zie eens hoe gezond, hoe mooi, hoe jong ik ben... En
wat zal mijn vader, mijn arme vader blij zijn!"

Toen teekende Pierre. Alles stortte in hem ineen, maar het was
voldoende, dat zij gered was. Het zou heiligschennis van hem zijn,
indien hij zijn vingers uitstak naar het geloof van dit kind, dit
groote, reine geloof, dat haar genezen had.

Buiten begonnen de juichkreten, toen Marie het bureau verliet,
opnieuw, de menigte klapte in haar handen. Het wonder was nu officieel
geconstateerd. Toch hadden medelijdende personen, die bang waren, dat
zij zich te veel zou vermoeien en haar wagentje, dat door haar voor
de Grot achtergelaten was, noodig hebben zou, dit naar het bureau
gebracht. Toen zij het weer terugzag, werd zij diep ontroerd. O,
dit kleine wagentje, waarin zij zooveel jaren geleefd had, die
rijdende doodkist, waarin zij soms dacht levend begraven te zijn,
wat had het een tranen, een wanhoop, een ongelukkige dagen gezien! En
plotseling kwam de gedachte bij haar op, dat het, waar het zoo lang
getuige geweest was van haar verdriet, nu ook deel moest nemen aan
haar triomf. En in een goddelijke ingeving, in een heiligen waanzin
greep zij het handsvat.

Op dat oogenblik kwam de processie voorbij, die terugkeerde uit de
Grot, waar abbé Judaine den zegen gegeven had. En nu ging Marie met
haar wagentje achter den baldakijn rijden. Op haar pantoffels, het
hoofd bedekt met een kanten doekje, liep zij rechtop, het hoofd omhoog
en met een verheerlijkt, stralend gelaat, het wagentje, de rijdende
doodkist, waarin zij zooveel smarten geleden had, voortduwend. En
de menigte, die haar toejuichte, de tot waanzin opgezweepte menigte
volgde haar.



IV.

Pierre was Marie gevolgd en liep nu, als voortgesleurd door den storm
van geestdrift, die haar triomphantelijk haar wagentje voort deed
duwen, met haar achter den baldakijn. Doch iedere minuut ontstond
er zoo'n gedrang, zulke botsingen, dat hij zeker gevallen zou zijn,
wanneer een sterke hand hem niet staande gehouden had.

"Wees maar niet bang en geef mij een arm. Anders blijf je niet op
de been!"

Hij keerde zich om en zag tot zijn verbazing pater Massias, die
pater Fourcade op den kansel gelaten had, om met den baldakijn mede
te gaan. Een buitengewone opwinding hield hem staande en wierp hem
krachtig als een rotsblok vooruit; zijn oogen schoten vonken, zijn
met zweet bedekt gelaat was één geestdrift.

"Pas toch op, geef mij een arm!"

Een nieuwe menschengolf spoelde hem bijna weg. Pierre vertrouwde zich
nu geheel toe aan dezen verschrikkelijken man, met wien hij, zooals
hij zich nu herinnerde, tegelijk op het seminarie geweest was. Wat een
zonderlinge ontmoeting, en hoe gaarne zou hij het onstuimige geloof,
deze geloovige geestdrift gehad hebben, die hem zoo hijgend en uit
zijn snikkende keel de ononderbroken smeekbede uitroepen deed:

"Heer Jezus, genees onze zieken!... Heer Jezus, genees onze zieken!"

Achter den baldakijn hield die kreet maar niet op, steeds was
er weer een, die het uitbrulde, als hadden zij allen de opdracht
de goddelijke goedheid niet met rust te laten, wanneer zij zich te
langzaam openbaarde. Nu eens was het een doffe, door snikken gesmoorde,
dan weer een scherpe, alles doordringende stem. Die van den pater,
anders zoo gebiedend, brak nu van ontroering.

"Heer Jezus, genees onze zieken!... Heer Jezus, genees onze zieken!"

Het gerucht van de plotselinge genezing van Marie, van dit wonder, dat
straks in zijn schittering de geheele Christenheid met dankbaarheid
vervullen zou, had zich reeds naar alle hoeken van Lourdes verspreid
en de menigte in een nog grooter opwinding gebracht. De besmettelijke
aanval van waanzin deed hen allen naar het Heilige Sacrament stormen
in een onbewusten drang om het te zien, het aan te raken, genezen te
worden en gelukkig te zijn. God ging immers voorbij, en nu waren het
niet de zieken alleen meer, die brandden van levensverlangen, neen,
allen voelden een verterenden drang naar geluk, die hen opzweepte,
zoodat hun bloedende harten zich openden en hun begeerige handen
zich uitstrekten.

Berthaud, die deze uitbarsting van hartstocht voorzien had, was met
zijn mannen medegegaan. Hij gaf hun bevelen en zorgde ervoor, dat de
dubbele keten van brancarddragers aan beide zijden van den baldakijn
niet verbroken werd.

"Nog meer opsluiten en de armen stevig vasthouden!"

De jonge mannen, uit de sterksten gekozen, hadden het zwaar te
verantwoorden. De muur, dien zij aldus schouder aan schouder en de
armen om middel en nek geslagen, vormden, boog ieder oogenblik onder
den onwillekeurigen aandrang der menigte. Niemand meende te dringen
en toch waren het onophoudelijk draaikolken en hooge golven, die van
verre kwamen en alles dreigden te verzwelgen.

Toen de baldakijn midden op de place du Rosaire was, dacht abbé Judaine
niet verder te kunnen. Op het groote plein hadden zich verschillende
stroomen en tegenstroomen gevormd, die draaiden als een wervelwind
en van alle kanten op hem aan bruisten. Hij moest wel blijven staan
onder den baldakijn, die heen en weer gezwiept werd als een zeil, dat
in volle zee door een plotselinge windvlaag aangegrepen wordt. Hij
hield met zijn beide verstijfde handen het Heilige Sacrament zoo
hoog mogelijk uit vrees, dat een laatste stoot het omver zou werpen;
want hij begreep heel goed, dat de gouden, als een zon stralende
monstrans den hartstocht van de menigte opwekte; dat was de God,
dien men wilde kussen, in wien men wilde opgaan, zelfs op gevaar af
hem te vernietigen. Onbeweeglijk bleef hij staan en wierp ongeruste
blikken op Berthaud.

"Niemand doorlaten!" schreeuwde hij den brancarddragers toe, "niemand,
begrepen?"

Maar smeekende stemmen verhieven zich, ongelukkigen snikten met
uitgestrekte armen en uitgestoken lippen, in den waanzinnigen
wensch, dat men hen dichter bij zou laten komen, om neer te knielen
voor de voeten van den priester. Welk een genade zou het zijn ter
aarde geworpen, neergetrapt en verpletterd te worden door de geheele
processie! Een zieke liet zijn uitgemergelde hand zien, overtuigd, dat
zij opnieuw aan zijn arm tot nieuw leven zou opbloeien, wanneer men hem
toestond den monstrans aan te raken. Een stomme drong als een furie met
haar sterke schouders door alles heen, om door een kus de band van haar
tong los te maken. Anderen en steeds weer anderen gilden, smeekten,
balden ten slotte hun vuisten tegen de wreedaards, die aan de kwalen
van hun lichaam en de ellende van hun ziel genezing weigerden. Het
consigne gold voor allen; men was bang voor de ergste ongelukken.

"Niemand, niemand doorlaten!" herhaalde Berthaud.

Intusschen was er een vrouw, wier aanblik aller harten met medelijden
vervulde. Zij was armoedig gekleed en blootshoofds; met een door
tranen overstroomd gelaat hield zij een klein jongetje van tien jaar,
wiens beide beenen verlamd en slap neerhingen, op haar armen. De last
was te zwaar voor haar zwakke krachten, maar zij scheen het niet
te voelen. Zij had haar jongetje meegebracht en smeekte nu met een
hardnekkigheid, waar noch bedreigingen noch stooten vat op hadden,
den brancarddragers haar door te laten.

Eindelijk riep abbé Judaine, die door het schouwspel diep
aangegrepen werd, haar met een hoofdknikje tot zich. Gehoorzamend
aan de barmhartige bedoeling van den geestelijke, maakten twee
brancarddragers, hoe gevaarlijk het ook was een bres in den muur te
vormen, een kleine opening; de vrouw vloog er met haar last doorheen
en viel voor den priester neer. Deze liet den voet van den monstrans
een oogenblik op het hoofd van het jongetje rusten. De moeder zelf
drukte haar begeerige lippen erop. Toen men zich weer in beweging
zette, wilde zij achter den baldakijn blijven en volgde de processie
hijgend, met in den wind fladderende haren, bijna bezwijkend onder
den zwaren last, die haar schouders brak.

Met groote moeite had eindelijk de processie de place du Rosaire
overgestoken. Nu begon het glorierijke beklimmen van de monumentale
helling, gedurende hetwelk heel hoog, aan den rand van den hemel,
uit de spitse toren van de Basilica de klokken luidden en den triomf
van Notre-Dame de Lourdes uitjubelden. Naar deze apotheose, naar deze
hooge poort van het heiligdom, die toegang scheen te geven tot de
oneindigheid steeg de baldakijn nu op boven de groote menschenzee, die
daar beneden op de pleinen en in de alleeën bleef bruisen. Reeds was
de in blauw en zilver gekleede kerkbewaarder met het processiekruis
ter hoogte van den koepel der Rozenkranskerk. De delegaties der
bedevaarten verspreidden zich, de veelkleurige banieren van zijde en
fluweel wapperden in den brand van de ondergaande zon. Dan kwamen de
schitterende rijen der geestelijken, de priesters in hun sneeuwwitte
koorhemden, de priesters in hun gouden misgewaden, als een stoet
van sterren. De wierookvaten werden gezwaaid, de baldakijn steeg
steeds hooger, zonder dat men de dragers onderscheiden kon, alsof
een mysterieuse kracht, onzichtbare engelen hem voortdroegen naar de
wijdgeopende hemelpoort.

Gezangen waren aangeheven, de stemmen eischten, nu men zich uit de
menigte losgemaakt had, niet meer de genezing der zieken. Het wonder
had zich voltrokken, men juichte erom uit volle borst in het gedreun
der klokken, in de bevende vroolijkheid der lucht.

"Magnificat anima mea Dominum..."

Het in de Grot reeds gezongen lied der dankzegging rees opnieuw uit
de harten op.

"Et exsultavit spiritus meus in Deo salutari meo..." [17]

Overvloeiend van vreugde volgde Marie dezen schitterenden opgang, deze
hemelvaart langs de helling naar de lichtende Basilica. Naarmate zij
hooger kwam, kwam het haar voor, dat zij sterker werd, krachtiger op
haar zoo lang afgestorven, thans herleefde beenen stond. Het wagentje
dat zij triomphantelijk voortreed, was als de buit, aan haar kwaal
ontnomen, de hel, waaruit de Heilige Maagd haar gered had; en hoewel
het handvat haar handen wondde, wilde zij het naar boven rijden om
het neer te leggen aan de voeten van God. Geen hinderpaal kon haar
tegenhouden, zij lachte onder haar tranen door, haar borst welfde
zich, haar gang was als die van een krijgsman. Onderweg was een
van haar pantoffels losgegaan, terwijl het kanten doekje van haar
hoofd op haar schouders gevallen was. Maar toch bleef zij doorloopen,
terwijl haar prachtige blonde lokken haar als met een helm bedekten,
met stralend gelaat, in zoo'n krachtig opleven van wil en kracht,
dat men, achter haar, het zware wagentje op den steilen geplaveiden
weg als een kinderwagen hoorde huppelen.

Pierre, die nog steeds aan den arm van pater Massias liep, bleef in
haar nabijheid. In zijn hevige ontroering was hij niet in staat tot
denken. De welluidende en krachtige stem van den pater verdoofde hem:

"Deposuit potentes de sede et exaltavit humiles!..." [18]

Aan den anderen kant rechts van hem, volgde Berthaud, thans geheel
gerust gesteld, eveneens den baldakijn. Hij had zijn mannen bevel
gegeven den keten te verbreken en keek nu verrukt naar de menschenzee,
die de processie doorkruist had. Hoe hooger men kwam, des te meer
verbreedden zich de place du Rosaire, de boulevards, de alleeën der
tuinen, en werden zij, zwart van menschen, beter voor zijn blikken
zichtbaar. Men zag een geheel volk in vogelvlucht, een steeds meer
zich uitbreidende mierenhoop.

"Kijk toch eens!" zeide hij tot Pierre. "Is het niet grootsch, is
het niet mooi?... Nu, het zal geen slecht jaar zijn!"

Hij, voor wien Lourdes voornamelijk een haard van propaganda was,
waarin hij zijn politieken wrok bevredigde, verheugde zich over
die talrijke bedevaarten, welke hij onaangenaam voor de regeering
waande. O, als men de werklieden der steden ertoe zou kunnen brengen,
een Katholieke democratie stichten!

"Verleden jaar," ging hij voort, "hebben we het nauwlijks tot
tweehonderdduizend pelgrims kunnen brengen. Dit jaar zullen we,
hoop ik, dat cijfer overschrijden."

En op den vroolijken toon van een man van de wereld voegde hij er,
hoewel hij een heftig partijganger was, bij:

"Waarachtig, toen men zoo even elkaar dooddrukte, was ik in mijn
schik... Ik zei tegen mezelf: Het loopt, het loopt!"

Maar Pierre luisterde niet, hij was te zeer getroffen door het
grootsche schouwspel. De menigte, welke zich steeds meer uitbreidde,
naarmate hij zich hooger boven haar verhief, dat prachtige dal, dat
aan zijn voeten lag, steeds grooter werd en den heerlijken horizont
der bergen voor hem ontrolde, vervulden hem met een bewondering, die
hem deed rillen. Zijn verwarring was er door toegenomen, hij zocht
Marie's blik en wees haar met een breed gebaar op den onmetelijken
gezichtskring. Doch zij begreep het gebaar verkeerd, zij zag in den
geheel geestelijken, dwependen toestand, waarin zij zich bevond, de
stoffelijkheid van het schouwspel niet; zij dacht, dat hij de aarde
tot getuige riep voor de wonderdadige genade, waarmede de Heilige
Maagd hen beiden had beweldadigd; want zij geloofde, dat hij ook zijn
deel in het wonder gehad had, dat in dezelfde genadewerking, die haar
lichamelijk genezen en weer op de been gebracht had, hij, die haar zoo
na aan het hart lag, zich door dezelfde goddelijke kracht omgeven en
opgericht gevoeld had, dat zijn ziel van den twijfel gered, door het
geloof herwonnen was. Hoe zou hij getuige geweest hebben kunnen zijn
van haar wonderdadige genezing, zonder overtuigd te worden? Zij had
den vorigen nacht voor de Grot zoo gebeden. En in de overmaat van haar
vreugde zag zij ook hem veranderd, weenend en lachend, teruggegeven
aan God. Dat deed haar nog meer gloeien in haar koorts van geluk,
zij reed haar wagentje voort met een hand, die niet moede werd, zij
had het nog mijlen en mijlen ver kunnen voortduwen, steeds hooger,
tot aan ontoegankelijke bergtoppen, tot in den verblindenden glans
van het Paradijs, alsof zij hun dubbel kruis, haar eigen verlossing
en die van haar vriend, gedragen had.

"O, Pierre, Pierre," stamelde zij; "hoe heerlijk is het, dat wij dit
groote geluk samen, samen gehad hebben. Ik had het haar zoo vurig
gevraagd en zij was zoo genadig; zij heeft jou gered door mij te
redden!... Ja, ik heb gevoeld, hoe jouw ziel zich overstortte in
de mijne. Zeg me toch, dat onze wederkeerige gebeden verhoord zijn,
dat ik jouw heil bewerkt heb, zooals jij het mijne."

Hij begreep haar dwaling, en huiverde.

"Als je eens wist," ging zij voort, "hoe doodsbedroefd ik zou zijn,
wanneer ik zoo heel alleen naar het licht zou moeten opstijgen. O,
hoe vreeselijk zou het wezen zonder jou uitverkoren te zijn, zonder jou
dezen weg te gaan! Maar met jou, Pierre, is het een zaligheid... Samen
gered en voor eeuwig gelukkig! Ik voel de kracht in mij, gelukkig te
zijn, ja de kracht om de wereld op te heffen..."

Hij moest nu toch een antwoord geven; en hij loog: hij kon dit groote
geluk niet bederven en bezoedelen.

"Ja, ja, wees gelukkig, Marie! Want ik ben zelf ook zoo gelukkig,
en al onze smarten zijn uitgedelgd."

Maar in zijn binnenste kwam een diepe scheur, alsof hij, plotseling,
gevoeld had, dat een ruwe bijlslag hen van elkander scheidde. Tot nog
toe was zij in hun gemeenschappelijk lijden het kleine vriendinnetje
uit zijn jeugd gebleven, de eerste, onschuldig begeerde vrouw, van wie
hij wist, dat zij steeds de zijne was, omdat zij aan niemand anders kon
toebehooren. En nu was zij genezen en bleef hij in zijn hel en moest
hij zich bekennen, dat zij hem nooit toebehooren zou. Die plotselinge
gedachte overweldigde hem zoo, dat hij, wanhopig zoo te moeten lijden
onder het wonderdadig geluk, waarin zij jubelde, zijn blikken afwendde.

Het gezang bleef doorklinken; pater Massias stiet, zonder iets
te hooren, zonder iets te zien, geheel opgaande in zijn vurige
dankbaarheid aan God, het laatste vers met donderende stem uit:

"Sicut locutus est ad patres nostros, Abraham et semini eius in
saecula." [19]

Nog een gedeelte der helling was te beklimmen, nog een
krachtsinspanning moest gedaan worden om over de gladde, breede tegels
de hoogte van den steilen weg te bereiken! En de processie steeg nog
hooger en voleindigde den opgang in het volle, heldere daglicht. Er
was nog een laatste bocht en de wielen van het wagentje kletterden
tegen den granieten trottoirband. Altijd hooger! Altijd hooger! Steeds
hoogerop reed het; het stiet tegen den rand van den hemel.

Daar verscheen plotseling de baldakijn op den top der reusachtige
hellingen, voor de deur der Basilica, op het steenen balcon, dat de
uitgestrekte vlakte beheerschte. Abbé Judaine trad naar voren, hield
met beide handen het Heilige Sacrament omhoog. Naast hem had Marie
met van het loopen kloppend hart en met een in het loshangend goud
van haar haar stralend gelaat haar wagentje omhoog geheven. Achter
hen schaarde zich de geestelijkheid: de sneeuwwitte koorhemden, de
vlammende misgewaden, terwijl de banieren en vaandels wapperden en
het wit der balustraden pavoiseerden.

Het was een plechtig oogenblik.

Men kon zich moeilijkers iets grootscher denken dan het uitzicht,
dat men van boven af genoot. In de eerste plaats zag men daar
de menigte, de menschenzee met haar donkere golven en haar nooit
ophoudende deining, waarin men, als zij even tot stilstand kwam,
slechts de bleeke plekken van de in afwachting der zegening naar de
Basilica opgeheven gezichten zag; en zoo ver als de blik reikte, van
de place du Rosaire tot den Gave, over de alleeën en avenues, over de
kruiswegen tot aan de oude in de verte liggende stad, vermenigvuldigden
zich de kleine, bleeke gezichten, ontelbaar, tot in het oneindige,
allen in zalige verrukking hun blik richtend op den verheven drempel,
waar de hemel zich openen zou.

Vervolgens dook het onmetelijk amphitheater der hellingen, heuvels en
bergen op, verhief zich aan alle kanten tot eindeloos hooge toppen,
die zich in de blauwe lucht verloren. In het Noorden aan de overzijde
der rivier, op de eerste hellingen, tusschen de boomen, wierp de brand
van de ondergaande zon een rosen weerschijn op de talrijke kloosters
der Carmelieten, Assumptionisten, Dominicanessen en der Zusters van
Nevers. Dan bouwden zich beboschte bergmassa's boven elkaar op, tot
zij de hoogten van den Buala bereikten, waarboven de Julospas uitstak,
die op zijn beurt weer door den Miramont beheerscht werd. In het Zuiden
openden zich andere diepe valleien, nauwe bergkloven tusschen massieve,
reusachtige rotsen, wier voet reeds in blauwachtige schaduw baadde,
wanneer de toppen nog schitterden in den afscheidsglimlach der zon. Aan
dezen kant vormden de purperen heuvels van Visens een voorgebergte van
koraal, dat het slapende meer van den ether met een doorschijnendheid
als van saphir afdamde. Maar recht vooruit in het Oosten verbreedde
de horizont zich nog over het kruispunt zelf der zeven dalen heen.

Het Kasteel, dat ze vroeger beheerscht had, stond nog met zijn
slottorens, zijn hooge muren, zijn donker profiel van grimmige,
ouderwetsche vesting op de door den Gave bespoelde rots. Aan deze zijde
lag de nieuwe stad heel vroolijk te midden van haar tuintjes als een
gewemel van witte gevels, groote hotels, pensions en groote winkels,
welker ruiten als kolenvuren gloeiden, terwijl achter het Kasteel het
oude Lourdes in het rossig-stoffige licht zijn gewirwar van verkleurde
daken uitstalde. Op dit late uur waren de Kleine en de Groote Gers, de
twee reusachtige, kale, slechts hier en daar met kort gras beplekte
rotsruggen, waarachter de dagvorstin met koninklijke pracht van
haar troon daalde, niet meer dan een wegdoezelende, violetkleurige
achtergrond, twee donkere voor den rand van den horizont toegetrokken
gordijnen.

Tegenover deze onmetelijkheid hief abbé Judaine met zijn beide handen
het Heilige Sacrament hooger, hooger nog op. Hij bewoog het langzaam
langs den geheelen horizont en liet het een groot teeken des kruises
beschrijven. Links begroette het de kloosters, de hoogten van den
Buala, den Julospas en den Miramont; rechts de twee steden, het
door den Gave bespoelde Kasteel, den reeds ingesluimerden Kleinen
en Grooten Gers; het begroette de bosschen, de stroomen, de bergen,
de onbestemde omtrekken der verre toppenketenen, de geheele aarde
aan gene zijde van den zichtbaren horizont. Vrede der aarde, hoop
en troost den menschen! Beneden had de menigte gesidderd onder het
groote teeken des kruises, dat hen allen omvatte. Het was, alsof een
goddelijke adem over de kleine bleeke gezichtjes, even talrijk als
de golven van een oceaan, streek. Een zucht van aanbidding steeg op,
alle monden openden zich, om Gods lof te zingen, toen de monstrans,
die door de ondergaande zon vol beschenen werd, weer als een tweede zon
verscheen, een zon van zuiver goud, die op den drempel der oneindigheid
in vlammende lijnen het teeken des kruises beschreef.

Reeds gingen de banieren, de geestelijkheid, abbé Judaine onder
den baldakijn de Basilica binnen, toen Marie op het oogenblik dat
ook zij, zonder het wagentje los te laten, de kerk wilde ingaan,
door twee dames, die haar weenend omarmden, tegengehouden werd. Het
waren madame de Jonquière en haar dochter Raymonde, die de zegening
bij wilden wonen en het wonder vernomen hadden.

"Hoe heerlijk, kindlief!" riep madame de Jonquière, "en wat ben ik
er trotsch op, dat je in mijn zaal bent. Het is voor ons allen een
zoo kostelijke genade, dat de Heilige Maagd jou uitverkoren heeft!"

Raymonde had een hand der wonderdadig genezene in de hare gehouden.

"Mag ik u vriendin noemen, mademoiselle? Ik had zoo'n vreeselijk
medelijden met u en nu vind ik het zoo heerlijk u, zoo krachtig en
zoo mooi al, te zien loopen... Laat ik u nog een zoen geven. Dat zal
mij geluk aanbrengen."

"Dank, hartelijk dank... Ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig!" stamelde
Marie verrukt.

"O, wij verlaten je niet meer!" begon madame de Jonquière weer. "Hoor
je, Raymonde? Laten we met haar meegaan en met haar knielen. En na
de plechtigheid nemen wij haar mede terug."

Inderdaad sloten de beide dames zich bij den stoet aan en liepen
naast Pierre en pater Massias achter den baldakijn tot aan het midden
van het koor, tusschen de door de delegaties reeds ingenomen rijen
stoelen. Alleen de banieren werden ter weerszijde van het hoofdaltaar
toegelaten. Ook Marie ging naar voren en bleef eerst bij de treden van
het altaar staan met haar wagentje, waarvan de wielen op de tegels
weerklonken. Zij had het armzalige smartenwagentje nu gebracht,
waarheen zij het in den heiligen waan van haar begeerte had willen
brengen, in de schittering van Gods huis, opdat het daar als het bewijs
van het wonder staan zou. Dadelijk bij het binnentreden was het orgel
in een triomfzang uitgejubeld, waarmede de gelukkige schare donderend
had ingestemd, totdat zich daaruit weldra een hemelsche engelenstem
vol juichende vreugde en zuiver als kristal, losmaakte. Abbé Judaine
had het Heilige Sacrament op het altaar gezet, de menigte vulde het
schip, ieder nam zijn plaats in, men verdrong zich en wachtte tot de
plechtigheid beginnen zou. Tusschen madame de Jonquière en Raymonde,
wier oogen vochtig bleven van ontroering, was Marie op haar knieën
gevallen, terwijl pater Massias, wiens krachten na de buitengewone
zenuwspanning, welke hem sedert het verlaten van de Grot staande
gehouden had, uitgeput waren, in snikken uitbarstte, zich op den
grond wierp en zijn gezicht in zijn handen begroef. Achter hem bleven
Pierre en Berthaud staan, de laatste nog steeds overal voor wakend
en zelfs te midden van de sterkste gemoedsaandoeningen voor de goede
orde zorg dragend.

Verdoofd door het orgelgejubel hief Pierre het hoofd op en bekeek in
zijn onrust het inwendige der Basilica. Het was een smal, hoog, met
drukke kleuren beschilderd schip, waarin door talrijke gebrande ramen
het licht binnenviel. Zijbeuken waren er eigenlijk niet; in plaats
daarvan liep een eenvoudige doorgang tusschen de pilarenbundels en de
zijkapellen, wat de slankheid van het schip, het vluchtig opstijgen der
steen in dunne, kinderlijk-fijne lijnen nog scheen te verhoogen. Een
geheel verguld, als kantwerk zoo doorzichtig hek sloot het koor af,
waarin het wit marmeren, met houtsnijwerk overdekte hoofdaltaar
zijn maagdelijk reine pracht ontvouwde. Verbazingwekkend waren de
buitengewoon talrijke kunstvoorwerpen, die van de geheele kerk een
van borduurwerk, juweelen, banieren en geloftegiften overvloeiende
uitstalkast maakten, een stroom van geschenken en giften, die hierheen
gevloeid was en tot stilstand gekomen was op de muren, die als het ware
dropen van goud, zilver, fluweel en zijde, waarmede ze van boven tot
beneden bekleed waren. Zij was het steeds van dankbaarheid gloeiend
heiligdom, zong door den mond van haar onschatbaren rijkdom een eeuwig
danklied van geloof.

Vooral banieren waren in grooten getale aanwezig, vermenigvuldigden
zich ontelbaar als bladeren aan een boom. Een dertigtal was aan het
gewelf opgehangen. Andere, die den geheelen omgang van het triforium
versierden, vormden als het ware door kleine zuiltjes omlijste
schilderijen. Zij spreidden zich langs de muren uit, wapperden achter
in de kapellen, overwelfden het koor met een hemel van zijde, satijn
en fluweel. Men telde ze bij honderden, het oog werd moe van het
bewonderen. Vele genoten een groote beroemdheid en waren zoo kunstig
bewerkt, dat de bekendste borduursters ze kwamen bezichtigen: die
van Notre-Dame de Fourvières met het stadswapen van Lyon; die van
den Elzas, zwart, met goud geborduurd fluweel; die van Lotharingen,
waarop een Heilige Maagd, die twee kinderen in haar mantel hult;
die van Bretagne, blauw en wit met een bloedend hart midden in een
stralenkrans. Alle keizerrijken, alle koninkrijken der aarde waren
vertegenwoordigd. De verst gelegen landen, Canada, Brazilië, Chili,
Haïti, hadden er hun vaandel, waarmede zij de Koningin des Hemels
hun eer bewezen.

Behalve de banieren waren er nog meer wonderstukken: de duizenden en
nog eens duizenden harten van goud en zilver, die overal opgehangen
waren en aan de muren fonkelden als sterren aan het firmament. Zij
vormden daar mystieke rozen, slingerden bloemenhangers en guirlandes
om de pilaren, omvatten de ramen en bestarden de diepliggende
kapellen. Men was op het zinrijke denkbeeld gekomen om met behulp
van die harten boven het triforium in groote letters de verschillende
woorden te schrijven, die de Heilige Maagd tot Bernadette gesproken
had; ook liep een dergelijke lange fries om het schip heen, welke
de vreugde uitmaakte der kinderlijke zielen, die gaarne de woorden
spelden. Het was een gewemel en gefonkel van wonderharten, wier
eindeloos aantal het hart beklemde, wanneer men dacht aan al die van
dankbaarheid bevende handen, welke ze geschonken hadden. Trouwens
ook vele andere geloftegiften, en daaronder die, welke men het minst
verwachten zou, droegen bij tot de versiering der kerk. Zoo zag men
onder glas bruidsbouquetten, eerekruizen, juweelen, photographieën,
rozenkransen, ja zelfs sporen. Er waren officiers-epauletten zoowel
als degens, waaronder een prachtige sabel, die als aandenken aan een
wonderdadige bekeering achtergelaten was.

Maar dat was niet genoeg: overal schitterden nog andere rijkdommen,
rijkdommen van den meest uiteenloopenden aard: marmeren beelden,
in diamanten gevatte diademen, een prachtig, te Blois geteekend en
door dames uit geheel Frankrijk geborduurd tapijt, een met emailwerk
versierde gouden palm, die de Heilige Vader gezonden had. De lampen,
die uit het gewelf neerhingen, waren eveneens geschenken, sommige
waren van massief goud en fijn bewerkt. Men kon ze niet meer tellen,
zij fonkelden in het schip der kerk als kostbare sterren. Voor
den tabernakel hing er een, die door Ierland geschonken was, een
meesterwerk van ciseleerkunst. Andere, zooals uit Valencia, Rijssel
en Macao vormden ware kleinoodiën, schitterend van edelgesteenten. En
welk een glans, wanneer bij de groote avondceremoniën de twintig
kroonluchters waren aangestoken, wanneer de honderden lampen,
de honderden kaarsen tegelijk brandden! Dan was de geheele kerk
één gloed, dan weerkaatsten al die kleine vlammen van het brandende
godshuis haar lichten in die duizenden harten van goud en zilver. Het
was één wonderbare vuurzee, de muren dropen van levende vlammenvonken,
men betrad de verblindende heerlijkheid van het paradijs, terwijl de
tallooze banieren daartusschen haar zijde, haar satijn en haar fluweel
ontrolden, geborduurd met bloedende Harten, overwinnende Heiligen en
Heilige Maagden, wier vriendelijke glimlach wonderen wrocht.

O, hoeveel ceremoniën hadden reeds haar pracht en praal in deze
Basilica ontwikkeld! Nooit hielden de eeredienst, nooit het gebed
en het gezang erin op! Van het eene eind van het jaar tot het
andere brandde de wierook, dreunde het orgel, bad de neergeknielde
schare. Ononderbroken werden missen gelezen, dan kwamen de vespers,
de predikatiën, de zegeningen, de dagelijks wederkeerende oefeningen,
de met een weergalooze pracht gevierde feesten. De minste naamdagen
werden voorwendsel tot hoogheilige feesten. Iedere bedevaart moest
haar aandeel in de verblindende schouwspelen hebben. Men moest
die lijdenden en die nederigen, welke van zoo verre kwamen, toch
getroost, verrukt en met het visioen van het half geopende paradijs
terugzenden. Zij hadden de heerlijkheid Gods aanschouwd, zouden de
herinnering eraan in een eeuwige extase bewaren. In de armzalige,
kale kamertjes, voor de smartvolle lijdenssponden rees in de geheele
Christenheid de Basilica met haar gloed en rijkdommen op als een
droom van belofte en gerechtigheid, ja als het geluk zelf, de schat
van het toekomstige leven, waarin de armen zeker eens na hun lange
aardsche ellende ingaan zouden.

Maar Pierre voelde bij het zien van al die schittering geen enkele
vreugde, geen troost, geen hoop. Het was donker in hem, donker als
in een storm, waarin gedachten en gevoelens gieren en huilen. Van
af het oogenblik, dat Marie uit haar wagentje was opgestaan met den
kreet: "Ik ben genezen", van het oogenblik af, dat zij zoo krachtig,
zoo vol levenslust liep, voelde hij een onmetelijke, troostelooze
treurigheid in zich opstijgen. En toch had hij haar lief met een
vurige broederlijke toegenegenheid, had een grenzeloos geluk zich
van hem meester gemaakt, toen hij zag, dat zij niet meer leed. Waarom
veroorzaakte dan haar geluk hem zoo'n angstgevoel? Hij kon haar, nu
zij daar in tranen en stralend in haar herwonnen en vollere schoonheid
geknield lag, niet zien zonder dat zijn arm hart als uit een doodelijke
wonde bloedde. Toch wilde hij blijven, maar hij wendde zijn blikken af
en trachtte zijn aandacht te bepalen bij pater Massias, die nog altijd
lag te snikken en wiens verterende illusie van de goddelijke liefde,
waarin hij zichzelf geheel vernietigde en één werd met het geloof,
hij benijdde. Een oogenblik scheen hij zelfs met bewondering te kijken
naar een banier, waarover hij aan Berthaud inlichtingen vroeg.

"Welke bedoelt u? Die banier van kant?"

"Ja, die daar links."

"Dat is een geschenk van Le Puy. De wapens erop zijn die van Le Puy
en Lourdes, verbonden door den Rozenkrans... De kant is zoo fijn,
dat je de heele banier in de holte van je hand zoudt kunnen houden."

Maar abbé Judaine kwam naar voren. Weer dreunde het orgel; een lied
werd gezongen, terwijl het Heilige Sacrament als de koning-ster
was tusschen het gefonkel der gouden en zilveren harten, die even
talrijk als de hemellichamen waren. Pierre voelde geen kracht meer
in zich om langer te blijven. Nu Marie toch madame de Jonquière en
Raymonde had, om haar naar het Hôpital terug te brengen, kon hij
wel gaan en verdwijnen in een donker hoekje, waar hij eindelijk zou
kunnen uithuilen. Met een enkel woord verontschuldigde hij zich en
gaf zijn afspraak met dr. Chassaigne als voorwendsel. Doch toen hij
zag, hoe een dicht opeengepakte menigte de deur versperde, begreep
hij niet, hoe hij eruit moest komen; maar dan kreeg hij ingeving,
ging de sacristie door en daalde langs de smalle trap in de Crypt af.

Plotseling omving hem daar na de jubelende stemmen en den wondermooien
glans boven een diepe stilte, een donkerte als van een graf. De in de
rots uitgehouwen Crypt bestond uit twee nauwe, door de fundamenten,
welke het schip droegen, gescheiden gangen, welke onder de apsis
naar een onderaardsche kapel leidden, die dag en nacht door kleine
lampjes verlicht werd. In het donkere bosch van pilaren heerschte een
mystieke ontzetting te midden van het halfdonker, waarin het mysterie
huiverde. De muren waren kaal, als de steen zelf van het graf, waarin
ieder mensch zijn laatsten slaap moet slapen. Langs de gangen zag men
tegen de muren, die van boven tot beneden bedekt waren met marmeren
votiefplaten, niets dan een dubbele rij biechtstoelen, want in deze
doodelijke stilte der aarde biechtte men. Er waren priesters, die
alle talen spraken, om den zondaren, die daar uit alle hoeken der
wereld kwamen, hun zonden te vergeven.

Op dit uur, terwijl de menigte zich daarboven verdrong, was de Crypt
geheel verlaten; en in die groote stilte, en in die donkerte, in
deze grafkilte viel Pierre op zijn knieën. Niet omdat hij behoefte
gevoelde om te bidden, of God te vereeren, maar omdat onder de
geestelijke marteling, die hem gebroken had, zijn geheele wezen
vernietigd was. Een kwellende dorst verteerde hem, om duidelijk in
zijn binnenste te zien. O, waarom kon hij nog niet dieper wegzinken
in het niet der dingen, nadenken, begrijpen, rust vinden eindelijk?

Hij maakte een vreeselijken strijd door. Hij trachtte zich iedere
minuut weer voor den geest te roepen, sedert Marie, plotseling van haar
lijdenssponde verrezen, haar kreet van wederopstanding uitgestooten
had! Waarom toch had hij toen, ondanks zijn broederlijke vreugde,
dat hij haar weer op den been zag, zoo'n bittere, stekende pijn in
zich voelen opstijgen, alsof een doodelijk ongeluk hem getroffen
had? Was hij dan jaloersch op de goddelijke genade? Leed hij eronder,
dat de Heilige Maagd, die haar genas, hem vergeten had, hem, wiens
ziel zoo ziek was? Hij herinnerde zich het laatste uitstel, dat hij
zich gegeven had, de uiterste en laatste afspraak, die hij met het
geloof gemaakt had voor het oogenblik, dat het heilige Sacrament
voorbij gedragen zou worden en wanneer Marie genezen was; nu was
zij genezen en hij geloofde nog altijd niet, en voor de toekomst had
hij geen hoop meer ook, want hij zou nooit meer gelooven. Dat was de
bloedende, doodelijke wonde. In wreede en verblindende duidelijkheid
stond die zekerheid hem voor oogen, dat zij genezen en hij verloren
was. Dit zoogenaamde wonder, dat haar tot een nieuw leven wekte, had
in hem voor goed alle geloof in het bovennatuurlijke gedood. Wat hij
een oogenblik gedroomd had, n.l. te Lourdes te gaan zoeken naar en
misschien terug te vinden het naïeve geloof, het gelukkige geloof van
een klein kind, dat was nu niet meer mogelijk: zijn geloof kon niet
meer opbloeien nu het wonder geen wonder meer was, nu de genezing zich
punt voor punt voltrokken had, zooals zij door Beauclair voorspeld
was. Jaloersch, o neen, maar geheel verwoest, ellendig wanhopig, dat
hij zoo alleen in de ijskoude woestijn van zijn verstand, vergeefs zou
blijven terugverlangen naar de illusie, den leugen, de hemelsche liefde
der armen van geest, die in zijn hart geen plaats meer vinden kon.

Een vloed van bitterheid deed Pierre bijna stikken, tranen sprongen
in zijn oogen. Vernietigd door zijn zielebenauwenis was hij languit
op den grond neergevallen. En hij herinnerde zich nu die heerlijke
oogenblikken, die begonnen waren met den dag, waarop Marie, die de
marteling van zijn twijfel geraden had, zich zoo met haar heele hart
gegeven had aan zijn bekeering, in het donker zijn hand genomen en
in de hare gehouden en zachtkens gestameld had, dat zij voor hem zou
bidden, o! met heel haar ziel. Zichzelf vergat zij, zij smeekte de
Heilige Maagd liever haar vriend te redden dan haar zelf, wanneer
zij van haar goddelijken Zoon slechts één genade kon verkrijgen. Dan
steeg een andere herinnering in hem op; de kostelijke uren, die
zij samen hadden doorgebracht onder den dichten nacht der boomen
gedurende het voorbijtrekken der fakkelprocessie. Ook daar weer
hadden zij voor elkaar gebeden, waren zij met een zoo vurigen wensch
voor hun wederkeerig geluk in elkaar opgegaan, dat zij een oogenblik
den diepen grond van die liefde hadden aangeraakt, welke zich geheel
geeft en zich geheel opoffert. En nu eindigde hun lange, door tranen
gedrenkte toegenegenheid, de reine idylle van hun gemeenschappelijk
lijden met deze wreede scheiding: zij genezen en stralend te midden
van de lofzangen der triompheerende Basilica; hij verloren, snikkend
van wanhoop en vertwijfeling in de duisternis van de Crypt, in een
ijskoude grafeenzaamheid. Het was, alsof hij haar voor een tweede
maal verloren had, en nu voor altijd!

Plotseling voelde Pierre den dolksteek, dien deze gedachte midden in
zijn hart toebracht. Hij begreep eindelijk zijn lijden; in hem werd
een licht ontstoken, dat de vreeselijke crisis, waarin hij worstelde
en ineenkromp, in scherpe omtrekken voor hem uitkomen deed. De eerste
maal had hij Marie verloren, toen hij priester geworden was en tegen
zichzelf zeide, dat hij van zijn man-zijn afstand kon doen, omdat
zij zelf nooit vrouw zijn zou, nu door een ongeneeslijke ziekte haar
geslachtsleven vernietigd was. En nu was zij genezen, werd zij vrouw,
nu had hij haar plotseling sterk, mooi, van levenslust, begeerlijk en
vruchtbaar gezien! Hij was dood, kon geen man weer worden. Nooit zou
het hem gelukken den grafsteen af te wentelen, die op hem drukte en
zijn vleesch doodde. Zij alleen ontsnapte uit het graf en liet hem in
de koude aarde achter. De wijde wereld opende zich weer voor haar,
het glimlachend geluk, de liefde, die lacht op bezonde wegen, een
man, kinderen, terwijl hij, die als het ware tot aan zijn schouders
begraven was, alleen nog zijn verstand over hield, om nog meer te
lijden. Zij was nog de zijne, toen zij aan geen ander toebehoorde,
en slechts daarom leed hij dit laatste uur zoo verschrikkelijk,
slechts daarom werd hij ten doode toe gemarteld, omdat zij nu voor
de tweede maal aan hem ontrukt, nu voor goed van hem gescheiden werd.

Een razende woede greep hem aan. Hij voelde de verleiding in
zich opkomen weer naar boven te gaan, Marie de waarheid toe te
schreeuwen. Het wonder--een leugen! De barmhartige liefde van
een almachtig God--enkel en alleen zinsbedrog. De natuur alleen
was hier werkzaam geweest, het leven had nogmaals overwonnen. En
hij zou bewijzen gegeven hebben, haar hebben aangetoond, dat
het leven onbeperkt heerscht en door al het aardsche lijden de
gezondheid herstelt. Maar een plotselinge angst maakte zich van hem
meester. Wat? Wilde hij aan deze kleine, blanke ziel raken, in haar
het geloof dooden, ook haar geloofsvertrouwen in puin doen storten,
puin, waaronder hij zelf verpletterd was? Het scheen hem plotseling
een schandelijke heiligschennis toe. Later, wanneer hij zichzelf
zou moeten bekennen, niet in staat te zijn haar een dergelijk
geluk terug te geven, zou hij een afschuw van zichzelf krijgen,
denken, dat hij haar vermoord had. Misschien zou zij hem zelfs niet
gelooven. Trouwens zou zij, die eeuwig de onvergetelijke zaligheid
in zich voelde in geloofsverrukking genezen te zijn, zou zij ooit een
afvallig en meineedig priester huwen? Dat alles leek hem waanzinnig,
tegennatuurlijk, onteerend. Reeds werd zijn verzet minder; hij voelde
nog slechts een onzegbare moeheid en in zijn arm, verpletterd en
verscheurd hart de brandende pijn van een ongeneeslijke open wonde.

In zijn verlatenheid, in het niet, waarin hij zich naar alle kanten
wentelde, werd hij nu nog door een laatsten strijd gemarteld. Wat moest
hij doen? Hij zou hebben willen vluchten, Marie niet meer terugzien,
laf als het lijden hem gemaakt had. Want hij begreep heel goed, dat
hij, nu zij in den waan verkeerde, dat hij met haar gered, bekeerd,
geestelijk genezen was, zooals zij lichamelijk, zou moeten liegen. Zij
had hem, toen zij haar wagentje naar boven reed, gezegd hoe gelukkig
zij was. O, hoe anders zou het zijn, als zij samen dat geluk gehad
hadden, als zij hun zielen in elkaar hadden voelen opgaan. Hij had
reeds gelogen, zou gedwongen zijn altijd te liegen, om haar die mooie,
reine illusie niet te ontnemen. Hij legde het laatste heftige kloppen
van zijn aderen het zwijgen op en zwoer de verheven barmhartigheid
te hebben vrede te huichelen, verrukking over zijn genezing te
veinzen. Hij wilde, dat zij volkomen gelukkig was, zonder spijt,
zonder twijfel, in de volle verzekerdheid des geloofs, overtuigd,
dat de Heilige Maagd in hun volkomen mystiek één-zijn toegestemd
had. Wat beteekende het, of hij daardoor gemarteld werd? Later zou
zijn wond misschien wel heelen. En zou in de troostelooze eenzaamheid,
waartoe zijn verstand hem veroordeelde, haar vreugde hem niet een
weinig verlichting schenken, die vreugde, wier leugenachtige troost
hij haar laten zou?

Minuten verliepen, en nog altijd bleef Pierre als vernietigd op den
grond liggen, om zijn koorts tot bedaren te brengen. Hij dacht niet
meer, hij voelde in de verslapping van zijn geheele wezen, die steeds
op een hevige crisis volgt, niet meer, dat hij leefde. Doch daar
meende hij stappen te hooren klinken; met moeite stond hij op en deed
alsof hij de votiefplaten las, de in de marmeren steenen gegraveerde
opschriften. Maar hij had zich vergist, er was niemand; desniettemin
bleef hij voortlezen, eerst werktuigelijk en als om een afleiding te
hebben, dan echter door een nieuwe gemoedsbeweging medegesleept.

Het spotte met iedere verbeelding. Geloof, aanbidding en dankbaarheid
waren op die honderden en duizenden marmeren platen in gouden letters
tot uitdrukking gebracht. Er waren er bij, die in hun naïeveteit hem
tot een glimlach dwongen. Een kolonel had zijn voet laten uitbeitelen
met de woorden: "Gij hebt hem genezen, moge hij u dienen!" Verderop
las hij: "Dat haar bescherming zich over de glasblazerskunst
uitstrekke!" Ook kon men aan de onnoozele vrijmoedigheid der
dankbetuigingen de vreemde vragen raden, die gedaan waren: "Aan de
Onbevlekte Maria van een huisvader voor zijn herkregen gezondheid,
zijn gewonnen proces en zijn spoedige promotie." Maar dat alles ging
verloren in het concert der vurige kreten, die opstegen. Jonggehuwden
smeeken: "Paul en Anna vragen den zegen van Notre-Dame de Lourdes
op hun huwlijk." Moeders roepen: "Dank aan Maria, driemaal heeft zij
mijn kind genezen!"--"Dank voor de geboorte van Maria-Antoinette, die
ik zoowel als mijzelf en de mijnen aan haar toewijd."--"De driejarige
P. D. is voor de liefde der zijnen gespaard gebleven." Echtgenooten,
genezen zieken, aan het geluk teruggegeven zielen roepen: "Bescherm
mijn man; geef, dat hij gezond blijve!"--"Ik was lam aan beide
beenen en ben genezen!"--"Wij zijn gekomen en wij hopen."--"Ik heb
gebeden, ik heb geweend, en zij heeft mij verhoord." En nog meer,
nog andere kreten vol verborgen gloed, die lange romans vermoeden
deden. "Gij hebt ons vereenigd, bescherm ons."--"Aan Marie voor de
grootste der weldaden." En steeds weer kwamen dezelfde opschriften,
dezelfde woorden vol hartstochtelijk geloofsvertrouwen: dankbaarheid,
erkentelijkheid, eer, dankgebeden, dankzeggingen. O, die honderden,
die duizenden voor altijd in het marmer vastgelegde kreten, die uit
de diepte der Crypt tot de Heilige Maagd òpklonken en getuigden van
haar eeuwige vereering door die ongelukkigen, die zij geholpen had.

Maar onder het lezen, dat Pierre niet moede werd, vervulde
bitterheid zijn mond, maakte een toenemende troosteloosheid zich
van hem meester. Was hij dan de eenige, die geen hulp te verwachten
had? Was hij, waar zooveel gebeden in vervulling gingen, de eenige,
die niet verhoord zou worden? En nu dacht hij aan het buitengewoon
groot aantal gebeden, die jaar in, jaar uit te Lourdes tot God
moesten opstijgen. Hij trachtte het aantal te schatten: de dagen,
doorgebracht vóór de Grot, de nachten, doorwaakt in de Rozenkranskerk,
de ceremoniën in de Basilica, de processies in het zonlicht en in
het sterrengefonkel. Het was onberekenbaar, dat voortdurend smeeken
van alle seconden. De geloovigen wilden door de massa zelve, de
geweldige, ontzettende massa van hun gebeden Gods ooren vermoeien,
hem zoo genade en vergiffenis ontrukken. De priesters zeiden, dat
men God de door de zonden van Frankrijk geëischte zoenoffers moest
brengen en dat, wanneer de som van die zoenoffers groot genoeg was,
Frankrijk niet langer getuchtigd zou worden. Welk een hardvochtig
geloof aan de noodzakelijkheid der kastijding! Welk een gruwlijke
inbeelding van het zwartste pessimisme! Wat moest het leven slecht
zijn, dat een dergelijk smeeken, een dergelijke kreet van physieke
en moreele ellende ten hemel stijgen kon!

Doch te midden van die grenzenlooze treurigheid voelde Pierre een
diep medelijden in zich opkomen. O, hoe schokte hem deze rampzalige
menschheid, die tot zulk een bovenmatige ellende gedoemd, zóó naakt,
zóó zwak, zóó geheel aan zichzelf overgelaten was, dat zij haar
verstand over boord wierp, om het weinige geluk, dat nog mogelijk was,
te verwachten van een bedwelmenden, visionnairen droom. Weer vulden
tranen zijn oogen, hij weende om zichzelf, om de anderen, om al de
arme, gemartelde wezens, die de behoefte in zich voelen hun leed te
verdooven en in slaap te wiegen, om aan de harde werkelijkheid van
deze wereld te ontkomen. Het kwam hem voor als hoorde hij nog de voor
de Grot neergeknielde menigte haar gloeiend smeekgebed hemelwaarts
schreeuwen, menigte van twintig- en dertigduizend zielen, waaruit
een vurig verlangen opsteeg, dat men in den zonneschijn als wierook
òpwolken zag. En onder deze Crypt zelf, in de Rozenkranskerk, laaide
weer een andere geloofsverrukking op: heele nachten, doorgebracht
in het paradijs der extase, de stille zaligheid der communie, de
vurige, woordlooze gebeden, waarin de geheele ziel verteert, brandt,
vervluchtigt. En dan begon, alsof de voor de Grot oprijzende gebeden,
alsof de voortdurende aanbidding in de Rozenkranskerk niet voldoende
waren, dat vurige smeeken opnieuw om hem heen op de muren der Crypt;
maar dan werd het vereeuwigd in het marmer, zou het tot aan het einde
der dagen niet ophouden het lijden der menschheid uit te schreeuwen;
hier bad het marmer, baden de muren, aangegrepen door de huivering
van het universeele medelijden, dat zich zelfs van de steenen meester
maakte. En ten slotte stegen de gebeden hooger en nog hooger, zweefden
zij omhoog uit de stralende, boven hem dreunende Basilica, die op dit
oogenblik gevuld was met een door godsdienstwaanzin aangegrepen volk,
dat hij, door den vloer van het schip, een lied van hoop meende te
hooren uitjubelen.

Hij werd er ten slotte door medegesleept, alsof hij zich te midden van
die onmetelijke, bruisende gebedsgolf zelf bevond, die, uit het stof
van den aardbodem opborrelend, over de verdiepingen der op elkaar
gebouwde kerken hooger steeg, zich van tabernakel tot tabernakel
uitbreidde, en de muren zoo zeer tot medelijden bewoog, dat ook deze
zelf snikten, en dat die kreet van de zwartste ellende met de witte
spits, het vergulde, hooge kruis op den top der Basilica den hemel
doorboorde. O, almachtige God, o goddelijk wezen, hulpvaardige Kracht,
wie gij ook zijt, erbarm u over de arme menschheid, doe het menschelijk
lijden ophouden!

Plotseling voelde Pierre zich als verblind. Hij had de linksche
gang gevolgd en stond nu eensklaps in het volle daglicht. En
onmiddellijk werden twee armen liefdevol om zijn hals geslagen. Het
was dr. Chassaigne, die op hem stond te wachten om hem mede te nemen
naar de kamer van Bernadette en de kerk van pastoor Peyramale.

"Jongen, wat zal zij blij zijn... Ja, ik heb het groote nieuws gehoord
van de buitengewone genade, die Notre-Dame de Lourdes over je vriendin
uitgestort heeft. Herinner je je wat ik je eergisteren gezegd heb? Nu
ben ik gerust, want nu ben je zelf ook gered!"

Nog een laatste bitterheid voelde de jonge priester in zich
opkomen. Maar hij kon glimlachen en antwoordde zacht:

"Ja, wij zijn gered; ik voel mij heel gelukkig!"

De leugen begon, de goddelijke illusie, die hij uit barmhartigheid
aan anderen gaf.

Doch nog een schouwspel werd Pierre niet onthouden. De beide vleugels
van de hoofddeur stonden wijd open, de bloedroode zonnestralen vulden
het schip van het eene einde tot het andere. Alles laaide op in
een fellen brandgloed, het vergulde koorhek, de gouden en zilveren
geloftegiften, de in diamanten gevatte lampen, de banieren met hun
lichte kleuren, de wierookvaten, die gezwaaid werden en op vliegende
juweelen geleken. En achter in die fonkelende schittering zag hij
tusschen de sneeuwwitte koorhemden en de gouden misgewaden Marie
met haar loshangende lokken, haar gouden lokken, die haar als met een
gouden mantel omgolfden. Het orgel jubelde uit in een triomphantelijken
lofzang, het razende volk juichte tot God en abbé Judaine, die op
het altaar het Heilige Sacrament weer genomen had, hief het voor
een laatste maal hoog en glanzende als in een stralenkrans op in de
van goud druipende Basilica, wier klokken naar alle windstreken den
triomf van het wonder uitdreunden.



V.

Onder het afloopen der helling zeide dr. Chassaigne tegen Pierre:

"Je hebt den triomf bijgewoond; nu zal ik je twee schreeuwende
onrechtvaardigheden laten zien!"

En hij bracht hem naar het kamertje in de rue des Petits-Fossés,
dat lage, donkere kamertje, waaruit zij gekomen was, toen de Heilige
Maagd haar verscheen.

De rue des Petits-Fossés is een zijstraat van de vroegere rue
du Bois, de tegenwoordige rue de la Grotte, en snijdt de rue du
Tribunal. Het is een kronkelend, droefgeestig, armoedig straatje,
dat flauw helt. Slechts zelden komen er menschen door, men vindt er
alleen lange muren, armzalige huizen, melancholieke gevels, waarin
nooit een raam opengaat. Een boom ergens op een binnenplaatsje is
het eenige vroolijke erin.

"Wij zijn er," zeide de dokter.

Het straatje werd op dit plekje heel nauw en smal, het huisje lag
tegenover een hoogen, grijzen, kalen muur van een schuur. Beiden
keken zij naar het kleine huisje, dat met zijn kleine kruisramen en
ruwe, blauwachtige pleisterkalk akelig leelijk en armoedig leek. De
gang beneden was heelemaal donker en werd slechts door een klein,
ouderwetsch hek afgesloten; men moest een opstapje gebruiken om naar
boven te komen, dat bij slagregens onder water stond.

"Ga naar binnen, vriend, ga naar binnen. Je behoeft het hek maar open
te stooten."

De gang was vrij diep en Pierre volgde, om geen misstap te doen,
met zijn hand den muur. Het kwam hem voor, alsof hij in het donker
in een kelder afdaalde en de glibberige grond onder hem steeds nat
was van het water. Aan het eind sloeg hij op een nieuwe aanwijzing
van den dokter rechts af.

"Buk je, want je zoudt je kunnen stooten, de deur is erg laag... Zoo,
we zijn er!"

Evenals de straatdeur, stond ook de kamerdeur wijd open. Pierre,
die aarzelend midden in het vertrek was blijven staan, kon, daar
zijn oogen nog gewend waren aan het felle daglicht van buiten, niets
onderscheiden, nu hij daar in volkomen duisternis terechtgekomen
was. Bovendien had een ijzige kilte, gelijk aan het gevoel, dat een
natte wasch veroorzaakt, hem bij zijn schouders gegrepen.

Maar langzamerhand geraakten zijn oogen gewoon aan de duisternis. De
twee, niet even groote ramen zagen uit op een smalle binnenplaats,
waarin slechts een groenachtig licht als in een put viel. Als
men midden op den dag in de kamer wilde lezen, moest men een kaars
aansteken. De kamer, vier bij drie en een halven meter groot, was met
groote, oneffen steenen bevloerd, terwijl de balken aan de zoldering
in den loop der tijden een roetkleur gekregen hadden. Tegenover
de deur was een armzalige schoorsteenmantel van gips, waarvan
de plaat door een oude, vermolmde plank gevormd werd. Tusschen
den schoorsteenmantel en een der ramen was een gootsteen. De muren,
waarvan de kalk afschilferde en met vochtplekken en scheuren overdekt
was, hadden evenals de zoldering, een zwartachtigen tint. Er stonden
geen meubels meer in, het vertrek scheen geheel verlaten, men zag
er slechts onduidelijk enkele vreemde voorwerpen, die in de diepe
duisternis, welke alle hoeken vulde, onherkenbaar waren.

Na een vrij lange stilte begon de dokter te spreken.

"Ja, dit is de kamer, van hier is alles uitgegaan... Niets is erin
veranderd, alleen de meubelen zijn er niet meer. Ik heb getracht de
kamer weer in mijn geest te meubileeren; de bedden stonden ongetwijfeld
tegen den muur over de ramen; drie bedden moeten er minstens geweest
zijn, want de Souberous waren met hun zevenen, vader, moeder, twee
jongens en drie meisjes... Stel je voor, drie bedden in dit vertrek
en zeven menschen, die in deze enkele vierkante meters woonden. Ze
waren hier als levend begraven, zonder licht, zonder lucht en zoo
goed als zonder brood! Welk een vreeselijke ellende, wat een arme,
beklagenswaardige schepsels!"

Maar hij werd in de rede gevallen. Een gestalte, die Pierre eerst voor
een oude vrouw hield, kwam binnen. Het was een priester, de vicaris van
de parochie, die tegenwoordig het huis bewoonde. Hij kende den dokter.

"Ik hoorde u praten, dokter Chassaigne," zeide hij, "en ben daarom
even naar beneden gekomen... Zoo, laat u de kamer weer eens bekijken?"

"Ja, mijnheer de abbé, zoo vrij ben ik geweest... Het stoort u
toch niet?"

"Heelemaal niet... heelemaal niet... Kom maar net zoo dikwijls als
u wilt!"

Hij lachte vriendelijk en voorkomend en groette Pierre, die, verbaasd
over zijn kalme zorgeloosheid vroeg:

"Maar toch zal het u wel eens lastig zijn met al die menschen!"

Op zijn beurt scheen de vicaris verbaasd.

"Wel neen, er komt hier niemand... U begrijpt, dat het hier niet
zoo bekend is. Iedereen blijft daar bij de Grot... Maar ik laat de
deur open staan, dan behoef ik niet heen en weer te loopen. Maar er
gaan dagen voorbij, zonder dat ik zelfs ook maar het knagen van een
muis hoor."

De oogen van Pierre raakten hoe langer hoe meer aan de donkerte
gewend; onder de onduidelijke voorwerpen onderscheidde hij oude
tonnen, overblijfselen van een kippenhok, gebroken gereedschappen
en allerlei lompen, die je gewoonlijk bij elkaar voegt en dan in
den kelder werpt. Verder zag hij aan den zolder provisies hangen,
een slamand vol met eieren en ritsen dikke, rose uien.

"Zooals ik zie," begon hij met een lichte beving in zijn stem,
"hebt u gemeend de kamer niet ongebruikt te moeten laten."

De vicaris begon een beetje verlegen te worden.

"Zeker, zoo is het... Wat zal ik u zeggen? Het huis is klein en ik
heb niet veel ruimte! En dan, u hebt er geen idée van hoe vochtig
het huis is, het is absoluut onmogelijk het te bewonen... En, lieve
God, zoo langzamerhand hoopt het zich van zelf op, zonder dat je het
eigenlijk wil."

"Een soort rommelkamer dus," merkte Pierre op.

"O, neen, dat niet!... Een onbewoond vertrek, en wanneer u het zoo
noemen wilt, een rommelkamer!"

Zijn verlegenheid, waarbij ook wel een beetje schaamte kwam, werd
grooter. Dr. Chassaigne bleef zwijgen, kwam niet tusschenbeide; maar
hij glimlachte, blijkbaar in zijn schik, dat zijn vriend tegen die
menschelijke ondankbaarheid opkwam.

Deze kon zich niet beheerschen en ging voort:

"Neem het me niet kwalijk, mijnheer de vicaris, dat ik er op
doorga. Maar bedenk toch, dat u alles aan Bernadette te danken hebt,
dat zonder haar Lourdes nog een der minst bekende steden van Frankrijk
zijn zou... En werkelijk het komt mij voor, dat de parochie uit
dankbaarheid deze kamer in een kapel had moeten veranderen..."

"O, een kapel!" viel de vicaris hem in de rede; "het betreft hier
slechts een menschelijk wezen, en de Kerk mag haar geen vereering
bewijzen."

"Nu, laten we dan niet een kapel zeggen, laten wij zeggen, dat er
lichten, bloemen, rozen moesten zijn, die de inwoners en de pelgrims
uit piëteit steeds weer verfrisschen moesten... In het kort, ik zou
hier graag wat meer liefde zien, het een of ander ontroerend aandenken,
een beeld van Bernadette, iets, dat op kiesche wijze herinnerde aan
de plaats, die zij in alle harten moest innemen... Het is gewoonweg
schandelijk, dit vergeten, dit verontachtzamen, die vervuiling,
waartoe men dit vertrek heeft laten vervallen."

De vicaris, een onnadenkend en impressionabel mannetje, was het
dadelijk met hem eens.

"In den grond der zaak hebt u volkomen gelijk. Maar ik heb geen macht,
ik kan er niets aan doen... Wanneer ze me de kamer komen vragen,
om haar in te richten, dan zou ik haar echter dadelijk geven en er
mijn tonnen uitnemen, hoewel ik heusch niet weet, waar ik ze zou
moeten zetten... Maar, ik herhaal het, dat hangt niet van mij af,
ik kan er niets aan doen."

Onder voorwendsel, dat hij uit moest, nam hij gauw afscheid en maakte
zich uit de voeten, terwijl hij nogmaals tegen dr. Chassaigne zeide:

"Blijf net zoo lang als u zelf wilt. U stoort me nooit."

Toen de dokter weer met Pierre alleen was, nam hij diens beide handen
in de zijne en zeide, van vreugde stralend:

"Beste jongen, wat heeft dat me goed gedaan! Wat heb jij hem eens
flink gezegd, wat al zoo lang in mijn hart borrelt en kookt!... Ik
voor mij heb ook het denkbeeld gehad iederen ochtend hier rozen te
brengen. Ik zou eenvoudig het kamertje hebben laten schoonmaken en
dan twee vazen rozen op den schoorsteenmantel gezet hebben, want je
weet, dat ik voor Bernadette een groote teederheid heb opgevat, en
het scheen mij toe, dat die rozen hier het opbloeien, de schittering
en de geur van haar aandenken zouden zijn... Maar, maar..."

Hij maakte een wanhopig gebaar.

"De moed heeft mij tot nog toe altijd ontbroken... Ja, ik zeg den moed,
want tot nog toe heeft niemand zich openlijk tegen de paters der Grot
durven verzetten... Men aarzelt, schrikt terug voor een religieus
schandaal. Denk eens aan de betreurenswaardige opschudding, die dat
veroorzaken zou; en zij, die evenals ik over wat er thans gebeurt
verontwaardigd zijn, moeten wel zwijgen."

En na even gezwegen te hebben, voegde hij er nog aan toe:

"Ja, beste jongen, het is wel verschrikkelijk, die ondankbaarheid en
die hebzucht van de menschen. Iederen keer, dat ik hier in deze ellende
kom, schiet mijn hart zoo vol, dat ik mijn tranen niet inhouden kan."

Hij hield op met spreken, geen van beiden zeide een woord meer, de
melancholie, die zich uit het vertrek losmaakte, kneep hun de keel
dicht. Duisternis omhulde hen, de vocht deed hen rillen tusschen de
vervallen muren en het stof der opgehoopte oude lompen. Wederom kwam de
gedachte in hen op, dat zonder Bernadette niets van de wonderen bestaan
zou hebben, welke Lourdes tot een eenige stad in de wereld gemaakt
hadden. Haar woord had de wonderbare bron doen ontspringen, de van
kaarsen vlammende Grot geopend. Reusachtige werken werden uitgevoerd,
kerken schoten uit den grond op, kolossale trappen leidden tot God,
een geheel nieuwe stad rees, als door een wonder, met haar tuinen,
haar boulevards, haar kaden, haar bruggen, haar winkels, haar hotels
op. De verst verwijderde volkeren stroomden in menigte samen, de regen
van millioenen viel zoo dicht en overvloedig, dat de jonge stad tot in
het oneindige scheen te moeten groeien, het geheele dal vullen van het
eene einde der bergen naar het andere. Als Bernadette er niet geweest
was, zou er niets geweest zijn, het buitengewone avontuur tot niets
terugkeeren, het oude Lourdes nog zijn eeuwenlangen slaap aan den voet
van het Kasteel slapen. Bernadette was de eenige, die dit geschapen
had, en deze kamer, waaruit zij gegaan was, toen zij de Maagd gezien
had, deze wieg zelf van het wonder, van het wonderbaarlijke toekomstige
fortuin, lag hier verwaarloosd, ten prooi aan de wormen, goed alleen
voor een rommelkamer, waarin je uien en oude tonnen bewaarde.

Toen stond de tegenstelling Pierre zoo intens voor den geest, dat hij
den triomf, waarvan hij zoo even getuige geweest was, opnieuw zag,
de extase in de Grot en in de Basilica, terwijl Marie, te midden van
het gejuich der menigte, achter het Heilige Sacrament haar wagentje
voortduwde. Maar boven alles straalde de Grot, nu niet langer het
woeste rotshol op den wilden oever van den bergstroom, waarvoor het
kind vroeger neergeknield had; maar de met rijkdommen en schatten
versierde kapel, de in kaarslicht gloeiende kapel, waarin alle naties
kwamen bidden. Al het lawaai en alle schittering; alle aanbidding en al
het geld waren daar in de pracht van een eeuwigdurenden zegetocht te
vinden. Hier echter, in de bakermat van dat alles, geen levende ziel,
geen kaars, geen lied, geen bloem. Niemand kwam hier, niemand knielde
hier neer, niemand bad hier. Enkele impressionabele bezoekers hadden
slechts als aandenken een paar splinters van de half verrotte plank,
die als schoorsteenplaat dienst deed, medegenomen. De geestelijkheid
wilde niets weten van, kende zelfs deze plek van ellende niet,
waarheen de processie zich had moeten begeven als naar een plaats van
verheerlijking. Daar had het arme kind in een kouden nacht, liggend
tusschen haar beide zusjes, haar droom begonnen, in een aanval van haar
kwaal en terwijl de geheele familie in zwaren slaap verzonken lag;
vandaar was zij vertrokken en had onbewust dien droom medegenomen,
welke in het volle daglicht opnieuw in haar wortel schoot, om zoo
liefelijk op te bloeien tot een visionnaire legende. En niemand liep
thans meer dienzelfden weg nog eens af, de kribbe was vergeten, in
donker en vocht liet men die kribbe, waarin het zoo nederige zaadje
ontkiemd was, dat nu daar ginds opwies tot wonderdadige oogsten,
welke de arbeiders, die komen als het werk is afgeloopen, te midden
van de koninklijke pracht en praal der ceremoniën binnenhaalden.

Pierre, dien de groote echt-menschelijke ontroering over dit alles
tot huilen toe bewoog, vatte met zachte stem al zijn gedachten in
dezen enkelen zin samen:

"Dit is Bethlehem."

"Ja," zeide dr. Chassaigne, "in een armzalige woning, in een
ellendig asyl worden de nieuwe godsdiensten van lijden en medelijden
geboren... En soms vraag ik me wel eens af, of het zoo eigenlijk
niet beter is, of het niet wenschelijk is, dat deze kamer in dezen
armoedigen en verlaten toestand blijft. Het komt me dan voor, dat
Bernadette daardoor niets verliest, want wanneer ik hier een uur kom
doorbrengen, voel ik mij nog meer tot haar aangetrokken."

Weer zweeg hij even, doch ging dan met een gebaar van verzet voort:

"Neen, neen, ik kan niet vergeten, die ondankbaarheid maakt me
woedend... Ik heb je al gezegd, dat ik voor mij overtuigd ben,
dat Bernadette zich vrijwillig naar het klooster in Nevers begeven
heeft. Maar al heeft dan niemand haar laten verdwijnen, wat een
opluchting voor degenen, voor wie zij hier hinderlijk begon te
worden. En dezelfde mannen, die hier zoo graag de onbeperkte meesters
wilden zijn, doen nu al het mogelijke, om de herinnering aan Bernadette
uit te wisschen... O, beste jongen, als je alles eens wist!"

Langzamerhand gaf hij aan zijn overvol hart lucht. De paters van
de Grot vreesden de doode Bernadette, wier werk zij zoo hebzuchtig
exploiteerden, nog meer dan de levende. Zoolang zij leefde, verkeerden
zij ongetwijfeld voortdurend in angst, dat zij naar Lourdes zou
terugkeeren, om de prooi te deelen; haar nederigheid en haar ootmoed
stelden hen echter al spoedig gerust, want zij was in het minst
niet heerschzuchtig, zij zelf had het donker der verzaking gekozen,
waarin zij sterven zou. Maar tegenwoordig sidderden zij meer bij het
denkbeeld, dat een wil krachtiger dan de hunne, de reliquieën der
helderziende zou kunnen terugbrengen. Onmiddellijk na haar dood was er
wel in de gemeenteraad over gesproken: de stad wilde een graftombe voor
haar oprichten, en men sprak erover een inschrijving te openen. Zeer
beslist hadden de zusters van Nevers geweigerd het lijk, dat, naar
zij beweerden, haar toebehoorde, uit te leveren. Achter de zusters
had iedereen toen den invloed der paters gevoeld, die in hun groote
ongerustheid zich in het geheim verzetten tegen den terugkeer van het
vereerde gebeente, waarin zij een mogelijke concurrentie met de Grot
zagen. Wat een vreeselijke bedreiging was dat niet! Een graftombe op
het kerkhof, waarheen de pelgrims zich in processie zouden begeven,
waarvan de zieken het marmer zouden gaan kussen, waarbij zich te midden
van een heilige geestdrift wonderen voltrekken zouden. Dat was de
werkelijke, doodende concurrentie, de verplaatsing der devotie en van
het wonder. En steeds weer kwam die eeuwige, die groote vrees terug
te moeten deelen, het geld elders heen te zien vloeien, wanneer de
nu wijs geworden stad uit de graftombe voordeel zou weten te trekken.

Zelfs werd den paters een laag-arglistig plan toegeschreven. Zij
zouden op het denkbeeld gekomen zijn het lijk van Bernadette, dat de
zusters van Nevers dan voor hen in den vrede van haar kapel zouden
bewaren, voor zichzelf te reserveeren. Maar zij wachtten, zij wilden
het niet terugbrengen voor de toevloed van pelgrims zou beginnen af te
nemen. Waar zou die plechtige terugkeer goed voor zijn, nu de scharen
steeds talrijker samenstroomden, terwijl men van te voren zien kon
welk een nieuw ontwaken van het geloof de plechtige terugkeer zou
veroorzaken, waarbij de christenheid het gebeente der uitverkorene
bezit zou zien nemen van den gewijden grond, waaruit zij zoovele
wonderen had doen opschieten, wanneer het buitengewone succes van
Notre-Dame de Lourdes, evenals dat met alle aardsche dingen gebeurt,
zou gaan tanen. En op het marmer van haar graftombe vóór de Grot of
in de Basilica zouden de wonderen opnieuw beginnen.

"Je kunt zoeken, zooveel als je wilt," ging dr. Chassaigne voort,
"maar je zult in heel Lourdes niet een met goedkeuring der
geestelijkheid gemaakt beeld van Bernadette vinden. Zeker, haar
portret wordt verkocht, maar nergens, in geen enkel heiligdom, is het
te vinden... Dit is niets anders dan een, als ik het zoo noemen mag,
stelselmatig in den doofpot stoppen, het komt voort uit het gevoel
van ongerustheid, dat de stilte en de veronachtzaming bewerkt heeft
in deze trieste kamer, waarin we ons nu bevinden. Evenals men bang
is voor een mogelijke vereering op haar graf, is men bang, dat de
menigte hier zou komen neerknielen wanneer twee kaarsen branden,
of twee rozenruikers dezen schoorsteen versieren zouden. En als
een verlamde opstond met den uitroep, dat zij genezen was, wat een
ergernis, wat een onrust zou dat veroorzaken in die koopmanszielen
van de Grot, die daardoor hun monopolie leelijk in gevaar gebracht
zouden zien!... Zij zijn de meesters en willen de meesters blijven;
zij willen niets loslaten van de prachtige bezitting, die zij veroverd
hebben en uitbuiten. Maar zij sidderen toch, ja zij sidderen voor
de herinnering aan de oorspronkelijke arbeiders, aan dat kleine
meisje, dat een zoo groote doode is en wier erfenis hen met zulk een
verterende hebzucht vervult, dat zij, na haar weggezonden te hebben,
om in Nevers te leven, zelfs haar lijk, dat onder den grond van een
klooster gevangen ligt, niet durven terugbrengen."

O, welk een erbarmelijk lot van dit arme wezentje, dat van de levenden
afgezonderd was en wier lijk nu ook in ballingschap blijven moest. Welk
een diep medelijden had Pierre met dit ongelukkige schepseltje, dat
slechts uitverkoren scheen te zijn, om zoowel tijdens haar leven als in
den dood te lijden. Zelfs aangenomen, dat een krachtige, slechts daarop
gerichte wil haar niet had doen verdwijnen en haar daarna in haar graf
bewaakt, welke een vreemde en zonderlinge samenloop van omstandigheden
dan toch, juist alsof iemand, ongerust om de onbegrensde macht, die
zij zou kunnen krijgen, steeds ijverzuchtig getracht had haar op den
achtergrond te houden. In Pierre's oogen bleef zij de uitverkorene,
de martelares, en ook al kon hij niet meer gelooven, ook al was de
geschiedenis van dit ongelukkige kind voldoende, om het geloof geheel
en al in hem te vernietigen, desniettemin ontroerde zij hem in zijn
broederlijk gevoel door hem een nieuwen godsdienst te openbaren, den
eenigen, waarvan zijn hart nog vol was, den godsdienst van het leven,
van het menschelijk lijden.

Juist toen zij de kamer wilden verlaten, riep dr. Chassaigne uit:

"Hier, jongen, moet je gelooven! Kijk hier naar dit donkere gat en denk
dan aan de schitterende Grot, aan de triompheerende Basilica, aan die
nieuw-gebouwde stad, aan die samenstroomende menschenmassa's! Maar
zou, wanneer Bernadette een visionnaire, een krankzinnige was, het
avontuur niet nog verwonderlijker, nog onverklaarbaarder zijn. Wat,
geloof je werkelijk, dat de droom van een krankzinnige voldoende
zijn zou, om de volkeren zoo in beroering te brengen?... Neen, neen,
hier is een goddelijke ademtocht door gestreken, die alleen het wonder
verklaren kan."

Pierre was op het punt te antwoorden. Ja, hier was een ademtocht
langs gestreken, de snik van het lijden, het onuitbluschbare verlangen
naar de oneindige hoop. Dat de droom van een lijdend kind voldoende
geweest was, om de volkeren hier te brengen, om het millioenen te
doen regenen en een nieuwe stad uit den grond te doen oprijzen, was
dat niet een gevolg van het feit, dat die droom den honger der arme
menschheid, den onverzadigbaren honger, dien zij hebben om bedrogen
en getroost te worden, eenigszins gestild had? Bernadette had,
ongetwijfeld op een maatschappelijk en historisch gunstig oogenblik,
het onbekende weer ontsloten; en de menigten hadden er zich hals over
kop ingestort. O, zijn toevlucht te vinden in het mysterie, wanneer
de werkelijkheid zoo hard is, zich toe te vertrouwen aan het wonder,
omdat de wreede natuur één lang, schreeuwend onrecht is! Maar hoe
men het onbekende ook organiseert en in dogma's samenvat en er een
geopenbaarden godsdienst van maakt, in zijn diepste diepte is en blijft
de lijdenskreet, de kreet van het leven, dat gezondheid, vreugde en
geluk eischt, ja bereid is, deze in een andere wereld te aanvaarden,
als zij op deze aarde niet bestaanbaar zijn. Waartoe te gelooven aan
dogma's? Is het niet voldoende, als men weent en liefheeft?

Toch kleedde Pierre zijn gedachten niet in woorden. Hij hield het
antwoord, dat naar zijn lippen steeg, terug, overtuigd als hij trouwens
was, dat de eeuwige drang naar het bovennatuurlijke in den door lijden
bezochten mensch het eeuwige geloof zou doen verklaren. Het wonder,
dat niet te bewijzen was, moest het voor de menschelijke vertwijfeling
noodige brood blijven. En bovendien, had hij zichzelf niet gezworen
in zijn barmhartige liefde niemand meer door zijn twijfel te bedroeven?

"Welk een wonder, niet waar?" bleef de dokter aandringen.

"Zeker," zeide hij eindelijk. "In dit armzalige, zoo vochtige en zoo
donkere kamertje heeft zich het geheele menschelijke drama afgespeeld,
hebben alle ongekende krachten gewerkt."

Zwijgend bleven zij nog enkele minuten staan. Nog eenmaal keken zij
naar de muren, naar de zwart geworden zoldering, naar het kleine,
groenachtige binnenplaatsje. Die armoedigheid met haar spinnewebben,
met haar oude, vuile tonnen, haar onbruikbare gereedschappen, haar
hoopen rommel, die in de hoeken lagen te verrotten, het was inderdaad
hartverscheurend. En zonder verder een woord te zeggen, gingen zij weg,
terwijl een onzegbare droefheid hun keel dichtkneep.

Eerst op straat scheen dr. Chassaigne weer te ontwaken. Hij rilde even,
versnelde zijn pas en zeide:

"Wij zijn nog niet klaar, jongen; ga mee... Nu gaan we de andere
schreeuwende onrechtvaardigheid in oogenschouw nemen."

Hij sprak over abbé Peyramale en diens kerk. Zij staken de place du
Porche over en sloegen de rue Saint-Pierre in; binnen enkele minuten
waren zij er. Het gesprek was intusschen weer op de paters van de
Grot gekomen, op den vreeselijken oorlog, dien pater Sempé, zonder
kwartier te geven, tegen den vroegeren pastoor van Lourdes gevoerd
had. Overwonnen, was deze in een hevige verbittering gestorven;
en na hem aldus door verdriet gedood te hebben, hadden zij ook
zijn kerk, die hij onvoltooid, zonder dak en open liggend voor
wind en regen, had achtergelaten, vermoord. Sedert men hem uit het
bezit der Grot verdreven, uit het werk van Notre-Dame de Lourdes,
waarvan hij met Bernadette de pionier geweest was, weggejaagd had,
werd zijn kerk zijn revanche, zijn protest, zijn eigen deel in den
roem, het Godshuis, waarin hij in gewijde gewaden triompheeren, van
waaruit hij ontelbare processies leiden zou, om den uitdrukkelijken
wensen der Heilige Maagd te vervullen. De autoritaire heerscher,
die hij in den grond der zaak was, de herder der groote scharen,
de tempelbouwer vond er een ongeduldige vreugde in om de werken te
verhaasten met de onvoorzichtigheid van alle hartstochtelijke menschen,
die zich niet bekommeren om schulden en het geld met handen vol uit te
geven, mits er steeds maar een leger van werklieden op de stellages
stond. In zijn geest zag hij de kerk grooter worden, zag hij haar op
een mooien zomerochtend voltooid in de opgaande zon glinsteren.

Dat telkens weer voor zijn geestesoog opdoemende visioen gaf hem
te midden van den sluipmoord, waardoor hij zich omringd voelde,
den moed om verder te strijden. Zijn, het groote plein beheerschende
kerk, rees eindelijk in haar grootsche majesteit op. Hij had haar in
Romaanschen stijl, groot en eenvoudig, negentig meter lang en honderd
veertig meter hoog gewenscht. Den vorigen dag van haar laatste stelling
ontdaan, glinsterde zij nu in de volle zon nog in de jonge bekoring
van haar jeugd, met haar groote, regelmatig opgebouwde steenlagen. In
zijn gedachten liep hij om haar heen, verrukt over haar naaktheid
en haar kinderlijk-maagdelijke kuischheid, zonder een beeld, zonder
een versiering, die haar onnoodig belast zou hebben. De daken van het
schip, de kruisbeuk en de apsis lagen op gelijke hoogte onder de streng
versierde lijst. Ook de ramen der zijbeuken en van het hoofdschip
hadden geen andere versiering dan van lijstwerk voorziene booggewelven.

Hij bleef staan voor de groote ramen van de dwarsbeuk, waarin de
rosetten fonkelden; zette dan zijn wandeling voort en liep achter de
ronde apsis om, waartegen de sacristie haar twee verdiepingen kleine
ramen rijde; dan ging hij weer terug en werd niet moede te kijken naar
de koninklijke verdeeling van het bouwwerk, naar de groote lijnen, die
zich tegen het blauw afteekenden, naar de boven elkaar gelegen daken,
naar die enorme massa, die in haar kracht den eeuwen weerstand bieden
zou. Maar wanneer hij zijn oogen sloot, riep hij in een verrukking
van trots vooral den gevel voor zijn geest: beneden het voorportaal
met zijn drie boven-galerijen, de galerij rechts en de galerij links,
waarvan de steenen daken een krans vormden, terwijl de klokketoren,
die uit de centrale galerij oprees, zich in het midden met een
krachtigen zwaai in de lucht verhief. Ook daar droegen de op sokkels
rustende zuilen slechts met lijstwerk versierde booggewelfjes. Tegen
den geveltop, op de spits van een tinne, tusschen de twee hooge
vensteropeningen van het hoofdschip, stond onder een baldakijn
een beeld van Notre-Dame de Lourdes. Daarboven bevond zich nog een
verdieping met galmgaten, die met de licht geschilderde klankborden
voorzien waren. De beeren rezen op de vier hoeken uit den grond op,
van verdieping tot verdieping dunner wordend, tot zij, licht, maar
krachtig, de torenspits bereikten, een vermetele, steenen spits,
door vier kleinere klokketorentjes geflankeerd en eveneens slechts
met tinnen versierd, trotsch in de hoogte rijzend, tot zij zich in
den hemel verloor. En het kwam abbé Peyramale voor, alsof zijn vurige
priesterziel grooter geworden en met die spits omhoog gestegen was,
om daarboven, dicht bij God, door alle eeuwen heen te getuigen van
haar geloof.

Andere oogenblikken bracht een ander visioen hem nog meer in
verrukking. Dan meende hij op den dag, dat hij er zijn eerste
plechtige mis zou celebreeren, het inwendige van zijn kerk te zien. De
geschilderde ruiten lieten vurig licht door, dat als edelgesteente
fonkelde, de twaalf kapellen der zijbeuken stonden in den gloed
van kaarsen. Hij zelf was op het marmeren en gouden hoofdaltaar;
de veertien zuilen van het hoofdschip, blokken Pyreneesch marmer uit
één stuk en prachtige giften uit alle windstreken der Christenheid,
rezen statig op en steunden het gewelf, dat de dreunende orgelklanken
met een jubelzang vervulden. Een volk van geloovigen verdrong zich,
neergeknield op de vloertegels, tegenover het door een als kantwerk
zoo licht hek omgeven koor, dat met prachtig houtsnijwerk bekleed
was. De kansel, een koninklijk geschenk van een voorname dame, was
een uit eikenhout gesneden kunstwerk. De doopvonten waren door een
kunstenaarshand uit hardsteen gehouwen. Schilderijen van meesters
versierden de muren, kruisen, hostievazen, kostbare monstransen,
gewijde gewaden, schitterend als zonnen, lagen in ontelbaren getale
in de kasten der sacristie. Welk een heerlijke droom de hoogepriester
van zulk een tempel te zijn, erin te heerschen, na hem eerst met
hartstochtelijke geestdrift gebouwd te hebben, er de uit alle hoeken
der wereld samengestroomde scharen te zegenen, terwijl de vol klinkende
klokken aan de Grot en aan de Basilica verkondigden, dat zij daar in
het oude Lourdes een mededingster hadden, een overwinnende zuster,
bij wie God eveneens zijn triomfen vierde.

Na een oogenblik de rue Saint-Pierre gevolgd te hebben, sloegen
dr. Chassaigne en Pierre de kleine rue de Langelle in.

"Wij zijn er dadelijk," zeide de dokter.

Pierre keek om zich heen, maar zag geen kerk. Er stonden
niets dan armoedige krotten, een echte voorstadswijk met vuile
gebouwen. Eindelijk zag hij achterin een slop een stuk van de oude,
half vergane omheining, die nog steeds om het groote, vierkante terrein
stond, dat door de rues de Saint-Pierre, de Bagnères, de Langelle en
des Jardins ingesloten was.

"We moeten links af," zeide de dokter, die een smalle, tusschen de
puinhoopen door leidende gang ingeloopen was. "We zijn er!"

En plotseling verscheen de ruïne te midden van de leelijke en vuile
omgeving, die haar maskeerde.

Het geheele, machtige geraamte van het schip en de zijbeuken, van
het dwarsschip en van de apsis stond nog. Overal rezen de muren
op tot aan het begin der gewelven. Men kwam er als in een echte
kerk, kon er in rondloopen en de gewone deelen van een godshuis
onderscheiden. Doch wanneer men opkeek, zag men den hemel: het dak
ontbrak, de regen viel, de wind gierde vrij binnen. Sedert weldra
vijftien jaar lag het werk nu stil en was alles in denzelfden toestand
gebleven als waarin de laatste metselaar ze achtergelaten had. Het
eerst vielen dadelijk de tien zuilen van het schip en de vier zuilen
van het koor op, de prachtige zuilen uit één blok Pyreneesch marmer,
die men, om ze tegen alle schade te beschermen, met een mantel van
planken bedekt had. De voeten en de kapiteelen waren nog ruw en
wachtten op de beeldhouwers. Zij maakten een triesten indruk, die
zoo alleen staande, met hout bekleede zuilen. En ook uit de geheele,
ommuurde ruimte en uit het gras, dat den woesten, hobbeligen grond
van de zijbeuken en van het schip bedekte,--een dicht kerkhofgras,
waardoor vrouwen langzamerhand voetpaden gemaakt hadden--steeg een
diepe melancholie op. Die vrouwen kwamen hier haar wasch bleeken of
drogen. Een echte wasch van armoedzaaiers, dikke lakens, gescheurde
hemden, luiers lag er juist te drogen in de laatste zonnestralen,
die door de breede ruitlooze ramen binnenvielen.

Langzaam, zonder te spreken liepen Pierre en dr. Chassaigne het
inwendige rond. De twaalf kapellen der zijbeuken vormden als het ware
een soort compartimenten vol puin en vuil. De grond van het koor was
met cement bedekt, blijkbaar om de crypt tegen het doorsijpelen van
het water te beschermen; ongelukkig echter schenen de gewelven wat te
zakken, want er had zich een inzinking gevormd, die het onweer van
den vorigen nacht in een klein meertje herschapen had. Die deelen
van het dwarsschip en van de apsis hadden het minst geleden. Geen
steen was daar van zijn plaats geraakt, de groote midden-rosetten,
boven het triforium, schenen op hun ramen te wachten, terwijl zware
eiken platen, die boven op de muren der apsis waren blijven liggen,
den indruk hadden kunnen wekken, dat men den volgenden dag met afdekken
beginnen zou. Maar toen zij op hun passen teruggekeerd waren en naar
buiten gingen, om den gevel te zien, kwam het verschrikkelijk verval
van die jonge ruïne nog meer uit. Aan deze zijde was men met het werk
niet zoo ver gereed gekomen; en de vijftien jaar van veronachtzaming
waren voor de winters voldoende geweest om het beeldhouwwerk, de
kleine zuiltjes en het lijstwerk weg te vreten, een werkelijk vreemd
en bijzonder vernielingswerk, alsof de sterk ingevreten steen onder
tranen weggesmolten was. Het hart kromp ineen bij het zien van die
verwoesting, welke het werk reeds aantastte zelfs nog voordat het
geheel voltooid was. Nog niet zijn en dan reeds in de open lucht
afbrokkelen. Plotseling in den groei tot een reusachtigen kolos
gestoord te worden, om langzamerhand tot puin te vervallen!

Zij gingen het schip weer binnen en vonden er de troostelooze
triestheid van den op het monumentale gebouw gepleegden moord. Het
groote, woeste terrein was door de puinhoopen van steigers versperd,
die men, half vermolmd, had moeten afbreken, uit vrees, dat ze anders
instorten en mogelijk in haar val menschen verpletteren zouden;
overal zag men in het hooge gras planken, steigerhout, balken en
hoopen oud touw liggen, dat door het vocht opgevreten werd. Ook
stond er een ingevallen geraamte van een lier, dat zich als een galg
verhief. Stelen van spaden, gebroken stukken van kruiwagens slingerden
nog rond tusschen vergeten gereedschap en hoopen groenachtig geworden,
met mos bedekte steenen, waarop slingerplanten bloeiden. Onder
de brandnetels zag men hier en daar de rails terug van de kleine
spoorbaan, die men voor het vervoer der materialen aangelegd had,
terwijl een daarbij behoorende tip ondersteboven in een hoek lag. Maar
het meest triest van al die ten doode gedoemde dingen was toch de
locomobiel, die onder het dak van een loods, welke haar beschermde,
was blijven staan. Sedert vijftien jaar stond zij daar, koud, dood. De
loods was ten slotte boven haar ingestort, groote gaten lieten haar
bij iedere stortbui doornat van den regen worden. Een uiteinde van de
drijfriem, die de lier in beweging bracht, hing als een reusachtige
draad van een spin slap neer. Ook stalen en koperen deelen verteerden
onder roest en mos en waren met allerlei woekerplanten bedekt, welker
geelachtige vlekken haar het aanzien gaven van een heel oude machine,
die met gras overwoekerd en door vele winters weggevreten was. Deze
doode en koude machine met haar uitgedoofden haard en haar zwijgenden
stoomketel was de ziel zelf van het werk, dat stil was blijven liggen
in het vergeefsche wachten op het grootmoedige, liefdadige hart, welks
komst door de wilde rozestruiken en braamstruiken de Doornroosje-kerk
uit haar zwaren puinhoopslaap moest wekken.

Eindelijk begon dr. Chassaigne te spreken.

"O, en te denken, dat vijftig duizend francs voldoende geweest zouden
zijn, om zoo'n ramp te verhoeden. Met vijftig duizend francs zou men
hebben kunnen afdekken, was het groote werk gered en had men den tijd
om te wachten... Maar zij wilden het werk dooden, zooals zij den man
gedood hadden."

Met een gebaar duidde hij de paters der Grot aan, die hij vermeed
te noemen.

"En dan te denken, dat zij jaarlijks een inkomen hebben van
negenhonderd duizend francs! Maar zij zenden liever geschenken naar
Rome, om daar machtige vriendschappen te onderhouden."

Ondanks zichzelf trok hij weer te velde tegen de tegenstanders van abbé
Peyramale. Die heele geschiedenis vervulde hem met een rechtvaardigen,
heiligen toorn. Bij het zien van die jammerlijke ruïne vatte hij
nog eenmaal de feiten samen: de pastoor wierp zich geestdriftig op
den bouw van zijn kerk, maakte schulden, rekende niet meer, terwijl
pater Sempé, die op den loer lag, gebruik maakte van ieder van zijn
fouten, hem bij den bisschop in discrediet bracht en ten slotte erin
slaagde de bron der giften te verstoppen en de werkzaamheden te doen
ophouden. Dan volgden, na den dood van den overwonnene, eindelooze
processen, vijftien jaren van processen, die aan de winters den
tijd gegeven hadden om het werk op te vreten. Nu verkeerde het in
zoo'n deerniswaardigen staat, was de schuld tot een zoo hoog bedrag
opgeloopen, dat alles voor goed uit scheen. De langzame dood, de
dood der steenen voltrok zich. Onder haar ingestorte loods zou de
locomobiel, gegeeseld door den regen en opgevreten door het mos,
in stukken vallen.

"Ja, ik weet het wel, zij kraaien nu victorie, zij zijn er alleen
nog maar, dat is het, wat zij altijd gewild hebben: onbeperkt heer
en meester zijn, voor zichzelf alleen al de macht en al het geld
behouden... Ja, ik kan je zeggen, dat hun vrees voor concurrentie
zoo ver gaat, dat zij de religieuze orden, die zich te Lourdes wilden
komen vestigen, daar steeds van verwijderd gehouden hebben. Jezuïeten,
Dominicanen, Benedictijnen, Capucijners, Carmelieten hebben erom
verzocht; altijd zijn de paters der Grot erin geslaagd het te
beletten. Zij dulden slechts vrouwenorden; zij willen alleen maar
een kudde... De stad behoort hun toe, zij houden er winkels, zij
verkoopen er God in het groot en in het klein."

Langzaam loopend was hij in het midden van het schip teruggekomen. Met
een groot gebaar wees hij op de verwoesting, die hem omringde.

"Kijk eens naar deze verschrikkelijke, troostelooze ellende... En
de Rozenkranskerk en de Basilica daar hebben meer dan drie millioen
gekost."

Evenals in het donkere en natte kamertje van Bernadette zag Pierre
ook nu, stralend in haar triomf, de Basilica voor zich oprijzen. Niet
hier had de droom van abbé Peyramale zich verwezenlijkt, niet hier,
waar hij als hoogepriester de knielende menigte had willen zegenen,
terwijl het orgel zijn jubelzang uitdreunde. Voor zijn geestesoog
rees de Basilica op, waarin alle klokken luidden, die dreunde van
het gejuich der bovenmenschelijke vreugde over een wonder en geheel
van vlammen gloeide, de Basilica met haar banieren, haar lampen, haar
harten van goud en zilver, haar in goud gekleede geestelijkheid, haar
monstrans, die was als een gouden zon. Zij vlamde in de ondergaande
zon, zij raakte met haar torenspits den hemel aan, terwijl milliarden
gebeden, waarvan haar muren beefden, uit haar omhoog zweefden. En hier
de kerk dood alvorens geboren te zijn, de kerk door een bisschoppelijk
bevel buiten dienst gesteld, de kerk, openstaande voor de vier winden,
in puin vallend. Iedere storm nam iets mee van haar steenen; groote,
dikke vliegen bromden in de brandnetels, die op den vloer van het
schip woekerden; er waren geen andere geloovigen, dan de vrouwen,
die er haar armoedige wasch, die op het gras lag, kwamen keeren. In
de droefgeestige stilte scheen een stem zacht te snikken, de stem
der marmeren zuilen misschien, die onder haar mantel van planken
haar onnoodigen luxe beweenden. Soms vlogen vogels door de verlaten
apsis en stieten er hun kreten uit. Groote troepen ratten, die onder
de puinhoopen der afgebroken steigers een toevlucht gevonden hadden,
beten elkaar en sprongen in een duivelschen galop uit hun gaten. Men
kon zich niets benauwenders, niets neerdrukkenders denken dan deze met
opzet gewilde ruïne, vergeleken bij haar triompheerende mededingster,
de van goud stralende Basilica.

Wederom zeide dr. Chassaigne eenvoudig:

"Ga mee!"

Zij gingen de kerk uit, liepen langs den linkerzijbeuk en kwamen voor
een ruw, uit enkele over elkaar gespijkerde planken gemaakte deur;
toen zij een houten, half vermolmde trap, waarvan de treden onder
hun voeten zwiepten, afgedaald waren, bevonden zij zich in de crypt.

Het was een lage ruimte met platte gewelven, die precies de indeeling
van het koor weergaf. De in ruwen toestand gelaten, kort in elkaar
gedrongen zuilen wachtten ook hier op haar beeldhouwwerk. Overal
slingerde materiaal rond, op den grond lagen stukken hout te vermolmen;
de geheele groote ruimte was wit van de kalk. Drie op den achtergrond
aangebrachte vensteropeningen, die vroeger van ruiten voorzien
geweest waren, waarvan er echter geen een meer over was, verlichtten
de melancholieke naaktheid der muren met een hel, koud licht.

En daar in het midden sliep het lijk van pastoor
Peyramale. Fijngevoelige vrienden waren op het roerende denkbeeld
gekomen hem in de crypt van zijn onvoltooide kerk te begraven. Het op
een breed voetstuk rustende grafteeken was geheel van marmer. In gouden
letters aangebrachte opschriften vertolkten de gedachten der gevers;
zij waren als een kreet van waarheid en genoegdoening, die uit het
graf oprees. Op de voorzijde las men: "Vrome obolen, uit de geheele
wereld saamgekomen, hebben dit grafteeken opgericht tot gezegende
nagedachtenis van den grooten dienaar van Notre-Dame de Lourdes." Aan
den rechterkant las men deze woorden uit een breve van Pius IX: "Gij
hebt u geheel opgeofferd om een tempel te bouwen voor de Moeder Gods,"
terwijl men links het Evangeliewoord las: "Zalig zijn zij, die vervolgd
worden om der gerechtigheid wille." Was dit niet de waarachtige klacht,
de gerechtvaardigde hoop van den overwonnene, die zoo lang gestreden
had in de eenige begeerte de bevelen der Heilige Maagd, die Bernadette
hem overgebracht had, stipt uit te voeren? En Notre-Dame de Lourdes was
daar: een klein beeldje, dat boven het grafopschrift aangebracht was
tegen den grooten kalen muur, welke alleen versierd was met enkele,
aan spijkers opgehangen paarlenkronen. Voor het grafteeken stonden,
evenals voor de Grot, vijf of zes banken voor de geloovigen, die hier
eenige oogenblikken vertoeven wilden.

De dokter kon een zucht niet onderdrukken.

"Het regent, het regent nu op hem!"

Pierre bleef in een soort heilige ontzetting onbeweeglijk staan. Onder
dit neervallend water, onder de windvlagen, die hier 's winters moesten
binnengieren door de gebroken ruiten der ramen, leek deze doode
hem zoo deerniswaardig en tragisch. Hij kreeg iets woest grootsch,
daar heel alleen in zijn rijk marmeren grafgewelf te midden van de
puinhoopen en de ruïne van zijn kerk. Hij was er de eenzame bewaker
van, de in slaap gevallen en droomende doode, die de ledige ruimte,
welke voor alle nachtvogels open stond, beschermde. Hij was hier het
zwijgende, hardnekkige, eeuwige protest. Liggend in zijn kist en de
eeuwigheid hebbend om geduld te oefenen, wachtte hij er onvermoeid
op de werklieden, die misschien op een mooien Aprilochtend zouden
terugkomen. Als zij er tien jaar voor noodig hadden, dan zou hij
er zijn; als zij er een eeuw voor noodig hadden, zou hij er nog
zijn. Hij wachtte totdat de vermolmde steigers daarboven tusschen
het gras van het schip, door een wonder weer zouden worden opgewekt
als dooden en langs de muren zouden staan. Hij wachtte tot de met
mos bedekte locomobiel plotseling weer gestookt worden en haar adem
terugvinden zou, om de dakbalken op te hijschen. Zijn geliefd werk,
de reusachtige bouw, stortte in boven zijn hoofd, met gevouwen handen
en gesloten oogen bewaakte hij de puinhoopen en wachtte.

Fluisterend vertelde de dokter de wreede geschiedenis verder, hoe men,
na pastoor Peyramale en diens werk vervolgd te hebben, thans zijn graf
vervolgde. Vroeger was er een borstbeeld van den pastoor geweest en
hadden vrome handen het vlammetje van een lamp brandende gehouden. Maar
toen een vrouw voorover op den grond gevallen was en zeide, dat zij
de ziel van den afgestorvene gezien had, geraakten de paters der Grot
in onrust. Zouden daar wonderen gaan gebeuren? Reeds brachten zieken
geheele dagen door op de banken voor het grafteeken. Anderen knielden
ervoor neer, kusten het marmer, smeekten om genezing. Dat was een
schrik: stel je voor, dat zij genazen, dat de Grot een concurrent
kreeg in dezen martelaar, die hier alleen lag tusschen oude, door de
metselaars vergeten gereedschappen! De bisschop van Tarbes werd op
de hoogte gebracht en bewerkt en vaardigde een bevel uit, waarbij de
kerk buiten dienst gesteld en iedere vereering, iedere bedevaart,
iedere processie naar het graf van den voormaligen pastoor van
Lourdes verboden werd. Evenals het met Bernadette gebeurd was, werd
ook zijn nagedachtenis in den ban gedaan, was zijn officieel portret
nergens te vinden. Even verbitterd als de paters tegen den levende
geweest waren, zoo verbitterd waren zij tegen de nagedachtenis van
den grooten doode. Zij vervolgden hem tot in zijn graf. Zij alleen
verhinderden thans nog, dat het bouwwerk hervat werd, legden telkens
nieuwe hinderpalen in den weg, weigerden hun rijke oogst van aalmoezen
te deelen. En zij wachtten tot de winterregens vallen en het werk der
vernietiging voltooien zouden, tot het gewelf, de muren, het geheele
reusachtige bouwwerk op het marmeren grafteeken, op het lijk van den
overwonnene in puin vallen zou, zoodat het eronder verpletterd en
begraven werd.

"Ach," prevelde de dokter, "en ik, die hem zoo dapper, zoo vol
geestdrift voor edele werken gekend heb! Nu, je ziet het, nu regent
het, regent het op hem!"

Moeilijk knielde hij neer en zocht kalmte in een lang gebed.

Pierre, die niet bidden kon, bleef staan. In zijn algemeene
menschenliefde had een zoo groote ontroering zich van hem meester
gemaakt, dat zijn hart vol schoot. Hij hoorde de zware droppels
één voor één in een langzaam rhythme, dat te midden der diepe
stilte, de seconden der eeuwigheid te tellen scheen, op het graf
uiteenspatten. Hij dacht aan de eeuwige ellende van deze wereld,
waarin altijd de besten tot lijden uitverkoren zijn. De twee groote
pioniers van Notre-Dame de Lourdes, Bernadette en pastoor Peyramale,
leefden weer voor hem op als twee deerniswaardige slachtoffers,
gemarteld gedurende hun leven, verbannen na hun dood. Dat alleen zou
reeds voldoende geweest zijn om het geloof geheel in hem te dooden,
want de Bernadette, die hij aan het einde van zijn onderzoek terugvond,
was slechts een mensen, een met alle smarten beladen zuster. Maar
desniettemin bleef hij voor haar een vereering vol broederlijke
toegenegenheid voelen. En twee tranen rolden langzaam over zijn wangen.



VIJFDE DAG


I.

Ook dien nacht kon Pierre in het Hôtel des Apparitions geen oog dicht
doen. Na eerst aan het Hôpital te zijn gaan vragen naar Marie, die
onmiddellijk na haar terugkeer van de processie in een diepen, gezonden
en versterkenden slaap gevallen was, was hij, hoewel een weinig
ongerust over het lange uitblijven van mijnheer de Guersaint, zelf
ook naar bed gegaan. Hij had hem op het laatst tegen het middagmaal
terug verwacht; zeker had een ongeluk hem te Gavarnie opgehouden;
hij dacht aan het verdriet van het jonge meisje, wanneer haar vader
haar den volgenden ochtend vroeg niet zou komen omhelzen. Met dien
zoo bekoorlijk verstrooiden man met zijn vogelhersenen waren alle
veronderstellingen, alle vermoedens mogelijk.

Misschien zou die ongerustheid in den beginne voldoende geweest zijn,
om Pierre, ondanks zijn groote vermoeidheid wakker te houden, maar
later had bovendien het nachtelijk lawaai in het hotel ondragelijke
afmetingen aangenomen. De volgende dag, Dinsdag, was de dag van
vertrek, de laatste dag, die de nationale bedevaart te Lourdes
zou doorbrengen, en ongetwijfeld maakten de pelgrims gulzig van de
laatste uren gebruik, kwamen van de Grot terug, gingen er weer heen,
trachtten door hun opwinding, zonder eenige behoefte aan rust, den
hemel te dwingen. De deuren werden toegeslagen, de vloeren zwiepten,
het geheele huis dreunde als onder den ongeregelden galop van een
menigte. Nog nooit hadden de muren van zoo hardnekkige hoestaanvallen,
van zulke dikke, onverstaanbare stemmen weerklonken.

Pierre, die steeds wakkerder werd, sprong telkens met een schrik op,
daar hij steeds weer dacht, dat het mijnheer de Guersaint was, die
thuiskwam. Gedurende enkele minuten luisterde hij dan ingespannen,
maar hij hoorde niets dan het buitengewone lawaai op de gang,
waarin hij niets duidelijk onderscheiden kon. Was het links de
priester, de moeder en haar drie dochters, het oude echtpaar, die
tegen de meubelen aanliepen? Of was het rechts die andere talrijke
familie, de ongetrouwde mijnheer, de dame alleen, die onbegrijpelijke
gebeurtenissen in avonturen stortten? Een oogenblik sprong hij uit
zijn bed, wilde in de ledige kamer van den afwezigen mijnheer de
Guersaint gaan kijken, vast overtuigd als hij was, dat daar erge
dingen gebeurden. Maar hoe hij ook luisterde, hij hoorde achter het
dunne beschot niets dan het teeder gefluister van twee liefkoozende
stemmen. Plotseling dacht hij aan madame Volmar en rillend ging hij
weer naar bed.

Eindelijk, tegen het aanbreken van den dag, sliep Pierre in, toen een
heftig kloppen op zijn deur hem weer wakker deed schrikken. Ditmaal
vergiste hij zich niet, een krachtige, door angst echter verstikte
stem riep:

"Mijnheer de abbé, mijnheer de abbé, word als het u blieft wakker!"

Het was ongetwijfeld mijnheer de Guersaint, dien men minstens dood
thuis bracht. Hevig verschrikt vloog hij in zijn hemd naar de deur,
opende die en stond tegenover mijnheer Vigneron.

"Kleed u als het u blieft dadelijk aan, mijnheer de abbé. Wij hebben
u als priester noodig."

Toen vertelde hij, dat hij even opgestaan was om op zijn horloge te
kijken, dat op den schoorsteen lag, toen hij een akelig gesteun hoorde
komen uit de kamer, waarin madame Chaise sliep. Uit vriendelijkheid
had zij de verbindingsdeur open laten staan, om op deze wijze nog
meer met hen te zijn. Natuurlijk was hij dadelijk naar binnen gegaan,
had de luiken open gegooid, om zoodoende licht en lucht te krijgen.

"En wat een schouwspel, mijnheer de abbé! Onze arme tante languit
op haar bed, half blauw reeds, haar mond wijd open, zonder dat zij
echter adem kan halen, terwijl haar handen krampachtig de lakens omvat
hielden... U begrijpt, dat komt van haar hartkwaal... Kom gauw mee,
mijnheer de abbé, om haar bij te staan."

In zijn verbouwereerdheid kon Pierre noch zijn broek, noch zijn
soutane vinden.

"Natuurlijk, natuurlijk ga ik mee. Maar ik kan haar niet bedienen,
daarvoor heb ik het noodige niet hier."

Mijnheer Vigneron hielp hem zich aan te kleeden, bukte zich om naar
Pierre's pantoffels te zoeken.

"Dat komt er niet op aan, alleen het zien van u zal haar het scheiden
makkelijker maken, wanneer God ons die beproeving zendt... Trek eerst
uw pantoffels aan en kom dan dadelijk!"

Als een wervelwind vloog hij weer weg en stormde de kamer ernaast
binnen. Alle deuren waren wagenwijd open blijven staan. De jonge
priester, die hem dadelijk naging, zag in het eerste vertrek, waarin
een ongelooflijke wanorde heerschte, slechts den kleinen Gustave,
die, half naakt, onbeweeglijk, heel bleek en rillend te midden van
dit drama op den canapé zat, dien hij als bed gebruikte. Leeggemaakte
koffers versperden den doorgang, restjes van vleeschwaren lagen nog
op de tafel, het bed van vader en moeder leek door de catastrophe als
verwoest, de dekens waren er afgetrokken en lagen op den grond. In de
tweede kamer zag hij onmiddellijk de moeder, die inderhaast een ouden,
gelen peignoir aangeschoten had, met een door schrik vertrokken gelaat
voor het bed staan.

"Nu, vrouwlief, nu?" stotterde mijnheer Vigneron.

Zonder te antwoorden wees madame Vigneron met een gebaar op madame
Chaise, die met verstijfde handen en met haar hoofd achterover,
onbeweeglijk op het kussen lag. Haar gezicht was blauw, haar mond
stond wijd open als in den laatsten ademtocht, die haar ontvloden was.

Pierre boog zich over haar heen en fluisterde:

"Zij is dood!"

Dood! Dit woord weerklonk in deze beter opgeruimde kamer, waarin
een zware stilte heerschte. Verbijsterd keken man en vrouw elkaar
aan. Was het dan werkelijk uit? De tante stierf vóór Gustave, de kleine
erfde de vijfhonderdduizend francs. Hoe dikwijls hadden zij dezen
droom gedroomd, welks plotselinge verwezenlijking hen met stomheid
sloeg! Hoe dikwijls hadden zij gewanhoopt, vreezend, dat het arme kind
vóór haar sterven zou! Dood! Lieve God, was dat hun schuld? Hadden
zij dat werkelijk aan de Heilige Maagd gevraagd? Zij was zóó goed
voor hen, dat zij bang waren geen wensch te kunnen uitspreken zonder
verhoord te worden. Reeds hadden zij in den zoo plotselingen dood
van den chef de bureau, wiens plaats mijnheer Vigneron zou innemen,
den machtigen vinger der Heilige Maagd gezien. Overstelpte zij hen
nu nog meer met hun genade, door zelfs de onbewuste droomerijen van
hun wenschen te verhooren? Toch hadden zij nooit iemands dood gewild,
zij waren brave menschen, niet in staat tot een slechte daad, die hun
godsdienstplichten zeer trouw waarnamen, geregeld biechtten, zonder
vertoon ter communie gingen. Wanneer zij dachten aan de vijfhonderd
duizend francs, aan hun zoon, die vóór haar had kunnen sterven, aan
de ergernis, die zij zouden voelen, indien zij dat fortuin naar een
anderen neef, die het minder verdiende, zagen gaan, dan bleef dat toch
diep in hun hart verborgen en was het in den grond der zaak zoo naïef
en natuurlijk. Ongetwijfeld hadden zij er vóór de Grot aan gedacht,
maar was de Heilige Maagd niet de hoogste wijsheid, wist zij niet
beter dan wij zelf wat zij doen moest voor het geluk der levenden en
der dooden?

Madame Vigneron brak, heel oprecht, in snikken uit en beweende haar
zuster, die zij aanbad.

"O, mijnheer de abbé, ik heb haar zien sterven, onder mijn oogen heeft
zij den laatsten adem uitgeblazen. Hoe jammer dat u niet eerder gekomen
zijt, om haar ziel te ontvangen!... Zij is gestorven zonder priester,
uw tegenwoordigheid zou haar zoo getroost hebben!"

Zijn oogleden zwaar van tranen en zelf ook toegevend aan zijn
ontroering, troostte mijnheer Vigneron zijn vrouw.

"Je zuster was een heilige, gistermorgen nog heeft zij het Avondmaal
gevierd, je kunt gerust zijn, haar ziel is regelrecht naar den hemel
gegaan... Zeker zou het haar troost gegeven hebben mijnheer den abbé,
als hij nog tijdig genoeg gekomen was, te zien... Maar wat eraan te
doen? De dood was sneller. Ik ben onmiddellijk naar hem toe gevlogen,
wij behoeven ons tot het laatste oogenblik toe niets te verwijten."

En zich tot den priester wendend:

"Mijnheer de abbé, ik ben er zeker van, dat haar al te groote vroomheid
de crisis verhaast heeft. Gisteren heeft zij bij de Grot reeds een
zóó hevige benauwdheid gehad, dat wij het ergste vreesden. En ondanks
haar groote moeheid heeft zij erop gestaan met de processie mede te
gaan. Ik heb wel gedacht, dat het haar slecht bekomen zou. Maar het
was zoo'n moeilijk geval, je durfde het haar niet te zeggen uit vrees
haar schrik aan te jagen."

Pierre knielde neer en sprak de gebruikelijke gebeden uit met die
menschelijke ontroering, welke bij hem in het aangezicht van het
eeuwige leven, den eeuwigen dood, de plaats van het geloof innam. Dan
bleef hij nog een oogenblik op zijn knieën liggen en hoorde de
fluisterende stemmen van het echtpaar.

De kleine, op zijn bed vergeten Gustave was blijkbaar ongeduldig
geworden. Hij huilde en riep:

"Mama! Mama! Mama!"

Eindelijk ging madame Vigneron hem kalmeeren. En zij kreeg den inval om
hem in haar armen te nemen, opdat hij voor de laatste maal zijn arme
tante een zoen zou kunnen geven. Eerst spartelde hij tegen, wilde hij
niet, begon hij harder te huilen. Mijnheer Vigneron moest er zich mede
bemoeien en zeggen, dat hij zich schamen moest. Wat, hij, die nergens
bang voor was! Hij, die tegenover het lijden altijd even moedig was
als een man! En dan nog wel zijn arme tante, die altijd zoo lief voor
hem geweest was en wier laatste gedachte ongetwijfeld hem gegolden had!

"Geef hem mij maar!" zeide hij tegen zijn vrouw, "hij zal wel
gehoorzaam zijn!"

Gustave sloeg zijn armen om de hals van zijn vader. Hij was in zijn
hemdje, rilde, liet de naaktheid van zijn jammerlijk, door klieren
opgevreten lichaampje zien. Wel verre van genezing aan te brengen,
scheen het wonderwater der vijvers de wond in zijn zijde erger gemaakt
te hebben, terwijl zijn mager beentje, dat aan een uitgedroogde stok
denken deed, er slap bij hing.

"Geef haar een kus," zeide mijnheer Vigneron weer.

Het kind boog zich voorover en drukte een kus op het voorhoofd van zijn
tante. Niet de dood maakte hem bang of deed hem zich verzetten. Sedert
hij in de kamer was, keek hij met nieuwsgierige kalmte naar de
doode. Hij hield niet van haar, daarvoor had hij te veel door haar
geleden. Hij had gedachten, gevoelens als van een volwassen iemand,
welker gewicht hem meer drukte, naar mate zij zich tegelijk met zijn
kwaal meer ontwikkelden. Hij voelde heel goed, dat hij te klein was,
dat kinderen de dingen, die in het diepste innerlijk der menschen
gebeuren, niet begrijpen moesten.

Zijn vader die wat achteraf was gaan zitten, hield hem op zijn schoot,
terwijl zijn moeder het raam dicht deed en de kaarsen in de beide
kandelaars, die op den schoorsteenmantel stonden, aanstak.

"Lieve jongen," prevelde hij in zijn behoefte om te spreken, "het
is een groot verlies voor ons allemaal. Nu is onze reis heelemaal
bedorven, want het was onze laatste dag, we vertrekken vanmiddag... En
de Heilige Maagd was juist zoo genadig voor ons..."

Maar bij het zien van den verwonderden blik van zijn zoon, een blik
van oneindige melancholie en verwijt, verbeterde hij gauw:

"Ja zeker, ik weet wel, dat zij je nog niet heelemaal genezen
heeft. Maar je moet nooit twijfelen aan haar welwillendheid. Zij
houdt te veel van ons, zij overstelpt ons te zeer met haar genade
en zij zal ten slotte jou ook genezen, daar zij ons nog slechts die
groote gunst te bewijzen heeft!"

Madame Vigneron, die geluisterd had, kwam naar hem toe.

"Wat zou het heerlijk geweest zijn als we alle drie gezond naar
Parijs hadden kunnen terugkeeren. Maar volkomen geluk bestaat hier
op aarde niet."

"Zeg," riep mijnheer de Vigneron plotseling uit; "ik zal vanmiddag
niet met jullie mee kunnen teruggaan door al die formaliteiten... Als
mijn retour nu morgen nog maar geldig is!"

Opgelucht ondanks de genegenheid, die zij steeds voor madame Chaise
gevoeld hadden, herstelden zij zich van den vreeselijken schok;
zij vergaten haar reeds, zouden niets liever willen dan Lourdes zoo
spoedig mogelijk verlaten, alsof het voornaamste doel van hun reis
bereikt was. Een vreugde, die zij zichzelf niet bekennen wilden,
maakte zich van hen meester.

"En wat zal ik in Parijs een boel te doen hebben!" begon hij weer. "Ik,
die naar niets zoo verlang als naar rust... Doch dat komt er niet op
aan ook; ik zal mijn drie jaar op het ministerie, tot ik pensioen
krijg, nog uitdienen, vooral nu ik er zeker van ben als chef de
bureau gepensionneerd te worden... Maar daarna hoop ik nog een beetje
van het leven te genieten. Nu we dat geld krijgen, koop ik in mijn
geboorteland het landgoed les Billottes, dat prachtige stuk grond,
waar ik altijd van gedroomd heb. En ik verzeker je, dat ik me niet
vervelen zal tusschen mijn paarden, honden en bloemen!"

De kleine Gustave zat nog op zijn schoot; zijn arm, klein, achterlijk
gebleven insectenlichaampje huiverde onder het half opgetrokken
hemdje, dat zijn magerte als van een stervend kindje zien liet. Toen
hij merkte, dat zijn vader hem heelemaal vergat en geheel opging in
zijn eindelijk verwezenlijkten droom van een onbezorgd leven, kwam
dat raadselachtige, melancholieke, maar tevens boosaardige glimlachje
weer om zijn lippen spelen.

"En ik, vader?"

Als opgeschrikt uit een diepen slaap, scheen mijnheer Vigneron hem
eerst niet te begrijpen.

"Jij, jongen?... Jij gaat natuurlijk met ons mee."

Maar Gustave bleef hem strak aankijken, zonder dat het lachje van
zijn magere, pijnlijk vertrokken lippen verdween.

"Gelooft u dat?"

"Zeker, geloof ik dat!... Je gaat met ons mee, je zult eens zien hoe
prettig het is."

Mijnheer Vigneron, die, toch al verlegen was en stamelde, omdat hij
de goede woorden niet vinden kon, geraakte geheel van streek, toen
zijn zoon zijn magere schouders optrok en met iets als wijsgeerige
minachting zeide:

"O neen... dan ben ik al lang dood!"

Verbijsterd las plotseling de vader in den diepen blik van het
kind, den blik van een ouden, in alle dingen ervaren man, die al de
ellenden der wereld kende, omdat hij ze zelf geleden had. Maar vooral
verschrikte hem de plotselinge zekerheid, dat dit kind steeds tot in
het diepst van zijn ziel doorgedrongen was, meer daarin gelezen had
dan hij zichzelf durfde bekennen. Hij herinnerde zich nu, hoe in de
wieg reeds de oogen van den zieke kleine op de zijne gericht waren,
die oogen, welke het lijden zoo scherp maakte en met de kracht van een
buitengewoon vermogen, om alles te doorzien, begiftigde, zoodat zij
zelfs de geheimste gedachten, die in het diepe donker van de hersenen
bleven, raden konden. En door een zonderlinge wisselwerking vond
hij de dingen, die hij zichzelf nooit bekend had, op dat oogenblik
alle terug in de oogen van zijn kind; hij zag ze, las ze ondanks
zichzelf. De geschiedenis van zijn lange hebzucht ontrolde zich
voor zijn blikken; zijn ergernis, een zoo zwakken jongen te hebben;
zijn angst bij het denkbeeld, dat het vermogen van madame Chaise in
gevaar gebracht werd door een zoo breekbaar leven; zijn vurige wensch,
dat zij spoedig sterven zou, terwijl de kleine nog leefde, zoodat de
erfenis in zijn handen zou komen. Wie in dit duel het eerst sterven
zou, was eenvoudig een quaestie van dagen. Want ten slotte kwam toch
wederom de dood: de kleine zou op zijn beurt sterven; hij alleen stak
dan het geld in zijn zak en zou een langen, vreugdevollen ouderdom
hebben. Deze dingen lichtten zóó akelig-duidelijk uit die scherpe,
melancholieke en glimlachende oogen van het ter dood veroordeelde kind
òp, dat vader en zoon een oogenblik in de vaste overtuiging verkeerden,
dat zij ze elkaar met luide stem toeriepen.

Maar mijnheer Vigneron kwam er tegen op, wendde zijn hoofd af,
protesteerde heftig:

"Wat, denk je, dat je dan dood zal zijn?... Wat een idée. Het is te
gek om los te loopen zoo iets te denken!"

Madame Vigneron begon weer te snikken.

"Ondeugende jongen, hoe kun je ons zoo'n verdriet doen, nu we toch
al zoo'n verlies te betreuren hebben?"

Gustave moest haar een zoen geven en haar beloven te zullen blijven
leven, al was het alleen maar om hun een pleizier te doen. Toch was
het glimlachje om zijn lippen blijven spelen, want hij wist heel goed,
dat liegen noodzakelijk was, als men zich niet al te bedroefd wilde
maken; trouwens hij had er zich reeds bij neergelegd, om zijn ouders
gelukkig achter te laten, nu de Heilige Maagd zelf hem op deze wereld
het kleine beetje geluk, waartoe ieder schepsel eigenlijk geboren
behoorde te worden, niet geven kon.

Zijn moeder legde hem weer in zijn bed, en Pierre stond eindelijk
op, juist op het oogenblik, dat mijnheer Vigneron de kamer eenigzins
fatsoenlijk op orde gebracht had.

"U excuseert mij wel, niet waar mijnheer de abbé?" zeide hij, terwijl
hij met den jongen priester naar de deur liep. "Mijn hoofd loopt een
beetje om... Het is een moeilijk kwartiertje, maar ik moet mij er
toch doorslaan."

In de gang bleef Pierre even staan luisteren naar het geluid, dat de
trap opkwam. Weer had hij aan mijnheer de Guersaint gedacht, meende
hij zijn stem te herkennen. En terwijl hij daar zoo onbeweeglijk
stond, gebeurde er iets, dat hem in de pijnlijkste verlegenheid
bracht. Voorzichtig-langzaam was de deur van de door den ongetrouwden
heer bewoonde kamer opengegaan; een in het zwart gekleede dame was
er met zoo lichten tred uit gekomen, dat men nauwlijks den tijd gehad
had in de half geopende deur den heer te zien, die, met zijn vinger op
zijn mond, op den drempel stond. Doch toen de dame zich omkeerde, stond
zij eensklaps tegenover Pierre. Dat alles geschiedde zoo plotseling,
zoo brutaal, dat het hun onmogelijk was zich af te wenden en te doen,
alsof zij elkaar niet herkend hadden.

Het was madame Volmar. Na drie dagen en drie nachten in volkomen
opsluiting in die liefdekamer doorgebracht te hebben, verliet zij die
nu vroeg in den morgen. Het was nog geen zes uur, zij hoopte door
niemand gezien te worden, als een schim zoo licht weg te sluipen
door de ledige gangen en trappen; zij wilde zich ook nog in het
Hôpital laten zien en daar den geheelen laatsten ochtend blijven,
om haar gaan naar Lourdes te rechtvaardigen. Toen zij Pierre zag,
begon zij vreeselijk te beven en stamelde eerst:

"O, mijnheer de abbé, mijnheer de abbé!"

Toen zij echter zag, dat de priester zijn deur wijd open had laten
staan, scheen zij aan de koorts, die in haar brandde, aan een drang
om over haar liefdevlam te spreken, zich te verontschuldigen, zich
vrij te pleiten, toe te geven. Met een vuurroode kleur ging zij het
eerst de kamer binnen, waarin hij, geheel door dit voorval van streek
gebracht, haar wel volgen moest. Daar hij de deur wijd open liet staan,
vroeg zij hem met een gebaar die te sluiten.

"O mijnheer de abbé, ik smeek u, denk niet te slecht van mij!"

Hij maakte een gebaar als om te zeggen, dat hij zich niet veroorloofde
een oordeel over haar te vellen.

"Ja, ja, ik weet, dat u mijn ongeluk kent... Te Parijs hebt u mij eens
achter de Drievuldigheidskerk met een heer gezien. En gisteren hebt u
mij natuurlijk op het balcon herkend. Niet waar, u vermoedde wel, dat
ik hier, vlak bij u, met dien persoon in de kamer daar leefde... Maar
als u eens wist, als u eens wist..."

Haar lippen beefden, tranen hingen aan haar wimpers. Hij keek haar
aan en stond verbaasd over de buitengewone schoonheid, waardoor haar
gelaat verheerlijkt werd. Deze steeds zoo eenvoudig, altijd in het
zwart gekleede vrouw, die nooit iets van juweelen droeg, verscheen
hem nu, buiten de donkerte, waarin zij zich gewoonlijk terugtrok,
eensklaps in den vollen glans van haar hartstocht. Zij, die op den
eersten aanblik niet knap, te donker en te mager was met haar vermoeide
trekken, haar grooten mond, haar langen neus, kreeg, hoe langer
hij haar aankeek, een troubleerende bekoring, een onweerstaanbare
veroveringsmacht. Haar oogen, haar groote, prachtige oogen, welker
gloed zij gewoonlijk onder een sluier van onverschilligheid verborg,
brandden als fakkels, wanneer zij zich met lichaam en ziel overgaf. Hij
voelde, dat men haar aanbidden, dat men haar hartstochtelijk begeeren
kon, ook al moest men erdoor ten gronde gaan.

"Als u eens wist, mijnheer de abbé, als ik u eens vertelde, wat ik
geleden heb... Het zijn trouwens dingen, die u ongetwijfeld vermoed
hebt, want u kent mijn man en mijn schoonmoeder. De enkele keeren,
dat u bij ons geweest bent, hebt u natuurlijk begrepen, welke
gruwelen er zich, ondanks mijn tevreden manier van doen, in mijn
stil en bescheiden hoekje afspeelden... Maar tien jaar zoo leven,
nooit werkelijk mensch zijn, nooit liefhebben, nooit bemind worden,
neen, neen, dat heb ik niet kunnen volhouden."

Toen vertelde zij hem haar droevige levensgeschiedenis, haar huwlijk
met den handelaar in diamanten, die schijnbaar tegenslag in zijn zaken
gehad had; haar schoonmoeder, een hardvochtige gevangenbewaarder en
beulenziel; haar man, een monster van lichamelijke leelijkheid en
zedelijke verdorvenheid. Men sloot haar op, men liet haar zelfs niet
alleen voor het raam zitten. Men had haar geslagen, haar neigingen,
haar liefhebberijen, haar vrouwlijke zwakheden doodgedrukt. Zij wist,
dat haar man allerlei meiden onderhield; en wanneer zij tegen een
familielid lachte, wanneer zij, als zij zich eens een hoogst enkele
maal vroolijk voelde, een bloem in haar corsage droeg, dan trok hij
die bloem weg, kreeg aanvallen van razende jaloezie, brak haar, onder
de vreeselijkste dreigementen, bijna haar polsen. Jaren lang had zij
in die hel geleefd en toch nog steeds gehoopt, want in haar woonde
een zoo sterke levenskracht, zoo'n vurige behoefte aan teederheid,
dat zij altijd nog het geluk verwachtte en geloofde het ieder oogenblik
te zullen zien binnenkomen.

"Ik zweer u, mijnheer de abbé, dat ik heb moeten doen, wat ik gedaan
heb. Ik was te ongelukkig, mijn geheele wezen snakte ernaar zich te
geven... Toen mijn vriend mij voor de eerste maal zeide, dat hij mij
liefhad, liet ik mijn hoofd op zijn schouder vallen; het was beslist,
voor eeuwig was ik zijn eigendom. Men moet zich in de zaligheid
indenken: bemind te worden, bij zijn geliefde slechts gebaren en
woorden van liefkoozing te vinden, het streven, om zoo voorkomend
en vriendelijk mogelijk te zijn; te weten dat hij aan je denkt,
dat er ergens een hart bestaat, waarin je leeft; samen één te zijn,
geheel op te gaan in een omhelzing, waarin alles samensmelt, lichaam
en ziel... O, als dat een zonde is, mijnheer de abbé, dan kan ik er
geen berouw over hebben. Ik wil niet eens beweren, dat men er mij
toe aangedreven heeft; ik zeg alleen maar, dat ik die zonde even
natuurlijk bedreven heb als dat ik adem haal, omdat zij voor mijn
leven noodzakelijk was."

Zij had haar hand aan haar lippen gebracht, als wilde zij de wereld
een kus geven. Pierre voelde zich ontroerd bij het zien van deze van
liefde gloeiende vrouw, die de hartstocht, de eeuwige begeerte zelf
was. Dan begon een oneindig medelijden in hem op te komen.

"Arme vrouw!" prevelde hij.

"Niet voor den priester leg ik mijn biecht af," ging zij verder,
"neen, ik spreek tegen den man, tegen een man, door wien ik zoo
graag begrepen zou willen worden... Neen, ik ben geen geloovige,
de godsdienst is voor mij nooit voldoende geweest. Men beweert,
dat vrouwen zich daarmede tevreden stellen, dat zij er een krachtige
bescherming in vinden tegen de zonde. Maar ik heb steeds een gevoel
van kilte in kerken gehad. En ik weet heel goed, dat het slecht is
godsdienst te huichelen en dien voor mijn liefde te gebruiken. Maar
wat eraan te doen? Ze dwingen me ertoe. Dat u mij indertijd te Parijs
achter de Drievuldigheidskerk gezien hebt, komt, omdat die kerk de
eenige plaats is, waar zij mij alleen naar toe laten gaan; dat u mij
hier te Lourdes vindt, komt, omdat ik in een heel jaar slechts deze
drie dagen van volkomen vrijheid, van volmaakt geluk heb."

Weer doorhuiverde haar een rilling, weer rolden heete tranen over
haar wangen.

"O, deze drie dagen, deze drie dagen! U kunt niet weten hoe vurig
ik ernaar verlang, met welk een hartstocht ik ze doorleef, met welke
onstuimige gevoelens ik de herinnering eraan mee naar huis terugneem."

Alles stond in duidelijke trekken voor den zoo lang kuisch gebleven
Pierre. Hij stelde zich deze zoo vurig tegemoet geziene, die gulzig
doorleefde drie dagen en drie nachten voor in die hotelkamer met haar
zóó dicht gesloten ramen en deuren, dat zelfs de kamermeisjes niet
wisten, dat er een vrouw in was. Hij zag de eindelooze omhelzingen,
den niet eindigenden kus, de algeheele overgave, het alles om zich
heen vergeten, het volkomen opgaan, het volkomen wegzinken in de
onuitbluschbare liefde. Ruimte en tijd waren verdwenen, niets bestond
meer, niets dan de haast om elkaar toe te behooren, elkaar weer en
nogmaals toe te behooren. En welk een hartverscheurende smart bij
het afscheid! Voor dien gruwel sidderde zij; in haar verdriet haar
paradijs te hebben moeten verlaten, liet zij zich gaan, schreeuwde
zij, die anders zoo stil was, haar lijden uit. Elkaar nog een laatste
maal te omarmen, in elkaar weg te willen smelten, om voor eeuwig één
te blijven, zich te moeten losrukken, alsof de helft van je vleesch
mede losgerukt wordt, en dan te moeten denken, hoeveel lange dagen,
hoeveel lange nachten er verstrijken zullen, zonder dat je elkaar
ook maar ziet!

Pierre, wiens hart bloedde, toen hij zich die kwelling des vleesches
voor den geest riep, kon slechts herhalen:

"Arme vrouw!"

"En dan, mijnheer de abbé," ging zij voort, "denk eens aan de hel,
waarin ik terugkeer. Weken, neen maandenlang is dan de hemel voor mij
gesloten, duld ik zonder één enkele klacht mijn martelaarschap. Weer
is mijn geluk voor een jaar dood. Lieve God, drie armzalige dagen
en drie armzalige nachten; zou je niet krankzinnig worden bij die
hartstochtelijkheid, waarmede ik ervan geniet, bij het geduld,
waarmede ik wacht, tot zij terugkomen. Ik ben zoo ongelukkig,
mijnheer de abbé, maar gelooft u ondanks alles toch niet, dat ik een
fatsoenlijke vrouw ben?"

Hij werd diep ontroerd door dit vuur van echten hartstocht en oprechte
smart. Hij voelde hier den adem der eeuwige begeerte, een onbeperkt
heerschende liefde, die alles rein maakte. Zijn hart vloeide over
van medelijden, en hij vergaf.

"Mevrouw, ik beklaag u en ik respecteer u meer dan ik zeggen kan."

Zij zeide niets meer, keek hem slechts aan met haar groote, door tranen
verduisterde oogen. Dan drukte zij in een plotselinge opwelling zijn
beide handen en hield die tusschen haar brandende vingers vast. Even
daarna verdween zij op het portaal met de lichtheid van een schim.

Doch toen zij er niet meer was, leed Pierre nog heviger dan bij haar
aanwezigheid. Hij wierp het raam wijd open, om den liefdegeur, dien
zij er achtergelaten had, te verjagen. Reeds dien Zondag, toen hij
gezien had, dat er een vrouw in de kamer ernaast verborgen leefde,
had hij dezen kuischen angst gevoeld en tegen zichzelf gezegd, dat zij
de revanche van het vleesch was te midden van de mystieke verrukking
van Lourdes, het onbevlekte. En nu kwam die angst terug, begreep hij
de almacht, de onoverwinnelijke wilskracht van het leven, dat leven
wilde. Liefde was sterker dan geloof, misschien was het bezit van
een geliefd wezen het eenige goddelijke. Elkander lief te hebben,
elkander ondanks alles toe te behooren, het leven te geven en het
leven voort te planten, was dat niet het eenige doel der natuur? Een
oogenblik was hij zich den afgrond, waarvoor hij stond, bewust: zijn
kuischheid was zijn laatste steunpunt, gaf alleen nog waarde aan zijn
mislukt leven van ongeloovig priester.

Hij begreep, dat, als hij, na aan zijn verstand toegegeven te hebben,
nu ook nog aan zijn vleesch toegaf, hij geheel verloren zou zijn. Zijn
geheele trots op zijn kuischheid, al de kracht, die hij opgeroepen
had om zijn ambt eerlijk te blijven waarnemen, kwamen weer terug,
en opnieuw deed hij zichzelf de plechtige gelofte geen man te zijn,
nu hij zich vrijwillig uit de rijen der mannen verbannen had.

Het sloeg zeven uur. Pierre ging niet meer naar bed, doch waschte zich
met ijskoud water, blij, dat dit frissche water zijn koortsachtige
opwinding geheel kalmeerde. Terwijl hij zich verder aankleedde,
kwam bij het geluid van stappen, die hij in het portaal hoorde, de
gedachte aan mijnheer de Guersaint weer in hem op. Ze hielden stil
voor de deur; er werd geklopt; verlicht ging hij opendoen.

Maar dan uitte hij een kreet van blijde verrassing.

"Wat ben jij het? Ben je nu al op en ben je nu al aan het visites
maken?"

Marie stond glimlachend op den drempel. Achter haar glimlachte zuster
Hyacinthe, die met haar meegekomen was, ook met haar vriendelijke,
trouwhartige oogen.

"O, beste jongen," zeide het jonge meisje, "ik kon niet in bed
blijven. Zoodra ik de zon zag, ben ik eruit gesprongen, zoo'n behoefte
had ik om te loopen, te springen, te dansen als een kind!... En ik heb
zoo lang gezanikt en zoo lang gesmeekt, dat de zuster zoo vriendelijk
is geweest, om met mij mede te gaan... Ik geloof, dat ik door het
raam gegaan was, als ze de deur voor mij gesloten hadden!"

Pierre had ze laten binnengaan, een onzeglijke ontroering snoerde zijn
keel dicht, toen hij haar zoo vroolijk hoorde praten en haar zich zoo
makkelijk, zoo ongedwongen, zoo gratieus bewegen zag. Haar, die hij
jaren lang met afgestorven beenen en een loodkleurigen gelaatstint
gekend had! Sedert hij haar den vorigen avond voor het laatst in de
Basilica gezien had, was zij in jeugd en schoonheid opgebloeid. Een
nacht was voldoende geweest om haar zóó te veranderen, dat hij het
lieve schepseltje vol teederheid, het mooie meisje, dat hij vroeger
achter de bloeiende haag zoo hartstochtelijk-wild gekust had, grooter
en mooier terugvond.

"Wat ben je groot en wat ben je mooi, Marie!" kon Pierre zich niet
weerhouden te zeggen.

Dan mengde zuster Hyacinthe zich in het gesprek.

"Niet waar, mijnheer de abbé, de Heilige Maagd heeft alles ten goede
geschikt! Wanneer zij zich ergens mee bemoeit, dan kom je frisch en
geurig als een roos uit haar handen."

"O," viel het jonge meisje haar in de rede, "ik ben zoo gelukkig,
ik voel me zoo sterk, zoo gezond, zoo blank, alsof ik pas geboren was."

Het was een zalig gevoel voor Pierre. Het scheen hem toe, alsof wat er
nog van de uitwaseming van madame Volmar hing, vervluchtigde. Marie
vulde de kamer met haar reinheid, met den geur en den glans van haar
jeugdige onschuld. En toch was die vreugde over haar reine schoonheid,
over het leven, dat weer opbloeide, voor hem niet zonder droefheid. Het
verzet, dat in de Crypt in hem opgekomen was, de wond van zijn mislukt
leven moest zijn hart voor altijd bloedend houden. Zooveel weer tot
leven gewekte gratie! De aangebeden vrouw werd weer tot haar vollen
bloei herboren! En nooit zou hij de verrukking, die haar bezit geven
moest, kennen, hij stond buiten de wereld, lag in het graf. Doch
hij snikte niet meer; een grenzenlooze weemoed bekroop hem bij de
gedachte, dat hij dood was, dat het nieuwe zonnegloren dezer vrouw
opging over het graf, waarin zijn manlijkheid sliep. Het was de
vrijwillig aanvaarde, zelf gewilde verzaking.

Evenals de andere, de hartstochtelijke, had ook Marie de handen van
Pierre gedrukt. Maar haar kleine handjes waren zoo zacht, zoo frisch,
zoo kalmeerend! Een beetje verlegen keek zij hem aan, als had zij
een grooten wensch, dien zij niet durfde uitspreken. Dan dapper:

"Pierre, wil je mij een zoen geven? Dat zou me zoo gelukkig maken."

Hij sidderde, zijn hart werd in een laatste marteling verbrijzeld. O,
de kussen van vroeger, de kussen, die hij nog op zijn lippen
proefde! Nooit daarna had hij haar een kus gegeven, en nu was het
een zuster, die hem omhelsde. Zij drukte een klappenden zoen op zijn
linker- en op zijn rechterwang, hield hem de hare voor, eischte,
dat hij haar die teruggeven zou. Tweemaal kuste hij haar terug.

"Ik ben ook zoo gelukkig, zoo innig gelukkig, Pierre!"

Overmand door zijn ontroering en terwijl een gevoel van verrukking
en bitterheid tevens zich van hem meester maakte, barstte hij in
snikken uit, weende hij tusschen zijn gevouwen handen als een kind,
dat zijn tranen verbergen wilde.

"Kom, kom, laten we niet al te week worden," zeide zuster Hyacinthe
vroolijk. "Mijnheer de abbé zou te verwaand worden, als hij dacht,
dat we alleen om hem gekomen waren. Mijnheer de Guersaint is zeker
hiernaast!"

"O, die beste papa! Wat zal die ook gelukkig zijn!" riep Marie vol
liefde uit.

Pierre moest nu vertellen, dat mijnheer de Guersaint nog niet terug
was van zijn uitstapje naar Gavarnie. Zijn toenemende ongerustheid
klonk duidelijk in zijn woorden door, hoewel hij trachtte het lange
uitblijven te verklaren, tegenslagen, onvoorziene complicaties
bedacht. Overigens was het jonge meisje heelemaal niet ongerust; zij
begon weer te lachen en zeide, dat haar vader nooit op tijd geweest
was. En toch zou zij hem zoo graag willen laten zien, dat zij liep,
dat zij stond, als in haar nieuw ontbloeide jeugd herboren!

Zuster Hyacinthe, die over het balcon was gaan kijken, kwam in de
kamer terug.

"Daar is hij... Hij stapt beneden uit het rijtuig!"

"Zeg," riep Marie met de uitgelaten vroolijkheid van een schoolmeisje;
"we moeten hem verrassen. We zullen ons verstoppen, en wanneer hij
dan binnen is, laten we ons in eens zien."

Reeds trok zij zuster Hyacinthe in de kamer ernaast.

Onmiddellijk daarna kwam mijnheer de Guersaint als een wervelwind
door de gangdeur, die Pierre gauw geopend had; hartelijk drukte hij
hem de hand.

"Daar ben ik eindelijk... Je hebt zeker niet geweten waar ik bleef,
hè? Maar je kunt je niet voorstellen, wat een pech we gehad hebben:
eerst is er een wiel van het rijtuig gebroken, toen we in Gavarnie
aankwamen, en juist, toen we gisteravond een eindje op den terugweg
waren, moesten we door een verschrikkelijk onweer den heelen nacht
te Saint-Sauveur blijven... Ik heb geen oog dicht gedaan."

Hij viel zichzelf in de rede.

"En hoe is het met jou?"

"Ik heb ook door al het lawaai, dat ze in het hotel gemaakt hebben,
niet kunnen slapen."

Maar reeds ratelde mijnheer de Guersaint weer:

"Enfin, het hindert niet, het was verrukkelijk. Dat moet ik je nog
even vertellen... Ik was met drie charmante geestelijken. Abbé des
Hermoises is ontegenzeggelijk de aardigste man, dien ik ooit ontmoet
heb... Gelachen dat we hebben, gelachen!"

Weer hield hij op.

"En mijn dochter?"

Toen klonk achter hem een heldere lach. Hij keerde zich om, bleef
met een open mond staan. Marie was daar, en zij liep, haar gelaat
straalde van blijde verrukking en heerlijke gezondheid. Nooit had
hij aan het wonder getwijfeld, hij was ook in het minst niet verrast,
want hij kwam terug met de overtuiging, dat alles goed afloopen zou,
dat hij haar ongetwijfeld genezen terug zou vinden. Doch wat hem tot
in het diepst van zijn ziel trof, dat was het wondere schouwspel, dat
hij niet had voorzien: zijn dochter zoo mooi, zoo goddelijk in haar
zwart japonnetje. Zijn dochter, die zelfs geen hoed medegebracht,
doch haar bewonderenswaardige lokken slechts met een kanten doekje
bedekt had! Zijn levende, bloeiende, triompheerende dochter, gelijk
aan alle dochters van alle vaders, die hij al zoovele jaren benijdde.

"Mijn kind, mijn kind!"

En toen zij in zijn armen gevlogen was, drukte hij haar vast tegen
zich aan, knielden zij samen neer. En alles straalde in een heerlijke
uitvloeiïng van geloof en liefde. Deze verstrooide man met zijn
vogelhersenen, die in slaap viel in plaats van met zijn dochter naar
de Grot te gaan, die een uitstapje naar Gavarnie maakte op den dag,
dat de Heilige Maagd haar moest genezen, vloeide over van vaderlijke
teederheid, van een zoo door dankbaarheid bezield Christelijk geloof,
dat hij een oogenblik verheven werd.

"O, Jezus, o Maria, hoe dank ik u, dat ge mij mijn kind teruggegeven
hebt... O, kind, wij zullen nooit genoeg adem, nooit genoeg ziel
hebben om Maria en Jezus te danken voor het groote geluk, dat hij
mij geeft... O, kind, dat zij hebben opgewekt, o kind, dat zij zoo
mooi gemaakt hebben, neem mijn hart, om het hun met het jouwe aan
te bieden... Ik behoor aan jou en behoor aan hen, eeuwig en eeuwig,
mijn geliefd, mijn aangebeden kind!"

Neergeknield voor het open raam, keken beiden met vurige blikken naar
den hemel. De dochter leunde met haar hoofd tegen den schouder van haar
vader, terwijl hij zijn arm om haar middel geslagen hield. Zij waren
slechts één; langzaam begonnen tranen te vloeien over hun verrukte,
in bovenmenschelijk geluk glimlachende gezichten, terwijl zij slechts
onsamenhangende woorden van dank stamelen konden.

"Dank, o Jezus; dank, o heilige Moeder van Jezus... Wij hebben u lief,
wij aanbidden u... Gij hebt het beste bloed onzer aderen verjongd, het
behoort aan u, het klopt voor u... O, almachtige Moeder, o geliefde
goddelijke Zoon, een dochter en een vader zegenen u en bezwijmen aan
uw voeten van vreugde."

De omarming van deze twee schepselen, die na zooveel donkere dagen
gelukkig waren, dit uitstamelen van hun geluk, dat als het ware nog
in lijden gedrenkt was, dit geheele tooneel was zóó ontroerend, dat
Pierre weer in tranen uitbarstte. Maar nu waren het weldadige tranen,
die zijn hart tot kalmte brachten. O, de ongelukkige menschheid! Wat
deed het goed haar een weinig getroost en in verrukking te zien! En wat
kwam het er op aan, of dat groote geluk van enkele seconden ontsprong
uit de eeuwige illusie! Was de geheele menschheid, de deerniswaardige,
door de liefde geredde menschheid eigenlijk niet vertegenwoordigd in
dezen armen man, die plotseling verheven werd, nu hij zijn dochter
herboren zag?

Zuster Hyacinthe stond wat op den achtergrond en huilde eveneens,
haar hart was vol van een menschelijke ontroering, zooals zij nog
nooit gevoeld had, zij, die nooit andere verwanten gekend had dan den
goeden God en de Heilige Maagd. Een stilte heerschte in deze kamer,
die huiverde van zulk een in tranen gedrenkte broederschap. Zij sprak
het eerst, toen de vader en de dochter eindelijk opstonden.

"En nu, mademoiselle, moeten we gauw naar het Hôpital terug!"

Maar daar kwamen de anderen tegen op. Mijnheer de Guersaint wilde
zijn dochter bij zich houden en in Marie's oogen straalde het vurig
verlangen om te leven, te loopen, de wijde, wijde wereld door te
trekken.

"Geen quaestie van," zeide mijnheer de Guersaint, "ik geef haar niet
aan u terug... Wij zullen een paar glazen melk drinken, want ik kom
bijna om van honger; en dan gaan we uit, gaan we samen wandelen. Zij
aan mijn arm, als een klein vrouwtje!"

Weer lachte zuster Hyacinthe.

"Nu goed dan, ik zal haar hier laten en aan de dames zeggen, dat u
haar mij ontstolen hebt... Maar ik maak, dat ik weg kom. U hebt er
geen begrip van hoeveel we nog te doen hebben, indien wij vóór het
vertrek klaar willen zijn: al onze zieken, al ons materiaal, enfin
een drukte van wat heb je me!"

"Is het dan Dinsdag?" vroeg mijnheer de Guersaint, die weer in zijn
oude verstrooidheid terugviel; "en gaan we vanavond weg?"

"Natuurlijk, vergeet het als het u blieft niet!... De witte trein
vertrekt om tien minuten over halfvier... En als u van mij een raad
wilt aannemen, dan zou ik mademoiselle wat vroegtijdig terugbrengen,
dan kan zij nog wat rusten."

Marie ging met de zuster tot de deur mede.

"Wees maar gerust, ik zal verstandig zijn. Ik wil ook graag even naar
de Grot, om de Heilige Maagd nog eens te danken."

Toen zij met hun drieën alleen in het kamertje waren, dat in
het zonlicht baadde, kenden zij hun geluk niet. Pierre had het
kamermeisje melk, chocolade, koekjes en allerlei andere lekkernijen
laten brengen. En hoewel Marie reeds ontbeten had, at zij nog mee;
sedert den vorigen avond verslond zij letterlijk alles. Zij hadden
het tafeltje voor het raam gerold, maakten er een waar feestmaal
van in de prikkelende berglucht, terwijl de honderd klokken van
Lourdes met haar bronzen stemmen den roem van dezen stralenden dag
uitjubelden. Zij praatten en lachten; het jonge meisje vertelde aan
haar vader het wonder met honderdmaal herhaalde bijzonderheden, en
hoe zij het wagentje in de Basilica had achtergelaten en hoe zij een
wijzertje rond geslapen had. Toen wilde ook mijnheer de Guersaint
van zijn uitstapje vertellen, maar hij geraakte in de war, bracht
het wonder ermede in verband.

In korte woorden gezegd was dit keteldal van Gavarnie iets
reusachtigs. Alleen verloor men uit de verte het gevoel van proporties,
leek het klein. De drie altijd met sneeuw bedekte terrassen; de
hoogste kam, die zich tegen den hemel afteekende als het profiel van
een Cyclopenvesting, waarvan de toren met den grond gelijk gemaakt en
de wallen uitgetand waren; de groote waterval, die zoo langzaam scheen
te stroomen, terwijl hij in werkelijkheid met een donderend lawaai
neerstortte; de bosschen rechts en links; de rivieren; de bergen,
die geheele eindeloosheid maakte, wanneer men het van af de markt
van het dorp zag, den indruk, alsof je het in je hand zou kunnen
houden. Wat hem het meest getroffen had en waarop hij telkens weer
terugkwam, waren de vreemde figuren, die de sneeuw, welke tusschen
de rotsen liggen bleef, maakte: o. a. een reusachtig kruis, een wit
kruis van eenige duizenden meters, dat den indruk maakte, alsof het
dwars over het dal geworpen was.

Dan viel hij zichzelf in de rede:

"Tusschen twee haakjes, wat is er bij onze buurlui aan de hand? Toen
ik daareven boven kwam, vloog mijnheer Vigneron mij als een bezetene
voorbij; en door de open deur meende ik te zien, dat madame Vigneron
er erg opgezet uitzag. ...Heeft de kleine Gustave soms weer een
aanval gehad?"

Pierre had madame Chaise, de doode, die daar aan de andere zijde van
het dunne beschot sliep, heelemaal vergeten. Hij meende een killen
ademtocht te voelen.

"Neen, het kind is heel goed..."

Hij ging er echter niet verder op in, zweeg er liever over. Waarom dit
zoo gelukkige uur van herrijzenis, van herkregen jeugd te bederven,
door er het beeld van den dood in te weven? Maar van dat oogenblik af
bleef hij steeds aan de doode denken; dacht hij ook aan de andere kamer
ernaast, waarin de ongetrouwde mijnheer zijn snikken verstikte en zijn
lippen drukte op het paar handschoenen, dat hij van zijn geliefde
gestolen had. Het geheele hotel kwam voor zijn geest terug, het
hotel met zijn hoestaanvallen, met zijn zuchten, zijn onverstaanbare
stemmen, het eeuwige dicht slaan der deuren, de vloeren, die onder
de opeenhooping der gasten kraakten, de gangen, waarin het stof
opdwarrelde door de ruischende rokken, het heen en weer vliegen van
de families, die zenuwachtig werden door het op handen zijnde vertrek.

"Je zult je maag nog van streek maken," riep mijnheer de Guersaint
lachend uit, toen hij zag, dat zijn dochter nog een broodje nam.

Marie moest ook lachen. Doch dan kwamen plotseling twee tranen in
haar oogen.

"Wat ben ik gelukkig! En toch, wat doet het me een pijn wanneer ik
bedenk, dat niet iedereen even gelukkig is als ik!"



II.

Het was acht uur... Marie kon het in de kamer bijna niet meer
uithouden, telkens weer liep zij naar het raam, alsof zij in één
teug de geheele ruimte, den geheelen hemel wilde leeg drinken. O,
door de straten, over de pleinen te loopen, overal en nog elders,
zoo ver als zij zelf maar wilde! En te laten zien hoe sterk zij was,
hoe zij mijlen ver gaan kon, nu de Heilige Maagd haar genezen had! Het
was een onweerstaanbare drang van heel haar wezen, van haar hart,
van haar bloed.

Maar toen zij wegging, besliste zij toch, dat haar eerste bezoek met
haar vader aan de Grot moest zijn, waar zij samen Notre-Dame de Lourdes
danken moesten. Daarna zouden ze vrij zijn, zouden ze nog twee volle
uren hebben om te wandelen, waar zij wilden, vóór zij naar het Hôpital
terugging om te dejeuneeren en haar zaakjes bij elkaar te pakken.

"Nu, kunnen we gaan?" vroeg mijnheer de Guersaint.

Pierre nam zijn hoed en met hun drieën gingen zij hard pratend en
luid lachend als een troepje schooljongens, die vacantie krijgen, de
trap af. Zij waren reeds op straat, toen madame Majesté hen achterna
snelde. Zij had blijkbaar op hun uitgaan geloerd.

"Mademoiselle, heeren, laat ik u even mogen gelukwenschen... Wij
hebben van de buitengewone genade, die u ten deel gevallen is, gehoord,
wij zijn zoo gelukkig en voelen ons zoo gevleid, dat de Heilige Maagd
een van onze gasten heeft uitverkoren!"

Haar dor, hard gezicht was nu één vriendelijkheid; zij nam de door het
wonder genezene met liefkoozende blikken op. Dan riep zij haar man,
die juist voorbijging.

"Kijk toch eens manlief, dat is mademoiselle, dat is mademoiselle..."

Het gladgeschoren, van geel vet glimmende gezicht van Majesté kreeg
een uitdrukking van vreugde en dankbaarheid.

"Inderdaad, mademoiselle, ik kan u niet zeggen hoe vereerd wij ons
gevoelen... Wij zullen nooit vergeten, dat mijnheer uw vader bij ons
gelogeerd heeft; dat alleen reeds maakt heel wat afgunstigen."

Intusschen hield madame Majesté de andere gasten, die uitgingen,
staande, wenkte de families, die reeds in de eetzaal zaten, zou de
geheele straat binnengeroepen hebben, als zij daar den tijd voor gehad
had, om te laten zien, dat zij in haar hotel het wonder had, waarover
geheel Lourdes sedert den vorigen avond in stomme bewondering was.

"Kijk, dat is zij, het jonge meisje, u weet wel, het jonge meisje..."

Plotseling riep zij uit:

"Ik ga even Appoline uit het magazijn halen, Appoline moet mademoiselle
zien."

Doch met een waardig gebaar hield Majesté haar tegen.

"Neen, laat Appoline met rust, zij is bezig drie dames te
helpen... Mademoiselle en de heeren zullen Lourdes zeker niet
verlaten, zonder het een of ander te koopen. De kleine souvenirs,
die je meeneemt, bekijk je later met zooveel pleizier! En onze gasten
zijn altijd zoo welwillend nooit ergens anders iets te koopen dan
bij ons in het magazijn, dat we aan het hotel verbonden hebben."

"Ik heb reeds mijn diensten aangeboden," drong madame Majesté aan;
"Appoline zal zoo blij zijn mademoiselle het mooiste, wat wij hebben,
en tegen ongelooflijke lage prijzen te laten zien. O, prachtige,
prachtige dingen!"

Marie begon ongeduldig te worden, dat zij zoo opgehouden werd,
terwijl die steeds grooter wordende nieuwsgierigheid om hen heen
Pierre zeer onaangenaam aandeed. Mijnheer de Guersaint genoot echter
van die populariteit, van dien triomf van zijn dochter. Hij beloofde
terug te zullen komen.

"Natuurlijk komen we straks het een en ander koopen; souvenirs voor
ons zelf en om cadeau te doen. Maar strakjes, als we terugkomen."

Eindelijk konden zij wegkomen en liepen de avenue de la Grotte
af. Het weer was prachtig na het onweer der twee vorige nachten. De
afgekoelde ochtendlucht geurde heerlijk in de volle vroolijkheid
der heldere zon. Een drukke, levenslustige menigte bewoog zich op de
trottoirs. Welk een verrukking voor Marie, aan wie dat alles nieuw,
bekoorlijk voorkwam, niet genoeg op prijs te stellen. 's Morgens
had zij moeten toestaan, dat Raymonde haar een paar laarzen leende,
want in haar bijgeloof had zij zich er wel voor gewacht die in
haar valies mede te nemen, uit vrees, dat die haar ongeluk zouden
brengen. De laarzen stonden haar prachtig, met echt kinderlijke
vreugde hoorde zij de hakken vroolijk op de steenen klikklakken. Zij
kon zich niet herinneren ooit zulke witte huizen, zulke groene boomen,
zulke vroolijke wandelaars gezien te hebben. Al haar wonderlijk fijn
ontwikkelde zintuigen schenen te genieten: zij hoorde muziek, rook
heerlijke geuren, proefde gretig de lucht als was deze een sappige
vrucht. Maar het allerheerlijkste vond zij toch zoo aan den arm van
haar vader te wandelen. Nog nooit was haar dat overkomen, al jaren
lang droomde zij ervan als van een groot onmogelijk geluk, waarmede
je je in zulke langdurige ziekten zoo dikwijls bezig houdt. En nu
die droom werkelijkheid geworden was, jubelde haar hart luide op. Zij
drukte zich tegen haar vader aan, trachtte goed rechtop te loopen, om
hem eer aan te doen. En hij was heel trotsch en even gelukkig als zij,
liet haar zien, liep als het ware met haar te koop; zijn hart was één
en al vreugde haar, zijn bloed, zijn vleesch, zijn dochter, van nu
af aan weer stralend van jeugd en gezondheid, tegen zich aan te voelen.

Toen zij het plateau de la Merlasse, dat reeds vol was met kaarsen-
en bloemenverkoopsters, die den pelgrims haar koopwaren opdrongen,
overgingen, riep mijnheer de Guersaint uit:

"Wij zullen toch niet met ledige handen naar de Grot gaan."

Pierre, die aan den anderen kant naast Marie liep, bleef, medegesleept
door de lachende vroolijkheid, waarin hij haar zag, staan. Onmiddellijk
waren zij omringd door een zwerm koopvrouwen, wier hebzuchtige handen
haar waren tot onder hun neus duwden. "Mooie juffrouw, goede heeren,
koopt van mij, koopt van mij!" Zij moesten zich losrukken. Mijnheer de
Guersaint kocht ten slotte den grootsten ruiker, een bouquet witte
margerieten, rond en hard als een bloemkool, van een heel mooi,
mollig en blond meisje van hoogstens twintig jaar, dat zich in haar
onbeschaamdheid zoo weinig gekleed had, dat men de ronding van haar
boezem onder haar half dicht geknoopt jakje zien kon. De bouquet
kostte maar twintig sous; hij vond het vervelend die uit zijn slecht
voorziene beurs te betalen en was eenigszins van zijn stuk gebracht
door de manieren van die groote meid, terwijl hij bij zichzelf dacht,
dat die wel op een andere manier haar brood zou verdienen, als de
Heilige Maagd haar in den steek liet. Pierre betaalde de drie kaarsen,
die Marie gekocht had van een oude vrouw, kaarsen van twee francs,
heel goedkoop, zooals zij zeide. De oude vrouw, een hoekige figuur
met een roofvogelneus en hebzuchtige oogen, putte zich in honingzoete
dankbetuigingen uit: "Moge Notre-Dame de Lourdes u zegenen, schoone
dame! Moge zij u en de uwen van uw ziekten genezen!" Dat vroolijkte
hen weer op, lachend als kinderen bij de gedachte, dat die wensch
der brave vrouw reeds een voldongen feit was, gingen zij verder.

In de Grot wilde Marie zich dadelijk bij de queue aansluiten, om,
voor zij nog neerknielde, zelf de bloemen en de kaarsen te geven. Er
waren nog niet veel menschen, zij gingen achter in de rij staan en
kwamen na een minuut of drie vier aan de beurt! Met welk een verrukte
blikken keek zij naar alles, naar het altaar met gegraveerd zilver,
het harmonium, de geloftegiften, de van was druipende kandelaars,
die in het volle daglicht vlamden! De Grot, die zij nog slechts uit
de verte, van uit haar ziekenwagentje gezien had, ging zij nu binnen,
zij ademde erin als in het paradijs zelf, badend in een lauwe warmte,
in een zachten geur, die haar toch eenigszins bedwelmde. Toen zij
de kaarsen in de groote mand neergelegd had en op haar teenen was
gaan staan, om den ruiker boven aan een spijl van het hek te steken,
kuste zij lang de rots onder het beeld der Heilige Maagd, op de plek,
waar millioenen lippen die glad gemaakt hadden. En deze kus, welken
zij aan dien steen gaf, was een kus van liefde, waarin zij al haar
dankbaarheid legde, een kus, waarin haar hart wegsmolt.

Buiten gekomen, wierp Marie zich op haar knieën en verzonk in een
eindeloos dankgebed. Haar vader was eveneens neergeknield en vereenigde
zijn vurige dankbaarheid met de hare. Maar hij kon nooit lang zijn
aandacht bij dezelfde zaak bepalen, hij begon wat onrustig te worden,
fluisterde ten slotte zijn dochter in, dat hij nog een boodschap
moest doen, waaraan hij daarnet niet gedacht had. Het zou maar het
beste zijn, als zij bleef bidden, tot hij terugkwam. Terwijl zij bad,
zou hij zich haasten, waarna zij dan op hun gemak zouden kunnen gaan
wandelen. Zij begreep, ja verstond hem zelfs niet. Zij knikte alleen
maar, beloofde hier te zullen blijven; ze was weer door zulk een
geloofsverteedering aangegrepen, dat haar oogen, die steeds door op het
witte beeld der Heilige Maagd gevestigd waren, nat werden van tranen.

Toen mijnheer de Guersaint zich weer bij Pierre, die zich wat op den
achtergrond gehouden had, voegde, zeide hij:

"Het is een gewetensquaestie, ik heb den koetsier, die ons naar
Gavarnie gereden heeft, beloofd, dat ik aan zijn patroon zou gaan
vertellen waardoor wij zoo opgehouden zijn. Je weet wel, den kapper
op de place du Marcadal. Trouwens, ik moet me toch ook even laten
scheren."

Ofschoon tegen zijn zin moest Pierre, toen mijnheer de Guersaint zeide,
dat ze binnen een kwartiertje terug zouden zijn, wel meegaan. Maar
daar het hem nog al ver voorkwam, stond hij van zijn kant erop een
rijtuig te nemen, dat hij onder aan het plateau de la Merlasse zag
wachten. Het was een soort groenachtige cabriolet; op den bok zat een
koetsier, een flinke kerel van een jaar of dertig met een Baskische
muts, een sigaret te rooken. Dwars over den bok zittend en met zijn
beenen van elkaar reed hij met de rustige ongegeneerdheid van een man,
die zich den meester van de straat voelt.

"Wacht maar even," zeide Pierre, toen zij op de place du Marcadal
uitstapten.

"Goed, mijnheer de abbé."

En terwijl hij zijn mager paard in de volle zon liet staan, ging hij
grapjes maken met een flinke, brutale meid, die in een fontein een
hond aan het wasschen was.

Cazaban stond juist aan de deur van zijn winkel, welks groote
spiegelruiten en lichtgroene verf het trieste, door de week steeds
verlaten plein opvroolijkten. Wanneer het niet druk was, stond
hij graag te geuren tusschen zijn twee groote vitrines, waarin
pommadepotten en fleschjes parfum even zoo vele vroolijke plekken
vormden.

Dadelijk herkende hij de heeren.

"Zeer gevleid, zeer vereerd... Gaat u, als het u blieft binnen!"

Bij de eerste woorden, die mijnheer de Guersaint zeggen wilde, om
den koetsier, die hen naar Gavarnie gereden had, te verontschuldigen,
was hij dadelijk zeer welwillend. Neen, natuurlijk, dat was de schuld
van dien man niet, die kon niet beletten, dat er een wiel brak of dat
er een onweer losbarstte. Wanneer de reizigers geen klachten hadden,
dan was het in orde.

"O," riep mijnheer de Guersaint uit, "een prachtig, een onvergetelijk
land!"

"Welnu, mijnheer, als ons land u bevalt, dan zult u natuurlijk
terugkomen, meer vragen we niet!"

Toen de architect op een der stoelen ging zitten en vroeg om geschoren
te worden, werd hij een en al voorkomendheid. Zijn bediende was
er niet, deed een paar boodschappen voor de pelgrims, die bij hem
logeerden, een heele familie, welke een kist vol rozenkransen,
gipsen beeldjes der Heilige Maagd en plaatjes onder glas mee wilde
nemen. Op de eerste verdieping hoorde men zenuwachtig heen en weer
loopen, heftige stemmen, kortom het gewone lawaai van menschen,
die door een naderend vertrek opgewonden zijn en nog een berg van
dingen in te pakken hebben. In de eetkamer, waarvan de deur open
stond, slurpten twee kinderen hun chocolade leeg. Het geheele huis
was verhuurd en aan de logé's overgeleverd; het waren de laatste
uren van deze vreemdelingen-invasie, die den kapper en zijn vrouw
dwongen hun toevlucht te nemen in het sousterrein, een engen kelder,
waarin zij op een kermisbed sliepen.

Terwijl Cazaban hem inzeepte, vroeg mijnheer de Guersaint:

"En is u nog al tevreden over het seizoen?"

"Zeker, mijnheer, ik heb niet te klagen. U hoort, mijn gasten
vertrekken vandaag, maar morgen verwacht ik weer anderen; je hebt
bijna geen tijd om de boel even schoon te maken.--En dat gaat zoo
tot in October toe door."

Daar Pierre op en neer bleef loopen of ongeduldig naar de muren stond
te kijken, keerde hij zich beleefd om:

"Ga toch zitten, mijnheer de abbé, en neem een courant. Het zal niet
lang duren."

En toen de priester met een handgebaar te kennen gaf, dat hij liever
bleef staan, ging de kapper in zijn voortdurende behoefte om te
spreken voort:

"O, bij mij marcheert het altijd goed, mijn huis staat bekend om
zijn zindelijke bedden en zijn goede keuken... Maar in de stad is
men allesbehalve tevreden! Ja, ik zou bijna zeggen, dat ik nog nooit
zoo'n ontevredenheid meegemaakt heb."

Hij zweeg even, schoor de linkerwang, hield toen op en zeide plotseling
in een kreet, dien de waarheid hem ontrukte:

"Mijnheer, de paters van de Grot spelen met vuur, dat is alles wat
ik te zeggen heb."

Toen was het hek van den dam, praatte hij aan één stuk door. Zijn
groote oogen rolden in zijn lang gezicht met de vooruitstekende
kaakbeenderen, den door den zon verbranden tint en de vele
zomersproeten, terwijl zijn klein, zenuwachtig lichaampje schokte van
zijn vele gebaren en woorden. Hij kwam op zijn acte van beschuldiging
terug, vertelde de tallooze grieven, die de oude stad tegen de paters
had. De hoteliers klaagden, de handelaren in religieuze artikelen
verdienden nog niet de helft van vroeger; in het kort, de nieuwe stad
legde beslag op de pelgrims en het geld, er was alleen nog maar wat te
verdienen voor de pensions, de hotels en de winkels in de onmiddellijke
nabijheid van de Grot. Het was een strijd op leven en dood, een van dag
tot dag grooter wordende moorddadige vijandschap: de oude stad boette
ieder seizoen iets van haar leven in en was ongetwijfeld veroordeeld om
te verdwijnen, verstikt en vermoord te worden door de jonge stad. O,
die vuile Grot! Hij zou liever zijn voeten laten afhakken dan ze
daar neer te zetten. Was het niet schandelijk om naast de Grot een
winkel van allerlei snuisterijen neer te plakken? Een echte schande,
waarover een bisschop zoo verontwaardigd geworden was, dat hij er
aan den paus over geschreven had! Hij, die er zich op beroemde een
vrijdenker en een republikein van de oude garde te zijn, die reeds
onder het keizerrijk op de candidaten der oppositie stemde, had toch
zeker wel het recht om te zeggen, dat hij niet geloofde aan hun vuile
Grot, dat hij die aan zijn laars lapte.

"Laat ik u eens één feit noemen, mijnheer. Ik weet het van mijn broer,
die lid van den gemeenteraad is... Eerst moet ik u echter vertellen,
dat wij tegenwoordig een republikeinschen gemeenteraad hebben, die zich
den zedelijken achteruitgang van de stad zeer aantrekt. 's Avonds kun
je niet meer uitgaan zonder overal op straat snollen tegen te komen,
die zoogenaamd kaarsen verkoopen. Zij geven zich af met de koetsiers,
die in het seizoen hier komen, in het kort een verdacht zootje, dat God
mag weten waarvandaan komt... Ook moet ik u even in een paar woorden
de verhouding van de paters tegenover de stad uitleggen. Toen zij de
terreinen van de Grot van de stad kochten, hebben zij een contract
geteekend, waarbij zij zich uitdrukkelijk verbonden geen handel te
drijven. Nu hebben zij ondanks hun belofte toch een winkel geopend. Dat
is oneerlijke concurrentie, die fatsoenlijke menschen onwaardig is,
dat zult u moeten toegeven... De nieuwe gemeenteraad besloot dan ook
een commissie naar de paters te zenden, om te eischen, dat zij zich
aan hun contract zouden houden en hun uitdrukkelijk te gelasten, den
winkel onmiddellijk te sluiten. En weet u wat zij geantwoord hebben,
mijnheer?... O, wat ze al twintigmaal geantwoord hebben, wat ze
altijd antwoorden, wanneer men ze aan hun verplichtingen herinnert:
"Goed, we zullen ze houden, maar wij zijn meester in ons eigen huis,
en we sluiten de Grot.""

Hij was rechtop gaan staan, zwaaide met zijn scheermes in de lucht
en herhaalde, terwijl hij de woorden scandeerde en zijn oogen, die
door deze enormiteit nog grooter geworden waren, wijd opensperde:

"Wij sluiten de Grot."

Pierre, die nog steeds op en neer liep, bleef plotseling staan en
zeide hem vlak in zijn gezicht:

"Dan had de gemeenteraad moeten antwoorden: "Sluit haar!""

Cazaban stikte bijna. Het bloed stroomde naar zijn gezicht.

"De Grot sluiten!... De Grot sluiten!" stamelde hij.

"Ja, natuurlijk! Die Grot ergert jullie immers toch zoo! Zij is
immers één voortdurende oorzaak van oorlog, van onrechtvaardigheid,
van bederf! Dan zou het uit zijn, zou je er niet meer over hooren
praten... Werkelijk, dat zou een prachtige oplossing zijn, en wanneer
men daartoe de macht bezat, zou men u een dienst bewijzen door de
paters te dwingen hun bedreiging uit te voeren."

Hoe langer Pierre sprak, des te meer zakte de woede van Cazaban. Hij
werd kalm en wat bleek. In zijn groote oogen zag de priester een
zekere ongerustheid grooter worden. Was hij niet te ver gegaan in zijn
hartstocht tegen de paters? Vele geestelijken waren alles behalve
met hen ingenomen, misschien was deze jonge priester alleen maar
naar Lourdes gekomen, om een campagne tegen hen op touw te zetten? En
wie kon zeggen wat er dan gebeuren zou? Mogelijk zou het op den duur
leiden tot een sluiting van de Grot. En daar leefde men toch alleen
van. Al ging de oude stad te keer, omdat zij slechts de kruimels kreeg,
toch was zij altijd nog blij met dat buitenkansje; en de vrijdenkers
zelf, die geld uit de pelgrims sloegen, zwegen verschrikt en met een
onbehaaglijk gevoel, zoodra men het ten opzichte van de leelijke
schaduwzijde van het nieuwe Lourdes te zeer met hen eens was. Men
moest voorzichtig zijn.

Cazaban ging weer naar mijnheer de Guersaint terug. Hij begon met de
andere wang te scheren en zeide op onverschilligen toon:

"Wat ik van de Grot zeg, dat zeg ik niet, omdat zij mij hindert. En
trouwens, iedereen moet leven."

In de eetkamer hadden de kinderen, die een oorverdoovend geschreeuw
aanhieven, een der koppen chocolade gebroken. Weer zag Pierre de
vrome plaatjes, de Heilige Maagd van gips, waarmede de kapper, om
zijn huurders pleizier te doen, het vertrek versierd had. Van de
eerste verdieping schreeuwde een stem, dat de koffer dicht was en
dat de bediende zeker wel zoo goed zou willen zijn om dien, wanneer
hij thuis kwam, met een touw toe te komen binden.

Maar Cazaban bleef tegenover de twee heeren, die hij per slot
van rekening toch niet kende, wantrouwend en verlegen; allerlei
verontrustende veronderstellingen spookten door zijn brein. Het bracht
hem bijna tot wanhoop, dat hij ze zoo, zonder iets van hen te weten,
moest laten gaan, nadat hij zichzelf zoo gecompromitteerd had. Als
hij zijn al te heftige woorden tegen de paters nog maar had kunnen
intrekken. Toen mijnheer de Guersaint opstond, om zich af te wasschen,
kon hij niet langer weerstand bieden om het gesprek weer te beginnen.

"Hebt u al gehoord van het wonder van gisteren? De heele stad is
er vol van, zeker al twintig menschen hebben het me verteld... Ja,
het schijnt, dat zij een buitengewoon wonder te boeken hebben, een
jonge dame, die verlamd was en die opgestaan is en haar wagentje tot
in het koor der Basilica gereden heeft."

Mijnheer de Guersaint, die, na zich afgedroogd te hebben, weer wilde
gaan zitten, lachte welgevallig:

"Die jonge dame is mijn dochter."

Cazaban straalde van blijdschap, dat hij op den gelukkigen inval
gekomen was daarover te beginnen. Gerustgesteld, manoeuvreerde hij
magistraal met zijn kam, terwijl hij zijn gebaren- en woordenstroom
weer terugvond.

"Ik wensch u van harte geluk, mijnheer, en het is mij een groote eer,
u onder mijn handen gehad te hebben... Nu mademoiselle genezen is,
is dat voldoende voor het vaderhart, niet waar?"

Ook voor Pierre had hij een vriendelijk woord. Toen hij er eindelijk
toe kwam hen te laten gaan, keek hij den priester diep getroffen aan
en zeide als een verstandig man, die een definitief oordeel over de
wonderen wilde vellen:

"Er komen van die voor iedereen gelukkige wonderen voor, mijnheer de
abbé. Van tijd tot tijd moeten we er zoo een hebben."

Buiten moest mijnheer de Guersaint den koetsier gaan halen, die nog
steeds grapjes stond te maken met de meid, wier druipnatte hond zich in
de zon stond uit te schudden. Binnen vijf minuten bracht het rijtuig
hen beneden aan het plateau de la Merlasse terug. De heele tocht had
ongeveer een half uur in beslag genomen. Pierre wilde het rijtuig
houden met het plan Marie de stad te laten zien, zonder haar al te
veel te vermoeien. Terwijl de vader Marie bij de Grot ging halen,
bleef hij onder de boomen wachten.

Onmiddellijk knoopte de koetsier een gesprek met den priester aan. Hij
had een nieuwe sigaret aangestoken en deed dadelijk heel familiaar. Hij
beklaagde zich volstrekt niet, dat hij uit een dorpje in de omstreken
van Toulouse hierheen gekomen was, want hij verdiende hier te Lourdes
een prachtig daggeld. Je at er goed, je amuseerde je best, je kon het
een Luilekkerland noemen. Hij zeide die dingen met de nonchalance van
een man, die niet veel last heeft van godsdienstige gewetensbezwaren,
zonder echter den eerbied uit het oog te verliezen, dien hij aan een
geestelijke verschuldigd was.

Eindelijk liet hij zich van af zijn bok, waarop hij half lag, terwijl
zijn eene been hing te slingeren, zich langzaam de woorden ontvallen:

"Ja, mijnheer de abbé, Lourdes heeft goed opgenomen, maar het is de
vraag, of het lang zoo zal duren."

Getroffen door dit woord, overwoog Pierre er de diepe beteekenis van,
toen mijnheer de Guersaint met Marie terugkwam. Hij had haar nog op
dezelfde plaats, in hetzelfde dankgebed verdiept, aan de voeten der
Heilige Maagd teruggevonden; het leek alsof zij den geheelen gloed
der Grot in haar oogen had medegebracht, zoo schitterde zij van
hemelsche vreugde over haar genezing. Neen, zij weigerde beslist
te rijden. Neen, neen, zij wilde veel liever loopen; het kon haar
niet schelen of zij de stad zag of niet; als zij nog maar een uurtje
aan den arm van haar vader door de tuinen, door de straten, over de
pleinen wandelen kon! Toen Pierre den koetsier betaald had, sloeg
zij een laantje van den tuin der Esplanade in en vond het heerlijk
zoo met kleine pasjes langs de met bloembedden versierde grasperken
onder de groote boomen te wandelen. Het was zoo mooi, zoo frisch,
al dat gras, al die bladeren, die schaduwrijke, eenzame lanen,
waarin men het eeuwige ruischen van den Gave hoorde. Dan wilde zij
weer terug naar de drukke straten, om er de beweging, het lawaai,
het leven, waarnaar haar geheele hart uitging, terug te vinden.

Toen in de rue Saint-Joseph Pierre's oog op het Panorama viel, waarin
men de oude Grot met de knielende Bernadette op den dag van het
kaarsenwonder zag, kwam hij op het denkbeeld te gaan kijken. Marie
was er zoo blijde als een kind over, terwijl mijnheer de Guersaint
eveneens de meest onschuldige vreugde liet blijken, vooral toen hij
merkte, dat er onder de menigte pelgrims, die zich met hen in de
donkere gang verdrongen, verschillende waren, die in zijn dochter de
jonge wonderdadig genezene herkenden, wier naam van mond tot mond
vloog. Toen men boven op de hooge estrade in het matte licht kwam,
dat door een soort velum gedempt werd, werd Marie een soort ovatie
gebracht, ontstond er een zacht fluisteren, werden verrukte blikken op
haar geworpen, voelden allen een extatische behoefte om haar te zien,
haar na te loopen, haar aan te raken.

Het was, alsof een stralenkrans haar omgaf, van nu af aan zou zij
overal waar zij kwam, zoo bemind worden. Om haar wat te doen vergeten,
stelde de beambte, die met de verklaring belast was, zich aan het hoofd
der kleine groep bezoekers, liep met hen rond en vertelde de episode,
die het groote, kringvormige, honderd zes-en-twintig meter lange doek
voorstelde. Het bracht de zeventiende verschijning van de Heilige Maagd
aan Bernadette in beeld, den dag, waarop zij, neergeknield voor de
Grot, uit onachtzaamheid gedurende het visioen haar hand op de vlam
van de kaars gehouden had, zonder die te branden: het geheele oude
landschap der Grot was hersteld, het geheele tooneel was weergegeven
met de historische personen, den dokter, die met zijn horloge in zijn
hand het wonder constateerde, den burgemeester, den commissaris van
politie, den officier van justitie, wier namen de beambte te midden
van de verrukte uitroepen van het publiek, dat hem volgde, noemde.

Toen kwamen door een onwillekeurige gedachten-associatie Pierre de
woorden weer voor den geest, die de koetsier tegen hem gezegd had:
"Lourdes heeft goed opgenomen, maar het is de vraag, of het lang zoo
duren zal." Inderdaad, dàt was de vraag. Hoeveel gewijde heiligdommen
waren niet reeds zoo gebouwd op aanwijzing van onschuldige kinderen,
uitverkoren onder allen en aan wie de Heilige Maagd verschenen
was! Altijd weer was het dezelfde geschiedenis: een verschijning,
een herderinnetje, dat men vervolgde en voor leugenaarster uitmaakte,
dan een onbewuste drang van de menschelijke ellende, die naar illusie
snakte, vervolgens de propaganda, de triomf van het als een vuurtoren
stralende heiligdom, en eindelijk de achteruitgang, het verval, de
vergetelheid, wanneer elders een ander heiligdom uit den visionnairen
droom van een andere zieneres ontstond. Het leek wel alsof de macht
der illusie versleten geraakte, alsof men het in den loop der eeuwen
moest verplaatsen, het opnieuw opbouwen moest in andere decors, om
de macht en de kracht ervan te herstellen. La Salette had de vroegere
genezende Maagden van hout of steen onttroond, Lourdes had La Salette
onttroond, om straks op zijn beurt ook weer onttroond te worden door
de Notre-Dame van morgen, die met haar vriendelijk, glimlachend gelaat
zou verschijnen aan een rein kind, dat nog geboren moest worden.

Dat Lourdes een zoo snellen, zoo wonderbaarlijk vluggen opbloei gehad
had, dankte het ongetwijfeld aan het oprechte, eerlijke zieltje,
aan de heerlijke bekoring van Bernadette. Hier geen bedrog, geen
leugen, maar alleen de bloem van het lijden, een zwak, ziekelijk
meisje, dat aan het lijdende volk in het wonder den droom van
gerechtigheid en gelijkheid bracht. Zij was de eeuwige hoop,
de eeuwige vertroosting. Bovendien schenen alle historische en
maatschappelijke omstandigheden samengewerkt te hebben om aan het
einde van een verschrikkelijke eeuw van empiristische onderzoekingen
en nasporingen den drang naar die mystieke vlucht te versterken; daarom
zou Lourdes ongetwijfeld nog lang in zijn triomf blijven voortbestaan,
alvorens het niets meer zijn zou dan een legende, een van die doode
godsdiensten met een sterken, maar vervluchtigden geur.

O, dat oude Lourdes, die stad van vrede en van geloof, de eenig
mogelijke wieg, waarin de legende geboren kon worden! Wat kon Pierre
het zich makkelijk voor den geest roepen, toen hij het lange doek
van het Panorama omwandelde! Dit doek zeide alles, het gaf het beste
uitsluitsel over de dingen, dat men geven kon. Naar de eentonige
verklaringen van den beambte behoefde men niet te luisteren; het
landschap sprak voor zichzelf. In de eerste plaats de Grot, het
rotshol aan den oever van den Gave, een woeste plek voor droomen,
met struikgewas bedekte hellingen, ineenstortingen van steenen zonder
een gebaanden weg; en verder niets, geen verfraaiïngen waren nog
aangebracht, geen monumentale kade, geen lanen in Engelsche tuinen,
die zigzagden tusschen mooi geschoren hagen, geen prachtig ingerichte,
maar misvormde, door een hek afgesloten Grot, en vooral geen winkel
van religieuze artikelen, nog geen winkel van simonie, die een ergernis
was voor vrome zielen.

De Heilige Maagd had in de woestijn geen bekoorlijker plekje kunnen
kiezen om zich aan de uitverkorene van haar hart te openbaren, het arme
meisje, dat hier rondliep met den droom van haar pijnlijke nachten,
en dood hout sprokkelde. Verder zag hij aan de overzijde van den Gave,
achter de rots van het Kasteel, het oude, in vol geloofsvertrouwen
ingeslapen Lourdes.

Een andere eeuw rees voor zijn oog op, een klein stadje met zijn
nauwe, met kiezelzand geplaveide straatjes, zijn zwarte huisjes,
zijn oude, half-Spaansche kerk vol oude beeldhouwwerken, bevolkt met
gouden visioenen en geschilderde beelden. Tweemaal per dag kwamen de
diligences van Bagnères en Cauterets, die de Lapaca moesten doorwaden,
om daarna de steile helling van de rue Basse op te rijden. De geest
der eeuw was nog niet over deze vredige daken gestreken, welke de
altijd nog kinderlijk gebleven bevolking beschermden, die zich nog
steeds voegde in den nauwen band van een strenge, godsdienstige
tucht. Geen overdadige weelde, een kalme, eeuwenoude handel was
voldoende voor het dagelijksche leven, een armzalig-eenvoudig leven,
welks ruwheid de beste bescherming voor de goede zeden was. Nooit
had Pierre beter begrepen hoe Bernadette, de dochter van dat land
van geloof en strenge zeden, er gebloeid had als een natuurroos,
ontloken op de wilde rozestruiken langs den weg.

"Het is toch wel interessant," zeide mijnheer de Guersaint, toen zij
weer op straat waren. "Ik ben blij, dat ik het gezien heb."

Ook Marie glimlachte vergenoegd.

"Niet waar, papa, je zoudt denken, dat het echt was. Soms is het
net, alsof de menschen zich bewegen willen... En hoe verrukkelijk
is Bernadette, zooals zij daar in extase geknield ligt, terwijl de
vlam van de kaars om haar vingers lekt, zonder een brandwond achter
te laten."

"Kom," begon de architect weer, "we hebben niet meer dan een
uur; als we nog wat willen koopen, moeten we niet al te lang meer
wachten. Willen we eens in de winkels gaan kijken? Wij hebben wel aan
Majesté beloofd hem de voorkeur te geven, maar dat belet ons niet,
om ook verder eens rond te kijken. Wat zeg jij ervan, Pierre?"

"Net zoo als u wilt, hoor!" antwoordde de priester. "We wandelen dan
gelijk nog wat."

En hij volgde het jonge meisje en haar vader, die naar het plateau de
la Merlasse teruggingen. Na zijn bezoek aan het Panorama had hij het
vreemde gevoel, als was hij in een heel ander land gekomen. Het was,
alsof men hem plotseling van de eene stad in een andere gezet had,
die er eeuwen ver van verwijderd lag. Hij verliet de eenzaamheid,
den ingesluimerden vrede van het oude Lourdes, die nog versterkt werd
door het matte licht van het velum, om plotseling neer te vallen in
het nieuwe, stralende, luidruchtige Lourdes.

Het was nu even over tienen, op de trottoirs heerschte een levendige
drukte, een dichte menigte, die voor het dejeuner de noodige inkoopen
doen moest, om vervolgens alleen nog maar aan het vertrek te denken.

De duizenden pelgrims van de nationale bedevaart stroomden, in een
laatste gedrang, door de straten, belegerden de winkels. Afgaande op
het geschreeuw en lawaai en de herrie zou men hebben kunnen denken
aan een kermis, die ten einde loopt. Vele pelgrims voorzagen zich
van mondvoorraad voor de reis, plunderden de openluchtstalletjes,
waarin men broodjes met worst en ham verkocht. Men kocht vruchten, men
kocht wijn, manden vulden zich zóó met flesschen en vette papieren,
dat zij bijna barstten. Een koopman, die met kaas liep te venten,
zag zijn wagen eensklaps leeg, als was er een stormwind door geloeid.

Maar vooral kocht de menigte religieuze artikelen; ventende kooplui,
wier wagentjes vol beeldjes en vrome prentjes waren, deden schitterende
zaken. Voor de winkels werd queue gemaakt: vrouwen hadden buitengewoon
groote rozenkransen om haar hals gedaan, hielden beeldjes der Heilige
Maagd onder haar armen, droegen kruiken, om die in de Grot met het
wonderdoende water te vullen. Deze in de hand gedragen of aan een
riem hangende kruiken, welke een tot tien liter bevatten konden,
ten deele zonder beeld en ten deele met het portret van de Heilige
Maagd in blauwe kleuren beschilderd waren, gaven met hun glans van
nieuw blik en hun luid gerinkel iets vroolijks aan de menigte.

De koopwoede, het genot, om geld uit te geven en met zakken vol
photographieën en medailles terug te keeren, deden de gezichten stralen
met een feestelijken glans, veranderde de uitgelaten menigte in een
kermistroep, die zijn schrokkige lusten bevredigt.

Op het plateau de la Merlasse kwam mijnheer de Guersaint een oogenblik
in de verleiding, om een van de mooiste en drukste winkels binnen te
gaan; op het uithangbord stond in groote letters: Soubirous, broeder
van Bernadette.

"Als we hier onze inkoopen eens deden? Dat zou er meer lokale kleur aan
geven, en onze souvenirs zouden er des te belangrijker door worden."

Dan echter ging hij verder en herhaalde, dat men eerst alles zien
moest.

Toen Pierre den winkel van Bernadette's broeder zag, kreeg hij
een gevoel, alsof hij een prop in zijn keel had. Het hinderde hem:
de broer, die de Heilige Maagd verkocht, welke zijn zuster gezien
had. Maar hij moest toch leven; en Pierre meende te weten, dat de
familie der zieneres in haar winkel naast de van goud stralende
Basilica, geen schitterende zaken maakte, zoo scherp was de
concurrentie. Het mocht dan waar zijn, dat de pelgrims millioenen
in Lourdes achterlieten, er waren meer dan tweehonderd handelaars
in religieuze artikelen, ongerekend de hoteliers en pensionhouders,
die het grootste gedeelte opstreken, zoodat de zoo vurige betwiste
winsten ten slotte middelmatig waren. Het geheele plateau langs,
rechts en links van Bernadette's broer, waren nog andere winkels,
één ononderbroken rij winkels naast elkaar, die alle afdeelingen van
de door de stad gebouwde galerij innamen en de stad een jaarlijksche
huursom van zestigduizend francs opbrachten. Het waren echte bazars,
open etalages, die tot op het trottoir stonden en den menschen het
loopen bemoeilijkten. Over een lengte van driehonderd meters waren er
geen andere zaken: één stroom van rozenkransen, medailles, beeldjes,
die eindeloos over de vitrines vloeide. De uithangborden verkondigden
in reusachtige letters de meest vereerde namen: de H. Roch, de
H. Jozef, Jeruzalem, de Onbevlekte Maagd, het Heilige Hart van Maria,
in het kort het beste, wat het Paradijs bevatte om klanten te trekken.

"Ik geloof waarachtig," zeide mijnheer de Guersaint, "dat het overal
precies hetzelfde is. Laten we maar ergens binnengaan."

Hij had er genoeg van, die eindelooze rij etalages maakte hem doodmoe.

"Maar daar u beloofd hebt bij mijnheer Majesté te koopen," zeide Marie,
die niet moede werd, "moesten we maar teruggaan."

"Uitstekend, laten we naar Majesté gaan!"

Maar in de rue de la Grotte begonnen de winkels opnieuw. Aan beide
kanten stonden zij dicht op elkaar; doch nu waren er ook juweliers,
modewinkels, parapluiehandelaars, zelfs was er een confiseur,
die doozen Lourdes-water-pastilles verkocht, op het deksel waarvan
het beeld der Heilige Maagd geschilderd was. De vitrines van een
photograaf lagen vol met gezichten van de Grot en van de Basilica,
portretten van bisschoppen en van eerwaarde paters van alle orden,
en ansichtskaarten uit de omstreken. Een boekwinkel stalde de laatste
Katholieke publicaties uit, boeken met vrome titels, waaronder de
talrijke boeken, die sedert twintig jaar over Lourdes verschenen waren
en waarvan sommige een groot opzien verwekt hadden. Op dezen grooten,
drukken weg vloeide de menigte in een breeden stroom, tinkelden de
kruiken, was het één intense levensvreugde in de heldere zon, die de
straat in haar geheele lengte bescheen. De beeldjes, de medailles,
de rozenkransen schenen nooit op te houden, de eene etalage volgde
op de andere, kilometers ver ging het zoo voort door de straten van
de geheele stad, die een bazaar met steeds weer dezelfde artikelen
scheen geworden te zijn.

Voor het Hôtel des Apparitions aarzelde mijnheer de Guersaint nog even.

"Dus goed afgesproken, we zullen hier onze inkoopen doen."

"Natuurlijk," zeide Marie. "Kijk eens hoe mooi de winkel is."

Zij ging het eerst den winkel binnen, werkelijk een der grootste van
de straat en die de geheele linkerhelft van den rez-de-chaussée van
het hotel besloeg. Mijnheer de Guersaint en Pierre volgden haar.

Appoline, de nicht van Majesté, die met den verkoop belast was,
stond op een klein trapje, om uit een hooge lade wijwaterbakjes te
krijgen, die zij moest laten zien aan een jongen man, een eleganten
brancarddrager met mooie, gele slobkousen. Zij lachte met het gekir van
een tortelduif en zag er bekoorlijk uit met haar dikke zwarte haren,
haar prachtige oogen in een iets te vierkant gezichtje met het rechte
voorhoofd, de breede wangen en de dikke, roode lippen. Pierre zag heel
duidelijk, hoe de hand van den jongen man aan den rand van de rok het
ondergedeelte van een been streelde, dat zich daar blijkbaar met die
bedoeling had neergezet. Het was een visioen van een seconde. Reeds
was het jonge meisje lenig van het trapje gesprongen en vroeg:

"Dus u gelooft niet, dat dit model bakje in den smaak van uw tante
zal vallen?"

"Neen, heelemaal niet," antwoordde de brancardier, terwijl hij wegging;
"zie, dat u het andere model krijgt. Ik ga morgen pas weg en kom nog
wel terug."

Toen Appoline hoorde, dat Marie de wonderdadig genezene was, over wie
madame Majesté sinds den vorigen avond aan één stuk door sprak, was
zij dadelijk zeer voorkomend. Zij keek naar haar met haar vriendelijk
glimlachje, waarin een zweempje verbazing en discreet ongeloof was,
zoo iets als de geheime spot van een knap, op haar eigen lichaam
verliefd meisje, tegenover een kinderlijke, achterlijk gebleven
maagdelijkheid. Maar handig verkoopster als zij was, putte zij zich
uit in vriendelijke woorden.

"O mademoiselle, hoe heerlijk u iets te mogen verkoopen! Het aan u
volbrachte wonder is zoo buitengewoon mooi!... Het geheele magazijn
staat voor u open. Wij hebben een prachtige keus."

Marie werd een beetje verlegen.

"Dank u, heel vriendelijk van u... Wij komen maar een paar kleinigheden
koopen."

"Als u het goed vindt," zeide mijnheer de Guersaint, "dan willen we
graag even rondkijken."

"Uitstekend, mijnheer, kies zelf uit, dan kunnen we straks verder
zien."

Toen er andere koopers binnenkwamen, vergat Appoline hen al gauw en
vatte haar taak als knappe verkoopster weer op met vleiende woorden,
verleidelijke bewegingen, vooral voor de mannen, die zij nooit liet
vertrekken of zij moesten hun zakken vol hebben.

Van den louis d'or, dien Blanche mijnheer de Guersaint bij het vertrek
als zakgeld toegestopt had, waren nog twee francs over. Hij durfde
dan ook in zijn keus niet al te ver te gaan. Maar Pierre verklaarde,
dat het hem hoogst onaangenaam zijn zou, als men hem niet toestond
hun de enkele souvenirs, die zij uit Lourdes wilden meenemen, aan
te bieden. Toen kwamen zij overeen, dat zij eerst een cadeau voor
Blanche zouden uitzoeken en dat Marie en haar vader ieder het souvenir,
dat het meest in hun smaak viel, nemen zouden.

"Laten we ons niet overhaasten," herhaalde mijnheer de Guersaint eenige
malen vroolijk. "Zoek goed uit, Marie... Waar zouden we Blanche het
meeste pleizier mee doen?"

Alle drie keken ze en zochten ze. Naarmate zij meer zagen, werd
hun besluiteloosheid echter grooter. Het groote magazijn met zijn
vele toonbanken, vitrines en kastjes, die het van boven naar beneden
versierden, was een zee met tallooze golven, een overvloed van alle
mogelijke en onmogelijke religieuze artikelen. Er waren rozenkransen,
heele ritsen rozenkransen, die aan de muren hingen, hoopen rozenkransen
in de laden, vanaf de gewoonste rozenkransen van twintig sous het
dozijn tot rozenkransen van reukhout, van agaat, van lazuursteen,
die met goud en zilver opgelegd waren, sommige waren zóó lang, dat
men ze dubbel om den hals en het middel dragen kon, hadden zorgvuldig
bewerkte kralen, groot als noten en door doodskoppen van elkaar
gescheiden. Er waren medailles, een regen van medailles, medailles
in volle doozen, van alle grootten, van alle metalen, goedkoope en
kostbare, met verschillende opschriften, medailles, die de Basilica,
de Grot, de Onbevlekte Ontvangenis voorstelden, gegraveerd, gedreven,
geciseleerd, geëmailleerd, met de hand bewerkt of bij het gros tegelijk
machinaal vervaardigd.

Er waren beeldjes van Heilige Maagden, kleine, groote, van zink,
van hout, van ivoor, van gips vooral, sommige geheel wit, andere
beschilderd met levendige bloemen; tot in het oneindige gaven zij de
door Bernadette gemaakte beschrijving weer: het vriendelijk lachende
gezicht, de zeer lange sluier, de blauwe sjerp, de gouden rozen op
de voeten, maar met kleine variaties voor ieder model, om daardoor
den eigendom van den vervaardiger te beschermen. Verder was er nog
een andere vloed van religieuze artikelen: de honderd verschillende
scapulieren, duizenden afdrukken van vrome plaatjes, fijnbewerkte
gravures, schreeuwende lithographieën, die verdronken in een zee van
kleine gekleurde, vergulde, geverniste, met bouquetjes beschilderde en
kant versierde plaatjes. Ook waren er bijouterie-artikelen, ringen,
broches, armbanden met steenen en kruisen en versierd met heilige
figuren. Eindelijk nog een zondvloed van galanterieën: potloodhouders,
porte-monnaies, sigarenpijpjes, presse-papiers, vouwbeenen, tot
tabaksdoozen toe, tallooze voorwerpen, waarop onophoudelijk de
Basilica, de Grot, de Heilige Maagd terugkwamen, die op alle wijze en
volgens alle bekende procédés gereproduceerd waren. In een kast met
vijftig-centimes-artikelen lag een opeenstapeling van servetringen,
eierdopjes en houten pijpen, waarop de verschijning van Notre-Dame
de Lourdes uitgesneden was.

Langzamerhand begon mijnheer de Guersaint er een walg van te krijgen;
de geprikkeldheid van iemand, die zich verbeeldt een kunstenaar te
zijn, had zich van hem meester gemaakt.

"Het is afschuwelijk, het eene is nog leelijker dan het andere,"
herhaalde hij bij ieder nieuw artikel, dat hij bekeek.

Hij gaf zijn hart lucht door Pierre te herinneren aan de mislukte
poging, die hij gedaan had, om een omwenteling te brengen in de
religieuze platendrukkerij. De overblijfselen van zijn fortuin waren
erin gebleven, wat hem tegenover de jammerlijke dingen, waarmede het
magazijn volgepropt was, nog strenger maakte. Had iemand ooit zulke
dwaas-leelijke en daarbij toch zoo pretentieuse dingen gezien? De
alledaagschheid van het denkbeeld en de onnoozelheid in de uitdrukking
vonden een waardigen tegenhanger in de banale uitvoering. Het had
iets van een modeplaat, van de deksels van bonbondoozen, van wassen
poppen, die in de etalages van kappers staan: het was een valsch-mooie,
pijnlijk-hinderlijke kunst zonder eenig menschelijk gevoel, zonder
uitdrukking, zonder eenige echtheid. De architect, eenmaal op zijn
praatstoel, wist niet van ophouden, sprak nu ook zijn afkeuring
uit over de gebouwen van het nieuwe Lourdes, de jammerlijk-leelijke
inrichting van de Grot, het afschuwelijke van de kolossale hellingen,
de ongelukkige wanverhoudingen van de Rozenkranskerk en van de
Basilica, gene te zwaar en precies een graanschuur, deze mager als
een aan bloedarmoede lijdend gebouw zonder eenigen stijl.

"Waarachtig," zoo zeide hij ten slotte; "je moet wel veel van de
Heilige Maagd houden, om haar tusschen dergelijke monstruositeiten
te komen vereeren. Zij hebben alles bedorven en verknoeid, alsof zij
er pleizier in hadden, zonder dat één van hen ook maar een minuut van
ontroering, van echte naïeveteit, van het oprechte geloof gehad heeft,
dat kunstwerken wrocht. Allemaal stomkoppen, allemaal naäpers, geen
een, die zijn bloed en zijn ziel gegeven heeft. Wat zal hen dan wèl
kunnen inspireeren, wanneer zij niets grootsch te voorschijn hebben
kunnen roepen uit dit land van het wonder?"

Pierre gaf geen antwoord. Maar hij werd bijzonder getroffen door
deze beschouwingen, eindelijk kon hij nu zich verklaren waarom
hem onmiddellijk bij zijn aankomst een gevoel van onbehagen had
aangegrepen. Het kwam voort uit den wanklank tusschen het geheel
moderne milieu en het geloof der vervlogen eeuwen, dat men weer tot
nieuw leven trachtte te wekken. Hij riep zich de oude kathedralen
voor den geest, waarin dit geloof der volkeren nog na-huiverde; hij
zag weer de oude voorwerpen van den eeredienst, de heiligenbeelden,
de goudsmeedkunst, de heiligen van hout en steen met hun wonderbaar
krachtige uitdrukking. In die oude, lang vervlogen tijden geloofden de
meesters, gaven zij, zooals mijnheer de Guersaint zeide, hun bloed en
hun ziel. En nu bouwden de architecten de kerken met dezelfde rustige
kunde als waarmede zij een huis van vijf verdiepingen bouwden, evenals
de religieuze artikelen, rozenkransen, medailles, beeldjes per gros
in de volkrijke buurten van Parijs vervaardigd werden door fuivende
werklui, die nooit naar de kerk gingen.

Wat een lorrenpijperij om van te huilen, wat een onnoozele
sentimentaliteit om je het hart in je lichaam te doen omkeeren! Lourdes
was erdoor overstroomd, verwoest, zoo leelijk gemaakt, dat menschen
met een klein beetje fijngevoeligen smaak, die er toevallig
verdwaalden, er onpasselijk van werden. Dat alles vloekte brutaal
met de wederopstanding, die men beproefd had, met de legenden, met
de ceremoniën, de processies van gestorven eeuwen, en Pierre bedacht
plotseling, dat de historische en maatschappelijke ondergang van
Lourdes daarin lag, dat het geloof bij een volk voor eeuwig gestorven
is, wanneer het dit niet meer legt in de kerken, die het bouwt,
in de rozenkransen, die het vervaardigt.

Marie had voortdurend met kinderlijk ongeduld in de etalages
gezocht; zij weifelde, kon niets vinden, dat den grootschen droom
van verrukking, dien zij in zich bewaren wilde, waardig scheen.

"Vader, het wordt te laat, u moet mij naar het Hôpital brengen... En
om er een eind aan te maken, ik zal aan Blanche deze medaille met
den zilveren ketting geven. Dat is nog het eenvoudigste en het
mooiste. Zij kan het als een aardige herinnering dragen... Ik voor
mij neem dit beeldje van Notre-Dame de Lourdes, dat kleine model,
dat vrij aardig beschilderd is. Ik zal het in mijn kamer zetten en
altijd met frissche bloemen omgeven... Dat zal heel aardig zijn, niet?"

Mijnheer de Guersaint knikte goedkeurend. Dan zeide hij, op zijn
eigen keus terugkomend:

"Lieve Hemel, ik weet heusch niet, wat ik nemen moet."

Hij bekeek nog eens de ivoren penhouders, die in kogeltjes, zoo
groot als erwten, eindigden, waarin mikroskopische photographieën
zaten. En toen hij zijn oog voor een van die miniatuurgaatjes hield,
om te kijken, riep hij verrukt uit:

"Kijk, het keteldal van Gavarnie!... Dat is wonderbaarlijk je ziet
er alles op, hoe kan die kolos in dit kleine hokje?... Waarachtig, ik
neem dien penhouder. Hij zal mij altijd aan mijn uitstapje herinneren."

Pierre had eenvoudig een portret van Bernadette gekozen, het groote
portret, dat haar knielend voorstelt, in haar zwarte kleedje, met
een doek over haar haar geknoopt, het eenige, dat naar de natuur
gemaakt is. Hij betaalde gauw, en ze wilden met hun drieën weggaan,
toen madame Majesté binnenkwam en Marie met alle geweld een kleine
herinnering wilde geven; dat zou haar winkel geluk aanbrengen.

"Neem als het u blieft een scapulier, mademoiselle, kijk, een van
deze. De Heilige Maagd, die u uitverkoren heeft, zal het mij met
voorspoed in zaken betalen."

Zij sprak luid en maakte zooveel drukte, dat de koopers, waarmede de
winkel vol stond, belangstellend naar het jonge meisje keken. Weer
begon de populariteit om haar heen, die ten slotte zich ook meester
maakte van de straat, toen madame Majesté in de deur van haar winkel
ging staan, aan de kooplieden aan den overkant wenken gaf en zoo de
geheele buurt in opschudding bracht.

"Gaan we nu eindelijk?" vroeg Marie, die hoe langer hoe meer verlegen
werd. Doch haar vader hield haar nog tegen, toen hij een priester
zag binnenkomen.

"Ha, mijnheer de abbé des Hermoises!"

Het was inderdaad de mooie, heerlijk geparfumeerde abbé in een fijne
soutane; zijn frisch gezicht straalde van vroolijkheid. Hij had
zijn reisgenoot van den vorigen dag niet gezien en was dadelijk naar
Appoline toegegaan, die hij ter zijde nam.

Pierre hoorde hem half fluisterend zeggen:

"Waarom hebt u mij mijn drie dozijn rozenkransen vanochtend niet
gebracht?"

Appoline lachte weer met het gekir van een tortelduif, terwijl zij hem,
zonder te antwoorden, ondeugend van onder haar oogwimpers aankeek.

"Ze zijn voor mijn kleine biechtkinderen uit Toulouse, ik wilde ze
onder in mijn koffer stoppen, en u hadt mij aangeboden mij bij het
inpakken te helpen."

Zij lachte nog altijd en keek hem weer coquet aan.

"Nu kan ik morgenochtend pas gaan. Breng ze me dan vanavond, als u
vrij bent... Het is aan het eind van de straat bij madame Duchêne op
den rez-de-chaussée... Wees nu eens aardig en kom zelf."

Met haar roode lippen zeide zij eindelijk schertsend op een toon,
die hem in onzekerheid liet, of zij haar belofte na zou komen:

"Zeker, mijnheer de abbé, ik zal komen."

Zij werden gestoord: mijnheer de Guersaint ging den priester de hand
drukken. Onmiddellijk begonnen zij over het keteldal van Gavarnie:
een heerlijk uitstapje, dat zij nooit vergeten zouden. Dan maakten zij
zich wat vroolijk over hun twee reisgenooten, weinig gefortuneerde
priesters, heele brave menschen, om wier naïeve opmerkingen zij zoo
hadden moeten lachen. De architect herinnerde er ten slotte zijn
nieuwen vriend aan, dat hij wel zoo goed geweest was hem te beloven,
iemand uit Toulouse, die tienmaal millionnair was, te interesseeren
voor zijn studies op het gebied van bestuurbare ballons.

"Een eerste voorschot van honderd duizend francs zou wel voldoende
zijn," zeide hij.

"Reken op mij," antwoordde abbé des Hermoises. "U zult de Heilige
Maagd niet vergeefs gesmeekt hebben."

Pierre, die het portret van Bernadette in zijn hand gehouden had,
was getroffen door de sprekende gelijkenis van Appoline met de
zieneres. Het was hetzelfde, ietwat plompe gezicht, dezelfde te sterk
ontwikkelde mond, dezelfde prachtige oogen; hij herinnerde zich,
dat madame Majesté hem reeds op deze buitengewone gelijkenis gewezen
had, te meer daar Appoline dezelfde treurige jeugd te Bartrès gehad
had, voordat haar tante haar bij zich genomen had, om haar in den
winkel behulpzaam te zijn. Bernadette! Appoline! Wat een vreemde
toenadering! Welk een onverwachte reïncarnatie in een tijdsverloop
van dertig jaar! En plotseling rees met deze zoo coquet lachende
Appoline, die afspraakjes maakte, en over wie de aardigste praatjes
in omloop waren, het nieuwe Lourdes voor zijn oogen op: de koetsiers,
de kaarsenverkoopsters, de kamerverhuursters, die zich bij het station
aan het publiek opdrongen, de honderden pensions met hun kleine,
discrete kamertjes, de zwerm van vrije priesters en hartstochtelijke
hospitaliteitsdames.

Dan dacht hij aan het door den regen van millioenen ontketende
geschacher; aan de stad, die geheel aan hebzucht overgeleverd was;
aan de winkels, die de straten in bazars veranderden en elkaar dood
concurreerden; aan de hotels, die van de pelgrims leefden, tot de
Blauwe Zusters toe, die een table-d'hôte hielden, tot de paters der
Grot toe, die geld sloegen uit hun God! Hoe troosteloos treurig was
het toch! Het visioen van de zoo reine Bernadette bracht de menigte in
geestdrift, deed haar zich storten op de illusie van het geluk, voerde
een stroom van goud aan, en van dien dag af was alles bezoedeld! Het
was voldoende geweest, dat het bijgeloof zijn adem over de wereld liet
gaan, dat de menschen zich ophoopten, dat het geld werd aangedragen,
om dit tot dusverre zoo eerlijke en fatsoenlijke hoekje der aarde voor
eeuwig te bederven. Waar de reine lelie vroeger bloeide, schoot nu
in de nieuwe humus van heb- en genotzucht de roos der zinnelijkheid
op. Sedert een onschuldig kind de Heilige Maagd gezien had, was uit
Bethlehem Sodom ontstaan.

"Nu, wat heb ik u gezegd!" riep madame Majesté uit, toen zij zag, dat
Pierre zijn nicht met het portret vergeleek. "Appoline en Bernadette
lijken op elkaar als twee druppels water."

Het jonge meisje kwam met haar vriendelijk glimlachje, eerst gevleid
door de vergelijking, wat dichter bij.

"Laat eens kijken!" zeide abbé des Hermoises belangstellend.

Hij nam het portret, vergeleek op zijn beurt en riep verwonderd:

"Het is verwonderlijk, dezelfde trekken... Ik had het nog niet
opgemerkt."

"Toch geloof ik," zeide Appoline, "dat zij een dikkeren neus heeft."

Toen riep de abbé bewonderend uit:

"O, u bent veel knapper, veel knapper, dat is zoo... Maar dat neemt
niet weg, dat men u voor twee zusters zou houden."

Pierre kon een lachje niet onderdrukken, zoo zonderling vond hij het
woord. Ach, de arme Bernadette was dood en had geen zuster. Zij zou
niet kunnen herboren worden, zij was niet meer mogelijk in dit land
van lawaai en hartstocht, dat zij van Lourdes gemaakt had.

Eindelijk ging Marie aan den arm van haar vader weg; zij spraken af,
dat zij samen haar in het Hôpital zouden komen halen, om met hun
drieën naar het station te gaan. Op straat stonden meer dan vijftig
personen als in extase te wachten. Men groette haar, liep haar na,
een vrouw liet de japon der wonderdadig genezene aanraken door haar
ziek kind, waarmede zij terugkwam van de Grot.



III.

Reeds om half drie stond de witte trein, die om tien minuten over
half vier van Lourdes zou vertrekken, langs het tweede perron. Hij
had drie dagen lang, geheel geformeerd, zóó als hij van Parijs gekomen
was, op een zijspoor staan wachten, en sedert men hem naar het tweede
perron gerangeerd had, wapperden witte vlaggen op het eerste en laatste
rijtuig, om hem kenbaar te maken voor de pelgrims. De veertien treinen
der nationale bedevaart zouden dien dag alle weer teruggaan. Om tien
uur was de groene trein vertrokken, daarna de rose en de gele, terwijl,
na den witten, de andere, de oranjekleurige, de grijze en de blauwe
volgen zouden. Het was voor het stationspersoneel een zware dag,
een lawaai en een gedrang, dat de beambten half gek maakte.

Het vertrek van den witten trein trok echter altijd de meeste
belangstelling, was de groote emotie van den dag, want deze voerde
de ernstigste zieken terug, die hij had meegebracht en onder dezen
bevonden zich natuurlijk de uitverkorenen der Heilige Maagd, de
wonderdadig genezenen. Een groote menigte verdrong zich dan ook onder
de overkapping en versperde den grooten overdekten, ongeveer honderd
meter langen hal. Alle banken waren bezet, volgepropt met pelgrims
en bagage, die reeds wachtten. In een der hoeken had men de kleine
tafeltjes van het buffet als in een stormaanval in bezit genomen;
mannen dronken bier, vrouwen limonade, terwijl aan het andere einde,
voor de deur van het bagage-bureau, brancarddragers de passage vrij
hielden, om een snel transport der zieken, die dadelijk gebracht zouden
worden, te verzekeren. Op het lange perron was het een voortdurend heen
en weer geloop van arme, zenuwachtige menschen, druk doende priesters,
nieuwsgierige en kalme heeren in overjas, kortom een opeenhooping,
zoo gemengd en zoo gemêleerd, als men ze zelfs op stations maar
weinig vindt.

Om drie uur was baron Suire buiten zichzelf van wanhoop, omdat er
gebrek was aan paarden; onverwachts was er een groot aantal touristen
gekomen, die bijna alle rijtuigen voor uitstapjes naar Barèges,
Cauterets en Gavarnie gehuurd hadden. Hij vloog naar Berthaud
en Gérard, die eindelijk, na de heele stad afgeloopen te hebben,
terugkwamen; maar alles liep uitstekend, verzekerden zij; zij hadden
paarden weten te bemachtigen en het transport der zieken geschiedde
zoo goed als men maar wenschen kon. Op het stationsplein stonden reeds
ploegen brancarddragers met hun baren en kleine wagentjes te wachten op
de bagage- en meubelwagens en alle andere soorten voertuigen, die men
voor de overbrenging gerecruteerd had. Tegen een lantaarnpaal was een
groote hoop reserve-matrassen en kussens opgestapeld. Toen de eerste
zieken aankwamen, verloor baron Suire opnieuw het hoofd, terwijl
Berthaud en Gérard zich naar het perron haastten. Zij hielden daar
toezicht en gaven bevelen te midden van het steeds toenemende gedrang.

Pater Fourcade, die aan den arm van pater Massias langs den trein
heen en weer liep, bleef staan, toen hij dr. Bonamy aan zag komen.

"O, dokter ik ben zoo gelukkig... Ik had het met pater Massias, die
zoo dadelijk vertrekt, juist over de buitengewone genade, die de
Heilige Maagd aan dat zoo interessante jonge meisje, mademoiselle
Marie de Guersaint bewezen heeft. In geen jaren hebben we een zoo
opvallend wonder gehad. Het is een groot geluk voor ons allen, een
zegen, die het succes van onze pogingen bevruchten moet... De geheele
Christenheid zal er door worden verrukt, vertroost, verrijkt."

Hij straalde van geluk, en ook de dokter met zijn gladgeschoren
gezicht, zijn grove, maar vriendelijke trekken en zijn gewoonlijk
zoo moede oogen, was in den zevenden hemel.

"Het is wonderbaar, wonderbaar, eerwaarde vader! Ik zal er een brochure
over schrijven, nog nooit heeft er op geloofwaardiger en authentieker
wijze een genezing langs bovennatuurlijken weg plaats gehad... Wat
een opzien zal het baren!"

Toen zij met hun drieën weer verder liepen, zag hij, dat pater Fourcade
nog meer dan gewoonlijk met zijn been trok en zwaar op den arm van
pater Massias leunde.

"Is de aanval van jicht weer erger geworden, eerwaarde?" vroeg hij. "U
schijnt nog al pijn te hebben."

"O praat me er niet van, ik heb vannacht geen oog dicht kunnen doen. En
dat die aanval nu juist hier in Lourdes moet komen... Hij had best
een tijdje kunnen wachten... Maar daar is nu eenmaal niets aan te
doen. Laten we er niet verder over spreken, ik ben veel te gelukkig
met de resultaten van dit jaar."

"Dat is zeker," zeide op zijn beurt pater Massias met een van
geloofsijver bevende stem; "wij kunnen trotsch zijn en met een van
geestdrift en dankbaarheid overvloeiend hart teruggaan. Hoeveel andere
wonderen nog behalve dat jonge meisje! Zij zijn niet meer te tellen:
dooven, die hooren, en stommen, die spreken; door wonden weggevreten
gezichten, die weer zoo gaaf als mijn hand geworden zijn, stervende
teringlijdsters, die, herleefd, nu weer eten en springen. Het is
geen ziekentrein meer, het is de trein der herrijzenis, een trein
van glorie, waarmede ik vertrek."

De zieken zag hij niet meer, hij verliet Lourdes in den vollen
triomf van het goddelijke, in de verblinding van zijn geloof. Met hun
drieën bleven zij langzaam voortwandelen langs de wagons, waarvan de
compartimenten zich langzamerhand begonnen te vullen, glimlachten tegen
de pelgrims, die hen groetten, terwijl zij nu en dan bleven staan,
om een arme vrouw, die bleek en rillend op een baar voorbijgedragen
werd, een paar bemoedigende troostwoorden toe te spreken. Heusch,
zij zag er al veel beter uit en zou zeker beter worden.

Maar de stationschef vloog haastig over het perron en riep:

"Geen verstopping op het perron, niet blijven stilstaan!"

Toen Berthaud hem echter onder het oog bracht, dat men toch eerst de
draagbaren moest neerzetten, voor men de zieken kon doen instappen,
werd hij boos.

"Maar zeg nu zelf, is dat nou verstandig? Kijk, daar laten ze
waarachtig midden op de baan een wagentje staan, terwijl ieder
oogenblik de trein uit Toulouse binnen kan komen... Wilt u dan uw
menschen laten verpletteren?"

Hij vloog al weer verder, om een paar menschen neer te zetten,
die de zenuwachtige kudde pelgrims, welke maar op goed geluk af
rondliep, van de rails te houden. Velen, voornamelijk oude en
eenvoudige lieden, herkenden niet eens de kleur van hun trein;
daarom droegen zij allen een kaart van overeenkomstige kleur om hun
hals, opdat men ze als gemerkt vee zou kunnen inladen. Maar wat een
voortdurende oplettendheid, wat een aanhoudende angst met die veertien
extra-treinen, zonder dat de gewone dienst erdoor gestoord werd!

Toen Pierre met zijn valies in zijn hand in het station kwam, kostte
het hem ook heel wat moeite om het perron te bereiken. Hij was alleen:
Marie had den vurigen wensch te kennen gegeven nog eenmaal vóór de
Grot te mogen knielen, opdat haar ziel tot aan de laatste minuten aan
de voeten der Heilige Maagd van dankbaarheid zou gloeien; hij had haar
met mijnheer de Guersaint laten gaan, terwijl hij zelf de hotelrekening
betalen ging. Bovendien had hij hun doen beloven, dat zij een rijtuig
naar het station zouden nemen, zoodat zij binnen een kwartier terug
konden zijn. Terwijl hij op hen wachtte, was zijn eerste gedachte
hun wagon op te zoeken, om er zijn valies in te zetten. Maar dat
was zoo heel makkelijk niet; hij herkende hem eerst aan de kaart,
die drie dagen in de zon en in het onweer geschommeld had, een
vierkant stuk sterk karton met de namen van madame de Jonquière en
de zusters Hyacinthe en Claire des Anges. Dat was de wagon: hij zag
in zijn herinnering de met zijn reisgenooten gevulde compartimenten
terug; kussens wezen reeds het plaatsje van mijnheer Sabathier aan;
ja hij vond zelfs op de bank, waar Marie zoo geleden had, een diepe
kras terug, die het ijzeren beslag van den bak van het wagentje had
achtergelaten. Toen hij zijn valies op zijn plaats had neergezet,
bleef hij geduldig op het perron staan rondkijken, eenigszins verbaasd,
dat hij dr. Chassaigne niet zag, die vast beloofd had aan den trein
afscheid te komen nemen.

Nu Marie weer loopen kon, had Pierre zijn draagriemen afgedaan en droeg
hij nog slechts het groote kruis der pelgrims op zijn soutane. Het
station, dat hij bij aankomst slechts in het schemerachtige licht van
den aanbrekenden dag gezien had, verraste hem door zijn groote perrons,
zijn breede uitgangen, zijn lichte vroolijkheid. De bergen waren
niet zichtbaar, maar aan de andere zijde, tegenover de wachtkamers,
rezen in een heerlijke bekoring groenende heuvels op.

Dien middag was het heerlijk zacht weer, een fijn dons van wolken
had de zon omsluierd aan den melkwitten hemel, waaruit slechts een
mat licht viel als een stof van parelmoerkleur.

Het had drie uur geslagen en Pierre keek naar de groote stationsklok,
toen hij madame Désagneaux en madame Volmar, gevolgd door madame de
Jonquière en haar dochter zag aankomen. De dames hadden zich met een
rijtuig naar het station laten brengen en zochten nu dadelijk haar
wagon op. Raymonde herkende dadelijk het compartiment eerste klasse,
waarin zij gekomen was.

"Hier mama, hier is het!... Blijf nog een oogenblikje bij ons, u hebt
nog tijd genoeg, uw zieken zijn er nog niet eens."

Pierre stond vlak tegenover madame Volmar. Hun blikken ontmoetten
elkaar. Maar hij kende haar niet terug; nauwlijks knipte zij even met
haar oogwimpers. Weer was zij de in het zwart gekleede, langzame,
indolente vrouw, die zich het liefst bescheiden op den achtergrond
houdt. De gloed van haar groote oogen was dood, laaide slechts nu
en dan even in een vonk op onder hun sluier van onverschilligheid,
die ze scheen uit te dooven.

"O, een vreeselijke migraine," herhaalde zij tegen madame
Désagneaux. "U ziet zelf, ik weet nu nog niet, waar ik met mijn arm
hoofd blijven moet... Dat krijg ik van de reis. Het is ieder jaar zoo."

Levendiger en roser dan ooit, bewoog de andere zich zenuwachtig heen
en weer, terwijl de ondeugende nekhaartjes in den wind fladderden.

"Het is op het oogenblik met mij niet veel beter gesteld... Dat
heeft me vanavond plotseling overvallen, een barstende
zenuwhoofdpijn... Maar..."

Zij boog zich voorover en fluisterde verder:

"Maar ik geloof, dat het nu zoover is. Ja, de baby, waarnaar ik
zoo verlang en die maar niet komen wil... Ik heb de Heilige Maagd
gesmeekt, en ik ben zoo onpasselijk geweest, toen ik wakker werd,
zoo onpasselijk. Enfin, alle teekenen... Ik zie het gezicht van mijn
man al. Wat zal hij gelukkig zijn!"

Ernstig luisterde madame Volmar, die dan op kalmen toon zeide:

"Nu, ik ken iemand, die geen kinderen meer hebben wil... Zij is hier
gekomen en heeft ze niet meer gekregen ook..."

Intusschen hadden Gérard en Berthaud de dames gezien en kwamen nu
vlug naar haar toe. 's Ochtends hadden de beide heeren in het Hôpital
de Notre-Dame des Douleurs hun opwachting gemaakt, waar madame de
Jonquière hen in een klein kamertje naast de linnenkamer ontvangen
had. Daar had, na zich eerst met lachende opgewektheid voor den wel
wat overhaasten stap verontschuldigd te hebben, Berthaud volgens alle
regelen der etiquette, voor zijn neef Gérard de hand van Raymonde
gevraagd. Van het eerste oogenblik af hadden zij zich tegenover elkaar
op hun gemak gevoeld; de moeder had met ontroering in haar stem gezegd,
dat Lourdes het jonge paar geluk zou aanbrengen. Zoo was met enkele
woorden en tot algemeene voldoening het huwlijk beklonken. Zelfs
werd voor den vijftienden September een afspraak gemaakt op het
kasteel Berneville, dicht bij Caen, een landgoed van den oom, den
diplomaat, dien Berthaud kende en naar wien hij beloofde Gérard te
zullen vergezellen. Daarna was Raymonde binnengeroepen en had met
een blos van geluk haar beide handjes in die van haar aanstaanden
echtgenoot gelegd.

Deze laatste was één en al voorkomendheid en vroeg aan het jonge
meisje:

"Wil je soms een paar kussens voor vannacht? Geneer je maar niet,
ik heb er genoeg, ook voor de dames, met wie je reist."

Raymonde sloeg echter het aanbod op vroolijken toon af.

"Neen, hoor, zoo verwijfd zijn we niet. Die moeten we voor onze arme
zieken bewaren."

De dames spraken allen tegelijk. Madame de Jonquière zeide, dat ze zóó
moe was, zóó moe, dat zij haar beenen niet meer voelde; toch was zij
blijkbaar heel gelukkig, haar blikken rustten lachend op den jongen man
en haar dochter, die zoo opgewekt stonden te praten. Maar Berthaud
kon niet langer blijven; zijn dienst riep hem, evenals trouwens
Gérard. Beiden namen afscheid, na eerst nog aan de afspraak herinnerd
te hebben. Dus vijftien September, op het kasteel Berneville? Ja, ja,
dat was afgesproken! Dan nog wat gelach en handjes drukken, terwijl
de oogen, de oogen vol liefkoozing en verrukking, voltooiden wat men
elkaar te midden van die menigte niet hardop durfde zeggen.

"Wat!" riep de kleine madame Désagneaux uit; "gaat u den vijftienden
naar Berneville! Maar als wij, zooals mijn man wil, tot den twintigsten
in Trouville blijven, dan zouden we elkaar nog zien!"

En zich tot madame Volmar, die er zwijgend bij stond, wendend:

"Komt u ook, het zou zoo aardig zijn, als we elkaar daar weer
terugvonden."

De jonge vrouw maakte een langzaam gebaar en antwoordde op
moe-onverschilligen toon:

"O, voor mij is het pleizier nu uit. Ik ga naar huis terug."

Weer ontmoetten haar blikken die van Pierre, die bij de dames was
blijven staan; hij meende te zien, dat zij een oogenblik verlegen
werd, terwijl een uitdrukking van onuitsprekelijke smart op haar dood
gelaat kwam.

De zusters van Maria Hemelvaart kwamen en de dames gingen naar haar
toe, toen ze bij den kantinewagen waren. Ferrand, die met haar mede
gereden had, stapte het eerste in en hielp dan zuster Saint-François
de hooge treeplank op. Hij bleef op den drempel van den wagen staan,
die in een keuken veranderd was, waarin zich de voorraden voor de reis
bevonden: brood, bouillon, melk, chocolade, terwijl zuster Hyacinthe
en zuster Claire des Anges, die op het perron waren blijven staan,
hem zijn apotheek en de verdere bagage aangaven.

"Hebt u alles?" vroeg zuster Hyacinthe hem. "Ja? Prachtig! Dan kunt
u nu in uw hoekje gaan liggen slapen, daar u zich toch beklaagt,
dat men uw diensten niet vraagt!"

Ferrand begon zachtjes te lachen.

"Zuster, ik zal zuster Saint-François helpen! Ik zal het petroleumstel
aansteken, de kopjes wasschen en, wanneer we op een tusschenstation
stil houden, de porties uitdeelen.... En voor het geval u een dokter
noodig mocht hebben, kunt u over mij beschikken."

Nu begon zuster Hyacinthe ook te lachen.

"Maar we hebben geen dokter meer noodig, daar al onze zieken genezen
zijn."

En met haar oogen in de zijne, voegde zij er op haar kalmen,
vriendschappelijken toon aan toe:

"Adieu, mijnheer Ferrand!"

Hij glimlachte nog, terwijl een groote ontroering zijn oogen
vochtig deed worden. De beving in zijn stem sprak zoo welsprekend
van de onvergetelijke reis, van zijn blijdschap haar weer ontmoet
te hebben, van de herinnering van eeuwige en hemelsche teederheid,
die hij medenam.

"Adieu, zuster!"

Madame de Jonquière wilde met zuster Claire des Anges en zuster
Hyacinthe naar haar wagon gaan. Maar deze verzekerde, dat het volstrekt
geen haast had; de zieken waren er nog niet. Zij ging met zuster Claire
weg en beloofde voor alles goed te zullen zorgen; ja zelfs wilde
zij met alle geweld het kleine handtaschje van madame de Jonquière
medenemen. Zoodoende konden de dames blijven wandelen en praten op
het breede perron, waar zoo'n heerlijke temperatuur heerschte.

Intusschen begon Pierre, die op de groote stationsklok de minuten maar
verder zag loopen, ongerust te worden, dat hij Marie en haar vader
niet komen zag. Als mijnheer de Guersaint zich maar niet in den weg
vergist had! Hij stond nog uit te kijken, toen hij zag hoe mijnheer
Vigneron woedend zijn vrouw en den kleinen Gustave voor zich uit joeg.

"O, mijnheer de abbé, zeg me toch als het u blieft, waar onze wagon
is, en help mij, om er de bagage en dat kind in te krijgen... Mijn
hoofd loopt om, ze hebben me heelemaal uit mijn gewone doen gebracht!"

Voor het compartiment tweede klasse barstte hij uit, terwijl hij de
handen van den priester greep, juist toen deze den kleine zieke wilde
helpen instappen.

"Kunt u zich zoo iets voorstellen? Zij willen, dat ik vertrek,
zij hebben me gezegd, dat, als ik tot morgen wachtte, mijn retour
niet meer geldig zou zijn... En of ik hun nu de reden al vertelde,
het gaf niets... Het is toch al zoo lollig niet met die doode te
blijven, om bij haar te waken, haar te kisten en haar morgen mede
te nemen... En nou beweren zij, dat dat hun niet aangaat, dat zij
al reductie genoeg op de pelgrimsbiljetten geven om zich nog in te
kunnen laten met verhalen van menschen, die dood gaan."

Madame Vigneron stond, bevend over al haar ledematen, naar hem te
luisteren, terwijl de kleine Gustave, heelemaal vergeten en moe op
zijn kruk leunend, nieuwsgierig toekeek.

"Enfin, ik heb hun op alle mogelijke manieren aan hun verstand
trachten te brengen, dat hier force majeure in het spel was... Wat
moet ik met dat lijk doen? Ik kan het toch moeilijk onder mijn arm
nemen en vandaag als bagage meenemen... Lieve God, wat zijn er toch
een stommelingen op de wereld!"

"Hebt u al met den stationschef gesproken?" vroeg Pierre.

"Ja zeker, de stationschef! Die is in al die drukte niet te vinden. Hoe
kan ook bij zoo'n janboel alles geregeld gaan?... Maar ik moet hem
vinden, ik zal hem zeggen, hoe ik erover denk."

En toen hij zijn vrouw onbeweeglijk als een paal zag staan:

"Wat moet jij daar? Stap toch in, dan kunnen we je de bagage en het
kind aangeven."

Het was een haast-je-rep-je; hij duwde haar het compartiment in, wierp
haar de pakjes toe, terwijl de priester Gustave in zijn armen nam. De
arme jongen, die zoo licht als een vogeltje was, scheen nog magerder
geworden te zijn, zijn wonden deden hem zoo'n pijn, dat hij even gilde.

"Heb ik je pijn gedaan, beste jongen?"

"Neen, mijnheer de abbé, maar ze hebben zoo met me rondgesjouwd,
en ik ben zoo moe!"

Hij glimlachte op zijn fijne, zoo droevige manier. Hij dook weg in
zijn hoekje en deed, uitgeput door die doodende reis, zijn oogen dicht.

"U begrijpt," begon mijnheer Vigneron weer, "dat ik het allesbehalve
lollig vind, om hier mijn tijd te verknoeien, terwijl mijn vrouw
en mijn zoon zonder mij naar Parijs teruggaan. Het moet echter wel,
het leven in het hotel is niet meer uit te houden, en bovendien zou
ik gedwongen zijn, nog eens drie plaatsbewijzen te nemen, als ze niet
naar rede willen luisteren... En dan is mijn vrouw zoo onhandig. Nooit
zal zij er zich alleen door heen weten te slaan."

Hij overstelpte madame Vigneron met een stortvloed van de
kinderachtigste aanwijzingen: wat zij gedurende de reis moest doen,
hoe zij naar huis moest gaan; hoe zij voor den kleinen Gustave moest
zorgen, als hij onverhoopt een aanval mocht krijgen.

Gedwee en een beetje angstig antwoordde zij op iederen zin:

"Zeker, manlief... Natuurlijk, manlief!"

Dan voelde hij de toorn weer in hem opkomen.

"En is mijn retour nu geldig of niet? Ik wil het weten... Ze moeten
den stationschef voor me halen."

Hij wilde zich weer een weg door de menigte banen, toen hij de kruk van
Gustave op het perron zag liggen. Dat was een ramp, waarover hij zijn
armen ten hemel moest heffen, als wilde hij God tot getuige roepen,
dat hij nooit uit al die verwikkelingen komen zou. Hij wierp het ding
zijn vrouw toe en verwijderde zich dan met de woorden:

"Jij vergeet ook alles!"

Nu kwamen de zieken aan; evenals bij de aankomst was het een eindeloos
gedrang en gedraaf langs de perrons en over de spoorbaan. Alle
afzichtelijke kwalen, alle open wonden, alle mismaaktheden trokken
nogmaals voorbij, zonder dat het aantal minder geworden scheen te zijn,
alsof de enkele genezingen slechts een zwak, nauwlijks waarneembaar
lichtpuntje waren te midden van den onmetelijken rouw. Men bracht ze
terug, zooals men ze meegebracht had. De kleine wagentjes met hun oude
machtelooze vrouwen, wier armzalige bagage aan het voeteneinde lag,
knarsten over de rails. De baren, waarop opgezwollen ledematen, en
bleeke gezichten met van koorts gloeiende oogen lagen, schommelden
met moeite door de menigte heen. Het was een dolzinnige, absoluut
noodelooze haast, een onverklaarbare verwarring, een gevraag,
een geroep, een heen en weer vliegen; in het kort het ronddraaien
van een kudde, die de deur van den stal niet meer vinden kan. De
brancarddragers verloren ten slotte het hoofd erbij, wisten bij het
waarschuwende gegil van de stationsbeambten, die ieder oogenblik den
menschen schrik aanjoegen, niet meer welken kant zij uit moesten.

"Oppassen, oppassen!... Schiet toch wat op! Neen, neen, niet meer
oversteken! De trein van Toulouse! De trein van Toulouse!"

Pierre, die teruggegaan was, zag de dames, madame de Jonquière en
de anderen, nog vroolijk pratend heen en weer wandelen. Naast haar
hoorde hij, hoe pater Fourcade Berthaud, dien hij staande gehouden had,
geluk wenschte met de goede orde, die gedurende de geheele bedevaart
geheerscht had. Gevleid, maakte de vroegere magistraat een buiging.

"Nietwaar, eerwaarde vader, dat is een goede les, die hun republiek
daar gekregen heeft. Wanneer dergelijke menigten te Parijs den een
of anderen bloedigen datum uit hun vervloekte geschiedenis vieren,
dan vermoorden ze elkaar... Ze moeten hier maar eens komen leeren,
hoe ze het doen moeten."

Het denkbeeld, de regeering, die hem gedwongen had zijn ontslag te
nemen, onaangenaam te zijn, bracht hem in verrukking. Hij was in
Lourdes nooit zoo gelukkig als te midden van den grooten invloed van
geloovigen, wanneer het gedrang zóó was, dat vrouwen bijna doodgedrukt
werden. Toch scheen hij niet tevreden over het resultaat der politieke
propaganda, die hij er ieder jaar gedurende drie dagen kwam maken. Hij
werd ongeduldig, het ging niet vlug genoeg naar zijn zin. Wanneer
zou Notre-Dame de Lourdes de monarchie terug brengen?

"Ziet u, eerwaarde vader, het eenige middel, de ware triomf zou zijn
de werklieden der steden in massa hier te brengen. Ik wil in het
vervolg al mijn gedachten, al mijn tijd slechts daaraan wijden. O,
als we een Katholieke democratie konden stichten!"

Pater Fourcade was heel ernstig geworden. Zijn mooie, intelligente
oogen kregen een droomerige uitdrukking, staarden als in een ver
verschiet. Hoevele malen had hij zich de stichting van dat nieuwe
volk ten doel gesteld? Maar was daarvoor niet de adem van een nieuwen
Messias noodig?

"Ja, ja," prevelde hij, "een Katholieke democratie... De geschiedenis
der menschheid zou opnieuw beginnen!"

Pater Massias viel hem hartstochtelijk in de rede en zeide, dat alle
volkeren der aarde ten slotte zouden komen, terwijl dr. Bonamy, die
reeds voelde, dat er een zekere verkilling in den ijver der pelgrims
kwam, het hoofd schudde en als zijn meening te kennen gaf, dat alle
geloovigen der Grot hun ijver verdubbelen moesten. Hij verwachtte
vooral succes van de grootst mogelijke publiciteit, die men aan de
wonderen moest geven. Hij deed, alsof hij straalde van geluk, en
lachte welgevallig, terwijl hij naar het lawaaierige voorbijtrekken
der zieken wees.

"Kijk toch eens! Zien zij er niet veel beter uit nu zij weggaan? Velen
zijn nog niet genezen, maar dragen toch den kiem der genezing in zich,
daar kunt u zeker van zijn! Zij doen meer voor ons dan wij allen voor
den roem van Notre-Dame de Lourdes."

Maar hij moest zwijgen. Madame Dieulafay werd in haar met zijde
gecapitonneerde kist voorbijgedragen. Men zette haar neer voor
het portier van den wagon eerste klasse, waarin een kamermeisje
de bagage reeds opstapelde. Een diep medelijden maakte zich van
hen allen meester; de ongelukkige vrouw scheen in drie dagen van
haar verblijf te Lourdes niet uit haar gevoelloosheid ontwaakt te
zijn. Zooals de brancarddragers haar op den dag van aankomst te
midden van haar luxe uit den wagon gedragen hadden, zoo zouden zij
haar er nu weer in dragen, gekleed in kant, met juweelen bedekt, met
haar doodsch en onnoozel mummiegezicht, dat als het ware wegsmolt;
ja, men zou zelfs zeggen, dat zij er nog erger aan toe was, dat
men haar nog vermagerder terugbracht, nog meer ingekrompen door de
verschrikkelijke kwaal die, na haar beenderen verwoest te hebben,
nu ook de weeke deelen der spieren begon aan te tasten. Haar man
en haar zuster volgden haar ontroostbaar, met roodgeweende oogen,
verpletterd door het verlies van hun laatste hoop, met abbé Judaine,
zooals men op het kerkhof een lijk volgt.

"Neen, neen, niet dadelijk!" zeide de priester tegen de dragers en
belette hun haar in den wagen te dragen. "Zij moest daar nog lang
genoeg in rijden. Laat zij tenminste tot de laatste minuut den
vriendelijken hemel boven zich hebben!"

Toen hij Pierre in zijn nabijheid zag staan, nam hij dezen wat ter
zijde en ging toen met een door verdriet gebroken stem verder:

"Ik ben kapot... Vanochtend nog had ik hoop. Ik heb haar naar de Grot
laten brengen, ik heb de mis voor haar gelezen en toen nog tot elf uur
gebeden. Maar niets, de Heilige Maagd heeft mij niet verhoord... Ik,
dien zij genezen heeft, ik, een arme, tot niets meer nutte man,
ik heb van haar niet de genezing kunnen verkrijgen van die zoo
mooie, zoo jonge, zoo rijke vrouw, wier leven eigenlijk één feest
moest zijn!... Zeker, de Heilige Maagd weet beter dan wij allemaal
bij elkaar wat zij doen moet, en ik buig mijn hoofd en zegen haar
naam. Maar waarachtig, mijn ziel is vol vreeselijke droefheid."

Hij zeide niet alles, hij sprak niet de gedachte uit, die hem in zijn
kinderlijken eenvoud en in zijn eigenschap van braaf man, die nooit
door hartstocht of twijfel bezocht was, zoo van streek bracht. Het was
de gedachte, dat de beklagenswaardige menschen, die zoo weenden, de man
en de zuster, te veel millioenen hadden, dat zij te mooie geschenken
meegebracht hadden, dat zij te veel zilver aan de Basilica gegeven
hadden. Men koopt het wonder niet, de rijkdommen van deze wereld zijn
eerder een nadeel bij God. Zeker, de Heilige Maagd was slechts doof
gebleven voor hen, had hun slechts een koud en streng hart getoond
om meer te luisteren naar de zwakke stem der ongelukkigen, die met
ledige handen naar haar toe gekomen waren, maar rijk aan liefde;
dezen overstroomde zij met haar genade, met haar brandende liefde
van Moeder Gods. En die arme onverhoorde rijken, die zuster, die zoo
ongelukkige man, voelden zich te midden van de menigte vertrooste of
genezen armen paria's, zij schenen verlegen met hun luxe, weken terug,
schaamden zich, toen zij zagen, dat Notre-Dame de Lourdes bedelaressen
verlichting gegeven had, terwijl zij voor de mooie en machtige dame,
die daar in haar kant lag te zieltogen, geen blik over gehad had.

Plotseling kwam Pierre op de gedachte, dat hij mogelijk mijnheer de
Guersaint en Marie niet had zien komen en dat zij misschien reeds
in den wagon waren. Hij ging erheen, maar zag nog steeds niets dan
zijn valies op de bank staan. Zuster Hyacinthe en zuster Claire des
Anges begonnen in afwachting van de zieken den wagon in te richten;
en toen Gérard met mijnheer Sabathier in een klein wagentje kwam
aanrijden, hielp Pierre, om hem in zijn compartiment te hijschen,
een zwaar werkje, waarvan zij transpireerden. Terneergeslagen, maar
toch kalm en berustend, ging hij dadelijk in zijn hoekje zitten.

"Dank u, heeren!... We zijn er nu, gelukkig! Nu behoeven ze me alleen
te Parijs nog maar uit te laden."

Na zijn beenen in een deken gewikkeld te hebben, stapte madame
Sabathier weer uit en bleef bij het open portier van den wagon
staan. Zij ging met Pierre praten, toen zij zichzelf in de rede viel,
om te zeggen:

"Kijk, daar komt madame Maze weer op haar plaatsje zitten... Zij
heeft mij dezer dagen het een en ander verteld... Een ongelukkig
schepseltje!"

Vriendelijk sprak zij haar aan, vroeg haar of zij op haar bagage
wilde letten. Maar madame Maze protesteerde, lachte, deed druk en
zenuwachtig als was zij niet goed bij haar hoofd.

"Neen, neen, ik ga niet weg."

"Wat, gaat u niet mede?"

"Neen, neen, ik ga niet weg... Dat wil zeggen, ik ga wel weg, maar
niet met u, niet met u!"

Zij zag er zoo vreemd, zoo verrukt uit, dat Pierre en madame
Sabathier moeite hadden haar te herkennen. Haar gezicht van vóór den
tijd verlepte blondine straalde, zij scheen wel tien jaar jonger,
nu zij plotseling uit de oneindige triestheid van haar eenzaamheid
getrokken was.

Zij stiet een kreet van overvloeiende vreugde uit:

"Ik ga met hem weg... Ja, hij is mij komen halen en hij neemt me
mee... Ja we gaan samen naar Luchon, samen!"

En met een verrukten blik wees zij naar een flinken, bruinen,
opgewekten, gezonden jongen man, die aan een kiosk couranten stond
te koopen.

"Kijk, dat is mijn man, die mooie kerel, die met de juffrouw van
de kiosk grapjes staat te maken... Vanochtend is hij plotseling uit
den hemel komen vallen, en nou neemt hij mij mee, we gaan over twee
minuten met den trein naar Toulouse... O, madame, u, voor wie ik mijn
hart gelucht hebt, u zult wel begrijpen, hoe gelukkig ik ben."

Maar zij kon niet zwijgen, zij begon weer over den vreeselijken brief,
dien zij Zondag gekregen had, een brief, waarin hij haar beduidde,
dat hij, wanneer zij soms van haar verblijf te Lourdes gebruik zou
willen maken, om naar hem in Luchon te komen, hij haar gewoon de deur
zou wijzen. Een man, met wien zij uit liefde getrouwd was! Een man,
die haar tien jaar veronachtzaamde, die van zijn voortdurend heen en
weer trekken als handelsreiziger profiteerde, om van het eene einde
van Frankrijk naar het andere sletten mede te nemen! Nu echter was
het uit, zij had den hemel gesmeekt haar te laten sterven, want zij
wist heel goed, dat de trouwelooze op dat oogenblik met twee dames,
twee zusters, die zijn maîtressen waren, in Luchon logeerde. Wat was
er dan toch gebeurd, lieve God? Het was blijkbaar ingeslagen als de
bliksem! De twee dames schenen een ingeving uit den hooge gekregen
te hebben, een plotseling besef van haar zonde, een droom misschien,
waarin zij zichzelf in de hel zagen. Zonder eenige verklaring hadden
zij op een avond heimelijk het hotel verlaten en hem laten zitten,
terwijl hij, die niet alleen kon leven, zich zóó gestraft gevoeld had,
dat hij eensklaps op het denkbeeld gekomen was, zijn vrouw te gaan
halen en een weekje bij zich te houden. Hij zeide het niet, maar
ongetwijfeld had de goddelijke genade hem aangeraakt, en zij vond
hem veel te lief, om niet aan een echt begin van bekeering te gelooven.

"O, hoe dankbaar ben ik de Heilige Maagd! Van haar komt dit alles,
ik heb het gisterenavond wel begrepen. Het kwam mij voor, alsof
zij mij een teeken gaf, juist op het oogenblik, dat mijn man het
besluit nam mij te gaan halen. Ik heb hem het juiste uur gevraagd,
en het klopt precies... Ziet u, er bestaat geen grooter wonder; om die
andere, die herstelde beenen, die verdwenen wonden moet ik lachen. O,
Notre-Dame de Lourdes zij gezegend, dat zij mijn hart genezen heeft!"

De groote, donkere man keerde zich om, zij vloog naar hem toe en vergat
daardoor afscheid te nemen. Dit onverwachte liefde-buitenkansje, deze
verlate terugkeer van de wittebroodsweken, die heele week, die zij met
haar man, naar wien zij zoo verlangd had, te Luchon ging doorbrengen,
maakte haar werkelijk dol van vreugde. Hij, een goedmoedige kerel,
die in een oogenblik, dat hij boos was en zich eenzaam voelde, haar
weer tot zich genomen had, kwam er ook even van onder den indruk;
het avontuur amuseerde hem en hij vond haar veel knapper dan hij
gedacht had.

Op dat oogenblik kwam, terwijl de stroom van zieken, die naar
hun wagons gebracht werden, steeds aanwies, de trein van Toulouse
in zicht. Dat gaf een verdubbeling van lawaai, een buitengewone
verwarring. Overal rinkelden signaalklokjes, werden seinen gegeven. Men
zag den stationschef toesnellen en hoorde hem zoo hard als hij
kon roepen:

"Oppassen daar... Maakt den weg toch vrij!"

Een stationsbeambte moest nog op het laatste oogenblik een wagentje
met een oude vrouw, dat daar vergeten was, van de rails duwen. Een
verschrikte troep pelgrims stak nog over, ongeveer dertig meter voor
de locomotief, die langzaam, puffend en snuivend naderde. Anderen,
die heelemaal hun hoofd verloren, zouden onder de wielen gekomen zijn,
indien de stationsbeambten hen niet ruw bij den schouders hadden
gepakt. Eindelijk stond de trein, zonder iemand overreden te hebben,
stil te midden van matrassen en kussens, die rondslingerden, een golf
van reizigers stapte uit, terwijl een andere golf instapte, in een
dubbelen stroom en tegenstroom, zoodat het gedrang nog erger werd
en het tumult zijn toppunt bereikte. Voor de raampjes der gesloten
portieren waren hoofden verschenen, eerst nieuwsgierig, doch dan
stom-verbaasd door het verwonderlijke schouwspel; in het bijzonder
vielen twee aanbiddelijk mooie jongemeisjeskopjes op, wier groote,
trouwhartige oogen ten slotte het smartelijkste medelijden uitdrukten.

Madame Maze was, door haar man gevolgd, in een wagon gestapt,
zoo gelukkig en zoo lenig, alsof zij pas twintig was, zooals op
den avond van haar huwlijksreis. De portieren werden weer gesloten,
de locomotief liet een scherp gefluit hooren, zette zich langzaam en
dreunende in beweging tusschen de menigte, die achter den trein weer
samenvloeide als het water uit een geopende sluis.

"Sluit het perron af!" riep de stationschef tegen de beambten;
"en let goed op, als de machine voorkomt!"

Te midden van al dat lawaai kwamen eindelijk de pelgrims, die zich
verlaat hadden, aan. La Grivotte met haar koortsachtig schitterende
oogen liep met haar dansenden gang voorbij, gevolgd door Elise Rouquet
en Sophie Couteau, die buiten adem waren van het harde loopen. Alle
drie haastten zij zich naar haar wagon, waar zij een standje van
zuster Hyacinthe kregen. Zij waren bijna in de Grot gebleven, waar
pelgrims, die zich niet los konden rukken en maar steeds de Heilige
Maagd smeekten of dankten, dikwijls achterbleven, terwijl de trein
aan het station op hen stond te wachten.

Plotseling zag Pierre, zelf ook ongerust en niet meer wetend wat hij
ervan denken moest, mijnheer de Guersaint en Marie heel kalm onder
de marquise staan praten met abbé Judaine. Hij snelde naar hen toe.

"Wat hebben jullie toch uitgevoerd? Ik begon de hoop reeds op te
geven."

"Wat we gedaan hebben?" antwoordde mijnheer de Guersaint verbaasd. "We
waren naar de Grot, dat weet je toch zelf ook wel... Een priester
heeft er schitterend gepreekt. We zouden er nog zijn, indien ik mij
niet bijtijds herinnerd had, dat we weg moesten... Wij hebben zelfs
een rijtuig genomen, zooals we je beloofd hadden."

Hij hield even op om op de klok te kijken.

"We hebben niets geen haast. De trein vertrekt pas over een kwartier."

Dat was zoo, en om Marie's lippen speelde een glimlach van hemelsche
vreugde.

"O, Pierre, als je eens wist, hoe gelukkig dat laatste bezoek aan de
Heilige Maagd mij gemaakt heeft. Ik heb gezien, hoe zij mij toelachte,
ik heb gevoeld, hoe zij mij kracht tot leven gaf... Heusch, het was
een verrukkelijk afscheid, en je moet niet boos op ons zijn, Pierre!"

Hij zelf was ook begonnen te lachen, een weinig verlegen over zijn
zenuwachtigen angst. Had hij dan zoo'n vurig verlangen om ver van
Lourdes te zijn? Was hij bang, dat Marie door de Grot achtergehouden
worden en niet meer terugkomen zou? Nu zij er was, verwonderde hij
zich over zichzelf en voelde hij zich weer kalm.

Toen hij hun echter aanried toch maar naar den wagon te gaan, zag
hij dr. Chassaigne naar hen toekomen.

"O, beste dokter, ik had het wel gedacht, dat u komen zoudt. Het zou
mij zoo vreeselijk gespeten hebben, wanneer ik u niet meer gezien had!"

Maar de oude dokter, die van aandoening beefde, viel hem in de rede.

"Ja, ja, ik heb me verlaat... Stel je voor, toen ik tien minuten
geleden hier aankwam, stond ik even met den Commandeur, je weet
wel dat origineele type, te praten. Hij grinnikte bij het zien van
al die zieken, die weer naar den trein gingen, om, zooals hij zich
uitdrukte, thuis te gaan sterven, waar zij eigenlijk mede hadden
moeten beginnen... En toen sloeg hij plotseling, als door den
bliksem getroffen, tegen den grond... Het was de derde beroerte,
die hij verwachtte."

"Lieve hemel," prevelde abbé Judaine, die het gehoord had, "hij
lasterde God, de hemel heeft hem gestraft!"

Mijnheer de Guersaint en Marie luisterden gespannen en ontroerd.

"Ik heb hem in de loods laten brengen," ging de dokter voort. "Het
zal nu wel uit zijn, ik kon er niets meer aan doen, ongetwijfeld zal
hij binnen een kwartier dood zijn... Toen heb ik aan een priester
gedacht en ben hierheen geloopen..."

En zich tot abbé Judaine wendend:

"Mijnheer de abbé, u kent hem, u wilt zeker wel met me meegaan. Men
kan een Christen toch zoo niet laten sterven. Misschien erkent hij
nog zijn dwaling, wil hij zich met God verzoenen."

Vlug volgde abbé Judaine hem, terwijl mijnheer de Guersaint, Marie
en Pierre, die door de gedachte aan dit drama zeer ontroerd waren,
ook mede gingen. Alle vijf gingen zij de goederenloods binnen op
twintig pas afstands van de menigte, die lawaai bleef maken, zonder
te vermoeden, dat zoo vlak bij een mensch lag te zieltogen.

Daar in een stil hoekje, tusschen twee zakken haver, lag de Commandeur
op een matras, die men van den reserve-voorraad genomen had. Hij had
zijn eeuwige overjas aan met het breede, roode lint in het knoopsgat;
iemand, die zoo voorzichtig geweest was, om zijn wandelstok met den
zilveren knop op te rapen, had dezen zorgvuldig naast de matras gelegd.

Dadelijk boog abbé Judaine zich over hem heen.

"Je herkent me toch, je hoort me toch, arme kerel?"

Aan den Commandeur schenen nog slechts zijn oogen te leven; maar
zij leefden en schitterden dan ook met een vlam van hardnekkige
energie. De beroerte, die blijkbaar ditmaal de rechterzijde van
zijn lichaam getroffen had, scheen zijn tong verlamd te hebben. Toch
stamelde hij nog enkele woorden, slaagde hij erin zich in zooverre
verstaanbaar te maken, dat zij begrepen, dat hij daar wilde sterven,
zonder dat ze hem verder lastig vielen. Hij had geen bloedverwant te
Lourdes, waar niemand iets van zijn verleden of zijn familie wist;
hij leefde er sinds drie jaar van zijn onaanzienlijk baantje aan het
station, en zag nu, volmaakt gelukkig, eindelijk zijn vurigen wensch,
zijn eenigen wensch, namelijk om heen te gaan en in den eeuwigen slaap,
het heelende Niet weg te zinken, werkelijkheid worden.

"Heeft u nog een wensch uit te spreken?" vroeg abbé Judaine
verder. "Kunnen wij op de een of andere wijze nog iets voor u doen?"

Neen, neen; zijn oogen antwoordden, dat hij zich goed voelde, dat hij
tevreden was. Al drie jaar lang was hij geen ochtend opgestaan zonder
den wensch, dat hij 's avonds op het kerkhof zou slapen. Wanneer de
zon scheen, placht hij met iets als verlangen in zijn stem te zeggen:
"Wat een prachtige dag, om te sterven." En de dood, die hem van dit
verfoeilijk leven verlossen kwam, was hartelijk welkom.

Dr. Chassaigne kon den priester, die hem smeekte nog iets te beproeven,
slechts op eenigszins bitteren toon zeggen:

"Ik kan niets, de wetenschap is onmachtig; hij is ten doode
opgeschreven."

Op dat oogenblik kwam een oude vrouw, een tachtigjarige pelgrim, die
verdwaald was en niet meer wist, waar zij liep, de loods binnen. Lam
en gebocheld, niet grooter dan een kind en behept met alle kwalen
van den ouderdom, sleepte zij zich op een stok voort; aan een
riem had zij een kruik Lourdeswater hangen, om haar leven ondanks
den verschrikkelijken toestand van verval, waarin zij verkeerde,
nog te verlengen. Een oogenblik keek zij verschrikt naar den man,
die daar lag te sterven. Dan kwam een grootmoederlijke goedheid in
haar troebele oogen, deed een gevoel van menschenliefde haar een
paar stappen dichterbij komen. Met haar voortdurend bevende handen
nam zij haar kruik en gaf dien aan den man.

Dat was voor abbé Judaine een plotselinge lichtstraal, als een
ingeving uit den hooge. Hij, die zoo vurig gebeden had voor de
genezing van madame Dieulafay en dien de Heilige Maagd niet verhoord
had, voelde zich door een nieuw geloof doorgloeien en was overtuigd,
dat de Commandeur, als hij dronk, genezen zou worden. Hij viel naast
de matras op zijn knieën.

"Broeder, God zendt u deze vrouw... Verzoen u met God, drink en bid,
terwijl wij met geheel onze ziel de goddelijke barmhartigheid voor
u zullen afsmeeken... God zal u zijn macht willen bewijzen, God zal
het groote wonder doen u op te richten, opdat gij nog lange jaren op
deze aarde verblijven kunt, om hem lief te hebben en te prijzen."

"Neen, neen!" riepen de fonkelende oogen van den Commandeur;
"neen!" Hij zou even laf zijn als die kudden pelgrims, die van zoo
verre en onder zoo groote inspanning hier kwamen, om zich op den grond
te werpen en snikkend den hemel te smeeken hen nog een maand, een jaar,
tien jaar te laten leven! Het was zoo goed, zoo eenvoudig rustig in
je bed te sterven. Je keert je gezicht naar den muur en je sterft.

"Drink, broeder, drink, ik bezweer het u... Het is het leven,
dat gij drinken zult, de kracht, de gezondheid en ook de
levensvreugde... Drink, om weer jong te worden, om een nieuw en
vroom leven te beginnen! Drink, om den lof te zingen van de Moeder
Gods, die uw lichaam en uw ziel redden zal... Zij spreekt tot mij,
uw herrijzenis is zeker!"

"Neen! Neen!" De oogen weigerden en stieten het leven met een steeds
grooter wordende hardnekkigheid weg, waarbij zich nu nog een doffe
vrees voor het wonder voegde. De Commandeur geloofde niet, haalde nu al
drie jaar lang zijn schouders op voor die zoogenaamde wonderen. Maar
je kan in deze idiote wereld alles verwachten. Er gebeurden soms
van die vreemde dingen! En indien bij toeval hun water werkelijk een
bovennatuurlijke kracht had en zij hem dit met geweld lieten drinken,
het zou vreeselijk zijn weer op te leven, weer zijn bagno-tijd te
moeten beginnen, het gruwlijke lijden door te maken, dat Lazarus,
de deerniswaardige uitverkorene van het wonder, tweemaal doorgemaakt
had. Neen, neen, hij wilde niet drinken, hij wilde de afschuwlijke
kans der herrijzenis niet loopen.

"Drink, drink, broeder," herhaalde de oude priester met tranen in
zijn oogen, "verhard niet in uw afwijzing der hemelsche genaden!"

En nu zag men het verschrikkelijke, dat deze reeds half doode man zich
oprichtte, de benauwend-knellende banden der verlamming afschudde,
voor een seconde zijn geketende tong losmaakte en met een heesche
bromstem schreeuwde: "Neen, neen, neen!"

Pierre moest de verschrikte oude vrouw wegbrengen. Zij had deze
weigering van het water, dat zij als een onschatbaar goed, als het
geschenk zelf van den eeuwigen God aan de armen, die niet sterven
willen, niet begrepen. Hinkend, gebocheld, op haar stok het droevig
overschot van haar tachtig jaar voortslepend, verdween zij tusschen
de rondtrappelende menigte, verteerd door haar hartstocht om te leven,
snakkend naar lucht, zon en drukte.

Marie en haar vader hadden gehuiverd voor dit vurige verlangen naar den
dood, dien gulzigen honger naar het Niet, die zich bij den Commandeur
openbaarden. O, slapen, zonder droom slapen, in het oneindige donker,
eeuwig, niets kon ter wereld zoo heerlijk zijn! Het was niet de hoop
op een beter leven, niet het verlangen om eindelijk gelukkig te zijn
in een paradijs van gelijkheid en gerechtigheid; het was alleen het
verlangen naar den donkeren nacht, naar den eindeloozen slaap, naar
het genot om voor eeuwig niet meer te zijn. Ook dr. Chassaigne had
gehuiverd, want ook hij koesterde slechts één gedachte, die van de
gelukzaligheid van het oogenblik, waarin hij sterven zou. Maar aan
gene zijde van dit aardsche bestaan wachtten hem zijn dierbare dooden,
zijn vrouw en zijn dochter, op den drempel van het eeuwige leven. Als
een ijskoud stortbad zou het voor hem zijn, als hij een enkel oogenblik
tegen zichzelf had moeten zeggen, dat hij haar niet zou terugvinden!

Moeilijk stond abbé Judaine weer op. Hij had meenen op te merken,
dat de Commandeur nu zijn oogen op Marie gevestigd hield. Wanhopig,
dat zijn smeekbeden niet helpen mochten, wilde hij hem een voorbeeld
geven van die goedheid Gods, welke hij afwees.

"U herkent haar, niet waar? Ja, het is het jonge meisje, dat Zaterdag
zoo ziek en verlamd aan beide beenen hier gekomen is. En nu ziet u
haar zoo gezond, zoo sterk, zoo mooi... De hemel heeft haar genade
geschonken, zie, zij is herboren voor haar jeugd, voor het lange leven,
waarvoor zij bestemd is... Voelt u geen verlangen naar het leven,
nu u haar ziet? Zoudt u misschien dit kind ook dood gewenscht hebben,
haar hebben aangeraden niet te drinken?"

De Commandeur kon niet antwoorden; maar zijn oogen waren niet meer
af van het gelaat van Marie, waarop een zoo groote blijdschap over
haar herrijzenis, een zoo vaste hoop op tallooze komende dagen te
lezen was; en tranen kwamen, maakten zijn oogleden dik, rolden langs
zijn reeds koude wangen. Hij weende ongetwijfeld over haar, hij dacht
ongetwijfeld aan het andere wonder, dat hij voor haar gewenscht had,
als zij genas, n.l. gelukkig te zijn. Het was de ontroering van een
oud man, die de ellende van deze wereld kent, en dien al de smarten,
welke dit arme schepseltje nog wachtten, met medelijden vervulde.

Het beklagenswaardige kind! Hoe dikwijls zou zij het later niet
betreuren, dat zij op haar twintigste jaar niet gestorven was.

Toen kwam een sluier voor de oogen van den Commandeur, alsof die
laatste tranen van medelijden ze hadden gebluscht. Dat was het einde,
het coma [20] kwam, het besef verdween met de ademhaling. Hij draaide
zich om en was dood.

Onmiddellijk trok dr. Chassaigne Marie ter zijde.

"De trein vertrekt, haast u, haast u!"

Inderdaad drong door het steeds grooter wordende tumult van de
menigte het slaan op een bel tot hen door. De dokter, die twee
brancarddragers opdroeg te blijven waken bij het lijk, dat straks,
als de trein vertrokken was, weggebracht kon worden, wilde zijn
vrienden tot hun wagon brengen.

Allen haastten zich. Abbé Judaine volgde hen, na een kort gebed gezegd
te hebben voor de rust van deze opstandige ziel. Doch toen Marie,
gevolgd door Pierre en mijnheer de Guersaint, over het perron liep,
werd zij nog staande gehouden door dr. Bonamy, die haar triomphantelijk
aan pater Fourcade voorstelde.

"Eerwaarde vader, mademoiselle de Guersaint, het jonge meisje, dat
gisteren zoo wonderdadig genezen is!"

De pater had den stralenden glimlach van een generaal, aan wien men
zijn schitterendste overwinning in herinnering brengt.

"Ik weet het, ik weet het, ik was erbij... Geliefde dochter, God
heeft u onder allen gezegend, ga heen en prijs zijn naam!"

Dan wenschte hij mijnheer de Guersaint geluk, wiens vadertrots
genoot. De ovatie begon opnieuw; een concert van liefdevolle woorden,
van verwonderde blikken, die het jonge meisje 's ochtends door de
straten van Lourdes gevolgd waren, en die haar in de laatste minuut
vóór het vertrek weer omringden. Al luidde de bel weer, een kring van
verrukte pelgrims had zich om haar heen gevormd; het scheen, alsof zij
in haar persoon de glorie der bedevaart, den triomf van den godsdienst,
die van nu af aan in alle hoeken der wereld zou weerklinken, in haar
persoon belichaamde.

Pierre werd diep ontroerd, toen hij de smartelijke groep zag, die
dicht daarbij mijnheer Dieulafay en madame Jousseur vormden. Hun
blikken hadden zich op Marie gevestigd; zij verbaasden zich evenals
de anderen over de wonderdadige herrijzenis van dit zoo mooie jonge
meisje, dat zij zoo krachteloos, zoo mager, zoo lijkkleurig gezien
hadden. Waarom niet de jonge vrouw, de hun zoo dierbare vrouw, die
zij stervend mee naar huis namen? Hun verlegenheid, hun schaamtegevoel
scheen grooter te worden: zij weken terug in hun onbehaaglijk gevoel
van te rijke paria's; en het was voor hen een opluchting, toen zij,
nadat drie brancarddragers met groote moeite madame Dieulafay in het
compartiment eerste klasse gedragen hadden, op hun beurt ook met abbé
Judaine verdwijnen konden.

Maar reeds riepen de conducteurs: "Instappen! Instappen!" Pater
Massias, die met de geestelijke leiding van den trein belast was, had
zijn plaats weer ingenomen en pater Fourcade, die nu op den schouder
van dr. Bonamy leunde, op het perron laten staan. Gérard en Berthaud
groetten nog eenmaal de dames, terwijl Raymonde zich bij madame
Désagneaux en madame Volmar voegde, die het zich in haar hoekje reeds
makkelijk gemaakt hadden. Madame de Jonquière begaf zich naar haar
wagon, waar zij tegelijk met de Guersaints kwam. Men verdrong zich,
het was een geschreeuw, een zenuwachtig heen en weer geloop langs
den eindeloozen trein, waaraan men nu de locomotief gekoppeld had,
een geheel koperen machine, stralend als een ster.

Pierre liet Marie voorgaan, toen mijnheer Vigneron kwam aanrennen en
hem toeschreeuwde:

"Het is geldig! Het is geldig!"

Rood van opwinding liet hij zijn biljet zien, zwaaide het heen en
weer. Hij galoppeerde tot den coupé, waarin zijn vrouw en zijn zoon
zaten, om hun de goede tijding mede te deelen.

Toen Marie en haar vader zaten, bleef Pierre nog even op het perron
staan, om afscheid te nemen van dr. Chassaigne, die hem vaderlijk
omarmde. Hij wilde hem doen beloven naar Parijs terug te komen, om
in zijn leven wat meer vroolijkheid te brengen. Maar de oude dokter
schudde het hoofd.

"Neen, neen, beste jongen, ik blijf... Zij zijn hier en houden
mij hier."

Hij bedoelde zijn lieve dooden. Dan zacht en ontroerd:

"Vaarwel!"

"Neen, niet vaarwel dokter, tot wederziens!"

"Ja, ja, vaarwel... Want zie je, de Commandeur had gelijk. Er is
niets zoo heerlijk als sterven, maar sterven, om te herleven."

Baron Suire gaf order de witte vlaggen aan den kop en aan het eind van
den trein weg te nemen. Dringender klonk het geroep der conducteurs:
"Instappen, instappen!" Nu volgde een nog grooter gedrang: de stroom
van laatkomers, die nu bezweet en buiten adem kwamen aanvliegen. In den
wagon telden madame de Jonquière en zuster Hyacinthe haar patienten. La
Grivotte, Elise Rouquet, Sophie Couteau waren er. Madame Sabathier
zat op haar plaats tegenover haar man, die met half gesloten oogen
geduldig op het vertrek van den trein wachtte.

Dan vroeg er een:

"Gaat madame Vincent niet met ons mee?"

Zuster Hyacinthe, die uit het raampje keek en nog een glimlach wisselde
met Ferrand, die op den drempel van den kantinewagen stond, riep:

"Daar is zij!"

Madame Vincent liep de rails over en kwam als laatste, buiten adem
en hevig verschrikt, aanvliegen. Onwillekeurig keek Pierre dadelijk
naar haar armen. Zij waren leeg.

Alle portieren werden nu gesloten, sloegen het een na het ander
dicht. De wagons waren vol, het signaal van vertrek behoefde nog
slechts gegeven te worden. Hijgend en puffend, liet de locomotief een
eerste schel jubel-gefluit hooren; op dat oogenblik verjoeg de tot
dusver omsluierde zon het dichte wolkendons en deed den trein met zijn
nu geheel gouden machine, die naar het paradijs der legenden scheen te
vertrekken, schitteren. Het was een vertrek vol kinderlijke, hemelsche
vroolijkheid, zonder eenige bitterheid. Alle zieken schenen genezen
te zijn. Al nam men ze ook weer mee terug zooals men ze gebracht had,
zij schenen verlicht, gelukkig, voor een uur tenminste. Niet de minste
afgunst bedierf hun eendrachtige liefde: zij, die niet genezen waren,
verheugden zich over, triompheerden met de genezing der anderen. Hun
beurt zou ook zeker komen, het wonder van heden was de uitdrukkelijke
belofte voor het wonder van morgen. Na die drie dagen van vurige
smeekbeden hield de koorts van het verlangen onverminderd aan,
bleef het geloofsvertrouwen der niet-verhoorden even groot in de
zekerheid, dat de Heilige Maagd hen voor hun zieleheil eenvoudig tot
later bewaard had. In hun binnenste brandden bij al deze ongelukkige
hongerenden en dorstenden naar het leven, de onuitbluschbare liefde,
de onverwoestbare hoop. Een laatste uitbarsting van vreugde dreunde
dan ook uit de overvolle wagons, een uitgelatenheid van geluk,
van gelach, van geroep. "Tot het volgend jaar. Wij komen terug. Wij
komen terug!" De kleine, zoo vroolijke zusters van Maria Hemelvaart
klapten in haar handen, en, aangeheven door de achthonderd pelgrims,
steeg het danklied omhoog:

"Magnificat anima mea Dominum..."

Toen gaf de chef, die eindelijk tot kalmte gekomen was, het signaal
tot vertrek. Weer floot de locomotief, zette zich dan in beweging,
rolde voort in de stralende zon, als in een glorie. Op het perron
glimlachte pater Fourcade, leunend op den schouder van dr. Bonamy,
hoewel zijn been hem vreeselijk pijn deed, tegen zijn lieve kinderen,
terwijl Berthaud, Gérard en baron Suire een andere groep vormden en
dicht bij hen dr. Chassaigne en mijnheer Vigneron met hun zakdoeken
wuifden. Uit de portieren der voortsnellende wagons hingen vroolijk
lachende hoofden, wapperden zakdoeken in de snelle vaart. Madame
Vigneron dwong den kleinen Gustave zijn bleek gezichtje nog even te
laten zien. Lang kon men het mollige handje van Raymonde groetend
zien zwaaien. Maar Marie bleef het langst kijken naar het tusschen
het groen steeds kleiner wordende Lourdes.

Triomphantelijk, glanzend, dreunend verdween in de lichte vlakte de
trein, die uit volle borst zong:

"Et exsultavit spiritus meus in Deo salutari meo."



IV.

Weer rolde nu op den terugweg naar Parijs de witte trein. En in den
wagon derde klasse, waarin het met volle kracht gezongen Magnificat het
gedreun der wielen overstemde, was het weer dezelfde ziekenchambrée,
dezelfde rijdende en gemeenschappelijke ziekenhuiszaal, die men
met één blik over de lage tusschenschotten in al zijn wanorde van
geïmproviseerde ambulance overzien kon. Half verborgen onder de banken
slingerden kruiken, potten, kommen, bezems, sponsen. Overal en nergens
lag bagage opgestapeld, een armoedige verzameling van versleten dingen,
pakjes, manden, zakken, die, zonder een oogenblik in rust te zijn, ook
aan de koperen haken hingen te slingeren. Dezelfde zusters van Maria
Hemelvaart, dezelfde dames der Hospitalité waren er met haar zieken te
midden van de gezonde pelgrims, die reeds last hadden van de drukkende
hitte en den ondragelijken stank. Achterin zag men weer den geheel met
vrouwen gevulden coupé, de tien dicht op elkaar zittende pelgrims, jong
en oud, allen even leelijk en op slependen valschen toon luid zingend.

"Hoe laat zijn we ook weer in Parijs?" vroeg mijnheer de Guersaint
aan Pierre.

"Morgenmiddag om twee uur, geloof ik," antwoordde de priester.

Van af het vertrek had Marie hem ongerust en bezorgd aangekeken,
alsof een plotseling verdriet, dat zij niet uitspreken wilde,
haar aangegrepen had. Toch vond zij haar glimlachje van herkregen
gezondheid terug.

"Twee-en-twintig uur, nu, dat zal niet zoo lang en zoo zwaar vallen
als toen we gingen."

"En bovendien," zeide haar vader, "zijn we niet met zoovelen; we
hebben het nu wat ruimer ook."

Inderdaad liet het achterblijven van madame Maze een hoekje vrij op
de bank, welke Marie, die nu zat, ook niet meer vol maakte; bovendien
had men de kleine Sophie in het compartiment ernaast gezet, waarin
zich thans broeder Isidore en zijn zuster Marthe, die, naar men
beweerde, te Lourdes in dienst gegaan was bij een vrome dame, niet
meer bevonden. Aan den overkant hadden madame de Jonquière en zuster
Hyacinthe de plaats van madame Vêtu vrij, terwijl zij bovendien Elise
Rouquet bij de kleine Sophie gelaten hadden, zoodat zij alleen nog
maar het echtpaar Sabathier en la Grivotte hadden. Dank zij deze nieuwe
indeeling had men het minder warm, zou men zelfs wat kunnen slapen.

Het laatste vers van het Magnificat was gezongen; de dames trachtten
het nu zoo huiselijk en makkelijk mogelijk in te richten. Voor alles
moesten zij de volle zinken kruiken, die haar beenen hinderden,
onder de banken schuiven. Aan de linkerzijde waren alle gordijntjes
neergelaten, want de zon stond schuin op den trein en viel in felle
plekken binnen. De laatste onweersbuien hadden echter het stof
blijkbaar neergeslagen en de nacht zou zeker frisch zijn. Bovendien
was het lijden minder, de dood had de ergste zieken weggenomen,
terwijl zij, die nog over waren, verdoofd en door en door vermoeid, van
lieverlede in een toestand van gevoelloosheid overgingen. Weldra zou de
reactie van uitputting intreden, die altijd op groote moreele schokken
volgt. De zieken hadden haar krachten verbruikt, de wonderen waren
geschied, en nu begon de ontspanning der zenuwen in de stompzinnigheid
van een groote verlichting.

Tot Tarbes had men het zeer druk, ieder maakte het zich zoo makkelijk
mogelijk en nam zijn plaatsje weer in bezit. Toen ze dit station
verlieten, stond zuster Hyacinthe op en klapte in de handen:

"Kinderen, we mogen de Heilige Maagd, die zoo goed voor ons geweest
is, niet vergeten... Laten we den rozenkrans beginnen!"

De geheele wagon bad nu met haar het eerste paternoster, de vijf blijde
mysteriën: Maria boodschap, het bezoek van Maria aan de H. Elizabeth,
de geboorte van Christus, Maria-Lichtmis en het terugvinden van
Jezus. Dan hieven zij het lied: "Aanschouwen wij den hemelschen
Aartsengel" aan met zoo luide stem, dat de boeren op het land opkeken
en den zingenden trein nastaarden.

Maria bewonderde het wijde landschap, den eindeloozen hemel, die zich
langzamerhand van zijn warmtewaas ontdaan had en helder-blauw geworden
was. Het was het heerlijke einde van een prachtigen dag. Dan gingen
haar blikken weer terug naar den wagon en bleven met die zwijgende
droefheid, welke haar oogen zooeven reeds omfloerst had, rusten op
Pierre, toen zij plotseling tegenover zich heftig gesnik hoorde. Het
lied was uit, madame Vincent huilde en stamelde verwarde, door haar
tranen verstikte woorden.

"Mijn arm kleintje... Mijn lieveling, mijn schat, mijn leven!"

Tot dusverre was zij schuw en ineengedoken in haar hoekje blijven
zitten. Zij had geen woord gesproken, haar lippen waren op elkaar
geklemd, haar oogen half gesloten, alsof zij zich in haar vreeselijke
smart nog meer wilden afzonderen. Maar toen zij haar oogen even open
deed, had zij den leeren riem gezien, dien haar kind aangeraakt,
waarmede het gespeeld had, en het zien daarvan vervulde haar met een
zoo bittere wanhoop, dat zij niet langer zwijgen kon.

"Mijn arme Rose... Zij had dat ding in haar handjes en draaide eraan,
het was haar laatste stukje speelgoed... Ach, toen waren we nog samen,
zij leefde nog, ik had haar nog op mijn schoot, in mijn armen. Het
was zoo heerlijk nog, zoo heerlijk! Maar nou heb ik ze niet meer, ik
zal ze nooit terugkrijgen ook, mijn arme Rose, mijn arme, kleine Rose!"

Met verwilderde blikken keek zij snikkend naar haar leege schoot,
naar haar leege armen, waarmede zij geen raad meer wist. Zij had er
zoo lang haar kind in gewiegd, zoo lang haar kind in gedragen, dat
zij nu het gevoel had, alsof er iets uit haar lichaam was weggenomen,
alsof haar lichaam een functie minder verrichtte, waardoor zij zich
als het ware onbeteekenender, nutteloos gevoelde. Haar armen, haar
knieën hinderden haar.

Diep ontroerd trachtten Pierre en Marie de wanhopige moeder met
vriendelijke woorden te troosten. Langzamerhand leerden zij door de
onsamenhangende zinnen, die zich met haar tranen vermengden, den
lijdensweg kennen, dien zij na den dood van haar kindje beklommen
had. Van 's avonds laat tot den volgenden dag had zij blijkbaar
lang met haar dood kindje in haar armen rondgeloopen, blind, doof,
gegeeseld door de stortregens. Zij herinnerde zich niet meer, welke
pleinen zij overgestoken was, welke straten zij gevolgd had in dat
infame Lourdes, dat kinderen-vermoordende Lourdes, dat zij vervloekte.

"O, ik weet het niet meer, ik weet het niet meer... Ja, menschen
hebben me opgenomen, hebben medelijden met me gehad, menschen, die
ik niet ken, die ergens wonen... O, ik weet het niet meer, ergens,
in de hoogte, ver weg, aan het andere einde van de stad... Maar in
ieder geval waren het arme menschen, want nou herinner ik me, dat
ik met mijn lieve kleine, die ze op hun bed gelegd hadden, heelemaal
koud al, in een armoedig kamertje was..."

Bij die herinnering doorschokte haar een nieuwe huilbui, die haar
half stikken deed.

"Neen, neen, ik wilde niet scheiden van dat lieve, kleine lichaampje
en het in die verschrikkelijke stad achterlaten... Precies kan ik het
niet zeggen, maar die arme menschen moeten mij wel overal gebracht
hebben. Wij hebben geloopen, neen maar, geloopen, alle hooge mijnheeren
van de spoor en van de bedevaart hebben we afgeloopen... Telkens weer
zei ik: "Wat kan het u schelen? Sta mij toe het in mijn armen mede te
nemen naar Parijs. Ik heb het levend zoo hierheen gebracht, ik kan het
zoo wel dood mee terug nemen. Niemand zal er iets van merken... Het
is precies, alsof het slaapt." En al die heeren hebben me weggestuurd,
alsof ik hun gemeene dingen vroeg. Toen heb ik er ten slotte een paar
domheden uitgeflapt... Maar zeg u nu zelf eens, wanneer je zooveel
omhaal maakt, wanneer je zooveel zieken den dood tegemoet zendt, dan
moet je er je toch ook mee belasten de dooden terug te brengen?... En
weet u, wat zij mij aan het station gevraagd hebben? Driehonderd
francs! Ja, dat is de som, geloof ik. Driehonderd francs vragen ze,
God beter het, aan mij, die met dertig sous in mijn zak hierheen
gekomen ben en er nog vijf over heb! Die verdien ik in geen half jaar
met naaien! Hadden ze me mijn leven gevraagd, dan had ik het graag
gegeven... Driehonderd francs! Driehonderd francs voor dat arme kleine
vogellichaampje, dat ik zoo graag op mijn schoot meegenomen had!"

Dan stamelde zij nog slechts doffe jammerklachten.

"O, als u eens wist, wat voor verstandige dingen die arme menschen
gezegd hebben, om me over te halen weg te gaan. Een arbeidster zooals
ik, op wie haar werk lag te wachten, moest naar Parijs terugkeeren; en
ik had geen geld om mijn retourbillet te laten verloopen; ik moest den
trein van tien minuten over half vier nemen... Zij hebben ook gezegd
dat je, wanneer je niet rijk was, de dingen moest nemen, zooals ze
vielen. Maar de rijken houden hun dooden bij zich en doen daarmee wat
zij willen. Ik herinner me niets meer. Ik wist niet eens het uur van
vertrek, nooit zou ik in staat geweest zijn het station te vinden. Na
de begrafenis op een plek, waar twee boomen stonden, hebben alweer
die arme menschen mij half gek daar vandaan meegenomen en me juist
op het oogenblik, dat de trein vertrok, in den wagon geholpen... Maar
wat een pijn, het is precies, alsof mijn hart onder den grond gebleven
is. Het is verschrikkelijk, God, het is verschrikkelijk!"

"Arme vrouw!" prevelde Marie. "Houd moed, vraag aan de Heilige Maagd
om bijstand, dien zij den bedroefden nooit weigert."

Toen doorschokte een aanval van woede haar heele lichaam.

"Dat is niet waar! De Heilige Maagd lacht me uit, de Heilige Maagd is
een leugenaarster!... Waarom heeft zij mij bedrogen? Nooit zou ik naar
Lourdes gegaan zijn, als ik in een kerk die stem niet gehoord had. Mijn
kindje zou nog leven, misschien zouden de dokters het redden... Ik,
die voor niets ter wereld naar den pastoor geloopen zou zijn! Of ik
gelijk had! Er is geen Heilige Maagd! Er is geen lieve God!"

Zonder berusting, zonder illusie, zonder hoop ging zij voort, lasterde
met de echte ruwheid van het volk tegen God, schreeuwde haar smart
zoo woest uit, dat zuster Hyacinthe tusschenbeide moest komen.

"Zwijg, ongelukkige. De goede God straft u door uw wond nog meer te
laten bloeden."

De scène had lang geduurd, en toen zij in volle vaart Riscle
voorbijstoomden, klapte zij opnieuw in haar handen en gaf het teeken,
dat ze Laudate, laudate Mariam! [21] moesten zingen.

"Komt, kinderen, allemaal tegelijk en uit volle borst."


                     Au ciel et sur terre
                     Que toutes les voix
                     Pour vous, o ma Mère,
                     Chantent à la fois
                Laudate, laudate, laudate Mariam.


Nu zij overstemd werd door dit lied der liefde, snikte madame Vincent
alleen nog maar in haar handen; zij was krachteloos, kon nog slechts
zacht stamelen als een arme, door smart en uitputting stompzinnig
geworden vrouw.

In den wagon begonnen na het lied de anderen zich ook moede te
gevoelen. De zoo levendige zuster Hyacinthe en de zachte, ernstige
kleine zuster Claire des Anges waren nog de eenigen, die Lourdes
verlaten hadden, zooals zij er gekomen en er geweest waren: dezelfde
opgewektheid van altijd, dezelfde aan alles gewende, alles overwinnende
kalmte, die haar met haar witte schorten en haar witte kapjes nooit
verliet. Madame de Jonquière, die in vijf nachten zoo goed als niet
geslapen had, deed alle mogelijke moeite om haar arme oogen open te
houden; toch was zij verrukt over de reis en ging zij naar huis met
de groote vreugde in haar hart een man voor haar dochter gevonden te
hebben en het mooiste wonder mede te nemen, een wonderdadig genezene,
over wie de heele wereld spreken zou. Zij nam zich voor dien nacht
eens lekker te slapen ondanks de harde schokken van den wagon, hoewel
zij zich toch ongerust begon te maken over la Grivotte, die zij zoo
vreemd, zoo opgewonden, zoo verwilderd vond met haar doffe oogen en
de violette plekken op haar wangen. Tienmaal had zij getracht haar
wat te kalmeeren, zonder echter gedaan te kunnen krijgen, dat zij
met gevouwen handen en gesloten oogen stil bleef zitten. Gelukkig
baarden de andere zieken haar geen zorg, allen voelden zij zich
verlicht of anders zóó moe, dat zij reeds indommelden. Elise Rouquet
had een zakspiegel gekocht, een grooten, ronden spiegel, waarin zij
niet moede werd te kijken. Zij vond zich mooi, constateerde, dat van
minuut tot minuut de genezing vorderde, en wel met een coquetterie,
die haar, nu haar monsterachtig gezicht wat menschelijker werd, haar
lippen spitsen en een glimlachje probeeren deed. Sophie Couteau zat
lief te spelen; zij had, nu zij merkte, dat niemand meer vroeg haar
voet te zien, uit eigen beweging haar schoenen uitgetrokken en zeide
telkens, dat zij een steentje in haar kous had; maar toen toch niemand
eenige aandacht aan dat door de Heilige Maagd genezen voetje schonk,
nam zij het in haar handen, streelde het en scheen het heerlijk te
vinden het aan te raken en ermede te spelen.

Mijnheer de Guersaint was opgestaan en keek, leunend tegen het beschot,
naar mijnheer Sabathier.

"Vader, vader," riep plotseling Marie, "kom eens kijken naar die
groote kras in het hout. Die is natuurlijk van het ijzeren beslag
van mijn wagentje!"

Dit teruggevonden teeken maakte haar zoo gelukkig, dat zij een
oogenblik het heimelijke verdriet, dat zij scheen te willen verzwijgen,
vergat. Evenals madame Vincent in tranen uitgebarsten was bij het
zien van de leeren riemen, waarmede haar dochtertje gespeeld had, zoo
kon zij een kreet van vreugde niet onderdrukken, nu zij die kras zag,
welke haar herinnerde aan haar lang martelaarschap, aan die voor goed
verdwenen, als een booze droom vervlogen pijnen.

"Te denken, dat ik nauwlijks vier dagen geleden daar nog lag en mij
niet verroeren kon; en nu loop ik, sta ik en voel ik mij zoo gezond!"

Pierre en mijnheer de Guersaint lachten haar toe, terwijl mijnheer
Sabathier, die haar woorden ook gehoord had, langzaam zeide:

"Het is zoo, je laat een beetje van je zelf, van je lijden, van je
hoop in de dingen van je omgeving achter, en wanneer je ze terugvindt,
spreken ze tegen je, zeggen ze je telkens weer die dingen, die je
bedroefd of gelukkig maken."

Berustend en zich in zijn lot schikkend was hij sedert het vertrek
uit Lourdes stil in zijn hoekje blijven zitten; zelfs zijn vrouw had,
wanneer zij zijn beenen toedekte en hem vroeg of hij pijn had, geen
woord uit hem kunnen krijgen. Hij had geen pijn, maar was door een
onoverwinlijke neerslachtigheid aangegrepen.

"Neem mij nu bijvoorbeeld eens," ging hij voort. "Op de lange heenreis
heb ik den tijd gedood met het tellen van de friesen op het plafond. Er
waren er dertien van de lamp tot het portier. Ik heb ze nu weer geteld,
en er zijn er nog altijd dertien, natuurlijk... Zoo is het ook met die
koperen knop naast me. U kunt niet begrijpen, hoeveel droomen ik in
den nacht, dat mijnheer de abbé ons de geschiedenis van Bernadette
voorgelezen heeft, voor mezelf gedroomd heb, toen ik dat ding zoo
zag glanzen. Ja, ik zag me genezen, ik maakte de reis naar Rome,
waarover ik nu al twintig jaar lang praat, liep de heele wereld af;
enfin allerlei dwaze, maar toch heerlijke droomen. En nu we naar
Parijs teruggaan, zijn er nog dertien friesen, glimt de knop nog,
en dat alles zegt me nu, dat ik weer met mijn doode beenen op deze
bank lig... Nu is het uitgemaakt, ik ben en blijf een arm, oud dier,
waarmee het afgeloopen is."

Twee dikke tranen kwamen in zijn oogen, hij doorleefde blijkbaar een
vreeselijk moeilijk uur. Doch dan richtte hij zijn grooten, vierkanten
kop met de jukbeenderen, die een zoo hardnekkig geduld verrieden,
weer op.

"Dit is nu de zevende maal, dat ik naar Lourdes geweest ben, en de
Heilige Maagd heeft mij niet verhoord. Maar dat doet niets ter zake
en zal mij niet weerhouden het volgend jaar weer te gaan. Misschien
zal zij dan zoo genadig zijn mijn gebed te verhooren."

Hij was niet in opstand; en Pierre stond, toen hij hem zoo hoorde
praten, verstomd over die hardnekkige lichtgeloovigheid, die
ondanks alles telkens weer in dezen geestelijk zoo ontwikkelden man
opbloeide. Uit welk een vurige begeerte naar genezing en naar leven
waren dat niet willen zien van de werkelijkheid, dat blind willen
zijn geboren? Hij bleef halsstarrig volhouden gered te zullen worden,
tegen alle waarschijnlijkheid in en niettegenstaande de proef met het
wonder reeds zoo dikwijls mislukt was; ja zelfs ging hij zoover om
dit nieuwe echec toe te schrijven aan zijn verstrooidheid bij de Grot,
aan een blijkbaar onvoldoend berouw, aan allerlei kleine zonden, die
hem het misnoegen der Heilige Maagd op den hals gehaald hadden. Hij
nam zich reeds voor het volgend jaar, alvorens naar Lourdes te gaan,
ergens een novene [22] te houden.

"Tusschen twee haakjes," ging hij voort, "hebt u het geluk gehoord,
dat mijn plaatsvervanger gehad heeft? U weet wel, die teringlijder,
voor wien ik de vijftig francs reisgeld betaald heb, toen ik mij in
de Hospitalité liet opnemen... Welnu die is radicaal genezen!"

"Heusch, een teringlijder?" riep mijnheer de Guersaint uit.

"Waarachtig, mijnheer, volkomen genezen als in een handomdraaien... Ik
had hem zoo minnetjes, zoo geel, zoo uitgeteerd gezien, en hij is me
zoo gezond als een visch in het Hôpital komen opzoeken. Ik heb hem
toen nog honderd sous gegeven."

Pierre moest een glimlach onderdrukken, want hij had van dr. Chassaigne
de ware toedracht der zaak gehoord. De genezene in quaestie was een
simulant, dien men ten slotte op het geneeskundig bureau ontmaskerd
had. Het moest minstens al het derde jaar geweest zijn, dat hij zich
daar aanmeldde, den eersten keer voor een verlamming, den tweeden keer
voor een gezwel, beide malen eveneens volkomen genezen. Iederen keer
had hij zich laten logeeren en voeden en was, overladen met aalmoezen,
weggegaan. Hij was een oud ziekenverpleger, grimeerde zich een kop,
die het beste bij zijn kwaal paste, met zoo'n groote handigheid,
dat een toeval dr. Bonamy te hulp had moeten komen, om het bedrog
te ontmaskeren. De paters hadden een volkomen stilzwijgen over
de zaak geëischt. Waarom deze schandelijke daad over te leveren
aan den spot der couranten? Wanneer zij dergelijke schelmerijen
ontdekten, vergenoegden zij er zich mede den schuldige te doen
verdwijnen. Simulanten kwamen trouwens zeer weinig voor ondanks de
verhalen, die door Voltairianen over Lourdes verspreid waren. Helaas
waren, buiten het geloof, domheid en onwetendheid meer dan voldoende.

Mijnheer Sabathier was zeer onder den indruk van het feit, dat de
hemel den man, die op zijn kosten gekomen was, had genezen, terwijl hij
krachteloos en in denzelfden deerniswaardigen toestand terugkeerde. Hij
zuchtte en zeide niet zonder een zweempje afgunst in zijn berusting:

"Enfin, wat zal je eraan doen? De Heilige Maagd moet toch het beste
weten wat zij doet. Noch u, noch ik zullen haar rekenschap van haar
daden vragen. Wanneer het haar behagen zal een blik op mij te werpen,
zal zij mij altijd aan haar voeten vinden."

Te Mont-de-Marsan liet zuster Hyacinthe na het Angelus de vijf droeve
mysteriën bidden: Jezus in den tuin van den olijfberg, Jezus gegeeseld,
Jezus met de doornenkroon, Jezus zijn kruis dragend, Jezus stervend
aan het kruis. Vervolgens werd in den wagon het avondmaal gebruikt,
want de trein zou niet voor elf uur te Bordeaux stoppen. Alle manden
der pelgrims waren volgepropt met mondvoorraad, ongerekend de melk, de
bouillon, de chocolade en de vruchten, die zuster Saint-François uit
den kantinewagen had laten brengen. Alles werd broederlijk verdeeld;
men at van zijn knieën, in het kort het was een maaltijd, waarvoor
ieder zijn aandeel leverde. En toen men klaar was, pakte men de rest
van het brood en de vette papieren weer in.

"Kinderen," zeide zuster Hyacinthe, toen zij Morceux voorbijstoomden;
"het avondgebed!"

Nu volgde een verward gegons van stemmen: Pater's, Ave's, een
boetedoening, een geheel zich toevertrouwen aan God, aan de Heilige
Maagd, aan de heiligen, een dankzegging voor den gelukkigen dag,
besloten met een gebed voor de levenden en voor de gestorven
geloovigen.

"Ik zeg nu vast maar vooruit, dat ik, als we om tien uur Lamothe
passeeren, stilte bevelen zal. Maar ik hoop, dat u allen verstandig
zult zijn en dat we u niet in slaap behoeven te wiegen."

Deze woorden verwekten gelach. Het was nu half negen. Langzaam was de
avond op het veld neergedaald. Alleen over de heuvels lag nog de vage,
scheidende schemering, terwijl de lage landen reeds met een donker
laken bedekt waren. De trein reed in volle vaart door een uitgestrekte
vlakte; er was niets meer te zien dan die zee van donkerte, waarin
hij voortjoeg onder den donkerblauwen, met sterren bezaaiden hemel.

Sedert eenige oogenblikken keek Pierre verwonderd naar la
Grivotte. Terwijl de pelgrims en de zieken reeds indommelden, opgepakt
tusschen de bagage, die door het aanhoudende schokken slingerde,
was zij rechtop gaan staan en klemde zich als na een plotselingen
angst krampachtig vast aan het tusschenschot. In het bleeke, gele,
dansende licht van de lamp scheen zij weer magerder geworden te zijn,
terwijl haar gelaat weer lijkkleurig zag en door pijn vertrokken werd.

"Pas op, madame, zij valt," riep de priester tegen madame de Jonquière,
die door haar slaap bijna overmand werd.

Zij sprong haastig op, maar zuster Hyacinthe had zich nog vlugger
omgedraaid en ving la Grivotte, die door een hevige hoestbui overvallen
werd, in haar armen op. Vijf minuten lang werd de ongelukkige door
zoo'n hoest geschud, dat haar arm lichaam ervan kraakte. Dan kwamen
er roode draden uit haar mond en kreeg zij een hevige bloedspuwing.

"Lieve God, nu begint het weer," riep madame de Jonquière wanhopig. "Ik
vermoedde het wel, ik was er wel bang voor, toen ik haar zoo vreemd
zag doen... Wacht, ik zal naast haar gaan zitten!"

Zuster Hyacinthe wilde daar echter niet van hooren.

"Neen, neen, madame u gaat wat slapen, ik zal waken... U bent het
niet gewend en zoudt ten slotte zelf ook nog ziek worden."

Zij ging zitten en hield het hoofd van la Grivotte, wier bloederige
lippen zij schoon maakte, tegen haar schouder. De aanval bedaarde,
maar de zwakte kwam zóózeer terug, dat de ongelukkige nauwlijks
de kracht had om te stamelen: "O, het is niets, het is heelemaal
niets... Ik ben genezen, genezen, heelemaal genezen!"

Pierre was geheel van streek. Die verpletterende instorting had den
geheelen wagon met ontzetting vervuld. Velen stonden op en keken
angstig over de tusschenschotten. Dan doken allen weer in het hoekje
terug, niemand sprak, niemand verroerde zich meer. Pierre dacht aan
het interessante medische geval, dat dit meisje bood: de daarginds
herstelde krachten, de groote eetlust, de lange wandelingen, haar
stralend gezicht, haar dansende ledematen; en nu weer dat opgeven van
bloed, die hoest, dat loodkleurige gezicht, de brutale terugkeer van de
ziekte, die ondanks alles overwon. Was dit soms een bijzondere soort
tering, die door neurose gecompliceerd werd? Of was het een andere
ziekte, een onbekende kwaal, die rustig haar gang ging te midden
van tegenstrijdige diagnosen? De zee van onwetendheid en dwalingen
begon, die duisternis, waarin de menschelijke wetenschap nog steeds
rondspartelt. Hij zag dr. Chassaigne weer minachtend zijn schouders
ophalen, terwijl dr. Bonamy kalm voortging de genezingen vast te
stellen in de absolute zekerheid, dat niemand hem de onmogelijkheid van
zijn wonderen zou kunnen bewijzen, evenmin als hij er de mogelijkheid
van kon aantoonen.

"O, ik ben niet bang," stamelde la Grivotte nog steeds, "zij hebben
het me daar allemaal gezegd, ik ben genezen, volkomen genezen!"

De wagen rolde, rolde in den zwarten nacht. Ieder maakte het zich
zoo makkelijk mogelijk, om te kunnen slapen. Men dwong madame Vincent
op de bank te gaan liggen, gaf haar een kussen, waarop zij haar arm,
pijnlijk hoofd kon leggen, en zij, die gedwee en volgzaam als een kind
geworden was, dommelde nu in, in de gevoelloosheid en verdooving van
een nachtmerrie, terwijl dikke, stille tranen uit haar gesloten oogen
bleven rollen. Ook Elise Rouquet had een bank voor zichzelf, maakte
zich gereed om erop te gaan liggen, maar, nog steeds in haar spiegel
kijkend, maakte zij eerst groot nachttoilet, knoopte het zwarte doekje,
dat gediend had om haar wond te verbergen, over haar hoofd en keek
of zij nu met haar geslonken lip mooi was. En weer zag Pierre tot
zijn verbazing, hoe die wond, zoo niet genezen, dan toch op weg van
beterschap was, hoe thans dat afzichtelijke gezicht van drie dagen
geleden toonbaar was. De zee der onzekerheden begon opnieuw. Was het
soms geen echte lupus? Was het misschien een onbekende soort tumor van
hysterischen oorsprong? Of moest men aannemen, dat sommige onvoldoend
bestudeerde lupusgevallen, die voortkwamen uit een slechte voeding van
de huid, door een hevigen moreelen schok genezen konden worden? Het
was een wonder, wanneer hij tenminste na drie weken, drie maanden,
drie jaar niet terugkwam, zooals de tering bij la Grivotte.

Het was tien uur. De geheele wagon dommelde toen men Lamothe
verliet. Zuster Hyacinthe, die het hoofd van de in slaap gevallen
Grivotte op haar knieën hield, kon niet opstaan; zij vergenoegde zich
om, voor den vorm, met een zachte stem, die in het gedreun der wielen
verloren ging, te zeggen:

"Stilte, kinderen, stilte!"

Maar iets bleef er in een compartiment ernaast bewegen; een geluid,
dat haar irriteerde en dat zij ten slotte begreep.

"Sophie, wat beteekent dat getrap tegen de bank? Je moet gaan slapen,
kindlief."

"Ik trap niet, zuster, het is een sleutel, die onder mijn schoen
gerold is."

"Wat, een sleutel? Geef mij dien."

Zij bekeek hem: een armoedige, heel oude, zwartachtige, door het
gebruik versleten sleutel, welks opnieuw gesoldeerde ring nog het
teeken daarvan droeg. Iedereen had in zijn zakken gevoeld, niemand
had een sleutel verloren.

"Ik heb hem in den hoek gevonden," zeide Sophie. "Hij zal zeker van
dien man zijn."

"Welke man?" vroeg zuster Hyacinthe.

"Van den man, die daar gestorven is."

Men had hem reeds vergeten. Zuster Hyacinthe herinnerde zich nu: ja,
ja, hij was zeker van dien man, want zij had iets hooren vallen, toen
zij zijn gezicht afveegde. Zij keerde den sleutel om, bleef ernaar
kijken, steeds weer was het denzelfde leelijke, armoedige sleutel,
de nu nuttelooze sleutel, die nooit meer het onbekende slot, dat daar
ergens in de wijde wereld zich bevond, openen zou. Even dacht zij
er in een soort medelijden met dat zoo nederige, zoo geheimzinnige
stukje ijzer, al wat er van den man nog over was, over om den sleutel
in haar zak te steken, maar dan kwam de godvruchtige gedachte in haar
op, dat men zich aan niets op deze aarde moet hechten, en door het
half openstaande raampje wierp zij den sleutel weg, die neerviel in
den zwarten nacht.

"Sophie, nu niet meer spelen, maar gaan slapen," zeide zij
nogmaals. "En nu stilte, kinderen, stilte!"

Eerst na het korte oponthoud te Bordeaux tegen half twaalf keerde
de slaap terug en deed den geheelen wagon indommelen. Madame de
Jonquière had den strijd niet langer kunnen volhouden, haar hoofd
lag tegen het houten beschot, zij scheen gelukkig ondanks haar
vermoeidheid. De Sabathiers sliepen eveneens, zonder bijna adem te
halen, terwijl er ook geen geluid meer kwam uit het compartiment,
waarin Sophie Couteau en Elise Rouquet tegenover elkaar op de banken
lagen. Nu en dan steeg er even een doffe jammerklacht op, een gil
van angst of schrik, welke van de lippen van madame Vincent kwam,
die blijkbaar benauwd droomde. Alleen zuster Hyacinthe had eigenlijk
haar oogen niet dicht; zij maakte zich erg ongerust over la Grivotte,
die thans onbeweeglijk, als dood, moeilijk en reutelend lag te ademen.

Van het eene einde van die rijdende slaapzaal, die door het
slingeren van den met vollen stoom rijdenden trein hevig geschokt
werd, gaven de zieken en pelgrims zich geheel aan den slaap over:
beenen en hoofden hingen heen en weer te slingeren in het bleeke,
dansende lamplicht. Achter in den wagon, in het compartiment der
tien vrouwlijke pelgrims, was het een jammerlijk mengelmoes van arme,
leelijke, oude en jonge gezichten, die de slaap aan het eind van een
lied, toen zij haar monden nog wijd open hadden, overweldigd had. En
een groot medelijden steeg op met die arme, deerniswaardige, moede
menschen, uitgeput door vijf dagen van krankzinnige verwachtingen,
van eindelooze extase, en die nu den volgenden dag weer zouden ontwaken
tot de harde werkelijkheid van het leven.

Toen voelde Pierre zich als alleen met Marie. Zij had zich niet op de
bank willen uitstrekken, zeide, dat zij in die zeven jaar lang genoeg
gelegen had, en hij was, om mijnheer de Guersaint, die na Bordeaux weer
in zijn diepen kinderslaap gevallen was, wat meer ruimte te geven,
naast haar komen zitten. Het lamplicht hinderde haar, hij trok het
schermpje dicht, zoodat zij nu in het halfdonker, een doorzichtig,
prettig half-donker zaten. Op dit oogenblik reed de trein blijkbaar
door een vlakte, hij gleed door den nacht als in een eindelooze
vlucht met een groot en regelmatig vleugelgeklap. Door het raampje,
dat zij neergelaten hadden, kwam een heerlijke koelte uit de donkere,
onpeilbare velden, waarin zelfs niet het kleinste, verloren licht
van een dorpje scheen. Een oogenblik had hij zich tot haar gewend en
gezien, dat zij haar oogen gesloten hield. Maar hij voelde als bij
instinct, dat zij niet sliep, maar genoot van die diepe rust in dit
donderachtige geratel van den in de diepe duisternis voortjagenden
trein; en evenals zij sloot hij zijn oogen en droomde langen tijd.

Nog eenmaal rees het verleden voor hem op, het kleine huisje te
Neuilly, de kus, dien zij elkaar bij de bloeiende haag onder de bezonde
boomen gegeven hadden. Wat lag die tijd al ver achter hem, maar welk
een geur had zijn geheele leven daarvan bewaard! Dan herinnerde hij
zich met bitterheid den dag, waarop hij priester geworden was. Nooit
zou zij vrouw worden, en hij had erin toegestemd geen man meer te zijn;
dat echter zou hun eeuwig ongeluk worden, nu de natuur in haar ironie
van haar weer een echtgenoote en een moeder maakte. Had hij nu nog zijn
geloof behouden, dan zou hij daarin de eeuwige vertroosting gevonden
hebben. Maar vergeefs had hij alle pogingen in het werk gesteld om
het te heroveren: zijn reis naar Lourdes; zijn gebeden voor de Grot;
zijn hoop, een oogenblik, dat hij ten slotte weer zou gaan gelooven,
indien Marie door het wonder genezen werd; dan de totale, onherstelbare
ineenstorting, toen de aangekondigde genezing zich op wetenschappelijke
wijze voltrokken had. En hun zoo reine en zoo smartelijke idylle, de
lange geschiedenis van hun in tranen gedrenkte liefde ontrolde zich
ook voor zijn oogen. Zij zelf, die zijn droef geheim doorgrond had,
was slechts naar Lourdes gegaan om den hemel het wonder van zijn
bekeering te vragen. Toen zij gedurende de fakkelprocessie alleen
gebleven waren onder de boomen in den geur der onzichtbare rozen,
hadden zij, geheel in elkaar opgaande, met den vurigen wensch voor
elkanders genezing, voor elkaar gebeden. Vóór de Grot nog had zij
de Heilige Maagd gesmeekt haar te vergeten en hem te redden, wanneer
zij slechts één gunst van haar goddelijken Zoon verkrijgen kon.

Toen zij genezen, buiten zichzelf, omhooggevoerd door liefde en
dankbaarheid, het wagentje gereden had naar de Basilica, had zij
gedacht, dat zij verhoord was, had zij hem haar vreugde toegeschreeuwd,
dat zij beiden, beiden gered waren! O, die leugen, die leugen uit
barmhartigheid en liefde, de dwaling, waarin hij haar sedert dat
oogenblik hield, hoe zwaar drukten die op zijn hart! Dat was de zware
steen, die hem nu in zijn vrijwillig graf inmetselde. Hij herinnerde
zich de afschuwelijke crisis, waaraan hij bijna gestorven was, in de
donkerte van de Crypt, zijn snikken, zijn woedend verzet eerst, zijn
verlangen haar voor zich alleen te behouden, haar te bezitten, omdat
hij wist, dat zij hem toebehoorde; hij herinnerde zich dien grommenden
hartstocht van zijn herleefd man-zijn, die daarna langzamerhand weer
tot kalmte gekomen was, verdronken in zijn tranen; hij herinnerde
zich, hoe hij, om de goddelijke illusie in haar niet te vernietigen en
toegevend aan een broederlijk medelijden, den heldhaftigen eed gezworen
had haar voor te liegen, den eed, waardoor hij nu ten gronde ging.

Pierre huiverde in zijn droomerig gepeins. Zou hij de kracht hebben
altijd dien eed te houden? Had hij, toen hij op het station stond
te wachten, niet een ongeduld in zijn hart gevoeld, een jaloersch
verlangen om dat door haar al te zeer geliefde Lourdes te verlaten, in
de vage hoop, dat zij, verre van daar, tot hem terug zou keeren? Was
hij geen priester geweest, dan zou hij met haar getrouwd zijn. Welk
een verrukking, welk een leven vol zalig geluk zich geheel aan haar
te mogen geven, haar geheel tot de zijne te maken, te herleven in het
kind, dat zij hem schenken zou. O, er bestond geen ander geluk dan het
bezit, dan het leven, dat nieuw leven schept. En zijn droom dwaalde af:
hij zag zich getrouwd, en dat vervulde hem met zoo'n groote vreugde,
dat hij zich afvroeg, waarom die droom niet te verwezenlijken was. Zij
had nog de onschuld van een tienjarig kind, hij zou haar onderwijzen,
haar ziel opnieuw vormen. Zij zou begrijpen, dat de genezing, die zij
meende te danken te hebben aan de Heilige Maagd, afkomstig was van
de eenige Moeder, de reine en onpartijdige natuur. Doch naarmate hij
al deze dingen overlegde, kwam er een soort heilige angst in hem op,
die zijn oorsprong had in zijn godsdienstige opvoeding. Groote God,
wist hij, of dit menschen-geluk, waarmede hij haar overstelpen wilde,
ooit de heilige onwetendheid, de kinderlijke onschuld, waarin zij
thans leefde, zou kunnen evenaren? Welke bittere verwijten later,
als zij niet gelukkig was? Welk een gewetensdrama, de soutane af te
werpen, de wonderdadig genezene te huwen, haar geloof zóó geheel te
verwoesten, om haar te doen toestemmen in die heiligschennis! En toch,
daarin lag de dapperheid, daarin lag het leven, de rede; de ware man,
de ware vrouw, de noodzakelijke en groote vereeniging. Waarom toch,
groote God, durfde hij niet? Een onmetelijke droefheid kwam in zijn
droom; hij hoorde nu nog slechts het lijden van zijn arm hart.

De trein joeg voort met zijn groot klapgewiek, steeds was nog alleen
zuster Hyacinthe wakker in den door slaap overmanden wagon. Op dat
oogenblik boog Marie zich naar Pierre toe en zeide zacht:

"Het is vreemd, ik val om van moeheid, en toch kan ik niet slapen."

En dan met een onderdrukt lachje:

"Ik heb Parijs in mijn hoofd."

"Parijs?"

"Ja, ja, ik bedenk, dat het mij verwacht, dat ik daarheen zal
terugkeeren... O, wat zal ik in dat Parijs, waarvan ik niets ken,
leven!"

Dat gaf Pierre een steek door zijn hart. Hij had het wel voorzien, zij
kon niet meer voor hem zijn, zij zou aan anderen toebehooren. Parijs
zou haar weer aan hem ontnemen, als Lourdes haar aan hem teruggaf. En
hij stelde zich voor, hoe dat onwetende kind zich tot vrouw zou
ontwikkelen. Het kleine witte zieltje, dat bij het groote meisje van
drie-en-twintig jaar onberoerd gebleven was, het zieltje, dat haar
ziekte ver van het leven, ver van de romans zelfs gehouden had, zou,
nu het zijn vrije vlucht hernam, heel gauw rijp zijn. Hij zag het jonge
meisje lachend, gezond, overal heengaand, kijkend, leerend en... op een
goeden dag den echtgenoot ontmoeten, die haar opvoeding voltooien zou.

"Dus stel je je voor je te Parijs nogal te amuseeren?"

"Ik? Hoe kom je eraan? Wij zijn toch niet rijk genoeg om daaraan te
kunnen denken... Neen, ik dacht aan mijn zuster Blanche, ik vroeg
mijzelf af, wat ik te Parijs zou kunnen doen, om haar taak wat te
verlichten. Zij is zoo goed, zij slooft zich zoo af, ik wil niet,
dat zij alleen het brood voor ons blijft verdienen."

En na een nieuwe stilte, toen hij zelf, te ontroerd, bleef zwijgen:

"Vroeger, voordat ik die erge pijnen had, kon ik vrij aardig
miniatuurtjes schilderen. Herinner je je nog, dat ik een vrij goed
gelijkend portret van vader gemaakt heb, dat iedereen zoo mooi
vond... Je wilt me zeker wel helpen om werk voor mij zien te krijgen?"

Dan begon zij over het nieuwe leven, dat zij zou leiden. Zij wilde
haar kamer mooier inrichten en die van haar eerste spaarduitjes met
blauwgebloemd creton opsieren. Blanche had haar wel eens verteld van
dien grooten winkel, waarin je alles zoo goedkoop krijgen kon. Het
zou zoo leuk zijn met Blanche uit te gaan en overal rond te kijken,
want zij kende niets, had nooit iets gezien, in de zeven jaar, dat
zij aan haar ziekbed gekluisterd was. Pierre, die eenigszins kalmer
geworden was, begon opnieuw te lijden, nu hij die vurige levenslust,
die begeerte om alles te zien, te leeren kennen, in haar ontdekte. Dat
was eindelijk het ontwaken der vrouw, die zij worden moest, die hij
vroeger in haar geraden en in het kind liefgehad had, een heerlijk
schepsel van vroolijkheid en hartstocht met haar bloeienden mond,
haar sterre-oogen, haar melkblanken tint, haar gouden lokken, stralend
van levensvreugde.

"O, ik zal werken, ik zal werken! En dan, je hebt gelijk Pierre, ik zal
mij amuseeren ook, want het is toch geen zonde, om vroolijk te zijn."

"Neen, zeker niet, Marie!"

"'s Zondags gaan we naar buiten, heel ver weg, naar de bosschen,
waar mooie boomen zijn... En we gaan ook naar de comedie, als papa
ons meeneemt. Ze hebben me verteld, dat er veel stukken zijn, die je
gerust zien kan. Maar dat is trouwens niet het voornaamste. Als ik
maar uit ga, in de straten ben en alles zien kan, dan zal ik al zoo
gelukkig zijn en tevreden thuis komen!... Het is zoo heerlijk om te
leven, niet, Pierre?"

"Ja, Marie, het is heel heerlijk!"

Hij voelde iets als een doodsrilling over zich gaan; het berouw, geen
man meer te zijn deed hem als in doodsangst ineenkrimpen. Waarom zeide
hij, nu zij hem met haar prikkelende argeloosheid zoo in verleiding
bracht, haar de waarheid niet, die hem als lood drukte. Hij zou haar
dan hebben kunnen nemen, hebben kunnen veroveren. Nooit had zijn
hart, nooit had zijn wil een moeilijker strijd te strijden gehad. Een
oogenblik stond hij op het punt de niet meer te herroepen woorden
uit te spreken.

Doch reeds ging zij op haar vroolijken kindertoon voort:

"Kijk eens, hoe blij papa is zoo heerlijk te slapen!"

Inderdaad sliep tegenover hen mijnheer de Guersaint op de bank met
dezelfde gelukzalige uitdrukking op zijn gelaat, als wanneer hij in
zijn bed gelegen had, zonder dat hij iets van de hevige schokken scheen
te merken. Dat eentonige slingeren en stampen scheen trouwens slechts
het wiegen te zijn, dat den slaap van den geheelen wagon nog zwaarder
maakte. Het was een algeheele overgave, de volkomen vernietiging van
het lichaam te midden van de eveneens in elkaar gezakte bagages,
die als ingeslapen waren in het rookerige licht der lampen. Het
rhythmisch geratel der wielen hield maar niet op in het onbekende
donker, waarin de trein nog steeds voortsnelde. Een enkele maal,
bij een station, onder een brug, stormde de wind van de vaart woest
binnen, blies plotseling een storm. Dan begon het wiegende geratel
weer, eentonig, eindeloos.

Marie nam zacht Pierre's hand in de hare. Zij waren zoo verdwaald,
zoo alleen te midden van al die door slaap overmande menschen, in
dien grooten, dreunenden vrede van den in volle vaart door de vlakte
jagenden trein. De triestheid, de triestheid, die zij tot dusver
verborgen had, kwam terug en sluierde een donker floers over haar
groote blauwe oogen.

"Je gaat toch zeker dikwijls met ons mee, Pierre?"

Hij had gerild, toen hij haar kleine hand de zijne had voelen
drukken. Zijn hart lag op zijn lippen, hij besloot te spreken. Toch
hield hij zich nog in en stamelde:

"Marie, ik ben niet altijd vrij, een priester kan niet overal komen."

"Een priester," herhaalde zij, "ja, ja, een priester; dat begrijp ik."

En nu sprak zij, bekende zij het doodelijke geheim, dat sedert het
vertrek haar hart benauwde. Zij boog zich nog dichter naar hem toe
en zeide heel, heel zacht:

"Luister eens, Pierre, ik ben troosteloos bedroefd. Ik zie eruit,
alsof ik heel gelukkig ben, maar de dood is in mijn ziel... Je hebt
me gisteren voorgelogen."

Hij schrok, begreep haar eerst niet.

"Heb ik je voorgelogen?"

Een soort schaamtegevoel weerhield haar, zij aarzelde nog, nu zij op
het punt stond af te dalen in dit gewetensmysterie, dat het hare niet
was. Doch dan als vriendin, als zuster:

"Ja, ja, je hebt me willen doen gelooven, dat je met mij gered
was, en dat was niet waar, Pierre; je hebt je verloren geloof niet
teruggevonden."

Groote God, zij wist! Het was voor hem een troosteloosheid, een
zoo verpletterende catastrophe, dat hij er zijn eigen kwelling door
vergat. Eerst wilde hij in zijn leugen van broederlijke barmhartigheid
volharden.

"Daar is geen quaestie van, Marie. Hoe kom je op dat denkbeeld?"

"O, beste jongen, zwijg toch, om Godswil! Het zou me nog maar meer
pijn doen, als je me nog langer voorloog... Ik heb het gemerkt aan het
station, toen we op het punt stonden weg te gaan, toen die ongelukkige
man gestorven is. Die goede abbé Judaine is op zijn knieën gevallen,
heeft gebeden gezegd voor de rust van die opstandige ziel. Ik heb
alles gevoeld, alles begrepen, toen ik zag, dat jij niet neerknielde,
dat het gebed niet ook naar jouw lippen opsteeg."

"Maar heusch, Marie..."

"Neen, neen, je hebt niet voor den doode gebeden, je gelooft niet
meer... En dat is trouwens niet alles, het is alles wat ik als bij
intuïtie voel, alles wat van jou tot mij spreekt, een wanhoop, die
je niet verbergen kunt, een melancholie in je arme oogen, zoodra
zij de mijne ontmoeten... De Heilige Maagd heeft mij niet verhoord,
jou het geloof niet teruggegeven, en ik ben zoo diep ongelukkig."

Zij weende, een warme traan viel op de hand van den priester, die
zij nog altijd in de hare hield. Dat deed hem alle zelfbeheersching
verliezen, hij streed niet langer, bekende, liet ook zijn tranen den
vrijen loop, terwijl hij heel, heel zacht stamelde:

"O, Marie, ik ben ook zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig!"

Een oogenblik zwegen zij in hun wreed verdriet tusschen zich den
afgrond van hun geloofsovertuigingen te voelen. Maar vooral het
denkbeeld, dat zij voor eeuwig niet meer in staat zouden zijn om
dichter bij elkaar te komen, nu de hemel zelf geweigerd had den band
weer te knoopen, maakte hen wanhopig. Naast elkaar weenden zij over
hun scheiding.

"Ik," begon zij weer met door droefheid verstikte stem; "ik, die
zoo gebeden had voor je bekeering; ik, die zoo gelukkig was... Ik
had een gevoel, alsof jouw ziel geheel in de mijne was opgegaan;
het was zoo heerlijk te weten, dat wij samen, samen gered waren. Ik
voelde de krachten in mij om te leven, ja, de kracht om de geheele
wereld uit haar voegen te rukken!"

Hij bleef zwijgen, in een eindeloozen stroom vloeiden de tranen over
zijn wangen.

"Te moeten denken," ging zij voort; "dat ik alleen genezen ben,
dat ik dat groote geluk gehad heb zonder jou. Jou zoo verlaten,
jou zoo troosteloos eenzaam te zien, terwijl ik overstelpt ben door
genade en vreugde, verscheurt mijn hart... O, wat is de Heilige Maagd
streng geweest! Waarom heeft zij niet tegelijk met mijn lichaam jouw
ziel genezen?"

De laatste gelegenheid bood zich aan; hij had moeten spreken, eindelijk
het licht der rede moeten laten schijnen voor dit onschuldige kind,
haar het wonder moeten verklaren, opdat het leven, na in haar zijn werk
van gezondheid volbracht te hebben, zijn triomf voltooien zou door hen
in elkaars armen te werpen. Ook hij was genezen, want zijn verstand
was van nu af aan gezond, en niet omdat hij zijn geloof, maar omdat
hij haar verloren had, weende hij. Doch ondanks zijn groot verdriet
maakte zich een onoverwinbaar medelijden van hem meester. Neen, neen,
hij zou den vrede van die reine ziel niet storen, hij zou haar haar
geloof niet ontnemen, dat eens misschien, te midden van al de smarten
dezer wereld, haar eenige steun zijn zou. Van vrouwen en kinderen mag
men het bittere heroïsme van het verstand niet verlangen. Hij voelde,
dat hij niet de kracht; hij geloofde zelfs niet, dat hij het recht
ertoe had. Het scheen hem een verkrachting, een afschuwlijke moord
toe. En hij sprak niet, zijn tranen stroomden nog brandender in deze
opoffering van zijn liefde, het wanhopige offer van zijn eigen geluk,
opdat zij vertrouwend, onwetend, vroolijk blijven zou.

"O, Marie, wat ben ik ongelukkig! Op de landwegen, in het bagno
zijn er geen ongelukkigen, die ongelukkiger zijn dan ik... O, Marie,
als je eens wist, hoe ongelukkig ik ben!"

Ook zij verloor nu haar zelfbeheersching, nam hem in haar bevende
armen, wilde hem door een zusterlijke omhelzing troosten. Op dat
oogenblik raadde de vrouw, die in haar ontwaakte, als bij intuïtie
alles, snikte ook zij om alle menschelijke en goddelijke wilskrachten,
die hen scheidden. Zij had nog nooit aan die dingen gedacht, nu zag
zij plotseling het leven met zijn hartstochten, zijn strijd, zijn
lijden en zij zocht naar wat zij zeggen kon, om dat bloedende hart
eenigszins tot kalmte te brengen; en diep bedroefd, dat zij niets
kon vinden, dat zacht en zoet genoeg klonk, stamelde zij:

"Ik weet het, ik weet het!"

Dan vond zij het woord; en alsof wat zij te zeggen had, alleen maar
door de engelen gehoord mocht worden, keek zij ongerust in den wagon
rond. Maar het scheen, alsof de slaap hier nog zwaarder geworden
was. Haar vader sliep nog steeds als een onschuldig klein kind. Geen
der pelgrims, geen der zieken had zich ondanks het ruwe schudden, dat
hen voortjoeg, bewogen. Zelfs zuster Hyacinthe had, toegevend aan de
uitputting, die haar neerdrukte, haar oogen gesloten, na ook op haar
beurt het lichtscherm over de lamp van haar compartiment getrokken te
hebben. Er heerschte nu nog slechts een vaag half-donker, er waren
tusschen de naamlooze, nauwlijks waarneembare voorwerpen, slechts
onbestemde lichamen, die een stormwind, een razende vlucht voortjoeg
in de duisternis. En zij wantrouwde ook dat zwarte landschap, welks
onbekende vlakten aan beide zijden van den trein voorbijvlogen, zonder
dat men zelfs wist, welke bosschen, welke rivieren, welke heuvels
zij voorbijgingen. Zooeven waren eenige vonken opgedoken, misschien
in de verte gelegen smidsen, kleine lampjes van arbeiders of zieken;
maar nu reden zij weer in diepe duisternis, in de donkere, eindelooze,
naamlooze zee, waarin men steeds verder kwam, overal en toch nergens.

Nu bracht Marie in een kuische verlegenheid en blozende te midden
van haar tranen, haar lippen aan Pierre's oor.

"Luister, beste Pierre... Er bestaat een groot geheim tusschen
de Heilige Maagd en mij. Ik had haar gezworen het aan niemand te
zeggen. Maar jij bent te ongelukkig, jij lijdt te veel; zij zal het
mij vergeven, als ik het jou toevertrouw."

En dan nog zachter:

"In den nacht van vurig gebed, je weet wel, in dien nacht van gloeiende
extase, dien ik voor de Grot doorgebracht heb, heb ik mij door een
gelofte gebonden, heb ik de Heilige Maagd beloofd haar het offer van
mijn maagdelijkheid te brengen, als zij mij genas... Zij heeft mij
genezen, en nooit, versta je Pierre, nooit zal ik trouwen."

Welk een onverhoopt geluk! Hij dacht, dat een dauw op zijn arm,
gemarteld hart viel. Het was een hemelsche tooverkracht, een zalige
verrukking. Als zij niemand anders toebehoorde, zou zij dus altijd
een klein beetje de zijne zijn. Hoe had zij zijn lijden begrepen,
hoe had zij begrepen, wat zij zeggen moest, om het leven nog mogelijk
voor hem te maken!

Ook op zijn beurt wilde hij nu gelukkige woorden vinden, haar danken,
haar beloven, dat ook hij haar steeds zou toebehooren, dat hij haar
eeuwig zou liefhebben, zooals hij haar sedert haar jeugd liefhad,
als het dierbare wezen, wier eenige kus voldoende geweest was om zijn
geheele leven te verzachten. Maar zij verzocht hem te zwijgen, bang,
dat dit zoo reine oogenblik bedorven zou worden.

"Neen, neen, Pierre, laten we niets meer zeggen. Dat zou misschien
verkeerd zijn... Ik ben erg moe, ik ga nu rustig slapen."

Zij bleef haar hoofd tegen zijn schouder geleund houden, sliep
dadelijk, als een zuster vol vertrouwen, in. Een oogenblik hield
hij zich in dat smartelijke geluk van verzaking, dat zij samen
genoten hadden, nog wakker. Ditmaal was het voorgoed uit, het offer
was gebracht. Hij zou eenzaam leven, buiten het leven der verdere
wereld. Nooit zou hij de vrouw kennen, nooit zou een ander levend
wezen uit hem geboren worden. Hij had als troost nog slechts den
trots op dien zelfgewilden zelfmoord.

Doch dan werd de uitputting ook hem te machtig, zijn oogen vielen dicht
en op zijn beurt sliep ook hij in. Zijn hoofd gleed wat naar beneden,
zijn wang raakte de wang van zijn vriendinnetje, dat met haar voorhoofd
tegen zijn schouder, heel rustig sliep. Hun haren strengelden zich
dooreen. Haar koninklijke, haar gouden lokken waren half losgeraakt;
zijn gezicht baadde er als het ware in, en hij droomde in den geur van
haar lokkenpracht. Ongetwijfeld droomden zij beiden tegelijk denzelfden
gelukzaligen droom, want beider liefdevolle gelaatstrekken hadden
dezelfde verrukte uitdrukking, beiden lachten zij den engelen toe.

De kuische en hartstochtelijke overgave, de onschuld van dezen
toevalligen slaap bracht hen, in elkaars armen met hun vochtig-warme
lippen, zoo dicht bij elkaar, terwijl hun ademhalingen zich aan
elkaar paarden, evenals kleine naakte kindertjes, die in dezelfde
wieg liggen. Dat was hun huwlijksnacht, de voltrekking van de
geestelijke echtverbintenis, waarin zij in het vervolg zouden leven,
een zalig wegzinken in het niet, nauwlijks een vluchtige droom van
een mystieke inbezitneming van elkaar in dezen wagon van ellende en
lijden, die voortrolde, steeds voortrolde in den zwarten nacht. Uren
en uren verliepen, de wielen dreunden, de bagage schommelde aan de
haken, terwijl uit de moede, opgehoopte lichamen slechts de groote
vermoeienis, de ontzettende physieke slapheid opsteeg, die zich in
het land der wonderen, waar de zielen te zeer overspannen worden,
van hen had meester gemaakt.

Om vijf uur, juist bij het opgaan der zon, werden plotseling allen
wakker, toen zij dreunend een groot station binnenreden, overal klonk
geroep van conducteurs, portieren werden opengeslagen, de menschen
verdrongen zich naar buiten. Zij waren te Poitiers, de geheele wagon
was te midden van een lawaai van stemmen, uitroepen en gelach op
den been.

De kleine Sophie Couteau moest hier uitstappen en nam nu afscheid. Zij
gaf den dames een zoen, en klom zelfs over het tusschenschot om
zuster Claire des Anges goeden dag te zeggen, die niemand meer
gezien had sedert den vorigen avond, toen zij zwijgend en stil met
haar mysterievolle oogen in haar hoekje verdwenen was. Dan kwam het
kind weer terug, nam haar pakje en was vooral voor zuster Hyacinthe
en madame de Jonquière één en al hartelijkheid.

"Tot ziens, zuster; tot ziens, madame... Ik dank u hartelijk voor al
uw vriendelijkheid."

"Je moet het volgend jaar weer terugkomen, kindlief!"

"Zonder mankeeren, zuster; dat is mijn plicht."

"En gedraag je goed, lieve meid, zoodat de Heilige Maagd trotsch op
je zijn kan."

"Zeker, madame, zij is zoo goed voor mij geweest, en ik vind het zoo
heerlijk haar weer terug te zien."

Toen zij op het perron stond, bogen alle pelgrims van den wagon zich
uit de raampjes en keken haar met gelukkige gezichten na.

"Tot het volgend jaar! Tot het volgend jaar!"

"Ja, ja, tot het volgend jaar!"

Het ochtendgebed zou eerst te Châtellerault gezegd worden. Toen
na het korte oponthoud te Poitiers de trein weer voortrolde in de
frissche morgenlucht, zeide mijnheer de Guersaint vroolijk, dat
hij, niettegenstaande de harde bank, geslapen had als een roos. Ook
madame de Jonquière was dankbaar voor de heerlijke rust, waaraan
zij zoo'n behoefte had, ofschoon zij zich wel een beetje schaamde,
dat zij zuster Hyacinthe alleen had laten waken bij la Grivotte,
die rilde van de koorts en telkens weer een hoestbui had. De andere
vrouwelijke pelgrims maakten een beetje toilet, de tien vrouwen
achter in den wagon trokken haar doekjes weer recht, knoopten hun
mutsen weer vast. Elise Rouquet werd niet moede in den spiegel naar
haar neus, haar mond, haar wangen te kijken; zij bewonderde zich,
dronk zichzelf als het ware in, vond, dat zij beslist weer knap werd.

Pierre en Marie voelden een diep medelijden in zich opkomen, toen zij
keken naar madame Vincent, die niets uit de gevoelloosheid, waarin zij
verkeerde, had kunnen wakker maken, noch het lawaaierige oponthoud te
Poitiers, noch het stemmengegons, sedert de trein weer in beweging
was. Liggend op haar bank, had zij haar oogen niet meer geopend,
sliep zij nog steeds, gekweld door wreede droomen. En terwijl dikke
tranen uit haar gesloten oogleden bleven vloeien, had zij het kussen,
dat men haar opgedrongen had, in haar armen genomen en drukte het,
in den boozen droom van haar lijdende moederliefde, wanhopig tegen
haar borst. Haar arme moederarmen, die zoo lang haar stervend kindje
gedragen hadden, haar nu voor altijd ledige armen hadden in haar
slaap het kussen gevonden en hielden het nu in een blinde omarming
als een phantoom omvat.

Mijnheer Sabathier daarentegen werd vroolijk wakker. Terwijl zijn
vrouw de deken wat optrok en er zijn doode beenen zorgvuldig in
wikkelde, begon hij, weer geheel in de macht van de genaderijke
illusie, met schitterende oogen te praten. Hij vertelde, dat hij van
Lourdes gedroomd had, dat de Heilige Maagd zich met een glimlach vol
welwillende beloften over hem heen gebogen had. En in tegenwoordigheid
van madame Vincent, de moeder, wier kindje zij had laten sterven, van
la Grivotte, de ongelukkige vrouw, die zij genezen had, maar die nu
weer teruggestort was in haar doodelijk lijden, verheugde hij zich en
zeide op een toon van volkomen zekerheid tegen mijnheer de Guersaint:

"O, mijnheer, ik ga geheel gerustgesteld naar Parijs terug... Het
volgend jaar zal ik genezen worden... Ja, ja, zooals het lieve kind
daareven zoo hartelijk riep: Tot het volgend jaar! Tot het volgend
jaar!"

Het was de onverwoestbare, overwinnende illusie der zekerheid,
de eeuwige hoop, die niet sterven wilde, die, na iedere nederlaag,
op de ruïnes van alle verwachtingen, nog krachtiger opbloeide.

Te Châtellerault liet zuster Hyacinthe het ochtendgebed uitspreken,
het Pater, het Ave, het Credo, een smeekbede tot God, om hun het
geluk van een glorierijken dag te geven. O, mijn God, geef mij genoeg
kracht, om al het kwade te vermijden, om al het goede te doen, om al
het lijden te dulden!



V.

En de reis duurde voort, de trein rolde, rolde steeds verder. Te
Sainte-Maure werden de misgebeden gezegd, te Saint-Pierre-des-Corps
het Credo gezongen. Maar de godsdienstige oefeningen werden niet meer
met zooveel liefde gedaan, de ijver verflauwde wat, na een zoo lange
zielsverrukking, in de toenemende vermoeienis van de terugreis. Zuster
Hyacinthe begreep dan ook, dat een voorlezing voor die arme overspannen
menschen een welkome afleiding zijn zou; zij beloofde, dat zij mijnheer
den abbé toe zou staan om hun het slot van Bernadette's leven voor te
lezen, waaruit hij hun reeds tweemaal zulke mooie gedeelten verteld
had. Maar ze moesten wachten tot ze in les Aubrais waren, dan hadden
zij vandaar tot Etampes den noodigen tijd om het verhaal uit te hooren,
zonder gestoord te worden.

Weer volgden de stations elkaar op in de eentonige herhaling van
den weg, dien men reeds op de heenreis naar Lourdes door dezelfde
vlakten afgelegd had. Te Amboise begon men weer aan den Rozenkrans
en werd het eerste Paternoster, de vijf blijde mysteriën, gebeden,
vervolgens, nadat te Blois het lied: "Zegen, o liefderijke Moeder"
gezongen was, te Beaugency het tweede, de vijf droeve mysteriën. De
zon had zich 's morgens reeds in een fijn dons van wolken gehuld,
het landschap vluchtte zacht en eenigszins droefgeestig in zijn
voortdurende waaierbeweging weg. Aan beide kanten van den weg verdwenen
de boomen en de huizen onder het grijze licht in een vage, droomachtige
lichtheid, terwijl verderop de in een nevel gehulde heuvelen zich
langzamer, met de kalme schommeling van een deining, aan de blikken
onttrokken. Tusschen Beaugency en les Aubrais scheen de trein, die
nog steeds met het koppige, rhythmische gedreun van zijn wielen, dat
de versufte pelgrims zelfs niet meer schenen te hooren, voortrolde,
zijn vaart te verminderen.

Eindelijk begon men, zoodra men les Aubrais verlaten had, aan het
middagmaal. Het was kwart vóór twaalf. En toen men het Angelus, de
driemaal herhaalde drie Ave's, gebeden had, nam Pierre uit Marie's
valies het kleine boekje, waarvan de blauwe omslag met een naïeve
afbeelding der Heilige Maagd versierd was. Zuster Hyacinthe had in haar
handen geklapt, om stilte te verkrijgen. De priester kon nu met zijn
mooie, doordringende stem zijn verhaal voortzetten te midden van de
nieuwsgierigheid van al die groote kinderen, welke door de geschiedenis
zoo geboeid werden. Nu vertelde hij Bernadette's verblijf te Nevers
en haar dood. Maar evenals de beide vorige malen, hield hij zich al
gauw niet meer aan den tekst van het boekje, voegde hij er bekoorlijke
bijzonderheden, die hij kende of bij intuïtie raadde, aan toe; en voor
hem rees weer de ware, de menschelijke, de deerniswaardige geschiedenis
op, die, welke nog niemand verteld had en die zijn hart deed bloeden.

8 Juli 1866 verliet Bernadette Lourdes om zich op te sluiten in
het klooster van St. Gildard, het moederhuis der zusters van het
ziekenhuis, waar zij had leeren lezen en acht jaar lang gewoond
had. Zij was toen twee-en-twintig, acht jaren waren reeds verstreken
na de laatste maal, dat de Heilige Maagd aan haar verschenen was. Haar
afscheid van de Grot, van de Basilica, van de geheele stad, die zij
liefhad, was in tranen gedrenkt. Maar zij kon daar niet blijven, want
steeds werd zij door de algemeene nieuwsgierigheid, door bezoeken, door
huldigingen en vereeringen lastig gevallen. Haar zwakke gezondheid
scheen er vreeselijk onder te lijden. Haar oprechte deemoed, haar
schuchtere liefde voor eenzaamheid en rust hadden ten slotte de vurige
begeerte doen ontstaan om te verdwijnen, ergens in een onbekende,
donkere plek haar overal weerklinkenden roem van uitverkorene, die de
wereld niet met rust wilde laten, te gaan verbergen. Zij droomde nog
slechts van eenvoud des geestes, van een kalmer leven, geheel gewijd
aan gebeden en kleine dagelijksche bezigheden. Zoo was haar vertrek
een verlichting voor haar zelf en voor de Grot, waarvoor zij met haar
groote onschuld en haar al te groot lijden hinderlijk begon te worden.

Het klooster St. Gildard te Nevers had een paradijs voor haar moeten
zijn. Zij vond er lucht, zon, reine vertrekken, een grooten, met mooie
boomen beplanten tuin. Toch smaakte zij niet den vrede, de volkomen
vergetelheid der wereld in de verre woestijn. Nauwlijks twintig dagen
na haar aankomst had zij onder den naam van zuster Marie-Bernard den
sluier aangenomen, hoewel zij zich nog slechts door gedeeltelijke
geloften verbonden had. Maar ondanks alles was de wereld met haar
medegegaan, begon de vervolging der menigte opnieuw. Tot zelfs in het
klooster verdrong men zich om haar heen uit een onbluschbare behoefte
genadebewijzen van haar heilige persoonlijkheid te verkrijgen. O,
haar te zien, haar aan te raken, zich geluk te verschaffen door
haar aanblik, door buiten haar weten een medaille tegen haar kleed
te wrijven.

Het was de lichtgeloovige hartstocht voor den fetisch! De vromen
stortten zich op haar, vervolgde dat arme tot Onze Lieve Heer geworden
schepseltje, waarvan zij allen hun deel aan hoop en hemelsche illusie
wilden medenemen. Zij weende erover van moeheid en ongeduldig verzet
en herhaalde steeds weer: "Wat hebben zij er toch aan mij zoo te
kwellen? Wat heb ik meer dan anderen hebben?" Op den langen duur
begon het haar werkelijk te verdrieten op die manier het "wonderdier"
te zijn, zooals zij zich ten slotte met een droefgeestig, pijnlijk
glimlachje was gaan noemen. Zij sloot zich zooveel mogelijk op en
weigerde iemand te ontvangen. Men eerbiedigde haar wensch en liet haar
slechts zien in zeer kleinen kring aan degenen, die daarvoor van den
bisschop verlof gekregen hadden. De deuren van het klooster bleven
gesloten, bijna alleen geestelijken forceerden den toegang. Maar dat
was nog te veel voor haar verlangen naar eenzaamheid, zij moet zich
dikwijls eigenzinnig getoond hebben en de priesters hebben laten
weggaan, uitgeput als zij zich reeds van te voren gevoelde door het
steeds weer vertellen van hetzelfde avontuur, door het steeds weer
zich onderwerpen aan dezelfde vragen. Zij voelde daarin een beleediging
voor de Heilige Maagd.

Maar dikwijls moest zij toegeven, wanneer de bisschop in persoon
met voorname personen, dignitarissen of prelaten, kwam; dan liet zij
zich met haar ernstig gezichtje zien, antwoordde zij beleefd, maar
zoo kort mogelijk; zij voelde zich echter eerst weer op haar gemak,
als men haar naar haar donker hoekje terugkeeren liet. Nooit had
goddelijkheid zoo zwaar op een levend wezen gedrukt. Toen men haar
eens vroeg of zij niet trotsch was op die voortdurende bezoeken van
haar bisschop, antwoordde zij zacht: "Monseigneur komt niet, om mij
te zien, maar om mij te laten zien."

Vorsten der Kerk, groote strijders voor het Katholieke geloof wilden
haar zien, ontroerden en snikten in haar tegenwoordigheid; en in
haar afschuw om te kijk te staan, in de ergernis, die zij aan haar
eenvoud gaven, verliet zij hen weer, zonder hen begrepen te hebben,
heel moe en bedroefd.

Intusschen had zij zich aan haar leven in het klooster gewend,
zij leefde er een eentonig bestaan, had zich nu in de gewoonten,
die haar lief geworden waren, ingeleefd. Zij was zoo zwak, zoo
dikwijls ziek, dat men haar op de ziekenzaal werk gaf. Behalve dat
zij nu en dan verpleegde, deed zij handwerkjes, was zij langzamerhand
zoo'n knappe borduurster geworden, dat zij prachtige miskleeden en
altaar-voorhangsels kon maken. Maar dikwijls was zij zelfs zoo zwak,
dat zij ook die lichte werkjes niet doen kon. Wanneer zij dan niet
te bed lag, bracht zij geheele dagen door in een fauteuil zonder
eenige andere afleiding dan het bidden van haar rozenkrans of het
lezen van godvruchtige boeken. Sedert zij lezen kon, hield zij veel
van boeken, de mooie bekeeringsgeschiedenissen en legenden, waarin
heiligen voorkwamen, maar ook de verschrikkelijke drama's, waarin
de duivel bespot en weer in de hel teruggeslingerd werd. Maar haar
groote liefde, haar eeuwige verrukking bleef de Bijbel, dat wondermooie
Nieuwe Testament, welks heerlijke wonderen haar nooit vermoeiden.

Zij herinnerde zich den Bijbel van Bartrès, dat oude vergeelde boek,
dat reeds honderd jaar in haar familie was; zij zag haar voedstervader
weer, op iedere avondbijeenkomst, op goed geluk af er een speld in
steken, hoorde hem weer lezen, steeds beginnend op de achterzijde van
het geprikte blad, en in dien tijd kende zij die wonderbare verhalen
al zoo goed, dat zij, onverschillig na welken zin, uit haar hoofd
verder had kunnen gaan. Nu zij ze zelf las, vond zij er steeds een
nieuwe verrassing in, steeds weer een ongekende belooning. Vooral het
verhaal van Jezus' lijden ontroerde haar als een zeldzame en tragische
gebeurtenis, die pas geschied was. Zij snikte van medelijden, heel
haar arm lichaam beefde er nog uren lang van. Misschien lag in haar
tranen de onbewuste smart over haar eigen lijdensgeschiedenis, over
den troosteloozen lijdensweg, dien zij sedert haar jeugd beklom.

Wanneer zij geen pijn had en zich in de ziekenzaal verdienstelijk kon
maken, liep Bernadette af en aan en vulde het huis met haar levendige
kinder-vroolijkheid. Tot aan haar dood bleef zij het onschuldige,
kinderlijke wezentje, dat graag lachte, danste en speelde. Zij was heel
klein, de kleinste van alle nonnen, waardoor zij altijd een beetje als
een klein meisje behandeld werd. Haar gezichtje werd langer, er kwamen
rimpels in, het verloor den glans der jeugd, maar haar oogen behielden
hun reine en goddelijke schittering, haar mooie zieneresse-oogen,
waarin, als in helderen hemel, een vlucht van droomen ging. Naarmate
zij ouder werd en meer pijn leed, werd zij eenigszins prikkelbaar en
heftig, kwam haar onrustig en soms ruw karakter duidelijker aan den
dag; en juist over die kleine onvolmaaktheden had zij, na dergelijke
aanvallen, het meeste berouw, zij verootmoedigde zich, waande zich
verdoemd, vroeg iedereen vergiffenis. Maar over het algemeen, welk
een gehoorzame, goede dochter van God!

Zij was levendig, flink, slagvaardig, had opmerkingen, die iedereen
lachen deden, een aparte bekoring, waarom iedereen haar aanbad. Ondanks
haar groote vroomheid en hoewel zij heele dagen in gebed doorbracht,
was zij volstrekt geen kwezeltje, dwong zij anderen niet tot overdreven
geloofsijver; integendeel zij was verdraagzaam en medelijdend. Zelden
was een heilig meisje meer vrouw, met eigenaardige karaktertrekken,
met een eigen in haar kinderlijkheid zelf bekoorlijke persoonlijkheid.

En die gave der jeugd, die zij behield, die eenvoudige onschuld van
het kind, dat zij gebleven was, maakten nog, dat de kinderen dol op
haar waren, als herkenden zij in haar altijd een van de hunnen; allen
vlogen zij op haar af, sprongen op haar schoot, sloegen hun kleine
armpjes om haar hals; de tuin weergalmde dan van hun vroolijk spel,
van hun gevlieg, van hun geschreeuw; en zij sprong niet het minst, zij
maakte niet het minste lawaai, blij als zij was weer een arm, onbekend
meisje te worden, zooals in de lang vervlogen dagen te Bartrès.

Later vertelde men, dat een moeder haar verlamd kind naar het klooster
gebracht had, om het door de heilige te laten aanraken en genezen. Zij
snikte zoo wanhopig dat de moeder-overste ten slotte in de poging
toestemde. Maar daar Bernadette zich steeds vol verontwaardiging
verzette, wanneer men haar vroeg wonderen te doen, waarschuwde men
haar niet, riep men haar eenvoudig om het zieke kind naar de ziekenzaal
te dragen. En zij droeg het kind, en toen zij het op den grond zette,
liep het kind. Het was genezen.

O, hoe dikwijls moesten Bartrès, haar vrije kindsheid achter de
lammeren, en de jaren, die zij op de heuvels, in het hooge gras,
in de dichtbebladerde bosschen had doorgebracht, in haar herleven
op de oogenblikken, dat zij, moe van het bidden voor de zondaars,
droomde. Niemand daalde dan in haar ziel af, niemand kon zeggen of
een onwillekeurig verlangen niet haar arm gemarteld hart bloeden deed.

Eens sprak zij een woord, dat haar levensbeschrijvers met het doel,
om haar lijdensgeschiedenis nog treffender te maken, overgeleverd
hebben. Ver weg van haar bergen, gekluisterd aan een ziekbed, riep zij
uit: "Het schijnt, dat ik geboren werd om te leven, om te handelen,
om altijd in beweging te zijn, en God wil, dat ik onbeweeglijk ben!"

Welk een onthulling, welk een verschrikkelijke getuigenis van
eindelooze droefheid! Waarom wilde de Heer, dat dit vroolijke,
lieve, bekoorlijke schepsel zich niet bewoog? En zou zij, in plaats
van te bidden voor de zondaars, haar eeuwige, nuttelooze bezigheid,
niet meer aan de vermeerdering van het geluk der wereld er het hare
bijgedragen hebben, indien zij haar deel van liefde gegeven had aan
den man, die voor haar bestemd was, aan de kinderen, die uit haar
lichaam geboren zouden zijn.

Sommige avonden verviel zij, zoo zeide men, zij, die zoo vroolijk
en bedrijvig was, in een diepe neerslachtigheid. Zij werd dan
melancholiek en keerde, als door haar smart verpletterd, tot zichzelf
in. Ongetwijfeld werd de lijdenskelk ten slotte bitter, drukte de
gedachte, dat haar leven één lange verzaking was, haar te zwaar.

Dacht Bernadette in St. Gildard dikwijls aan Lourdes? Wat wist zij
van den triomf der Grot, van de wonderen, die dagelijks dit land van
het wonder veranderde? De vraag is nooit ten volle opgelost. Men had
haar medezusters verboden over die dingen met haar te spreken, men
omringde haar met een voortdurend en volkomen zwijgen. Zij zelf praatte
er ook niet graag over, zweeg liever over het geheimzinnige verleden,
scheen volstrekt niet verlangend het heden, hoe triomphantelijk het
ook zijn mocht, te leeren kennen.

Maar vloog toch in haar phantasie haar hart niet naar dat tooverland,
waarin de haren woonden, waarin al de banden van haar leven geknoopt
waren, waar zij den meest buitengewonen droom achtergelaten had, dien
ooit door één menschelijk wezen gedroomd was? Ongetwijfeld maakte
zij in haar gedachte dikwijls de mooie reis van haar herinneringen,
moest zij in groote trekken de voornaamste gebeurtenissen van Lourdes
kennen. Maar zij schrikte er voor terug er persoonlijk heen te gaan
en zij weigerde dit steeds, daar zij heel goed begreep, dat zij er
niet onopgemerkt zou komen en angstig was voor de menigten, wier
vereering haar daar wachtte.

Welk een glorie, indien er in haar een eerzuchtige heerschersnatuur
gewoond had! Dan zou zij teruggekeerd zijn naar de heilige plaats van
haar visioenen, zou zij er wonderen gedaan hebben als priesteres, als
pausin, onfeilbaar en souvereine als de uitverkorene en de vriendin
der Heilige Maagd.

De paters waren daar nooit in ernst bang voor geweest, hoewel zij
uitdrukkelijk bevolen hadden haar ter wille van haar zieleheil van
de wereld af te snijden. Zij waren gerust, zij kenden haar zachtheid
en haar ootmoed; zij kenden haar vrees een goddelijk wezen te zijn;
zij kenden haar onwetendheid omtrent de kolossale machten, die zij
zelf in beweging gebracht had en wier exploitatie haar verschrikt
zou hebben doen terugdeinzen, indien zij het begrepen had. Neen,
dat land van drukte, van geweld en van geschacher was niet het hare
meer. Zij zou er te veel geleden, zich niet thuis gevoeld, zich
erover geschaamd hebben. En wanneer pelgrims zich daarheen begaven
en haar lachend vroegen: "Wilt gij met ons gaan?" dan doorhuiverde
haar een rilling en haastte zij zich te antwoorden: "Neen, neen,
maar hoe graag zou ik het doen, als ik een klein vogeltje was!"

Haar eenige droom was dit kleine trekvogeltje met snelle vlucht en stil
geklapwiek, dat telkens weer zijn bedevaart naar de Grot deed. Zij,
die nooit naar Lourdes gegaan was, noch voor den dood van haar
vader, noch voor dien van haar moeder, moest daar aanhoudend leven
in haar droom. Toch hield zij van de haren, zij had er voor gezorgd,
dat haar arm gebleven familie werk kreeg, had haar oudsten broer,
die naar Nevers gekomen was, om zich te beklagen en dien men voor
de deur van het klooster had laten staan, willen ontvangen. Maar
hij vond haar moe en berustend, zij vroeg hem zelfs niet naar het
nieuwe Lourdes, als was zij bang geweest voor die steeds grooter
wordende stad. In het jaar der Kroning van de Heilige Maagd had een
priester, dien zij opgedragen had te harer intentie voor de Grot
te bidden, haar bij zijn terugkeer verteld van de onvergetelijke
wonderen der plechtigheid, van de honderdduizenden toegestroomde
pelgrims, van de vijf-en-dertig in het goud gekleede bisschoppen in
de stralende Basilica. Zij rilde, een lichte huivering van verlangen
en onrust doorvoer haar. En toen de priester uitriep: "O, als gij
deze schittering gezien hadt!" antwoordde zij: "Ik? Ik had het hier
veel beter in mijn klein hoekje van de ziekenzaal!"

Men had haar haar wonder ontstolen, haar werk schitterde in een
voortdurend hosanna, en zij vond slechts geluk in haar vergetelheid,
in haar kloosterdonkerte, waarin de schatrijke eigenaars der Grot
haar vergaten. De luid weerklinkende plechtigheden gaven haar geen
aanleiding tot haar mysterieuze reizen, het kleine vogeltje van haar
ziel vloog slechts op dagen van eenzaamheid, op vreedzame uren, wanneer
niemand haar vrome oefeningen kon storen. Voor de oorspronkelijke
woeste Grot ging zij dan neerknielen tusschen de wilde rozelaars,
in den tijd, dat de Gave nog niet door een monumentale kade omgeven
was. Vervolgens bezocht zij de oude stad bij het vallen van den dag in
de geurige frischheid der bergen, bezocht zij de oude, beschilderde en
vergulde half-Spaansche kerk, waarin zij haar eerste communie gedaan
had, het oude Hospice, waarin zij gedurende acht jaar teruggetrokken
geleefd had, die geheele oude, arme en onschuldige stad, waarvan
iedere steen in haar ziel teedere, lieve herinneringen wekte.

En zette Bernadette nooit de bedevaart van haar droomen voort tot
Bartrès? Men moet aannemen, dat soms, wanneer zij, zittend in haar
fauteuil, het een of ander godvruchtig boek uit haar moede handen
vallen liet en haar oogen sloot, Bartrès voor haar verrees en den
nacht van haar oogen verlichtte. De oude kleine Romaansche kerk met
haar hemelkleurig schip, en haar bloedende altaarstukken stond dan te
midden van de graven van het kleine kerkhof voor haar. Vervolgens vond
zij zich terug in het huis der Lagües, in het groote vertrek links,
waar het vuur was en waar men 's winters zulke mooie verhalen vertelde,
terwijl de groote klok met ernstige slagen het uur aangaf. Daarna
strekte het geheele landschap zich voor haar uit, eindelooze vlakten,
reusachtige kastanjeboomen, waaronder bijna verdwaalde, eenzame
plateaux, vanwaar men de verre bergen zag, den Pic du Midi, den Pic
de Viscos, licht en rose als droomen, als het ware zich verliezend
in het paradijs der legenden.

En dan, dan rees haar vrije jeugd voor haar op, toen zij nog
rondliep, waar zij wilde; haar dertien eenzame en droomende jaren,
toen zij haar levenslust nog door de vrije natuur droeg. En zag zij
zich op zoo'n oogenblik niet terug langs de beken, te midden van de
hagedoornstruiken, in het hooge gras onder de warme Junizon? Zag zij
zich er niet terug aan den arm van een vrijer van haar leeftijd, dien
zij in al den eenvoud en al de teederheid van haar hart liefgehad zou
hebben? O, weer jong te worden, vrij nog te zijn, onbekend, gelukkig,
en weer, maar anders lief te hebben. Het visioen werd onduidelijk: een
man, die haar aanbad, kinderen, die vroolijk om haar heen opgroeiden,
het leven van iedereen, de vreugde en de droefheid, die haar ouders
gekend hadden, die haar kinderen op hun beurt ook zouden leeren
kennen. En langzamerhand verdween het visioen en vond zij zich weer
terug in haar ziekenfauteuil, opgesloten tusschen vier koude muren,
met niets dan het vurige verlangen, om maar gauw te sterven, omdat er
voor haar in het armzalige, gewone geluk van deze aarde geen plaats
was geweest.

Met ieder jaar werd het lijden van Bernadette grooter. De
lijdensgeschiedenis begon, de lijdensgeschiedenis van dezen nieuwen
kind-Messias, die geboren was, om den ellendigen verlichting te
schenken, die de menschheid den godsdienst verkondigen moest van
goddelijke gerechtigheid, hun gelijkheid voor de wonderen, welke
spotten met de meedoogenlooze natuur. Zij stond nog slechts op
om zich gedurende enkele dagen van stoel tot stoel te sleepen en
dan weer genoodzaakt te zijn het bed te houden. Haar lijden werd
verschrikkelijk. Haar erfelijke nerveusiteit, haar asthma, dat door
de klooster-afzondering erger geworden was, scheen in tering ontaard
te zijn. Zij hoestte vreeselijk, aanvallen van hoest verscheurden
haar brandende borst. Tot overmaat van ramp kreeg zij een beeneter
in haar rechterknie, een wegvretende kwaal, waarvan het steken haar
kreten van pijn ontrukte. Haar arm lichaam was onder de voortdurende
verbanden niet veel meer dan een open wonde, die steeds geprikkeld
werd door de warmte van het bed, dat aanhoudende liggen tusschen de
lakens, waardoor haar huid op den langen duur geheel verteerd werd.

Allen waren met medelijden vervuld, de getuigen van haar martelaarschap
zeiden, dat men niet meer en ook niet heldhaftiger kon lijden. Zij
probeerde Lourdeswater, dat haar echter in het geheel geen verlichting
gaf. Heer, almachtig koning, waarom wel de genezing van anderen en niet
de hare? Om haar ziel te redden? Maar waarom redt gij dan de zielen
van de anderen niet? Welk een onverklaarbare keuze! Welk een absurde
noodzakelijkheid, dat dit arme schepseltje moet lijden, tegenover de
eeuwige evolutie der werelden! Zij snikte, zij herhaalde telkens weer,
om zich moed in te spreken: "De hemel is aan het einde van mijn lijden,
maar wat blijft het einde lang uit!" Steeds weer was het haar gedachte,
dat het lijden de smeltkroes is, dat men op aarde moet lijden, om
elders te triompheeren, dat lijden onmisbaar, benijdenswaardig, een
zegen was. Is dat geen godslastering, Heer? Hebt gij dan noch jeugd
noch vreugde geschapen? Wilt gij dan, dat uw schepselen niet genieten
van uw zon, noch van uw natuur in feestdos, noch van de menschelijke
liefde, waarmede gij hun lichaam hebt doen opbloeien? Zij was bang
voor den opstand, die haar dikwijls tot woede bracht, zij wilde zich
hardnekkig verzetten tegen de pijn, die haar lichaam schreeuwen deed,
en in gedachte kruisigde zij zichzelf, strekte zij haar armen in
kruisvorm uit, om één te worden met Jezus, haar ledematen tegen zijn
ledematen, haar mond tegen zijn mond, druipend van bloed als hij,
doordrenkt als hij met hartzeer. Jezus was in drie uur gestorven, zij,
die de verlossing door lijden hernieuwde, die ook stierf om anderen
het leven te brengen, had een nog langeren doodsstrijd. Wanneer haar
beenderen kraakten in doodspijn, stiet zij dikwijls jammerklachten
uit, die zij zich onmiddellijk daarna berouwde. "O, wat lijd ik, wat
lijd ik, maar wat ben ik gelukkig te mogen lijden!" Er bestaat geen
vreeselijker woord, geen afschuwelijker pessimisme. Gelukkig te mogen
lijden, o Heer! En waarom? Met welk onbekend en dwaas doel? Waartoe die
nuttelooze wreedheid, die schandelijke verheerlijking van het lijden,
terwijl uit de geheele menschheid slechts één vurig verlangen opstijgt
naar gezondheid en geluk?

En in die vreeselijke martelingen legde zuster Marie-Bernard den
22sten September 1878 haar kloostergelofte af. Twintig jaar was het
nu geleden, dat de Heilige Maagd haar verschenen was, haar bezocht,
zooals de Engel haar zelf bezocht had, haar uitverkoor, zooals
zij zelf uitverkoren was onder de ootmoedigsten en reinsten, om in
haar het geheim van koning Jezus te verbergen. Het was de mystieke
verklaring van de uitverkiezing door het lijden, de bestaansreden zelf
van dit arme wezen, dat zoo wreed van de andere gescheiden, door kwalen
bezocht, het deerniswaardige slagveld van alle menschensmarten geworden
was. Zij was de gesloten tuin, die de blikken van den Hemelschen
Bruidegom zoo bekoort; hij had haar uitverkoren en daarna in den
dood van haar verborgen leven begraven. Toen de ongelukkige onder de
zwaarte van haar kruis wankelde, vroegen haar medezusters haar dan ook:
"Ben je het dan vergeten? De Heilige Maagd heeft je beloofd, dat je
gelukkig zult zijn niet in deze wereld, maar in de andere." En als tot
nieuw leven gewekt en zich op het voorhoofd slaande, antwoordde zij:
"Zou ik dat vergeten? Neen, neen!" Zij vond nog slechts kracht en
steun in de illusie van een paradijs vol heerlijkheid, waarin zij,
voor eeuwig gelukkig en begeleid door seraphijnen, binnentreden zou.

De drie persoonlijke geheimen, die de Heilige Maagd haar had
toevertrouwd, om haar tegen het lijden te wapenen, waren blijkbaar
beloften van schoonheid, gelukzaligheid, onsterfelijkheid in den
hemel. Welk een monsterachtig bedrog, indien aan gene zijde van
het graf slechts de nacht der aarde geweest was, indien de Heilige
Maagd zich niet te midden van de wonderbare beloofde belooningen op
de afgesproken plaats bevonden had! Maar Bernadette twijfelde niet,
zij aanvaardde gaarne alle kleine opdrachten, die haar medezusters in
haar onschuld haar gaven voor den hemel: "Zuster Marie-Bernard, je moet
dit, je moet dat aan den goeden God zeggen"... "Zuster Marie-Bernard,
je moet mijn broer voor mij omhelzen, als je hem in het paradijs
ontmoet"... "Zuster Marie-Bernard, je moet een klein plaatsje naast
je bewaren voor mij, wanneer ik sterven zal." En allen antwoordde zij
welwillend: "Weest niet bevreesd, ik zal uw opdracht uitvoeren!" O,
almachtige illusie, zalige rust, eeuwige jonge en troostende kracht!

En de eindstrijd kwam, en de dood kwam. Vrijdag 20 Maart 1879
geloofde men, dat zij den nacht niet meer zou overleven. Zij had een
wanhopig verlangen naar het graf, om niet meer behoeven te lijden,
om in den hemel te kunnen opstaan. Halsstarrig weigerde zij dan ook
het Heilige Oliesel; immers reeds tweemaal, zoo meende zij, had het
Heilige Oliesel haar genezen. Zij wilde, dat God, eindelijk, haar
zou laten sterven, want het was te veel, God zou God niet geweest
zijn, indien hij van haar nog meer smart eischte. Toch stemde zij er
eindelijk in toe bediend te worden en haar doodsstrijd werd er bijna
drie weken door verlengd.

De priester, die haar bijstond, zeide dikwijls tot haar:
"Mijne dochter, men moet het offer van zijn leven brengen." Eens,
ongeduldig, antwoordde zij hem: "Maar, eerwaarde vader, dat is toch
geen offer!" Een vreeselijk woord, ook dit weer, want het was de
walging voor het leven, de woedende minachting voor het bestaan,
het onmiddellijk einde der menschheid, indien deze de macht had zich
met een gebaar te vernietigen. Het is waar, dat dit meisje niets
achterliet, waarnaar zij terugverlangen zou; men had alles uit haar
leven verwijderd, gezondheid, vreugde, liefde, opdat zij het zou
verlaten, zooals men een afgesleten en vuile lap linnen weggooit. Zij
had gelijk, zij verdoemde haar nutteloos, haar wreed leven, wanneer
zij zeide: "Mijn lijdensgeschiedenis zal pas eindigen bij mijn dood en
zal voor mij duren tot mijn ingaan in de eeuwigheid." En die gedachte
aan haar lijdensgeschiedenis vervolgde haar, klonk haar nog vaster
aan het kruis met haar goddelijken Meester. Zij had zich een groot
crucifix laten geven, drukte het heftig tegen haar maagdelijke borst
en schreeuwde, dat zij het in haar boezem wilde boren, opdat het daar
eeuwig zou blijven.

Tegen het einde begaven haar krachten haar, kon zij het niet meer in
haar bevende handen houden. "Bind het aan mij vast, goed, stevig vast,
opdat ik het tot in mijn laatsten ademtocht voel." Dit was de eenige
man, die haar maagdelijkheid zou kennen, de eenige kus, die aan haar
onnut, van den natuurlijken weg afgeleid moederschap gegeven werd. De
nonnen namen touwen, deden die om haar pijnlijke lendenen, bonden ze
om haar onvruchtbaren schoot, trokken het crucifix zoo sterk aan op
haar boezem, dat het erin drong.

Eindelijk had de dood medelijden, Paaschmaandag kreeg zij vreeselijke
rillingen. Hallucinaties kwelden haar, zij klappertandde van angst,
zag den duivel grijnslachen en om haar rondsluipen. "Ga weg van mij,
Satan, raak mij niet aan, neem mij niet mede!" Dan vertelde zij in
haar ijlen, dat de duivel zich op haar had willen werpen, dat zijn
mond alle vlammen der hel op haar geblazen had. De duivel in dit zoo
reine leven, in deze zondelooze en smettelooze ziel! Waarom toch, o
Heer? En nogmaals, waarom dit lijden zonder genade, dit tot het einde
toe op de spits gedreven lijden, waarom dit einde in booze droomen,
waarom deze dood, gekweld door afschuwelijke waanvoorstellingen,
na een zoo mooi, zoo rein, zoo schuldeloos leven?

Kon zij niet kalm, in den vrede van haar kuische ziel
inslapen? Ongetwijfeld moest haar, zoolang zij nog één ademtocht
bezat, bijblijven de haat en de vrees van het leven, dat de duivel
is. Het was het leven, dat haar bedreigde, het was het leven, dat
zij van zich joeg, evenals zij het leven verloochend had door haar
gemartelde, aan het kruis geklonken maagdelijkheid te bewaren voor
den Hemelschen Bruidegom. Dat dogma der Onbevlekte Ontvangenis,
dat haar droom van ziekelijk meisje was komen versterken en komen
bekrachtigen, geeselde de vrouw, echtgenoote en moeder. Te decreteeren,
dat de vrouw slechts de vereering waard is, wanneer zij maagd blijft,
een vrouw uit te denken, die maagd blijft, terwijl zij moeder wordt,
en die zelf zonder zonde geboren is, is dat niet het honen van de
natuur, het verdoemen van het leven, het verloochenen en miskennen
van de vrouw, haar prijs geven aan den ondergang, haar, die slechts
groot is, als zij bevrucht is en het leven voortplant. "Ga weg van
mij, Satan, ga weg van mij, laat mij onvruchtbaar sterven!" En zij
verjoeg de zon uit de zaal, en zij verjoeg de frissche lucht, die
door het raam binnenstroomde, de lucht, doorbalsemd van bloemengeur,
zwaar van kiemen, die de liefde door de wijde wereld dragen.

Den Woensdag na Paschen, den 16den April, begon de laatste
doodsstrijd. Men vertelt, dat op den ochtend van dien dag een
medezuster van Bernadette, een non, die, door een doodelijke ziekte
aangetast, in een bed naast haar op de ziekenzaal lag, plotseling
genezen werd, na een glas Lourdeswater gedronken te hebben. Zij,
de uitverkorene, had het zonder baat gedronken. God verleende haar
eindelijk de groote gunst haar wensch te verhooren door haar in
te doen slapen in den goeden slaap der aarde, waarin men niet meer
lijdt. Zij vroeg vergiffenis aan iedereen. Haar lijden was volbracht,
zij had evenals de Verlosser, spijkers en de doornenkroon, gegeeselde
ledematen en open lendenen. Evenals hij, sloeg zij haar oogen ten
hemel, strekte zij haar armen uit in den vorm van een kruis en stiet
een grooten kreet uit: "Mijn God!" En evenals hij, zeide zij tegen
drie uur: "Mij dorst!" Zij bevochtigde haar lippen in het glas,
boog het hoofd en stierf.

Zoo stierf, glorierijk en heilig, de zieneres van Lourdes, Bernadette
Soubirous, zuster Marie-Bernard van de barmhartige zusters van
Nevers. Haar lijk bleef drie dagen lang op een praalbed liggen,
ontelbare scharen liepen er langs, de eindelooze menigte vromen,
die hongerden en dorstten naar hoop en tegen het kleed der doode
munten, rozenkransen, plaatjes, misboeken wreven, om nog een genade
van haar te verkrijgen, een fetisch, die geluk aanbracht. Zelfs
in den dood kon men haar niet met rust laten; de drom ellendigen
van deze wereld drong om haar heen, dronk om haar kist de illusie
in. Men bemerkte, dat haar linkeroog steeds open gebleven was, het
oog, dat zich gedurende de verschijningen aan de zijde der Heilige
Maagd bevond. Een laatste wonder deed het klooster verbaasd staan,
het lijk veranderde niet, men begroef het den derden dag nog lenig,
warm, met rose lippen en witblanke huid, als verjongd en geurig. Thans
slaapt Bernadette Soubirous, de groote bannelinge van Lourdes, terwijl
de Grot schittert en triompheert, haar laatsten slaap in het klooster
St. Gildard onder den steen van een kleine kapel, in de schaduw en
de stilte der oude boomen van den tuin.

Pierre hield op met spreken, het mooie wonderverhaal was uit. De
geheele wagon luisterde nog steeds in de hartstochtelijke ontroering
van dit zoo tragische en treffende einde. Tranen van medelijden
vloeiden uit Marie's oogen, terwijl de anderen, Elise Rouquet,
ja zelfs la Grivotte, die een weinig kalmer geworden was, haar
handen vouwden en haar, die bij den goeden God was, baden om haar
bemiddeling voor haar verder herstel. Mijnheer Sabathier maakte het
teeken des kruises en at dan de koek, die zijn vrouw te Poitiers
voor hem gekocht had. Mijnheer de Guersaint, die niet van treurige
verhalen hield, was weer in slaap gevallen. Slechts madame Vincent,
die haar hoofd in het kussen gedrukt had, was onbeweeglijk blijven
liggen, als had zij, doof en blind, niets willen hooren of zien.

De trein rolde nog voort, nog steeds voort. Madame de Jonquière,
die even haar hoofd buiten het raampje gestoken had, zeide dat ze
Etampes naderden. Toen men dit station verlaten had, werd het derde
Paternoster gebeden, de vijf glorierijke mysteriën: de Opstanding
van Jezus Christus, de Hemelvaart van Jezus Christus, de uitstorting
van den Heiligen Geest, Maria Hemelvaart en de Kroning der Heilige
Maagd. Vervolgens zong men het lied: "Ik stel mijn vertrouwen in Uw
hulp, o Heilige Maagd..."

Nu verzonk Pierre in een diep gepeins. Zijn blikken hadden zich op
het thans bezonde landschap gericht, welker voortdurende vlucht zijn
gedachten scheen te wiegen. Het dreunen der wielen bracht hem in een
zekere verdooving, hij onderscheidde niet duidelijk meer de hem zoo
vertrouwde horizonten van dit groote buitengebied, dat hij vroeger
zoo goed gekend had. Nu nog Brétigny, dan Juvisy, en eindelijk na nog
anderhalf uur Parijs. Zij was dus ten einde, deze groote reis! Zij
waren dus achter den rug, dat zoo vurig verlangde onderzoek, die zoo
hartstochtelijk beproefde poging! Hij had zekerheid voor zichzelf
willen hebben, had ter plaatse het geval van Bernadette willen
bestudeeren, had willen zien of niet de genade als in een donderslag
tot hem terugkeeren en hem zijn geloof hergeven zou. En nu had hij
zekerheid. Bernadette had in de voortdurende marteling van haar vleesch
gedroomd, en hij zelf zou nooit meer gelooven. Dat drong zich aan hem
op met de brutaliteit van een feit: het naïeve geloof van het kind,
dat neerknielt en bidt, het primitieve geloof van jonge volken, gebukt
onder de heilige vrees van hun onwetendheid, was gestorven. Duizenden
pelgrims mochten zich jaarlijks naar Lourdes begeven, de volkeren
waren niet meer met hen, de poging, om het ongeschokte geloof, het
geloof van de gestorven eeuwen, het geloof zonder verzet en zonder
onderzoek te doen herleven, was tot mislukking gedoemd.

De geschiedenis beweegt zich niet achterwaarts, de menschheid kan niet
terugkeeren tot haar kindsheid, de tijden zijn te zeer veranderd, te
veel nieuw zaad is gestrooid, te nieuwe oogsten zijn binnengehaald,
dan dat de menschen van heden kunnen opgroeien als de menschen van
vroeger. Het was beslist: Lourdes was een zeer goed te verklaren
bijkomende omstandigheid, wier heftige reactie een nieuw bewijs leverde
voor den laatsten doodsstrijd, waarin zich het geloof in den antieken
vorm van het Katholicisme samenkromp. Nooit zou de geheele natie,
zooals de oude geloovige natie in de kathedralen der twaalfde eeuw,
meer neerknielen als een onder de handen van den Meester gedweeë
kudde. Dit met alle geweld te willen zou zijn zich te pletter loopen
tegen het onmogelijke, zou de grootste moreele catastrophe ten gevolge
kunnen hebben.

Van zijn reis hield Pierre niets over dan een eindeloos
medelijden. Zijn hart stroomde ervan over, gemarteld keerde zijn arm
hart ervan terug. Hij herinnerde zich de woorden van dien goeden
abbé Judaine; hij had die duizenden ongelukkigen zien bidden en
snikken, God zien smeeken erbarmen te hebben met hun marteling; hij
had met hen gesnikt en als een open wonde bewaarde hij in zich het
broederlijk medelijden met al hun smarten. Hij kon dan ook niet aan
die arme menschen denken zonder het brandend verlangen in zich te
voelen opkomen hun verlichting te schenken. Wanneer het geloof der
eenvoudigen van geest niet voldoende meer was, wanneer men gevaar
liep te verdwalen, als men achterwaarts wilde, zou men dan de Grot
moeten sluiten, een nieuwe krachtsinspanning, een nieuw geduld moeten
prediken? Maar daar verzette zijn medelijden zich tegen. Neen, neen,
het zou een misdaad zijn den droom van hun hemel te sluiten voor deze
lijdenden naar ziel en lichaam, wier eenige verlichting daarin bestond,
dat zij daar konden neerknielen in den gloed der kaarsen, in de rust
gevende tonen der koralen. Hij zelf had niet den moord gepleegd om
Marie van haar dwaling te genezen, hij had zich opgeofferd om haar
de vreugde van haar waan, den goddelijken steun te laten, genezen
te zijn door de Heilige Maagd. Waar was de hardvochtige man, die de
wreedheid bezitten zou om de armen te beletten te gelooven, om in hen
de vertroosting van het bovennatuurlijke, de hoop, dat God zich met hen
inliet, een beter leven voor hen in zijn paradijs bewaarde, te dooden?

De geheele menschheid weende, radeloos gelijk aan een ten doode
gedoemde zieke, die alleen het wonder zou kunnen redden. Hij voelde,
hoe ongelukkig zij was, hij huiverde van broederlijk en liefdevol
medelijden tegenover dat jammerlijke Christendom, den ootmoed, de
onwetendheid, de armoede met haar lompen, de ziekte met haar wonden
en haar muffen stank, dat heele volk van lijders in het ziekenhuis,
in het klooster, in de krotten, het ongedierte, de onreinheid, de
leelijkheid, de stompzinnigheid der gezichten, wat alles te zamen in
den triomphantelijken naam van rechtvaardigheid, gelijkheid en goedheid
één ontzaglijk protest vormde tegen gezondheid, leven en natuur. Neen,
neen, men mocht de ongelukkigen niet tot wanhoop brengen, men moest
Lourdes dulden, zooals men den leugen duldt, die helpt om te leven. En
zooals hij het in de kamer van Bernadette gezegd had, zij bleef de
martelares, zij openbaarde hem den eenigen godsdienst, waarvan zijn
hart nog vol was, den godsdienst der lijdende menschheid. O, goed zijn,
alle wonden verbinden, den smart in een droom wiegen, liegen zelfs,
opdat niemand meer lijden zou!

In volle vaart reden zij een dorp door en Pierre zag als in een
schim te midden van groote appelboomen een kerk. Alle pelgrims
maakten het teeken des kruises. Maar hij werd door een gevoel
van onrust aangegrepen, wroeging bracht iets als angst in zijn
overpeinzing. Was die godsdienst van het menschelijk lijden, die
verlossing door lijden ook geen bedriegelijk lokaas, een voortgezette
verergering van de smart en van de ellende. Het is laf en gevaarlijk
het bijgeloof te laten leven. Het te dulden, het te aanvaarden staat
gelijk met telkens opnieuw de slechte eeuwen weer te beginnen. Het
maakt zwak, maakt dom, de vrome gebreken, die overerfelijk zijn,
verwekken vernederde en vreesachtige geslachten, ontaarde en gedweeë
volkeren, een makkelijke buit voor de machtigen dezer aarde. Men buit
de volkeren uit, men besteelt ze, men verslindt ze, wanneer zij de
inspanning van hun wilskracht alleen richten op de verovering van het
leven hiernamaals. Was het dan maar niet beter onmiddellijk den moed
te hebben het mes te zetten in de wonde der menschheid, de Grotten
te sluiten, waarin zij gaat snikken, en haar aldus den moed te geven
het werkelijke leven te leven, al moet het dan in tranen zijn? En dat
bidden, die vloed van aanhoudende gebeden, welke uit Lourdes opstegen,
het eindeloos smeeken, dat daar zijn oogen vochtig had doen worden
en week gemaakt had, was dat misschien iets anders dan een kinderlijk
in slaap wiegen, dan een verbasteren van alle energie?

De wilskracht sliep erin, het wezen zelf loste er zich op,
kreeg er een walg van het leven, van de daad. Waarom te willen,
waarom te handelen, wanneer men zich geheel verlaat op de luim
van een onbekende almacht? En aan den anderen kant hoe zonderling
dat krankzinnig verlangen naar wonderen, die drang om God te
dwingen de natuurwetten, die hij zelf in zijn oneindige wijsheid
vastgesteld heeft, te overschrijden! Daarin lag het groote gevaar en
het onverstand; men mocht bij den mensch, en vooral bij het kind,
slechts de persoonlijke energie en den moed, om de waarheid onder
de oogen te zien, ontwikkelen, op gevaar af daardoor de illusie,
de goddelijke troosteresse, te verliezen.

Nu rees een groot licht in Pierre op en verblindde hem. Hij was de
rede, het verstand, hij protesteerde tegen de verheerlijking van het
absurde en de ontaarding van het gezonde menschenverstand. O, hij leed
door zijn rede, maar was ook alleen door zijn rede gelukkig. Zooals hij
tegen dr. Chassaigne gezegd had, hij brandde slechts van verlangen
om haar steeds meer te bevredigen, zelfs al kostte het hem zijn
geluk. Zij was het, hij zag het nu duidelijk in, zij was het, wier
voortdurend verzet in de Grot, in de Basilica, in geheel Lourdes hem
belet had te gelooven. Hij had haar niet kunnen dooden, hij had zich
niet kunnen verootmoedigen en in het stof werpen, zooals zijn oude
vriend, de tegen den grond geslingerde grijsaard, die in het ongeluk
van zijn hart weer kind geworden was. Zij was de opperste meesteres,
zij hield hem staande zelfs te midden van de duisternissen en de
mislukkingen der wetenschap. Wanneer hij zich iets niet verklaren
kon, fluisterde zij hem in: "Er bestaat ongetwijfeld een natuurlijke
verklaring, doch die u thans ontgaat!"

Hij herhaalde telkens weer voor zichzelf, dat men geen werkelijk
gezond ideaal kan hebben buiten de langzame overwinning der rede
te midden van de ellenden van lichaam en geest. Hij, de priester,
was in staat zijn leven te verwoesten, om in den strijd van zijn
herediteit--zijn vader geheel hersens, zijn moeder geheel geloof--zijn
eed te houden. Hij had de kracht gehad zijn vleesch in toom te houden,
af te zien van de vrouw, maar hij voelde heel goed, dat zijn vader
ten slotte de overwinning behalen zou, want het was hem van nu af aan
onmogelijk zijn rede ten offer te brengen; daarvan zou hij niet afzien,
die zou hij niet in toom kunnen houden. Neen, neen, het menschelijk
lijden zelf, het heilige lijden der armen mocht geen hinderpaal zijn,
mocht geen noodzakelijkheid voor onwetendheid en dwaasheid vormen. De
rede voor alles, er was geen heil, geen redding dan in haar. Als hij,
badend in tranen, en week gemaakt door zooveel lijden, te Lourdes
gezegd had, dat het onvoldoende was te vreezen en lief te hebben,
dan had hij zich gevaarlijk vergist. Het medelijden was slechts een
makkelijk hulpmiddeltje. Men moest leven, men moest handelen, de rede
moest het lijden bestrijden, als men dat niet eeuwig bestendigen wilde.

Weer rees in de snelle vlucht van het landschap een kerk op, ditmaal
aan den horizont van den hemel, de een of andere geloftekapel, waarop
een hoog beeld der Heilige Maagd stond. En weer maakten de pelgrims
het teeken des kruises. En weer kwamen de overpeinzingen van Pierre
op een andere baan, gaf een nieuwe vloed van gedachten hem terug aan
zijn angst. Wat was toch dat dringende verlangen naar het hiernamaals,
dat de lijdende menschheid martelde? Vanwaar kwam het? Waarom wilde
men gelijkheid, rechtvaardigheid, daar die dingen toch niet schenen te
behooren bij de ongevoelige natuur? De mensch had ze gebracht in het
onbekende van het mysterie, in het bovennatuurlijke van religieuze
paradijzen, en daar leschte hij zijn brandenden dorst. Steeds had
de onleschbare dorst naar geluk hem gekweld, steeds zou hij hem
blijven kwellen.

Dat de paters van de Grot zulke schitterende zaken maakten, kwam
alleen, omdat zij iets van het goddelijke verkochten. Die dorst naar
het goddelijke, welke in den loop der eeuwen door niets gelescht
had kunnen worden, scheen aan het einde van onze wetenschappelijke
eeuw met nieuwe kracht op te komen. Lourdes was het luid sprekende,
het onloochenbare voorbeeld, dat de mensch misschien nooit den droom
van een almachtig God, die de gelijkheid herstelt en door wonderen
het geluk opnieuw schept, zou kunnen ontberen. Wanneer de mensch den
bodem van het ongeluk, om te leven, bereikt heeft, keert hij weer terug
tot de goddelijke illusie; hierop immers rust de grondslag van alle
godsdiensten, dat de zwakke en naakte mensch niet de kracht heeft
zijn aardsche ellende zonder den eeuwigen leugen van een paradijs
te doorstaan. Thans was de proef genomen: de wetenschap alleen was
blijkbaar niet voldoende, men zou een deur moeten open laten voor
het mysterie.

Plotseling klonk het groote woord in de hersens van den in diep gepeins
verzonken Pierre. Een nieuwe godsdienst! Die deur, welke men voor het
mysterie had moeten openlaten, was, alles bij elkaar genomen, een
nieuwe godsdienst. De menschheid ruwweg van haar droom te genezen,
haar met geweld het wonderbare, waaraan zij evenveel behoefte had
als aan brood, om te kunnen leven, te ontnemen zou misschien gelijk
staan met haar te dooden. Zou zij ooit den wijsgeerigen moed hebben
het leven zóó op te vatten als het is, het voor zichzelf te leven
zonder het denkbeeld van toekomstige straffen en belooningen? Het
scheen wel, als zouden eeuwen verloopen, voordat de maatschappij
verstandig genoeg zou zijn, om zonder de moreele politie van den een
of anderen eeredienst, zonder een troost van een bovenmenschelijke
gelijkheid en rechtvaardigheid te leven. Ja een nieuwe godsdienst,
het klonk en weerklonk in hem als de kreet zelf der volkeren, als
de begeerige en wanhopige behoefte der moderne ziel. De troost,
de hoop, die het Katholicisme aan de wereld gegeven had, scheen na
achttien eeuwen van geschiedenis, na zooveel tranen, zooveel bloed,
zooveel barbaarsche beroeringen uitgeput te zijn. Het was een illusie,
die wegging, en men moest er tenminste een illusie voor in de plaats
geven. Dat men zich eens in het Christelijk paradijs geworpen had, kwam
alleen, omdat het zich toen opende als de jonge hoop en verwachting.

Een nieuwe godsdienst, een nieuwe hoop, een nieuw paradijs, ja,
daarnaar dorstte de wereld in de ellende, waaronder zij samenkromp. En
pater Fourcade voelde dat heel goed, hij bedoelde niets anders, toen
hij in zijn onrust smeekte, dat men het volk der groote steden, de
groote massa van het volk, dat de natie vormt, naar Lourdes brengen
zou. Honderdduizend, tweehonderdduizend pelgrims per jaar te Lourdes,
was nog niet meer dan een zandkorreltje. Het volk, het geheele volk
zou moeten komen. Maar het volk had de kerken voor altijd verlaten,
het legt zelfs zijn ziel niet meer in de Heilige Maagden, die het
vervaardigt, niets zou het zijn verloren geloof kunnen teruggeven. Een
Katholieke democratie, o, de geschiedenis zou opnieuw beginnen. Maar
zou die stichting van een nieuw Christelijk volk mogelijk zijn? Zou
daarvoor niet de komst van een nieuwen Verlosser, de levenwekkende
adem van een tweeden Messias noodig zijn?

De woorden klonken luider, klonken steeds luider als was het
klokgelui, in Pierre's overpeinzingen. Een nieuwe godsdienst! Een
nieuwe godsdienst! Hij moest natuurlijk dichter bij het leven
staan, een grootere plaats inruimen aan de aarde, zich aanpassen
bij de verkregen waarheden. En vooral een godsdienst, die geen
verlangen naar den dood kweekte. Bernadette, die slechts leefde,
om te sterven, dr. Chassaigne, die naar den dood snakte als naar
het eenige geluk, die geheele spiritualistische overgave was niets
dan één aanhoudende desorganisatie van den wil om te leven. Aan het
einde daarvan was de levenshaat, de walging voor, de verlamming
van de daad. Iedere godsdienst is ontegenzeggelijk slechts een
belofte van onsterfelijkheid, een vermooiïng van het hiernamaals,
de toovertuin van den dag naar den dood. Zou een nieuwe godsdienst
ooit dien tuin van eeuwig geluk op de aarde kunnen brengen? Waar was
dan de formule, waar was het dogma, dat de hoop der tegenwoordige
menschen in vervulling zou doen gaan? Welk geloof moest men zaaien,
dat het zou opschieten tot een oogst van kracht en vrede? Hoe zou
men den algemeenen twijfel kunnen bevruchten, opdat hij het leven
zou kunnen geven aan een nieuw geloof, en welk soort illusie, welke
goddelijke leugen zou nog kunnen kiemen in de tegenwoordige, aan alle
kanten verwoeste, door een eeuw van wetenschap omgespitte aarde?

Op dat oogenblik zag Pierre, zonder eenigen zichtbaren overgang, op
den onduidelijken achtergrond van zijn overpeinzingen de gestalte van
zijn broer Guillaume oprijzen. Hij was er echter niet door verbaasd,
een geheime band bracht hem schijnbaar hierheen. Hoe hadden zij
elkaar niet liefgehad, en wat een goede en vriendelijke broer was hij
geweest! Daarna was een volkomen breuk gevolgd, hij had hem niet meer
gezien, sinds hij zich opgesloten had in zijn scheikundige studiën
en afgezonderd in een klein huisje in de voorstad met een maîtresse
en twee groote honden leefde. Dan nam zijn gepeins nog een andere
richting; hij dacht aan het proces, waarin de naam van Guillaume
genoemd was als verdacht vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden
met de revolutionnairen. Men vertelde, dat hij na lange onderzoekingen
de formule ontdekt had van een vreeselijke springstof, waarvan één pond
voldoende zou zijn om een kathedraal in de lucht te doen vliegen. En
nu dacht Pierre aan die anarchisten, welke de wereld wilden hernieuwen
en redden, door haar te verwoesten. Het waren slechts droomers, en
weliswaar vreeselijke droomers, maar droomers, zooals de onschuldige
pelgrims, wier extatischen troep hij voor de Grot had zien neerknielen.

Als de anarchisten en de uiterste socialisten gewelddadig de gelijkheid
in rijkdom, de gemeenschappelijke verdeeling van de goederen dezer
wereld vroegen, de pelgrims eischten met tranen de gelijkheid in
gezondheid, een rechtvaardige verdeeling van moreelen en physieken
vrede. Dezen rekenden op het wonder, de anderen namen hun toevlucht
tot ruw geweld. In den grond der zaak was het dezelfde overprikkelde
droom van broederschap en gerechtigheid, het eeuwige verlangen naar
geluk, geen armen meer, geen zieken meer, allen gelukkig. Waren
in de oude tijden de eerste Christenen ook geen revolutionnairen
geweest voor de heidensche wereld, die zij bedreigden en ten slotte
verwoest hebben? Zij, die men toen vervolgd heeft, die men getracht
heeft uit te roeien, zijn thans ongevaarlijk, omdat zij het verleden
geworden zijn. De angstaanjagende toekomst is steeds de mensch, die
van de komende maatschappij droomt; thans is het de in den waan der
maatschappelijke hernieuwing bevangene, die den grootschen, donkeren
droom droomt alles door de vlam van branden te kunnen reinigen. Dat
was monsterachtig. En toch, wie kon zeggen, of daarin niet de verjongde
wereld van morgen lag?

En verdoofd, in onzekerheid wegzinkend, maakte Pierre, ondanks
zijn afschuw voor geweld, gemeene zaak met de oude maatschappij,
die zich verdedigde, zonder te kunnen zeggen, wanneer de Messias van
zachtmoedigheid komen zou, in wiens handen hij met gerustheid de arme,
zieke menschheid zou durven leggen. Een nieuwe godsdienst, ja, een
nieuwe godsdienst! Maar het is niet makkelijk er een uit te denken;
hij bleef in onzekerheid wat hij kiezen moest: het oude geloof, dat
gestorven was, of het jonge geloof van morgen, dat nog geboren moest
worden. In zijn diepe droefheid was hij er voor zichzelf niet zeker
van, of hij zijn eed zou kunnen houden, hij, priester zonder geloof,
die waken moest over het geloof van anderen, die kuisch en eerlijk
zijn ambt vervult in den droeven trots, dat hij geen afstand had
kunnen doen van zijn rede, zooals hij afstand gedaan had van zijn
vleesch. Hij zou afwachten.

De trein rolde voort tusschen groote parken, de locomotief floot
met een lange fanfare van jubel, die Pierre uit zijn overpeinzingen
rukte. Om hem kwam de wagon in beweging en opwinding. Men had Juvisy
achter den rug, nog een half uur en zij waren in Parijs. Toen zuster
Hyacinthe in haar handen geklapt had, hief de geheele wagon het
Te Deum, het dank- en loflied aan: "Te Deum laudamus, te Dominum
confitemur..." De stemmen klonken op met een laatste oplaaiïng
van geloofsijver, al deze gloeiende zielen dankten God voor de
wonderbare reis, voor de heerlijke bewijzen van genade, waarmede hij
hen overstelpt had en nog overstelpen zou.

De fortificaties! In den wijden, reinen, helder-warmen hemel daalde
langzaam de twee-uur-zon. Boven het reusachtige Parijs verhieven
zich fijne, roodachtige dampen in lichte wolken, een dikke, golvende
adem van een aan het werk zijnden kolos. Het was Parijs met zijn
werkplaatsen, Parijs met zijn hartstochten, zijn strijd, zijn steeds
rommelenden donder, zijn gloeiend leven, dat steeds nieuw leven
wekt. En de witte trein, de jammerlijke trein van lijden en ellende,
reed er in volle vaart binnen met de steeds luider klinkende, steeds
meer de lucht verscheurende fanfare van zijn gefluit. De vijfhonderd
pelgrims en de driehonderd zieken zouden er zich verspreiden en weer
neervallen op het harde plaveisel van hun bestaan; zij ontwaakten dan
uit den wonderbaren droom, dien zij gedroomd hadden, tot den dag,
waarop het troostende verlangen van een nieuwen droom hen dwingen
zou de eeuwige bedevaart naar het mysterie en naar de vergetelheid
opnieuw te beginnen.

O, treurige menschen, arme zieke, naar illusie hongerende menschheid,
die, in de verslapping van deze ten einde spoedende eeuw, radeloos
en ziek, omdat zij te gulzig te veel wetenschap verslonden heeft,
zich opgegeven acht door de geneesheeren van ziel en lichaam en in
groot gevaar verkeert om te bezwijken aan de ongeneeslijke kwaal,
en nu achteruit wil en het wonder van haar genezing vraagt aan
de mystieke Lourdes van een voor altijd gestorven verleden! Daar
ginds is Bernadette, de nieuwe Messias van het lijden, Bernadette,
zoo roerend in haar menschelijke werkelijkheid, de vreeselijke les,
het van de wereld afgesneden, het tot verzaking en tot eenzaamheid
gedoemde slachtoffer, de ten dood gewijde, aan wie het recht ontzegd
was vrouw, echtgenoote en moeder te zijn, omdat door haar was gezien
de Heilige Maagd.



                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Spaar, O Heer, spaar Uw volk...

[2] Ik geloof in den eenigen God.

[3] Heer, erbarm u...

[4] Christus, verhoor ons.

[5] Bid voor ons, heilige Moeder Gods.

[6] Moge God u door deze heilige zalving en door zijn zeer heilige
genade u vergeven al wat gij gezondigd hebt door uw gezicht, uw gehoor,
uw reuk, uw smaak, uw aanraking.

[7] Bid voor ons, heilige Moeder Gods, opdat wij de beloften van
Christus waardig worden.

[8] Negendaagsche godsdienstoefening om zekere genade te verkrijgen.

[9] Verlamming van het onderste gedeelte van het lichaam.

[10] Wees gegroet, ster der zee. Beginwoorden van een kerklied.

[11] Eetzaal.

[12] Een soort lepra.

[13] Iemand, die het nuttigheidsbeginsel als drijfveer en einddoel
der menschelijke handelingen beschouwt.

[14] Weggemoffeld, weggetooverd.

[15] Loof, Sion, den Verlosser!

[16] Mijn ziel verheerlijkt den Heer.

[17] En mijn geest heeft gejuicht in God, mijn redder.

[18] Hij heeft de machtigen vernederd en de nederigen verhoogd.

[19] Zooals hij gesproken heeft tot onze vaderen, tot Abraham en zijn
zaad in eeuwigheid.

[20] Toestand van levensgevaarlijke slaapzucht.

[21] "Looft, looft Maria!"

[22] Negendaagsche godsdienstoefening in afzondering, om een bepaalde
genade te verkrijgen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De drie steden: Lourdes" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home